Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

The Peristiwa of Rengat

$
0
0

This weekend Anne-Lot Hoek reports for NRC Handelsblad and Reporter Radio KRO-NCRV about the forgotten bloodbath in Rengat, Sumatra. The idea was to find out what happened. But what happened was not what struck her most.

Rengat_kranslegging

By Anne-Lot Hoek

Every year a memorial service takes place in the city of Rengat, mid-Sumatra. It takes place in honour of the ‘Peristiwa 5 January 1949’: a massacre performed by the Dutch army during the ‘Second Police Action.’ I went there to speak to witnesses and to compare written sources.

A vanished history

‘Wrong or not wrong’ was the endlessly repeated question in the public debate about Dutch military force during the Indonesian independence war. Recently the notion that violence was ‘structural’ seems to be gradually accepted in that debate. But what ‘structural’ violence looks like in practice and what the implications were, are still to be researched.

The ‘Excessennota’ of 1969 states 80 people died during the Dutch attack in Rengat, while Indonesian estimations range between 1000 and 3000 casualties. However, for myself that was not the most interesting discovery during my travels. What puzzled me was why this history had vanished between the discourse of two nations like a sort of orphaned child that nobody wanted? 

Recognition

In Indonesia the bloodbath seems to be forgotten as well. Relatives are still fighting for recognition. “We were betrayed by the sultan” Ms Nini explains, whose father was executed by the Dutch. Yellow flags were posted on ‘pro-Belanda’ places where the bombs shouldn’t drop. Local spies had investigated the city for the Dutch prior to the attack. People categorize the Ambones soldiers as ‘cruel’. Just recently officials tried to ‘erase’ the history by lobbying to declare the 5th of January as a festive “birthday for the city”. The mayor and outraged relatives of victims blocked this attempt. It’s pivotal for the impact of collaboration that still divides Rengat society today. Indonesia wanted to be a unity after the war; hence stories about division were not welcomed.

Here, the bloodbath of Rengat seemed to have been a harsh blow, followed by a complete and utter silence. Although Dutch politicians were aware of the impact of the ‘peristiwa’ – Lovink, the High Commissioner of the Dutch Crown categorized it to the Minister of Overseas Territories as ‘gruesome’ – they kept quiet. Neither scientists nor journalists performed research later on. The question of ‘what happened’ was not politically feasible and fairly categorized as scientifically uninteresting. But not searching for the answers is morally unacceptable.

Closure

Maybe what struck me the most was the disregard for these moral implications. I stood by the grave of Wasmad Rads, eyes witness of the tragedy and tortured by the Dutch later on. He passed away in 2014. Neither the Dutch, nor his own government had given him recognition. According to his son Panca, he longed for some sort of closure. Call it historical justice, whatever. Just to say, this is what actually happened to me.

It’s great that we are finally doing research, and we have to do much more. But the moral implications of our actions are being denied if along the way we fail to show a genuine interest in the experiences of those who lived through the history. Dealing with facts of war is undeniably dealing with people. More focus on oral history is a good step. As is taking the local perspectives as a starting point for new research.

 

Anne-Lot Hoek is a visiting research fellow at KITLV and freelance (research) journalist who is writing a book about the Indonesian independence struggle on Bali.  She focuses on the violence during this conflict, seen from personal perspectives on both sides and placed within the regional, political context.

x
Dit artikel verscheen eerder in het KITLV blog, 12 februari 2016

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Verdwaald op Kuda Mati

$
0
0

Door Bert Immerzeel

De enige keer dat ik ooit de Molukken bezocht, dacht ik me goed te hebben voorbereid. Tientallen kaarten had ik in mijn hoofd toen ik vanuit het vliegtuigraam voor het eerst Ambon onder me door zag glijden. Dan is dát dus schiereiland Leitimor, en dát Hitoe, dacht ik tijdens het dalen. Voor de berg Goenoeng Nona, of Kuda Mati (‘dood paard’) had ik bijzondere interesse, want ik had me voorgenomen daar een keer naar boven te klimmen.

Gunung Nona

Gunung Nona

Enkele dagen later was het zover. Een minibusje bracht me naar het westen van Ambon-stad. Vandaar moest ik het verder in mijn eentje uitzoeken. Een paar liter water en wat proviand in mijn rugzak zou genoeg moeten zijn. Een kopie van een vooroorlogse kaart (beter had ik in Ambon niet kunnen krijgen) moest me de richting wijzen.  Geen probleem, dacht ik, want het was toch niet veel meer dan een korte wandeling naar boven, en dan aan de andere kant weer naar beneden. Over enkele uren zou ik in een dorp aan de zuidkust wel ergens een minibusje vinden om me terug te brengen naar mijn hotel.  

U raadt het al: het viel zwaar tegen. Er waren zó veel bergweggetjes dat ik regelmatig door de verkeerde keuze rechtsomkeer moest maken om het ergens anders opnieuw te proberen. Als polderjongen had ik ook te veel gerekend op het uitzicht. De begroeiing was zó uitbundig dat ik veel minder oriëntatiepunten had dan ik vooraf had gehoopt. En nog het ergste van alles: de warmte. Uitbundig zwetend kwam ik uiteindelijk wel bovenop het ‘dode paard’, maar mijn meegebrachte water was op dat moment al op.

Op goed geluk rolde ik aan de andere kant de berg weer af, in de hoop ergens uit te komen bij een dorp dat ik tevoren in gedachten had gehad. Niet dus. Duizend geitenpaadjes die leidden naar God-mag-weten-wát. De goede afloop kent u, want anders had ik deze regels niet geschreven. Ik herinner me echter nog als de dag van gisteren de verschrikkelijke dorst die ik had toen ik, na een vijf-zes uur dwalen op deze heuvel, op een doesoen (bostuin) belandde, en daar een familie vond die me redde. Eén van de jongens klom met zijn parang een klapper in. Na een chop-chop, beng-beng, en een tweede chop-chop-chop, deed ik me tegoed aan klappermelk. Meen me te herinneren meerdere noten te hebben leeggedronken.  Ze moeten zich hebben verbaasd over zó veel onnozelheid…

Het schiereiland Leitimor

Het schiereiland Leitimor

Kaartlezen

Om de een of andere reden moest ik aan bovenstaande voorval denken, toen ik las over een nieuw project, Maps in the Crowd, van de Universiteit in Leiden. Na een ‘pilot’ met een 400 oude kaarten, worden nu 7000 kaarten voorgelegd aan het publiek om deze via ‘georeferencing’ (plaatsvergelijking) te koppelen aan moderne kaarten zoals die van Google en Bing. Het project, dat deze week van start ging, biedt degene die de grootste bijdrage levert een mooie historische atlas van Nederlands-Indië. Om de Java Post lezers vóór te zijn, heb ik alvast een voorproefje genomen en een aantal kaarten gekoppeld. Om eerlijk te zijn, het mag misschien eenvoudiger zijn dan ‘Foto zoekt familie’ van het Tropenmuseum, gemakkelijk is het niet. Het is eigenlijk meer iets voor kaartfreaks, of toeristen die, zoals ik, de weg ooit verschrikkelijk zijn kwijtgeraakt en dat liever niet nóg een keer willen meemaken…

Java Post wenst u succes!

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Als een Indisch ambtenaar

$
0
0

Dit weekend overleed de historicus en jurist Cees Fasseur, op 77-jarige leeftijd, in een ziekenhuis in Leiden. Eén van zijn vroegere studenten, Rob Kramer, brengt hem een laatste groet.

Door Rob Kramer

Voor de kranten was hij de koningshuisbiograaf, voor mij de Leidse hoogleraar die me als student de complexiteit van de geschiedenis van Nederlands-Indië bijbracht. Hij zocht en vond de nuances, en schreef ingetogen. Grote woorden en makkelijke ééndimensionale verbanden waren hem een gruwel. Dat bracht hem de nodige conflicten, zoals met Jan Breman, cultureel antropoloog aan de Universiteit van Amsterdam. Breman’s grootse deducties en activistische kijk op het verleden, gevat in een verhandeling over Deli, werkten als een rode lap op een stier.

Cees Fasseur (Balikpapan, 1938 - Leiden, 2016)

Cees Fasseur (Balikpapan, 1938 – Leiden, 2016)

Fasseur had in 1969 als jonge jurist met een historische belangstelling een groot aandeel in de archiefstudie die ten grondslag lag aan de excessennota. Het gehaaste werken, de door de tijdslimiet onvermijdbare onvolledigheid en onnauwkeurigheid waren hem een doorn in het oog en zijn ongenoegen bleef. Wat een verkennende studie gevolgd door diepgravend onderzoek had moeten zijn, werd de standaard voor het overheidsstandpunt dat Nederland de oorlog op een juiste en acceptabele wijze had gevoerd. Nederland heeft dit standpunt nooit verlaten en heeft volhardt in de weigering tot vervolgonderzoek. Ook toen Fasseur ten tijde van de ophef over de massamoord daar, publiekelijk zei dat er nog tientallen andere Rawagedeh’s waren.  

Fasseur was, zoals ik hem meemaakte, geen makkelijke in de omgang. Hij had een pesthekel aan kwakhistorici, een pesthekel aan mensen die de kantjes ervan af liepen. Een keer zag ik hem tieren tegen een medewerkster van het KITLV over enige boeken waar hij op wachtte. Opvliegend en ook arrogant. Hij was overtuigd van zijn eigen gelijk, en maar moeilijk daar van af te brengen, wat je ook tegen zijn conclusies inbracht. Maar hij was ook een rasverteller, vol ironie en humor. Als student kreeg ik er geen genoeg van de historische anekdotes, zoals van de Volksraad die als bijnaam Zwembad kreeg door de betegeling en na wat lange vruchteloze zittingen ook wel aangeduid werd als Zwambad.

Fasseur was een Indische jongen, in de zin dat hij geboren was in de kolonie en gedurende zijn eerste jaren haar teloorgang meemaakte. Zijn manieren, houding en geaffecteerde stem: zo moeten ze hebben rondgelopen in witte toetoepjas een district bestierend. Voor mij was was Fasseur de verpersoonlijking van de Ambtenaar BB in Indië. Dit laatste zou hem, zo stel ik me voor, deugd hebben gedaan.

Goede reis, Toean Fasseur.

 


Gearchiveerd onder:7. In Memoriam Tagged: Fasseur

Het duistere verleden van de commando’s in Indië

$
0
0

Vandaag ontvangt het Korps Commandotroepen de Militaire Willemsorde. Maar het Korps heeft een onverwerkte geschiedenis in Indië. Moeten we daar niet eerst over praten?

Door Anne-Lot Hoek

Vandaag wordt het gehele Korps Commandotroepen gedecoreerd met de Militaire Willemsorde, de hoogste militaire dapperheidsonderscheiding. Het Korps ontvangt die onderscheiding voor betoonde moed in Afghanistan. Ze wordt uitgereikt door Koning Willem-Alexander.

Militair saluut tijdens toekenning MWO aan Gijs Tuinman, 2014

Militair saluut tijdens toekenning MWO aan Gijs Tuinman, 2014

Het Korpsvaandel blijkt in 1980 ook al bij Koninklijk Besluit een eervolle cravatte aangehecht te hebben gekregen. Volgens de website van Defensie was dat voor het ‘spectaculaire optreden’ op Midden-Sumatra in 1948-1949, tijdens de Tweede Politionele Actie in Indonesië. Dat is opmerkelijk, want daar richtte zijn voorloper, het Korps Speciale Troepen, een bloedbad onder honderden Indonesische burgers aan in de plaats Rengat, zo onderzocht ik recentelijk voor NRC Handelsblad en Reporter Radio. Volgens dezelfde site ontving de verantwoordelijke kapitein van die actie, W.D.H. Eekhout, zelfs een Bronzen Leeuw – een hoge militaire onderscheiding voor ‘bijzonder moedig gedrag en beleidvolle daden’ – voor de landingen op Sumatra.

Je kunt zeggen, dat moet je in zijn tijdsbeeld zien, we wisten toen niet beter. Verschillende militairen die in Indië bij oorlogsmisdaden betrokken waren, zijn met dapperheidsonderscheidingen gedecoreerd. Zo blijkt Majoor J.B.T. König ook een Bronzen Kruis te hebben ontvangen als troepencommandant in de ‘strijd tegen terroristen’ op Bali waar talloze Balinezen onrechtmatig zijn gedood en gemarteld. Dat zegt dus wat over de morele denkkaders van die tijd. 

Herdenking van de slachtpartij in Rengat

Herdenking in Rengat

Maar anno 2016 is de discussie daarover nog steeds niet gevoerd. Het Korps Commandotroepen neemt op zijn website nergens afstand van zijn duistere verleden. Sterker nog: het Korps meldt ‘trots’ te zijn op zijn ‘geschiedenis, tradities en daden.’ Niet alleen het bloedbad van Rengat blijft onvermeld, maar ook de moord op duizenden Indonesiërs op Zuid-Celebes in 1946-1947 onder aanvoering van de beruchte kapitein Raymond Westerling is weggelaten. Voor alle duidelijkheid: het optreden op Zuid-Celebes is inmiddels als een misdrijf door de Nederlandse rechtbank erkend en berecht. Het niet eerst benoemen en bespreken van zo’n beladen verleden door het korps en door de autoriteiten, strookt slecht met de waarden van waar een hoge militaire onderscheiding voor staat.

Sociologen Hendrix en Van Doorn maakten al in 1970 duidelijk dat buitensporig geweld van de speciale troepen structureel was en dat er op de vele klachten over hun gewelddadige optreden geen actie werd ondernomen. Militair historicus Jaap de Moor publiceerde in 1999 Westerlings Oorlog, waarin hij een zelfde beeld naar voren bracht van een korps dat een spoor van dood en vernieling door de Indonesische archipel trok. ‘Standrechtelijke executie en liquidatie van gevangenen’ behoorden ‘tot het standaardoptreden’ van het Korps Speciale Troepen schrijft De Moor. Maar behalve de slachtingen op Zuid-Celebes, zijn de precieze activiteiten van dit korps en de implicaties daarvan voor Indonesiërs, nooit goed doorgelicht. De term ‘oorlogsmisdaden’ of ‘misdaden tegen de menselijkheid’ durfden de historici niet aan het optreden te verbinden.

‘Meer dan misdadige’ optreden

Er zijn overigens talloze mensen geweest die tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië in het geweer kwamen tegen buitensporig Nederlands geweld. Mensen die vasthielden aan hun morele kompas. Zij kregen geen erkenning, maar werden voor landverraders uitgemaakt. Oud-verzetsman Siebe Lijftogt, die als bestuursambtenaar op Bali en Lombok werkzaam was, verzette zich tegen het om zich heen grijpende Nederlandse geweld. Hij bracht Indonesische verzetsmensen in veiligheid, zoals hij in Nederland tijdens de Duitse bezetting Joodse mensen had geholpen. Zijn wanhoopskreten werden in Batavia als ‘een zekere manie’ afgedaan en de bovengenoemde Majoor König merkte hem naar eigen zeggen aan als ‘landverraderlijk.’

Bestuursambtenaren M.D. Voors en F. Harsteen dienden klachten in bij Justitie over het ‘meer dan misdadige’ optreden van het Korps Speciale Troepen in Rengat. Hun aanklachten leidden tot een onderzoek, maar dat verdween in een la. Drie mariniers, Johannes de Hoog, Louis Stokking en Marinus Smit, die in 1947 weigerden de kampong Soetodjajan op Oost-Java in brand te zetten, ontvingen nog steeds geen eerherstel. Blijkens gesprekken die ik eerder voor Vrij Nederland met familie voerde, zat de inmiddels overleden De Hoog langdurig en onder erbarmelijke omstandigheden vast in Indonesië. In Nederland dook hij noodgedwongen onder en werd als crimineel geregistreerd.

Dit zijn mensen die niet in beeld komen als we straks de vrijheid vieren op 5 mei en vertellen over verzet. Enerzijds omdat wij hun verhalen niet kennen, anderzijds omdat we die discussie, over wie nu ‘de held’ en wie ‘de schurk’ was, ingewikkeld vinden. De bloedige onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië levert daarover aan beide kanten ook geen eenduidig zwart wit beeld op. Dat blijkt al uit de vele verzetshelden die in Indië belandden, voor wie de waarden van het verzet dubbelzinnig waren. Zoals dagblad Trouw eerder meldde was Jan Vermeulen (Speciale Troepen) verantwoordelijk voor de moord op meer dan duizend Indonesiërs op Zuid-Celebes, maar ontving hij drie jaar na dat bloedbad wel een Bronzen Leeuw voor zijn rol in het verzet tegen de Duitsers.

Maar als je deze, nog steeds gevoelige discussie niet voert, wat wil je dan met een Willemsorde uitdragen? Zulke onderscheidingen worden uitgedeeld met een voorbeeldfunctie voor de samenleving en gaan over dapperheid en bijzonder moedige daden. Wat betekenen die waarden vandaag nog als we niet willen weten hoe ze toen werden toegepast? Laten we die discussie eerst eens voeren.

x
Dit artikel verscheen eerder op de website van Vrij Nederland, 14 maart 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wellicht toch onderzoek misdragingen Indonesië

$
0
0

Oorlogsmisdaden Koenders op werkbezoek: onderzoek verleden.

Nederland steunt toch een nader onderzoek naar de gedragingen van Nederlandse militairen in de voormalige kolonie Indonesië.

Dit valt op te maken uit een toespraak van minister Koenders (Buitenlandse Zaken, PvdA) voor jongeren in Jakarta. „We moeten het verleden bespreken en onderzoeken, opdat we niet vergeten”, zei Koenders. „We moeten eerlijk durven zijn over de donkere kanten van de geschiedenis”. De minister brengt momenteel een werkbezoek aan Indonesië.

Minister Koenders (Buitenlandse Zaken) met zijn ambtgenoot Marsudi (foto Achmad Ibrahim/AP)

Minister Koenders (Buitenlandse Zaken) met zijn ambtgenoot Marsudi (foto Achmad Ibrahim/AP)

De afgelopen jaren zijn nieuwe studies gepubliceerd waaruit kan worden opgemaakt dat Nederlandse militairen zich in de postkoloniale tijd hebben schuldig gemaakt aan ernstig wangedrag dat als oorlogsmisdaden valt te kwalificeren. Buitenlandse wetenschappers riepen op tot het instellen van een waarheidscommissie. Enkele oorlogsmisdaden zijn erkend. Maar de laatste jaren waren er onderzoeken en getuigenissen dat deze op veel grotere schaal plaatsvonden. 

Vanuit drie onderzoeksinstituten is in 2012 al gevraagd om een onderzoek te mogen doen naar het gebruik van geweld in de periode van dekolonisatie van Indonesië. Het land verklaarde zich op 17 augustus 1945 eenzijdig onafhankelijk.

Tot nu toe heeft het kabinet niet willen meehelpen aan financiering van het gevraagde onderzoek. Of Koenders nu alsnog een stap verder wil gaan is onduidelijk. In zijn toespraak zei hij slechts dat we „bereid moeten zijn de hand in eigen boezem te steken en te erkennen dat er fouten gemaakt zijn en vreselijke dingen gebeurd zijn”. Of hij hier zelf gevolgen voor de houding van Nederland aan verbindt, liet hij in het midden.

In een brief aan de Tweede Kamer schreven toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Timmermans (PvdA) en zijn collega Hennis (Defensie, VVD) cofinanciering van nader onderzoek „niet opportuun” te achten. Eerder hadden de ministers al geschreven „ten principale” geen aanleiding te zien voor een „inhoudelijke, sturende of begeleidende rol voor het kabinet bij het onderzoek.

Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) hebben in 2012 een concreet onderzoeksvoorstel ingediend. Zij vroegen voor het onderzoek een bijdrage van de overheid van 1,8 miljoen euro. Zelf hadden de instituten 1,2 miljoen euro gevonden.

Een van de argumenten om het onderzoek niet te financieren was dat in Indonesië zelf onvoldoende draagvlak zou bestaan voor een dergelijk onderzoek. „Het kabinet vindt dit een wezenlijk gegeven in een periode waarin Nederland en Indonesië gezamenlijk werken aan een toekomstgerichte agenda”, aldus Timmermans en Hennis drie jaar geleden.

Maar Koenders zei in Jakarta dat geschiedenis ons lessen leert voor de toekomst. Het verleden moet volgens hem „samen” worden onderzocht.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 24 maart 2016.

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Arigatō!

$
0
0

Door Bert Immerzeel

De laatste tijd is bij ons thuis sprake van een lichte spanning. De reden? Mijn vrouw heeft voor haar verjaardag het boek ‘Opgeruimd’ gekregen van de Mari Kondo. Mocht u nog niet van haar gehoord hebben: Mari Kondo is een jonge Japanse vrouw met een opruimmanie. Op een dag, zo lezen we in haar boek, kreeg ze een paniekaanval en viel flauw. Toen ze weer bij kwam had ze het gevoel dat ze een spirituele ervaring had gehad. Een goddelijke stem had haar gezegd dat ze nauwkeuriger naar haar spullen moest kijken. En opeens wist ze dat ze niet moest nadenken over wat ze wég kon gooien, maar over wat ze wilde hóuden. Bij ieder voorwerp moest ze zich afvragen of het haar blij maakte. Dingen die blij maken mochten blijven, de rest kon weg, naar de kringloopwinkel.

De website van Mari Kondo

De website van Mari Kondo

Inmiddels heeft ze van het opruimen haar broodwinning gemaakt en reist ze de wereld rond om workshops en lezingen geven. Om het wat interessanter te maken heeft ze het opruimen tot een heuse filosofie gemaakt. De dingen die haar blij maken, of het nu een boek is of een handtas, bedankt ze persoonlijk, iedere dag. ‘Arigatō’ in het Japans. De rest gaat de deur uit. Opruimen heeft niets meer te maken met dekens kloppen en meubels in de was zetten, het is een lifestyle geworden. 

Herinneringen

Bij ons thuis is dat dus ook te merken. Mijn vrouw zegt nog nét niet bedankt tegen haar handtas, ze heeft al wél de helft van de kasten onder handen genomen. Eerst die van haar zelf, toen die van de kinderen, en ja, u raadt het al, nu valt haar oog op die van mij. En dat nu veroorzaakt de spanning waar ik het over had. Mocht u denken dat ik een verschrikkelijke sloddervos ben, da’s niet zo. Mijn sokken en overhemden wil ik best wel schonen. Mijn foto’s, boeken, platen en fietsshirts zijn me echter heilig, evenals sommige andere spulletjes. Ik kan het niet helpen. Ik zou ongelukkig zijn als ik ze zou moeten missen, vooral omdat ze deel uitmaken van mijn verleden. Omdat ze herinneringen vertegenwoordigen die ik niet los wil laten. Liever een te volle kast dan een lege kast, denk ik dan. Of, zoals ik van huis uit heb meegekregen: beter méé verlegen dan óm verlegen. Breed hebben we het nooit gehad.

Lebensraum

Ataka, Egypte. De uitdeling van schoenen.

Ataka, Egypte. De uitdeling van schoenen.

Mari Kondo kan ik overigens wel volgen. ‘Een Japanse’, denk ik dan, ‘logisch.’ Van Japanners heb ik het beeld dat ze 80 uur in de week werken en allemaal een appartementje hebben van 30 vierkante meter, zó klein dat alleen ruimte is voor schuifdeuren (dát nu, bedenk ik me opeens, hadden we vroeger bij ons thuis met de Japanners gemeen), dat ze nauwelijks meubels hebben, en bij voorkeur op de grond zitten. Alles om maar ruimte te besparen. Een Lebensraum waar een op de grond achtergelaten pyjamabroek wel tot conflicten móet leiden. Dat Kondo daar een oplossing voor zoekt, kan ik begrijpen. Verder wil ik hier niet gaan, want het lijkt me een beetje gezocht te veronderstellen dat het typisch Japans is om alles wat met het verleden te maken heeft, bij het groot vuil te zetten.

Dat haar leer in de Verenigde Staten aanslaat, begrijp ik ook. Van Amerikanen heb ik het idee dat ze juist in veel te gróte huizen wonen, en alle ruimtes vullen met spullen die de Westerse welvaartmaatschappij hun opdringt. Consumeren tot je er bij neervalt. Daar mag best wel wat van af. Dus ook hier zou ik zeggen: Mari Kondo, doe je werk!

Erf goed

De Indische Nederlanders wil ik echter waarschuwen. De Kondo-leer, hoe onschuldig deze ook lijkt, kan een grote impact hebben op de culturele identiteit van uw kinderen en kleinkinderen. De Indische gemeenschap heeft immers door zijn verplaatsing van Indië naar Nederland – vaak in de vorm van een vlucht – veel, heel veel verloren. Fysieke herinneringen, of het nu foto´s zijn, brieven, boeken of anders, zijn schaars. Mocht u gecharmeerd zijn van Mari Kondo: prima, maar zorg er dan wél voor dat de werkelijk belangrijke spullen, alles wat pakweg een halve eeuw geleden op de boot of met het vliegtuig naar Nederland werd gekoesterd, behouden blijft.

Arigatō!

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een weerzien met Teloek Bajoer

$
0
0

Het lijkt ver, héél ver weg. En toch was het ooit dichtbij. Kort na de oorlog schreef ingenieur Hendrik Theodoor Bakker (1895, Amsterdam),  ex-secretaris van de N.V. Steenkolenmaatschappij Parapattan, in De Uitlaat, het blad van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij (eigenaar van ‘Parapattan’), van zijn weerzien met het mijndorp Teloek Bajoer in Oost-Borneo.

Een schip van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) tijdens het laden van kolen in Teloekbajoer, de afvoerhaven van de NV Steenkolen Maatschappij Parapattan (SMP)

Een schip van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) tijdens het laden van kolen in Teloekbajoer, de afvoerhaven van de NV Steenkolen Maatschappij Parapattan (SMP)

Door Hendrik Bakker

“Ik herinner me nog mijn eerste aankomst bij de Parapattan kolenmijnen in 1923. De oude ‘Van der Capelle’ was de brede monding van de Beraoe-rivier opgevaren, langzamerhand klemde de nipah ons meer in, tot we in de kleine kali met het achterschip haast door de takken schuurden. Toen de zon begon te dalen meerden we te Tandjong Redeb. De heer Van de Velde kwam ons afhalen, de duisternis viel snel en toen wij met de motorboot naar Bedewatta voeren lag nog alleen de rivier als een lichte strook tussen de donkere wallen van het oerwoud.

En dan was er opeens links om de bocht een twinkeling van lichtjes, een schoorsteen tegen de avondlucht, het silhouet van een schip tegen een hel verlichte steiger, een groeiend lawaai, dat boven het stampen van de motor uitwies, de metalen rateling van een transporteur, die kolen in het schip schoof.

Zo velen van U kennen dit beeld – het is er niet meer. De vernieling begint reeds bij Tandjoeng Redeb; de steiger, alle Europese woningen, de Chinese wijk en de landschapsgebouwen, het kantoor van de Douane en dat van de K.P.M. zijn door brand verwoest. Vaart men door naar Teloek Bajoer dan ziet men vanuit de verte allereerst de vernielde elektrische centrale en de omgevallen en verwrongen laad-installatie op de verbrande steigers. 

Ons schip kan niet voor de steiger komen omdat een aantal locomotieven en kolenwagens in de kali zijn gereden. Voor ons ligt nu de trage bruine rivier en daaroverheen glijdt onze blik bijna aarzelend naar de oude nederzetting. Alles is verbrand. Europese huizen, koelie-bangsals, sociëteit, kantoren en magazijnen, alles verdwenen. Het ziekenhuis is, ondanks het rode kruis van drie meter doorsnede, door de geallieerden gebombardeerd. De hoge radiomasten liggen op de grond.

De monding van de Beraoe

De monding van de Beraoe

Terug in de geschiedenis

Laat ik U voordat wij naar de mijn zelf gaan in het kort vertellen, wat er precies is gebeurd.

Op 13 januari 1942 vertrokken de ‘Paloppo’ en de ‘Parigi’ van Teloek Bajoer met ruim dertig vrouwen en kinderen. Bovendien namen twee watervliegtuigen de avond van dezelfde dag nog 24 personen mede en daarna was er aan het contact van de onderneming met de buitenwereld een einde gekomen. Men wachtte op de vijand.

De mijn werd de volgende dag stopgezet. In de kolensilo’s lag nog 8600 ton kolen, die praktisch met zekerheid niet meer zouden worden afgescheept. Dit betekende voortdurende kans op broei, vooral te vrezen in de houten silo, en bovendien, dat, als de strijd met Japan voor ons ongunstig zou verlopen, een waardevolle voorraad in handen van de vijand zou vallen. Wel waren door de militaire autoriteiten in overleg met ons vernielingsplannen opgesteld, maar de opdracht tot het uitvoeren daarvan was nog niet gegeven. De bedrijfsleiding besloot echter op eigen initiatief zich althans van deze kolen te ontdoen. Het gemakkelijkst zou zijn geweest om de kolen voor de steiger in de kali te storten, hetgeen ook in het vernielingsplan was voorzien; maar omdat men nog altijd de hoop had dat de steiger spoedig voor eigen bedrijf weer zou kunnen worden gebruikt, werd besloten de kolen aan de overkant benedenstrooms van de silo’s te deponeren. Hieraan werd met man en macht gewerkt; op 7 februari verdwenen de laatste kolen in de rivier. Daarna wachtte men verder.

De militairen legden verschillende verdedigingswerken aan; in de kali werden drie mijnversperringen aangebracht; de zichtbaarheid vanuit de lucht werd verminderd door de schoorsteen van de elektrische centrale te demonteren en de hoge radiomasten met dynamiet om te werpen.

Op 22 februari, tijdens een onweer, een zware ontploffing; de vijand? -· De bliksem was in de mijnversperring voor de Soos geslagen; twee mijnen geëxplodeerd.

De bebakening van de rivier was inmiddels weggenomen. Het gehele personeel was gemilitariseerd en had door het vervullen van wachtdiensten, onder meer bij de mijnversperringen, een zware taak. Vele malen was er luchtalarm, soms 11 keer per dag; geruchten deden de ronde, dat er vijandelijke schepen op de kali waren verschenen. . . . maar er gebeurde niets, en zo kwam ook hier zonder enige strijd de capitulatie. Grote verslagenheid heerste op de onderneming. De soldaten leverden hun wapens in; voor het kampement woei een witte vlag.

De komst van de Jappen

Zicht op Teloek Bajoer

Zicht op Teloek Bajoer

Op 17 maart ‘s avonds om 6 uur kwamen de Jappen. Die avond gebeurde er nog niets, maar de volgenden morgen werden alle militairen, waaronder het grootste deel van het mijnpersoneel, in het kampement opgesloten. De Jappen bezichtigden het bedrijf. Er was zoals gezegd niets vernield, maar toch had men van vele machines vitale onderdelen gedemonteerd en bovenstrooms verborgen; dit viel hun echter niet op.

Op 19 maart volgde het bevel, dat de niet-militairen, de vrouwen en de kinderen in het ziekenhuis moesten worden geïnterneerd en de dag daarop werd bekend gemaakt, dat de militairen naar Tarakan zouden worden gezonden. Op 21 maart vertrokken zij op drie na, die werden aangehouden voor het onderhoud van de mijn en een zieke. In het hospitaal bleef een kleine groep achter, vijf dames, twaalf kinderen en acht heren van het bedrijf, en nog een dame en vier heren van Tandjong Redeb, waaronder de welbekende heer Cools.

De behandeling was behoorlijk, maar men was van zijn vrijheid beroofd. In mei ontstond echter door verwaarlozing een ernstige mijnbrand en sindsdien mochten de mannen weer regelmatig naar mijn of werkplaats gaan.

Eerst in juni was sprake van verdere exploitatie; men wenste daarbij gebruik te maken van een zestal leden van het Parapattan-personeel; de overigen zouden ook naar Tarakan worden overgebracht. Het was voor velen een moeilijke keuze wat in dezen te doen stond.

De blijvers wisten echter dat noch van productie, noch van kolen-afscheep voorlopig sprake zou kunnen zijn en bovendien verklaarden zij aan de Japanse commandant, dat zij eventuele werkzaamheden alleen onder dwang zouden uitvoeren.

Allereerst togen de Japs op zoek naar de verdwenen onderdelen, waarvan de plaats aan de achterblijvers niet bekend was; tenslotte heeft men uit de mensen in Tarakan weten te halen waar deze onderdelen zich bevonden en zo kon in September ’42 de kolenwinning weer beginnen. Tijdens de winning ontstonden vele branden, welke door onze mensen zo liefkozend mogelijk werden behandeld, zodat ze steeds weer om zich heen grepen. Toch werd nog een productie van 6oo ton per dag bereikt. Echter was er geen afvoer, zodat de silo’s al spoedig geheel gevuld waren en de kolen in de open lucht moesten worden opgeslagen, waardoor ze prompt in de brand gingen. Dat op deze wijze het bedrijf niet kon lopen zagen zelfs de Jappen in en daarom besloten zij in November ’42 om alle Europeanen naar Tarakan te zenden, hetgeen op de 28e geschiedde.

De internering

Voor het geïnterneerde personeel begon met het gaan naar Tarakan, de tocht langs de kampen zoals wij die allen hebben gekend. In den aanvang waren voeding en behandeling niet zo slecht, al werd er dadelijk reeds veel geslagen. Maar in februari ’43 werd de Kenpeitai actiever en begon het onderzoek naar gefingeerde complotten. Onze Administrateur Ir. F. van Heelsbergen was een der eerste slachtoffers. Hij werd tenslotte tot tien jaar cellulaire gevangenisstraf veroordeeld; in de gevangenis te Bandjermasin is de leider van ons bedrijf overleden. In november 1943 werden de mensen van Tarakan naar Bandjermasin vervoerd: eind ’44 volgde overplaatsing naar Kandangan; begin augustus ‘ 45 nog weer overbrenging naar Poeroek Tjahoe, waar men op 1 september bericht kreeg van de capitulatie van Japan.

Inmiddels hadden de Jappen ook na het  vertrek van de laatste Europeanen het kolenmijnbedrijf gaande gehouden. De geallieerden waren hiermede bekend door luchtwaarnemingen en spionnenberichten. Ook boven Samarinda langs de Mahakam en langs de Barito legden de Japs activiteit aan de dag; zelfs werd de sinds 1931 gesloten kolenontginning van Poeloe Laoet weer ter hand genomen. Deze centra waren daarom herhaaldelijk het doelwit van luchtbombardementen.

Onze inheemse mijnarbeiders werden door de Jap zeer slecht behandeld; zwaar werk en onvoldoende voeding, zodat een deel het bos in vluchtte. De afscheep van de kolen was zeer onvoldoende; deze gingen met kleine schepen naar Samarinda, en vandaar per prauw naar Makassar.

De Japanse kolenwinning

Vooroorlogse kolenwinnning in Teloek Bajoer

Vooroorlogse kolenwinnning in Teloek Bajoer

Wat de kolenwinning zelf betreft waren de Japs niet gebonden aan de concessiegrenzen. Ten Noorden van Rantau Pandjang ligt een prachtige voortzetting van onze kolenlagen, waarop ook wij reeds vroeger het oog hadden geslagen, maar die op grond van de bestaande mijnwetgeving niet aan ons kon worden toegewezen. Daar werd in de gemakkelijk aan de oppervlakte liggende kolen een nieuwe mijn aangezet. Men wist deze werken tot ongeveer 80 meter diepte door te drijven en in verbinding te brengen met de oude mijn op Rantau Pandjang, waar tenslotte weer alle kolen aan den dag kwamen. Het was niet de bedoeling dit te bestendigen. Men maakte plannen om bij de Lobang Baroe een nieuwe ontginningszetel te vestigen. Met het schacht uitdiepen was men reeds begonnen en de plannen voor een nieuw mijnhuis lagen klaar. Voor het overige exploiteerde de vijand de oude mijn, maar kon bij verre na niet de regelmaat en productie bereiken, die wij in de laatste jaren gewoon waren. Al het toezicht was in deze tijd in handen van Japanners.

De mijnarbeiders werkten het liefst op de namiddagploeg van 4.30 tot 22.30 uur, omdat zij dan in de morgen hun groentetuintjes konden bearbeiden daar ze de op die manier verkregen extra voeding niet konden missen. Dat de hoofdelijke productie daaronder moest lijden is wel duidelijk. Thans is ten gevolge van de tuin- en landaanleg ongeveer 2,5 miljoen vierkante meter grond in cultuur genomen. Van de verbouwde rijst eisten de Japs een deel op; oebi, ketella, groenten en pisangs mochten de mensen zelf houden.

Nu waren de Europese employé’s afgevoerd, maar het uitgebreide Menadonese en Javaanse personeel en onze medewerkers van andere landaard waren achtergebleven en werden min of meer gedwongen in de werkzaamheden ingeschakeld. Zij, die zelf de methoden van de Jap hebben leren kennen, weten, dat verzet hiertegen voor zichzelf en gezin hoogst gevaarlijk was. Ook onder ons personeel zijn er echter mensen geweest, die zo kortzichtig waren, dat zij meenden, dat de toekomst aan de Jap was en dat zij het Nederlandse Gouvernement maar beter ontrouw konden worden. Doch de gezagsgetrouwen, zowel als de collaborateurs, hebben ondervonden, dat de achterdochtige Jap geen menselijkheid bezit. Herhaaldelijk werden ook in de kleine samenleving te Teloek Bajoer razzia’s gehouden, op grond van inlichtingen verkregen van jeugdige spionnen, die onder de huizen kropen om de gesprekken af te luisteren. En dan werd er weer een ‘lichting’ opgevat, waarvan men gewoonlijk niemand terugzag. Velen van deze gearresteerden zijn nu nog ‘vermist’; op grond van uit Borneo ontvangen gegevens moet als vaststaand worden aangenomen, dat allen zijn vermoord. Recente berichten vermelden het vinden op Teloek Bajoer en Rantau Pandjang van verschillende graven waaruit blijkt, dat sommigen zijn onthoofd, anderen weer met de handen op den rug gebonden en geblinddoekt zijn doodgeschoten. Op deze wijze heeft procentueel de groep ‘hoger Aziatisch personeel’ op ons mijnbedrijf verreweg de grootste verliezen geleden.

Slachtoffers

Ook de vrouwen werden niet met rust gelaten. Huiszoeking, bedreiging, roof. Na het vertrek van de mannen, had men de vrouwen nodig voor kantoorwerk; geen uitvluchten hielpen. Zij werden gedwongen de Jap op deze wijze te dienen, zo niet op andere, ergere manier. Beloning: niets dan huisvesting en rantsoen. Media 1945 begonnen de geallieerde bommenwerpers hun aandacht aan de onderneming te wijden. Zoals wij nog zullen toelichten was dit een van de ‘vergissingen’, maar voor de bewoners was opzet of vergissing hetzelfde. Men moest weer verhuizen en tenslotte kwamen ook deze vrouwen en-kinderen terecht in de tuinen, waar langzamerhand reeds het grootste deel van de koeliebevolking was heen getrokken. Om niet van de honger om te komen, was het noodzakelijk zelf  de grond intensief te bebouwen. En thans, nu ik dit zit te schrijven, wonen zij daar nog, omdat de vroegere huizen zijn vernield en omdat hun evacuatie naar Menado of naar elders, door allerlei omstandigheden nog niet mogelijk is.

Zoals wij reeds vertelden werden de gedolven kolen zeer onregelmatig afgevoerd. Hoe meer de herovering van het door de Jap bezette gebied ons Indië naderde, hoe moeilijker de kustvaart werd, en ten slotte kwam de afscheep praktisch stil te liggen. De silo’s lagen vol kolen en ook buiten werden duizenden tonnen langs de spoorbaan opgeslagen. Het gewone euvel van de Indische kolen bij langdurige opslag liet zich al spoedig voelen; overal trad broei op en vooral buiten ontstonden branden, die het onmogelijk maakten om de in de omgeving gelegen huizen te bewonen. Als wij nu achteraf  bekijken, wat de Jap op mijnbouwkundig gebied heeft gepresteerd, dan is dat bedroevend weinig geweest. En omdat hij zijn aandacht richtte op de gemakkelijker te winnen kolen buiten onze concessies, is in feite het oude mijnbedrijf weinig veranderd ten opzichte van de toestand, waarin dit vlak voor den oorlog verkeerde.

Inmiddels uitte zich het naderen van de strijd tot deze gebieden ook nog op andere wijze. In Australië had de Nefis (de intelligence service van de Nederlandse strijdkrachten) de aandacht van Generaal Mac Arthur gevestigd op de noodzaak om, bij de bezetting van het noorden uit  van Nederlands-Indië, zo spoedig mogelijk te beschikken over een kolenbedrijf. En nu was men door een merkwaardig toeval in het bezit van de meest recente inlichtingen ons mijnbedrijf. In April 1945 begon het de Jappen te Teloek Bajoer in verband met de actie tegen Tarakan te heet te worden; zij vertrokken grotendeels en trachtten materialen en personeel naar de meer zuidelijke gebieden van Borneo af te voeren. Tot de weinige Menadonezen die geëvacueerd werden, behoorde ook de heer Rasuh. Het schip, waarmee hij naar Bandjermasin werd overgebracht, werd echter in Straat Laoet getorpedeerd. Hierbij kwam een groot aantal mijnwerkers met hun vrouwen en kinderen om het leven, in totaal bijna honderd in getal. De heer Rasuh heeft zich boven water weten te houden en is tenslotte door de duikboot gered en meegenomen naar Australië. Hij heeft daar o.a. een kaart van het mijnbedrijf vervaardigd, gebaseerd op zijn herinneringen. Dit was voor hem niet zo heel moeilijk, omdat hij de laatste jaren dienst had gedaan als mijnmeter, en dus het ondergrondse bedrijf tot in alle uithoeken en gaatjes kende. Wij zijn thans in het bezit van deze kaart en het is verwonderlijk hoe juist daarin verwerkte gegevens zijn.

Monument voor de slachtoffers van de Japanse periode, Teloekbajoer, 1950.

Monument voor de slachtoffers van de Japanse periode, Teloekbajoer, 1950.

Actie vanuit Australië

In het bezit van deze zo recente inlichtingen kon men gemakkelijk aantonen dat niet ver van Tarakan een volkomen intact kolenbedrijf beschikbaar was, dat, mits bij verrassing genomen, dadelijk in staat moest zijn om een behoorlijke productie te maken. Men rekende op de mogelijkheid dat gedurende deze actie de pompen zouden zijn gestopt, zodat de mijn vol water zou staan, maar dáárvoor werden met bijzondere prioriteit enige pompen in Amerika besteld. Tot de gewenste actie werd besloten, maar helaas niet snel genoeg. In de eerste plaats lieten de Japanners toen zij tegen eind april 1945 het bedrijf verlieten, een vernielingsploeg achter die systematisch de installaties onbruikbaar heeft gemaakt. En daarnaast deed het zich eind juni, begin juli, enige malen voor, dat bomenwerpers die wegens slecht weer Balikpapan niet konden bereiken, zowel Tandjoeng Redeb als Teloek Bajoer een aantrekkelijk object vonden om eens onder handen te nemen. Op die wijze is door vriend en vijand het oordeel aan het bedrijf van de Steenkolen Mij. Parapattan voltrokken.

De bombardementen hadden als ernstig gevolg, dat de schakelinrichting met transformatoren van de elektrische Centrale vernield werden, maar dit valt volkomen in het niet bij wat de Jappen daarvoor en daarna tot de capitulatie hebben aangericht.

Terugkeer

Keren wij weer terug naar de aanhef van dit artikel. Het is een troosteloos beeld, dat de onderneming vanaf het schip biedt. Voor de grote ijzeren silo van 6000 ton, die niet door brand kon worden vernield, is de hoge conveyor verdwenen; het hoekstalen geraamte ligt vormeloos in de kali. De houten silo van 4000 ton, rechts daarvan, is geheel uitgebrand. Door het vernielde steigerdek hangen beide andere conveyors scheef. De sociëteit is uitgebrand en daarachter ligt het oude emplacement, waar praktisch alle gebouwen door brand zijn vernield. Als wij dan tenslotte besluiten de ravage nog wat meer van nabij te bezien, dan staat de oude vriend van dit bedrijf het hart stil. Wij bezittten nog foto´s van de keurige machinehal van de electrische centrale met de drie aggregaten glimmend in het blauw met wit metalen banden… aan beide zijden van de turbine-as deed de dynamietpatroon zijn schennend werk. Met hamers ging de Jap het grote schakelbord te lijf. In de vuurhaarden van de stoomketels werd een explosieflading ontstoken. Komen we bij wat er nog over is van de silo´s, dan blijkt ook hier alles lamgeslagen door vernieling van motoren en aandrijfinrichtingen van de transportinstallatie. In de grote goedangs heeft men de reservematerialen met olie overgoten en toen alles in brand gestoken; de zagerij onderging hetzelfde lot.

Ik zal u niet alles opsommen, want het zou eentonig worden. Op de mijn zelf, die wij langs de spoorbaan, die nog geheel intact is, met een herstelde locomotief kunnen bereiken, is bovengronds de vernieling ook compleet zodat compressoren, lieren, werkplaatsen onbruikbaar zijn. De mijn zelf is vol water gelopen en laat dus nu nog geen ondergrondse inspectie toe.

Dit was het droevig verhaal, hoe onze mijn het leven werd benomen.Wij blijven echter in het bezit vanhet zo rijke kolenvoorkomen in de Beraoesche landen. Daarom zullen wij de reconstructie van dit bedrijf, welke practisch op gehele nieuwbouw zal neerkomen, gaan bezien in het licht van de ontwikkeling van het energioevraagstuk in de naaste toekomst. Veel is er veranderd; het kolenverbruik van onze vloot is sterk teruggelopen door de winst, die de dieselmotor voortdurens boekt bij de voortstuwing van schepen. Aan de andere zijde beziet de gehele wereld de steenkool meer en meer als een chemische grondstof, waaruit allerei waardevolle bijproducten kunnen worden gewonnen, boven en behalve de energie die wij er thans aan ontlenen. Het zou daarom wel eens kunnen zijn, dat ook dit bedrijf weer uit de as herrijst, maar dan op een gans andfere doelstelling gericht dan de eenvoudige kolenwinning van voorheen.”

 

 

Bron:

De Uitlaat no. 13, 26 maart 46, De Uitlaat no. 15, 9 april 1946. De foto´s, tenzij anders aangegeven, zijn afkomstig van het Tropenmuseum Amsterdam. De foto van het monument is afkomstig uit: H.Th. Bakker, De KPM in oorlogstijd, z.j., z.p.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Bij de dood van een geoloog

$
0
0

Het is een fantasieloze doos, zonder enige relatie met de prachtige natuur er om heen. Toch heeft ook dit gedenkteken, opgericht in verband met de dood van één van ´s lands grootste wetenschappers, de geoloog Reinder Fennema, zijn eigen verhaal en betekenis. En, bijzonder genoeg, een ruime eeuw later bestaat het monument nog steeds!

Gedenkteken voor Reinder Fennema (1849-1897) bij Tenteno aan het Possomeer, 1937.

Gedenkteken voor Reinder Fennema (1849-1897) bij Tenteno aan het Possomeer, 1937.

x

Reinder Fennema, een bakkerszoon uit Sneek, reisde na zijn opleiding te Delft in 1874 naar Indië  om te worden benoemd tot ingenieur derde klasse bij het Mijnwezen. Een kleine 20 jaar later werd hij benoemd tot hoofdingenieur. Het grootste deel van zijn diensttijd was hij bezig met de geologische kartering van Sumatra en Java; dankzij zijn voorbereidend werk kwamen de Langkat-petroleumbronnen tot ontginning.
In 1896 kreeg Fennema opdracht zich te gaan richten op de kartering van Celebes. Hij begon hoog in het noorden, in de Minahasa, en zakte geleidelijk af naar het zuiden. Eind 1897 bereikte hij het Posso Meer.  

Reinder Fennema (1849-1897)

Reinder Fennema (1849-1897)

Op 23 december van dat jaar berichtte het Bataviaasch Nieuwsblad van “Een groot ongeluk. (…) Bijzonderheden van het gebeurde zijn nog niet bekend, maar wel het treurige feit, dat de hoofdingenieur Fennema is verdronken.” Enkele dagen later verscheen in de Makassaarsche Courant, onder de titel ‘Een tragisch eindigende tocht’, een uitgebreid verslag:

“De hoofd-ingenieur van het mijnwezen R. Fennema had zich met zijn assistent, de heer De Corte, bij de commissie Van Wetering, van Rhijn, Gallas en Kruyt, belast met het onderzoek naar de uitgestrektheid der Loehoese invloeden op midden Celebes, aangesloten met het doel van deze geschikte gelegenheid te profiteren om het geologisch totaal onbekende binnenland nader op te nemen. (…)

Terwijl de heren Van Wetering, Van Rhijn en Kruyt, met de koelies op een vlot naar Peoera, een ongeveer halverwege aan de oostelijke oever van het meer gelegen kampong opboomden, lieten de heren Fennema en De Corte zich in een blotto (een uit één boomstam gekapt vaartuigje zonder vlerken) door vier Minahassische koelies, naar de zuidwestelijke uithoek van het meer roeien, om hier nog enkele opnamen te doen. De roerganger was afkomstig van Tondano en wel vertrouwd met dergelijk werk.

Noordkant van het posso Meer, Celebes. Rechtsboven Tentena.

Noordkant van het Posso Meer, Celebes. Rechtsboven Tentena.

Daar de heer Fennema van plan was om zich ´s middags bij de commissie te Peoera aan te sluiten, werd hij er nog voor gewaarschuwd vooral niet te laat het meer over te steken, daar niet zelden hevige valwinden ´s namiddags de overtocht gevaarlijk maakten.

Na volbracht werk aanvaardde Fennema tegen half een ‘s middags de tocht naar Peoera. Het was buitengewoon mooi weer en het meer zo glad als een spiegel. Halverwege gekomen kwam geheel plotseling uit het noorden een storm opzetten, die de zo kalme plas in enkele minuten in een onstuimige zee veranderde.

De ranke blotto was dra een speelbal der woeste golven. Door het overkomende water meer dan halfvol geslagen, deed een windstoot het vaartuigje omkantelen.

Alles, ook de roeispanen, ging verloren. De zes opvarenden klampten zich aan de blotto vast. Fennema werd aan de achtersteven er op geholpen, De Corte aan het vooreind, doch de nog maar steeds in hevigheid toenemende golven deden het prauwtje schier om het kwartier kantelen, zodat allen weer te water raakten. Zo worstelden de ongelukkige schipbreukelingen drie lange uren tegen de storm.

Eindelijk tegen zes uur werd het merkbaar kalmer en men vleide zich reeds met de hoop op behoud, toen weer geheel onverwachts uit de tegenovergestelde windstreek, nu het zuiden, een hevige wind met regen kwam opzetten, en de blotto nu weer noordwaarts dreef.

De toestand werd nog verergerd door de invallende duisternis, die weldra zo erg werd, dat men geen voet ver zien kon en alleen door aanroeping na iedere omkanteling van het vaartuigje bemerkt kon worden of allen nog aanwezig waren. Ongeveer tegen acht uur werd de blotto weer omgeworpen en hoorde de heer De Corte hierna bij het boven water komen angstig om hulp roepen. Een bamboe werd in die richting uitgestoken doch niet gegrepen. Fennema was verdwenen, zijn krachten hadden hem begeven. De vijf overblijvenden sloegen weer telkens en telkens om en om, met wanhoop strijdende tegen de hen aangrijnzende dood. Wie zou nummer twee zijn?

Maar het geheimzinnige meer scheen met dat ene offer voldaan. De golven bedaarden, de windvlagen werden kalmer en tegen tien uur mocht het de zo zwaar beproefden gelukken het vaartuigje weer overeind te krijgen en erin te kunnen kruipen. Zo bleven zij drijvende, totdat de eerste lichtstralen van de nieuwe dag het land voor hen ontsluierden. Met de scheden hunner kapmessen roeiden zij naar de dichtstbijzijnde oever. Eindelijk om half negen ‘s morgens van de 28ste November bereikten zij de kampong Gontora, aan de westelijke meerkant. Het dorpshoofd nam hen liefderijk op, liet onmiddellijk warme rijst gereed maken en hielp hen in alles zoveel mogelijk.

Nadat men enigszins van de vermoeienis hersteld was, werd langs de oever noordwaarts geroeid en geboomd, totdat er ‘s avonds om half negen weer meer wind kwam opzetten, die hen deed verkiezen de verdere weg maar te voet te doen afleggen.

Eindelijk werd tegen tien uur Oewe Poero, de aan de noordzijde van het meer gelegen kampong bereikt, waar de overige commissieleden aangetroffen werden. Kapitein Gallas trof een paar dagen vroeger hetzelfde ongeluk; daar zijn prauw zich echter dicht onder de oever bevond, konden hij en de andere opvarenden zich zwemmende redden.”

De volgende dagen wordt door de mannen naar het lijk van Fennema gezocht, maar tevergeefs. Begin maart meldde het Soerabaijasch Handelsblad: „Het lijk van de heer Fennema is zeven dagen na het verdrinken aan de westelijke oever van het Possomeer gevonden, ter hoogte van kampong Bantjea. De ondraaglijke lucht was oorzaak, dat de Alfoeren ‘t niet konden begraven; ‘t moet reeds drie dagen na het vertrek der commissie van Oewe Poero boven gekomen zijn, dus een dag of zeven na de ramp. De zendeling Kruyt bood zich dadelijk aan om het lijk zo mogelijk te gaan begraven. De 27e (februari_JP) vertrok Kruyt per prauw naar Kalingoa ; hij had die dag een hevige regen en zal niet hard opschieten.”

Deze laatste woorden waren voorzienend. Kruyt moet zijn doel niet hebben bereikt. Eind april 1898 schreef het Friesch Dagblad dat Fennema´s lichaam nooit werd aangetroffen.

Monument

Inmiddels klonk de roep om een monument. De Locomotief bracht in herinnering dat de aan de omgekomen ontdekker van de Oembilin-steenkolenvelden op Sumatra, de mijningenieur W.H. de Greve, in Padang een monument was gewijd. “Fennema´s vrienden zullen zonder twijfel ook een gedenkteken laten verrijzen gewijd aan de nagedachtenis van dezen mijn-ingenieur, die in zovele opzichten overeenkomst vertoonde met de sympathieke De Greve. Een monument voor Fennema is een verdiende hulde voor die bescheiden geleerde, die al het flinke en goede, dat het Friese volkskarakter eigen is, bezat, zonder schaduwzijden. Een echte pionier der wetenschap, gestorven in en door de dienst, zoals de soldaat sneuvelt tegen de vijand.”

Dankzij Fennema´s vrienden werd eerst een gedenksteen geplaatst, en wel in het hoofdbureau van het Mijnwezen te Batavia. Het opschrift luidde: “Aan de nagedachtenis van den hoofdingenieur voor het mijnwezen in Nederlandsch-Indië Reinder Fennema, geboren te Sneek, 21 October 1849 — Sumatra’s Westkust; Deli-Langkat; Java (Semeroe, Lamongan, Galoenggoeng); Menado. — Bij een geologisch onderzoek verdronken in het Poso-meer (Celebes), op den 27en November 1897 — Den trouwen vriend, den edelen mensch, den bescheiden geleerde — Zijne vele vrienden en vereerders in moederland en koloniën.”

Ook het monument is er gekomen. In 1940 schreef de bekende filantroop H.F. Tillema in de Leeuwarder Courant over een reis die hij in de jaren ‘20 over Celebes maakte:

“Levendig herinner ik mij de heerlijke reis door Midden-Celebes, in gezelschap van de hoogste bestuurs-ambtenaren. (…) Bij die gelegenheid moesten wij het grote Posso-meer oversteken in prauwtjes van boomstammen gemaakt. De bekende zendeling dr. A. C. Kruijt had het transport geregeld. Met het oog op de harde wind, die vaak tegen een uur of 10 à 11 opstak, moesten wij vóór die tijd aan de overkant zijn, Daarom vertrok het „flottielje” om half vijf ’s ochtends.

Het gezelschap van Tillema. In de achterste prauw zien we - in witte pij - pater Kruyt.

Het gezelschap van Tillema. In de achterste prauw zien we – in witte pij – pater Kruyt.

Het was een heerlijke tocht, vergelijkbaar met de oversteek van het bij toeristen zo bekende Tobameer (Sumatra). Wij landden bij het gedenkteken, gewijd aan de bekende hoofdingenieur R. Fennema, in 1897 bij zijn overtocht in de door de plotseling opgekomen harde wind opgejaagde golven verdronken. Het bestuur richtte kort na dit ongeluk een monument van brons op. De Toradja’s (de bewoners) schreven aan de kracht, die van dit gedenkteken zou uitgaan (metaal bezit volgens primitieven sterke magische (tover)kracht) de felle droogte van het jaar 1902 toe. Misoogst en honger waren het gevolg er van. Uit begrijpelijke ontstemming wierpen ze het monument in het meer. Het bestuur liet nu een stenen gedenkteken metselen, voorzien van een marmeren herinneringsplaat. De aanstichter van de in onze ogen euveldaad moest als boete de kosten betalen: 4 karbouwen.”

Een derde versie

De foto in de aanhef van dit artikel, gemaakt in 1937, is dus van de tweede versie van het monument. We weten niet precies waar het monument heeft gestaan, maar volgens Tillema zou dat in Tentena moeten zijn geweest, en dus op enige afstand van de plaats waar Fennema is verdronken.

De huidige (derde) versie van het monument

De huidige (derde) versie van het monument

Het is in hetzelfde Tentena waar we het monument nu, meer dan een eeuw later, terugvinden. De Indonesische geoloog Budi Brahmantyo, verbonden aan het Bandung Institute of Technology, vraagt in een recent artikel in Geomagz, een populair natuurhistorisch magazine, speciale aandacht voor het gedenkteken. Op een bijgeplaatste foto zien het dat het (verplaatste?) monument op een sokkel is gezet, rood geschilderd, en omgeven door een soort tempel-achtige ombouw. Waarschijnlijk alles bedoeld om het geheel een wat robuustere aanblik te geven, en mogelijk om het te beschermen tegen een drukke omgeving. Brahmanto ziet het belang van dit soort monumenten als ‘lieux de memoire’, als plaatsen die heden en verleden met elkaar verbinden. Zo zouden de bezoekers van de vulkaan Tangkuban Parahu bij Bandung stil moeten staan bij de rol van de Duitse geleerde Junghuhn, en de bezoekers van Midden-Celebes na moeten denken over het belang van pioniers als Fennema.

Mét Brahmanto hopen we dat het monument nog een lang leven zal zijn beschoren, en dat het de rol mag hebben die het verdient. Niet alleen om Fennema te eren, maar ook, en vooral, om blijvend de geschiedenis van de geologische wetenschap in Indonesië te kunnen illustreren.

x

Bronnen:
Nieuws van den dag voor Nederlands-Indië, 2 februari 1898
De Locomotief, 11 februari 1898
Soerabaijasch Handelsblad, februari 1898
Haagsche Courant, 31 maart 1898
Leeuwarder Courant, 5 april 1899, 11 oktober 1940
Friesch Dagblad, 26 april 1947
Budi Brahmantyo en Oman Abdurahman, ‘Geologi dan Ekonomi Kreatif’, in: GeoMagz, Vol. 4, no. 2, juni 2014.
https://www.wikiwand.com/nl/Reinder_Fennema

xx

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Gouden Buffel 2015 voor Reggie Baay

$
0
0

gouden buffel 2015In het Haagse is het voorjaar aangebroken, en dus is het weer tijd voor de grote Indische lappenmarkt, de Tong Tong Fair. Onder de weeë geur van de doerian vindt, zoals altijd, ook een cultureel programma plaats, een voor elk wat wils met betrekking tot ‘een van de oudste mengculturen der wereld.’ Meerdere van de corifeeën die op de TTF aanwezig zullen zijn, gaven de geschiedenis van Nederlands-Indië het afgelopen jaar kleur. De bijzondere Java Post prijs voor degene die daarin het meest heeft uitgeblonken, zou daarom ook op de TTF kunnen worden uitgereikt. Echter, eigenzinnig als we zijn, doen we dat gewoon op ons eigen virtuele podium.

De prijs voor degene die het afgelopen jaar de geschiedenis van Nederlands-Indië onder de aandacht van het grote publiek heeft gebracht, de Gouden Buffel 2015, gaat naar: Reggie Baay!   

Het juryrapport:

Reggie Baay

Reggie Baay

“Reggie Baay (1955) merkte thuis op jonge leeftijd dat het onderwerp Nederlands-Indië en de persoonlijke ervaringen van zijn vader nauwelijks bespreekbaar waren. Om op een andere manier toch meer te weten komen over die onbesproken geschiedenis, studeerde hij Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden, waar hij zich specialiseerde in de koloniale en postkoloniale literatuur en geschiedenis. Van 1985 tot 2005 was hij als redacteur verbonden aan het tijdschrift Indische Letteren en publiceerde hij vele artikelen op het gebied van koloniale geschiedenis en koloniale literatuur.

Hij heeft zich een missie voorgenomen: zoveel mogelijk kennis van de ‘Indische’ geschiedenis verspreiden en doorgeven aan volgende generaties, opdat zoiets nooit meer kan gebeuren. Vanuit de overtuiging dat ‘het onbesprokene vaak meer impact heeft dan het besprokene’ ziet hij deze missie ook als een ‘hormat’ (eerbewijs) aan hen, die de verschrikkingen van de oorlog en van de bersiap tijd zo indringend hebben meegemaakt.

Reggie Baay publiceerde weliswaar een keur aan interessante boeken en artikelen, twee daarvan stonden de afgelopen jaren wel bijzonder in de aandacht. In 2009 verscheen van zijn hand De Njai; Het concubinaat in Nederlands-Indië, het verhaal van de oermoeder van Indisch Nederland, en het afgelopen jaar Daar werd wat gruwelijks verricht, over de slavernij in Nederlands-Indië. Twee geheel verschillende onderwerpen die gemeen hebben dat zij nooit eerder goed waren onderzocht. Dit laatste tekent Baay: hij heeft een scherpe neus voor nieuwe onderwerpen, en weet deze op een prettig leesbare wijze door te geven aan zijn lezers.

De jury onderschrijft de missie van Baay ten volle, en ziet reikhalzend uit naar zijn volgende publicaties. We hopen dat hij nog zeer vele nieuwe bronnen aan zal boren, en de de inhoud daarvan zal delen met een breed publiek. Van harte!

De jury,

Prof. dr. G.J. Oostindie
Dr. J. Somers
Drs. B.R. Immerzeel

PS Natuurlijk kunnen de lezers van de Java Post ook persoonlijk kennis maken met Reggie Baay. Vrijdag a.s., om 14.00 uur, wordt hij op de TTF geïnterviewd door Sanne Ravensbergen over de impact van zijn boek De Njai; Het concubinaat in Nederlands-Indië. Gaat dat zien en horen!

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een eethuis in Hollandia

$
0
0

Door Scott Kannekens

Het is al weer 14 jaar geleden dat Toon Eestermans, mijn grootvader, is overleden. Ik was 12 jaar toen hij overleed en nog te jong om me zijn bijzondere achtergrond te beseffen. Een groot schilderij van zijn eethuis in Hollandia herinnert me toch dagelijks aan zijn buitengewone leven. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en na al die jaren ga ik op zoek naar het verhaal achter het eethuis.

Hollandia in de jaren '50

Hollandia in de jaren ’50

De zoektocht begon op een verloren zondagmiddag. Bij het opruimen van de zolder kwam een enorme verzameling losse foto’s en fotoalbums tevoorschijn. Bij elkaar twee verhuisdozen vol. Oude familiekiekjes gemaakt in Nederland, maar ook veel foto’s van Nederlands Nieuw-Guinea, waar mijn moeder is geboren. Langzaam maar zeker kwamen de herinneringen van haar geboorteplaats terug naar boven, maar na al die tijd zijn er veel gaten in haar verhaal gevallen. De eerste generatie is er helaas vrijwel niet meer, maar er zijn nog genoeg familieleden die hun jeugd in Hollandia hebben doorgebracht en zich dit nog levendig herinneren. Bovendien had opa hier en daar stukjes van zijn levensloop genoteerd en had hij nog wat oude documenten bewaard. Langzaam maar zeker vormden deze puzzelstukjes een verhaal dat begint bij de aankomst in Hollandia. 

De aankomst in Nieuw-Guinea

Op 9 januari 1951 meert de ‘Karossa’ aan in Hollandia-Haven. Aan boord zijn Toon en Elly Eestermans, twee Indo’s uit Bandoeng. De voorafgaande maanden had hun leven in een stroomversnelling gezeten. Nederland had na politieke druk toegegeven en de oorlog in Indonesië gestaakt. Indonesië was onafhankelijk. Het bracht grote verandering in de koloniale samenleving teweeg. De Indo’s waren in één klap hun moederland kwijt en moesten een nieuw onderkomen zoeken. Hoewel Nederland de meest logische bestemming leek, was hun komst naar het vaderland niet gewenst en bovendien was de overtocht voor de meesten onbetaalbaar. Zeker voor Toon. Hij had net zijn moeder en jongste broertje verloren en zijn vader was zonder hem en zijn broers naar Nederland vertrokken. Het enige lichtpuntje in zijn leven was zijn huwelijk met Elly, die nu hun eerste kindje met zich meedroeg. Al snel kwam er een alternatief. Nieuw-Guinea was nog steeds in Nederlandse handen. Het was minder ver weg dan Nederland en werd aangeprezen als een veilige haven voor Indo’s. Het blijft onduidelijk hoe ze de overtocht hebben weten te betalen. Schijnbaar had Toon geld geleend van de gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea, maar hoe dit tot stand is gekomen blijft onduidelijk. Nog niet alle mysteries zijn dus opgelost!

Toon Eestermans en jeep

Toon Eestermans en jeep

Toon en Elly moesten zich in het begin met weinig redden. Nieuw-Guinea was net in opbouw en nog lang niet de oase die hen voor vertrek werd voorgehouden. Het eiland had tijdens de Tweede Wereldoorlog als uitvalsbasis van het Amerikaanse leger gediend en lag daarom bezaaid met oud legermaterieel en hangars. Woonhuizen en infrastructuur stelden nog weinig voor. Hun eerste huisje was een gebouwtje dat bestond uit weinig meer dan hout en rechtgeslagen olievaten als muren. Degelijke onderkomens en een goede infrastructuur moesten nog worden gebouwd. Dit was de taak van de nieuwe Dienst Economische en Technische Aangelegenheden (DETA), die zich bezighield met het opruimen van Amerikaanse materieel en het bouwen van huizen en straten. Hangars werden provisorisch omgebouwd tot woningen en oude jeeps werden gerecycled. De dienst bestond voor het overgrote deel uit Indo’s en Molukse jongens die weinig vooruitzichten hadden op een goed bestaan in Nederland of Indonesië. Maar ook op Nieuw-Guinea hadden de DETA-jongens het niet breed. Ze woonden in de omgebouwde hangars of barakken, die vaak nog geen stromend water of elektriciteit hadden. Gemak en luxe waren woorden die ze in de beginjaren niet kenden.

Nasi Bungkus

Elly Eestermans

Elly Eestermans

Toon kwam niet als DETA-jongen naar Nieuw-Guinea. Hij was bij het KNIL opgeleid tot radiomonteur, maar in Nieuw-Guinea had hij weinig aan deze opleiding. Er woonden in die tijd nog geen tienduizend mensen en radio’s waren schaars. Volgens zijn paspoort was hij dan ook geen technicus, maar koopman. Zijn waar? Nasi bungkus verpakt in een bananenblad en een krant. Eén gulden per portie. Elly kookte en Toon bracht de bestellingen op de fiets rond. Aan klandizie ontbrak het hen niet. Ze voorzagen niet alleen Papoea’s en DETA-jongens van eten, maar ook de marinebasis die op een steenworp afstand van Hollandia lag. Nederland moest haar aanwezigheid kracht bijzetten, want Indonesië maakte sinds haar onafhankelijkheid aanspraak op Nieuw-Guinea.

Toon en Gerrit Eestermans

Toon en Gerrit Eestermans

Hoewel Toon nog nooit een eigen zaak had gerund, wist hij met hard werk zijn bedrijfje op gang te helpen. Van de opbrengsten van zijn handel kon hij goed voor zijn jonge gezinnetje zorgen. Hij kocht een jeep om de maaltijden rond te brengen en kon sparen voor een degelijk huis. De familie maakte dagtripjes en Toon investeerde in zijn passie: fotografie. Hij was voortdurend met zijn camera op pad en legde dan ook veel alledaagse en bijzondere taferelen vast op de gevoelige plaat. Met name zijn gezin en zijn klanten vereeuwigde hij regelmatig en de stapels foto’s geven dan ook een mooi beeld van het Nieuw-Guinea van zijn tijd. Een Nieuw-Guinea dat langzaam maar zeker opbloeide. De omgebouwde hangars maakten plaats voor echte huizen en de stoffige wegen werden verhard. De mensen konden zich wat meer luxe veroorloven. Er verschenen Volkswagenbusjes en de kinderen konden naar school. Voor mijn moeder en haar jongere broer en zus was het een bijzondere tijd. Zij groeiden op in een beschermde en avontuurlijke omgeving. Ze gingen vaak met de familie naar het strand, zwommen in een nabijgelegen rivier of bezochten het monument voor McArthur.

Een echt eethuis

Het eethuis in aanbouw

Het eethuis in aanbouw

Al het harde werk loonde, want in 1956 konden Toon en Elly hun zaak een vaste plaats geven. De bouw van hun eethuis kostte een astronomisch bedrag, namelijk 75.000 gulden. Nog opmerkelijker was dat dit het eerste stenen gebouw op Nieuw-Guinea was. Toon was erg trots op zijn zaak en vernoemde het dan ook naar zijn eerste kind: Virginia. Het gaf DETA-jongens de mogelijkheid ook ná werktijd warm te eten en samen te komen. Eethuis Virginia vormde een spil in het sociale leven van Nieuw-Guinea. Mensen kwamen er niet alleen om te eten, maar ook om de belangrijkste gebeurtenissen in hun leven te vieren. Bruiloften met bloemen en feestgangers vulden regelmatig het huis. Het was een ontmoetingsplek voor hoog en laag, want ook de welgestelden wisten het eethuis te vinden. Toon was geliefd bij allerlei hoogwaardigheidsbekleders. De Papoealeiders Kaisiepo en Jouwe beschouwde hij als vrienden en ook marineofficieren waren vaste bezoekers. Ze leverden namelijk nog steeds maaltijden aan de Nederlandse marinebasis en op de foto’s staan regelmatig militairen.

Zorgeloos was hun leven allerminst. Het eethuis bracht hoge kosten met zich mee en de investering moest worden terugverdiend. De werkdruk was hoog en de dagen waren lang. Elly kreeg echter langzaam maar zeker last van haar gezondheid. De oorlogsjaren eisten hun tol. Ze was nog verzwakt toen ze uit Indië vertrok, maar vanwege de gebrekkige voorzieningen op Nieuw-Guinea kon zij hiervan nauwelijks herstellen. Ze kreeg last van hoge bloeddruk. Toch begon ze ’s ochtends al om vier uur met koken en inpakken van nasi. Ook Toon begon te merken dat hij de werkdruk niet aankon. In 1959 kreeg hij als gevolg van vermoeidheid een ongeluk met zijn jeep waarbij hij zijn enkel verbrijzelde. Toch wisten zij het restaurant draaiend te houden. Toons broers sprongen bij waar ze konden en Toon nam een hulp in dienst om de nasi in te pakken.

Het eethuis, buiten

Het eethuis, buitenzijde

Opnieuw verhuizen

Ondanks hun harde werk leek er snel een einde te komen aan hun nieuwe. Oorlogsdreiging gooide voor een tweede keer hun leven overhoop. Indonesië wilde het laatste restje Nederlands koloniaal gezag uit Azië verwijderen, desnoods met geweld. Het bleef aanvankelijk bij dreigementen, maar in 1962 scheen dit om te slaan in daadwerkelijke actie. Het werd te gevaarlijk voor Toon en Elly om in Nieuw-Guinea te blijven. In het voorjaar van 1962 vertrok Elly dan ook met de kinderen naar Nederland. Hun ticket ligt nog op zolder. Ze moesten Toon achterlaten. Hij bleef nog enkele maanden in Hollandia om de zaken af te wikkelen. Het vertrek van Elly had grote gevolgen, want zonder kok geen eethuis. Toon verkocht zijn waardevolste bezit aan het Nederlandse Gouvernement. Het huis waar hij zo hard voor had gewerkt en zo lang voor had gespaard, bracht uiteindelijk de helft van zijn investering op. Hij had geen andere keus, want hij moest de overtocht naar Nederland zelf betalen.

En zo kwam er een einde aan meer dan tien jaar leven en werken in Hollandia. Voor de tweede keer in hun leven lieten Toon en Elly gedwongen alles achter en moesten zij opnieuw beginnen. Toon wist dat ze nu voor een grotere uitdaging stonden dan in Nieuw-Guinea. Het ging niet meer worden zoals toen. Ze waren niet meer zo jong en in Nederland konden ze niet zonder meer een eethuis beginnen. Hier was alles moeilijker. Toon was zijn contacten kwijt en zijn geld was op. Bovendien kon Elly het lichamelijk niet meer aan. Zij was erg verzwakt en had zorg nodig. Toon liet zijn plannen varen. Hij moest geld verdienen en hoewel het ver stond van zijn glansrijke carrière nam hij nu plaats achter de draaibank. Wel met een glimlach, want voor de tweede keer in zijn leven had hij zijn gezin in veiligheid gebracht.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De Indische jaren van Beb Bakhuys

$
0
0

Het EK voetbal is weer begonnen! Europese en wereldkampioenschappen gaan meestal samen met een overdaad aan oranje. Nu is het echter anders. Voetballiefhebber Bert Immerzeel schuift dit keer aan in stemmig zwart.  

Een voetbalwedstrijd op Java, vermoedelijk Bandoeng

Een voetbalwedstrijd op Java, vermoedelijk Bandoeng

Door Bert Immerzeel

Mocht u niet van voetbal houden, dan kunt u dit stukje beter overslaan. Vergeef me, ik schrijf het uit liefde voor het spel, maar natuurlijk ook uit frustratie omdat het Nederlandse elftal zich niet heeft geclassificeerd voor het Europese Kampioenschap. Albanië, Wales en Noord-Ierland doen mee, wíj niet. Kan het nóg erger?

Ik zal het toernooi wel volgen, maar moet nog op zoek naar een nieuwe favoriet.  Dat zal dan een team moeten zijn met grote namen, want zónder wordt het al snel een saai spelletje. Net als bij wielrennen gaat de voetballerij niet zonder roddel en intrige. Al was het alleen al omdat de media daarmee ook de dagen kunnen vullen waarop níet wordt gevoetbald.  

Roddel en intrige

Messi, samen met zijn vader, voor de rechtbank

Messi, samen met zijn vader, voor de rechtbank

Een voorbeeld: een paar weken geleden moest Messi in Barcelona voor de rechter verschijnen omdat hij miljoenen aan inkomsten niet heeft opgegeven aan de belasting. “En, meneer Messi”,  vraagt de rechter, “U wist dus niet wat er met u geld gebeurde?” Messi krimpt ineen. “Nee, meneer de rechter, geen idee.” De man die anders een heel voetbalveld kan bestrijken, probeert zich nu zo klein mogelijk te maken en zich voor te doen als een slachtoffer van zijn financiële adviseurs. Ook Neymar, een andere speler van Barcelona, staat terecht. Met zijn overgang naar Catalonië, een paar jaar geleden, zijn tientallen miljoenen zoekgeraakt. Het spoor loopt naar de familie van de sterspeler. Smullen voor de media.

Is het alleen Barcelona dat te maken heeft met misstanden. Natuurlijk niet. Bij Real Madrid is het vooral de Franse speler Benzema die in de negatieve belangstelling staat. Hij zou betrokken zijn bij een afpersingszaak. Is het alleen Spanje? Natuurlijk niet, ook het Nederlandse voetbal had zijn affaires. Wie herinnert zich nog de kwestie Kluivert, of Van Persie? Smullen voor de media.

Op zoek naar geluk

Beb Bakhuys (1935)

Beb Bakhuys (1935)

En ja, ook Indië had zijn ´enfant terrible´: Beb Bakhuys. Nog maar 20 jaar oud zijnde, maar inmiddels in Nederland al beroemd voetballer, reisde hij in 1930 aan boord van het stoomschip Patria naar Batavia. Wat hij daar zocht? Heel simpel: werk. Het beroepsvoetbal bestond in Nederland nog niet, en dus moesten voetballers, net als iedereen, op zoek naar een baantje. Bakhuys was ooit geboren in Indië, zó groot was de stap dus niet. Zijn vader, employé op een suikerfabriek in de buurt van Tegal, was na de dood van zijn vrouw met zijn kinderen naar Nederland gereisd.  Beb was toen 7 jaar oud.  Later keerden vader en de kinderen weer één voor één naar Indië terug.

In Indië aangekomen, vond Beb werk bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij in Soerabaja, en werd daar lid van voetbalvereniging Thor. Hij was er meer dan welkom. De pers was laaiend enthousiast. Nauwelijks een maand na aankomst leidde hij het stadsteam van Soerabaja tegen dat van Semarang naar een 12-1 overwinning: “En dan Bakhuys, de aanvalsleider. Hij nam ´slechts´ 6 doelpunten voor zijn rekening. (…) Het is opvallend, hoe snel deze rasspeler zich populair heeft weten te maken. Want een ontmoeting met Bakhuys in de gelederen moet publiek trekken, hetgeen ook gistermiddag weer bleek. De ontmoeting zelve immers had niets om het lijf, doch het veld was zwart van de mensen.”

Het vertrek

Beb Bakhuys tijdens interland Nederland-België in het Feyenoordstadion, 1937

Beb Bakhuys tijdens interland Nederland-België in het Feyenoordstadion, 1937

Zo goed als het ging op het veld, zo slecht ging het daarbuiten. Een grote mond tegen een bestuurslid van zijn club kwam hem op een paar maanden schorsing te staan. En ook in zijn dagelijkse werk rezen problemen. We weten niet precies wat hij bij de B.P.M. deed, maar hij moet daarnaast nóg een handeltje hebben gehad. In juli 1932 meldde de krant: “De Raad van Justitie te Soerabaja heeft uitgesproken het faillissement van E.H. Bakhuys, geëmployeerde bij de B.P.M. te Soerabaja.”

Zoals vóór zijn komst in Indië al was gebeurd, zo gebeurde ook nu. Bakhuys was onkundig om zijn bestaan richting te geven, en lichtte voor de zoveelste keer zijn hielen. Zijn fans vernamen uit de krant dat hij in oktober 1932 weer naar Nederland zou gaan, minder dan drie jaar na zijn komst.

De pers was mild in die dagen. Interviews werden niet gegeven, en sterspelers werden alleen gevolgd binnen de lijnen. Als Bakhuys nu had geleefd, dan hadden we veel meer van hem geweten. Dan had hij, net als Messi en Neymar, miljoenenclaims aan zijn voetbalbroek gekregen. En dan was hij zeker ooit de grootste voetballer geweest, in Indonesië geboren. Smullen voor de media.

x

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De koran van Teuku Umar

$
0
0

Door Caroline Drieënhuizen

“Op den 25sten Mei 1896 (tweede Pinksterdag) is deze Koran door mij buit gemaakt in het huis van Toekoe Oemar te Lam Pisang.” Het staat geschreven in de schutbladen van een in rood leer gebonden, met zilverkleurige krulmotiefjes versierde, koran uit Aceh, Noord-Sumatra. In de zomer van datzelfde jaar ligt dit heilige islamitische werk op tafel bij een zeemansfamilie in Den Helder en komt “menigeen een kijkje van het merkwaardige boek nemen”.[1]

Groepsportret met Teuku Umar (zittend) in Lam Pisang, 1896

Groepsportret met Teuku Umar (zittend) in Lam Pisang, 1896

‘Het merkwaardige boek’ was een koran die toegeschreven werd aan de op dat moment in Nederland alom gehate Acehse verzetsleider Teuku Umar (1854-1899). Het is niet de enige koran in Nederland die wordt toegeschreven aan Teuku Umar; in de verschillende volkenkundige musea en de universiteitsbibliotheken die Nederland kent, vindt men minstens vier korans, wapens, kains, drinkglazen, armbanden, wandelstokken en een jasje die van Teuku Umar afkomstig zouden moeten zijn.

De biografie en veranderende betekenissen van één van die korans, de koran die met Pinksteren buitgemaakt werd in Lam Pisang, laten zien op welke wijze en waarom dergelijke, en zoveel, voorwerpen werden verzameld en tentoongesteld door Europeanen in Indonesië. 

De jacht op Teuku Umar

Teuku Umar, telg uit een invloedrijke Acehse familie, koos tijdens de oorlog tegen het Nederlandse leger verschillende keren de kant van de Nederlanders om vervolgens weer terug te keren naar het Acehse verzet. In het najaar van 1893 leek hij zich definitief aan de kant van de Nederlanders te hebben geschaard: Teuku Umar kreeg een bewapend Acehs legioen met drie onderbevelhebbers onder zich en een behoorlijk salaris. Groot was de Nederlandse verontwaardiging dan ook toen bleek dat hij in januari 1896, nadat zijn troepen door de regering bewapend waren, wéér de kant van Aceh had gekozen.[2]

‘Het lafhartige verraad’ van Teuku Umar moest gewroken worden en wat volgde was een grote kloppartij. Eind mei 1896 ging daarbij het huis van Teuku Umar in Lam Pisang in vlammen op. Teuku Umar zelf ontsprong de dans, maar veel van zijn aardse bezittingen werden als oorlogsbuit meegevoerd: “onze soldaatjes hadden (…) van het oorlogsrecht een ijverig gebruik gemaakt”[3], meldde de pers. In de krant werd vervolgens beschreven hoe een man werd gezien met een klok op zijn ransel en een ander met een eendvogel aan zijn koppel. De luxe wagen van Teuku Umar was tevens geconfisqueerd. Daarnaast bleek in ieder geval ook dat opperwachtmeester Content[4] islamitische geschriften en twee korans in zijn tas had gestoken en beslag had gelegd op het ijzeren bed van Teuku Umar.[5] Ook de Helderse luitenant-kwartiermeester Ferdinand Kenninck (1868-1915) zag nog kans een koran bij zich te steken voordat Teuku Umars versterkte huis tot de grond toe platgebrand werd. Op het schutblad van het heilige boek schreef hij het citaat waarmee ik dit stuk begon.

Het ‘verzamelen’ van korans

De hand leggen op korans in Sumatra, waar de strijd tegen de Nederlanders door hen als het meest door de Islam geïnspireerd werd gezien, was, als we afgaan op de kranten en museumcollecties, een veelvoorkomend verschijnsel. Dit laat zich op verschillende manieren verklaren. Er ontstond in die dagen, onder invloed van de beroemde wetenschapper Snouck Hurgronje (1857-1936), een neiging zoveel mogelijk islamitische geschriften mee te nemen om “na te gaan, wat geestelijke uitrusting die lieden met zich dragen”.[6] Kennis en begrip van de islam in Nederlandse kringen waren nog heel beperkt. Tegelijkertijd functioneerden de geschriften en korans als trofeeën. Al in 1866 schonk de jonge officier August van Delden een koran die hij had gevonden in een verlaten huis aan zijn vriend en mede-officier Louis G. Diepenheim (1863-1891) “als herinnering aan deze tocht”.[7] Kapitein IJssel de Schepper (1839-1906) trof in 1873 op het lichaam van een gesneuvelde ‘Atjeneeschen priester’ een koran aan en stuurde die naar een Leidse hoogleraar Arabisch: “dit niet slechts om zijn oorsprong, maar ook om de aanteekeningen op de eerste bladen”.[8]

De koran die kapitein IJssel de Schepper in 1873 op het slagveld buitmaakte.

De koran die kapitein IJssel de Schepper in 1873 op het slagveld buitmaakte.

Het buitmaken van de koran van dé ‘overloper’ en aanvoerder van de Acehse guerrilla had natuurlijk een grote historische en symbolische lading. De haast religieuze lading die de inbeslagname van de koran in 1896 had gekregen door te vermelden dat het islamitische heilige boek buitgemaakt was op de dag die gezien wordt als het begin van de christelijke kerk (namelijk Pinksteren) is opvallend. Het lijkt wel alsof Kenninck met de daad niet alleen Teuku Umar beroofde van zijn heilige boek, maar ook het christendom boven de islam plaatste. Het werk herinnerde daarnaast aan het historische verraad en de suprematie van het Nederlandse leger dat Teuku Umar beroofde van de voorwerpen die zo belangrijk waren hem waren.

Bezit van een pastoor

Kenninck lijkt zich bewust te zijn geweest van de importantie van de herkomst van het werk; hij stuurt het namelijk onmiddellijk op naar zijn familie op. De Helderse zeemansfamilie krijgt via de kranten dan plots landelijke bekendheid als de conservatoren van het boek van ‘verrader’ Teuku Umar en daarmee een zekere sociale status. Definitief belandt de koran bij Kennincks broer, pastoor in Amersfoort, Franciscus Kennick (1869-1937). In Amersfoort stelt de pastoor het werk tentoon “ten bate voor een of andere liefdadig doel”.[9] Zo werd de koran letterlijk en figuurlijk toegeëigend door het christelijke geloof, ontdaan van zijn religieuze betekenis en van een voornamelijk historische betekenis voorzien. Centraal stond nu het narratief van onderwerping waarbij Nederlands-Indische legerofficieren als Kenninck een zegevierende hoofdrol speelden. De koran werd als het ware de Nederlandse geschiedenis ingeschreven.

Willem van den Berg, Portret Franciscus Kenninck aartsbisschop Utrecht. Museum Catharijneconvent

Willem van den Berg, Portret Franciscus Kenninck aartsbisschop Utrecht. Museum Catharijneconvent

Bijna veertig jaar later, in 1937, zou Franciscus als aartsbisschop van Utrecht overlijden. Hij heeft zijn oudere broer in Indië dan al tweeëntwintig jaar overleefd. Het is pastoor Engelbertus Lagerwey (1880-1959) in Utrecht die zich zou bekommeren om de bisschops inboedel en daarbij op de koran stuit: vermoedelijk door de aantekeningen op het schutblad herkent hij de historische waarde van het werk. In 1940 stuurt Lagerwey de koran op naar het ministerie van Koloniën met het verzoek het werk onder te brengen in een rijksverzameling.[10] Nog datzelfde jaar wordt de koran in de collecties van het Koloniaal Instituut, als kathedraal van de koloniale eredienst beschouwd, opgenomen.[11] Lang heeft het boek er echter niet mogen blijven. De geschiedenis van Nederlands optreden in de kolonie, waarvoor de koran vermoedelijk als symbool werd gezien, werd in 1948, nog vóór de Nederlandse soevereiniteitsoverdracht, al steeds vaker niet meer als salonfähig beschouwd en het kan zijn dat de koran van deze sentimenten slachtoffer is geworden. Op het breukvlak van het koloniale tijdperk werd de koran overgedragen aan Frits Herman van Naerssen (1904-1974), die toevallig niet alleen conservator bij het Koloniaal Instituut was, maar ook lector aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. Daar verlies ik, tot op heden, het spoor.

Kortom, de koran laat zien hoe in Aceh veroverde trofeeën niet alleen fungeerden als bronnen van gewilde informatie over de islam, maar ook, van nieuwe betekenissen voorzien en al dan niet terecht toegeschreven aan bekende figuren en gebeurtenissen, ingezet konden worden in de constructie van persoonlijke en nationale Nederlandse geschiedenissen en identiteiten. De vele korans, wandelstokken en glazen, verzameld op plekken waar Teuku Umar zich had bevonden en die daarom al snel de al dan niet terechte toeschrijving ‘van Teuku Umar’ kregen, getuigen daarvan.

x
Met dank aan Mirjam Shatanawi en Richard van Alphen van het Nationaal Museum van Wereldculturen voor hun hulp tijdens deze kleine speurtocht.

Noten
[1] De Telegraaf bericht als eerste over het boek in Den Helder op 13 augustus 1896. Daarna volgen lokale kranten als de Goessche Courant, Nieuwsblad voor het Land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard etc.
[2] Zie bijvoorbeeld: Jelte Rep, Atjeh, Atjeh! (Baarn 1996); Paul van ’t Veer, De Atjeh-oorlog (Amsterdam 1969).
[3] De Tijd, 16 juli 1896.
[4] Mogelijk Meyer Content (1861/1962-1930).
[5] Delftsche Courant, 1 maart 1900.
[6] H.F. Damsté, ‘Atjehsche oorlogspapieren’, Indische Gids 1912, 786.
[7] Mirjam Shatanawi, Islam in beeld. Kunst en cultuur van moslims wereldwijd (Amsterdam 2009) 249.
[8] Koran uit Aceh, negentiende eeuw, UB Leiden, Or. 2064. Afm. 312×203 mm. Het werk is volledig online te raadplegen.
[9] De Amsterdammer, 19 juli 1896.
[10] Archief Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), oud archief, inv.nr. 7498. Brief pastoor Engelbertus Lagerwey aan het ministerie van Koloniën, d.d. Utrecht, 25 januari 1940.
[11] Mededeelingen der afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. Aanwinsten op ethnografisch en anthropologisch gebied van de afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut over 1940 en 1941 (Leiden 1942) voorwoord.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het persoonlijke blog van de schrijfster.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De mooiste propagandafilm over Nederlands-Indië: ‘High Stakes in the East’

$
0
0
Van Mook aan zijn werktafel

Van Mook aan zijn werktafel

Door Gerda Jansen Hendriks

Het is 23 augustus 1938. In het centrum van Batavia, op een kamer van het departement van Economische Zaken wordt een nota over propagandafilms opgesteld. Directeur Economische Zaken Huib van Mook heeft een stapeltje papieren als een waaier voor zich uitgespreid. Het zijn stuk voor stuk brieven van de regering in Den Haag. Ze handelen over film. Van het aanbod van een Engelse producent voor het maken van films over Nederlands-Indië, via het pleidooi van de Nationale Vrouwenraad van Nederland voor een meer regelmatige verspreiding van het Indisch filmjournaal, tot een verklaring van minister van Buitenlandse Zaken De Graeff die het nodig vindt ‘dat er voortdurend eenige films van cultureele propaganda ter beschikking worden gehouden.’[i]  Van Mook heeft ze verzameld om zijn eigen betoog te onderstrepen: ‘De behoefte aan representatief filmmateriaal betreffende Nederlands-Indië heeft zich den laatsten tijd zo dikwijls geopenbaard, dat ik mij ontslagen kan achten van den plicht hierover veel te zeggen.’[ii] Die behoefte had er eerder toe geleid dat zijn voorganger op het departement onderzoek liet doen naar het bestaan van films die door de Nederlands-Indische regering als propaganda gebruikt konden worden. De zoektocht leidde tot niets, tot onvrede van de al geciteerde minister van Buitenlandse Zaken. 

Van Mook voelt weer ergernis. Het is beschamend dat er geen films zijn. Over een half jaar opent de belangrijke Wereldtentoonstelling, deze keer gelijktijdig in New York en San Francisco. Een uitgelezen kans om het Amerikaanse publiek te laten kennis maken met Nederlands-Indië. Boven zijn nota laat hij SPOED zetten. ‘In het huidige tijdsgewricht behooren films tot de onmiskenbare uitrusting van een Regeering’ noteert hij. ‘De rolprent is onontbeerlijk geworden voor het verspreiden van kennis nopens land en volk, natuurschoon en toerisme, nationale instellingen als leger, vloot gezondheidsdienst, onderwijs en kolonisatie, zelfs voor de verklaring en verduidelijking van Regeeringsbeleid.’ Vervolgens ontvouwt hij zijn plannen: twaalf  korte, documentaire kleurenfilms met geluid over Nederlands-Indië.[iii]

De realisering

High StakesHigh Stakes in the East is gemonteerd uit een aantal rollen kleurenfilm die in 1941 in Nederlands-Indië is opgenomen door cameraman Jaap Zindler in opdracht van de RPD, de Regeringspersdienst in Batavia. In Indië kon kleurenfilm nog niet ontwikkeld worden, dat gebeurde in Australië. Na een eerste inspectie werden de films door de RPD doorgestuurd naar New York, naar het Netherlands Information Bureau (NIB), de propagandadienst die de Nederlandse regering in ballingschap had opgericht om bij de Amerikanen sympathie voor de Nederlandse zaak te winnen.

De filmafdeling van het NIB werkte nauw samen met de prestigieuze National Film Board of Canada, destijds gevestigd in Ottowa. Daar werd uiteindelijk het plan van Van Mook voor de kleurenfilms gerealiseerd. Het NIB vroeg cineast John Fernhout, die op dat moment in Ottowa voor de Film Board werkte, met het kleuren materiaal van Zindler aan de slag te gaan. Fernhout was zijn loopbaan in Nederland begonnen als piepjong manusje-van-alles -hij was 15 jaar- bij de opnames van de Joris Ivens film De Brug uit 1928. Na een verdere scholing in Parijs en Berlijn werkte Fernhout als zelfstandig cameraman verder met Ivens in onder meer Spanje en China. Het NIB vroeg in december 1941 officieel uitstel van militaire dienst voor hem, met als motivatie dat hij onmisbaar was bij het monteren van films over Nederlands-Indië.[vi]

Waarschijnlijk capituleerde Nederlands-Indië toen Fernhout bezig was met wat uiteindelijk High Stakes in the East zou worden. Het is een korte film: tien minuten, in kleur, met geluid – een standaard ‘documentary short’ zoals het destijds werd genoemd. Een tekst aan het begin van de film maakt duidelijk dat de strijd om de archipel was verloren, maar verder is er geen aandacht voor oorlogshandelingen. Die waren ook niet gefilmd, cameraman Zindler had in 1941 een soort potpourri van landschappen, mensen, cultuur en economie opgenomen. Het was Fernhout die daaruit een film samenstelde met een duidelijk boodschap: Indië was voor de oorlog de belangrijkste grondstoffenproducent van de vrije westerse wereld. Benadrukt wordt steeds opnieuw dat de archipel nu die grondstoffen aan vijand Japan moet afstaan en de impliciete boodschap is daarbij dat hoe eerder het gebied wordt terug veroverd, hoe beter dat is voor de geallieerde zaak.

De film

De titel komt op uit het zwart, er is aanzwellende, licht pompeuze klassieke muziek, er is een achtergrond met batikmotieven. Dan is er een kaart van de Indonesische archipel, waarbij een Amerikaanse commentaarstem meldt dat zelfs geallieerde hulp aan Nederlanders én de volken van Indonesië – een opvallende toevoeging – niet kon verhinderen dat Japan Java binnenviel. Vervolgens zien we een aantal beelden van de stad Batavia en horen we de vraag naar het belang van dit gebied, naar het belang van ‘this pleasant tropical city [that] is not a great metropolis in terms of population, nor a great fortress in terms of military or naval strength.’[vii]

Verkeer in Batavia

Verkeer in Batavia

Na de stadsbeelden gaan we naar het platteland, naar een jongetje op een karbouw die een rijstveld omploegt. Dankzij dit jongetje, en later ook enkele theepluksters, kan met zekerheid worden vastgesteld dat Fernhout werkte met een kopie van het ruwe materiaal van Jaap Zindler. Door een gelukkig toeval is dat ruwe materiaal in Nederland in het archief terecht gekomen.[viii]  Het jongetje en de vrouwen zijn identiek in de ruwe film en de gemonteerde versie. In het Amerikaanse commentaar zijn we dan aangeland bij het antwoord op de vraag. ‘What was in the treasure chest that was fought for so bitterly? The answer lies in the earth. For Java is the name of 50.000 square miles of the richest earth on this planet.’

Dit is het begin van een lange opsomming van de producten die Java levert. Rijst komt als eerste aan bod. ‘What the prairies are to North America, the rice fields of the Indies are to the Far East. In wartime, the rich grain has another meaning. Here was the only answer to the lengthening supply lines of the invader. To the armies of Nippon, 3.000 miles from home, the rice crop is more precious than gold.’ In beeld zijn de verschillende stadia van rijstproductie te zien, van het planten van de zaailingen tot de halmen met volle rijstkorrels.

Sisalwinning

Sisalwinning

Na de rijst volgt de sisal en de verwerking van deze plant tot ijzersterk touw is goed voor een aantal wonderschone beelden in de overdekte hallen waar de sisalvezels wordt gesplitst. Het invallende licht geeft de vezels het effect van engelenhaar dat in bosjes wordt losgeschud door Indonesische vrouwen. Het commentaar merkt hier op: ‘Even the women have left their traditional occupations to help with the specialised tasks of an industrial civilisation.’

Suiker is ook een product van groot belang als we het Amerikaanse commentaar mogen geloven: ‘Precious sugar, today rationed in every country of an embattled world. Most of Java’s sugar formally went to India and China, but now it is finding it’s way to Japanese markets. Along with the Philippine supply, today it is in the hands of the enemy. For a while at least, we have lost the source of the nerve food so badly needed by nations living under the stress and strain of war.’

Zo gaat het door: met de zoutwinning die beelden oplevert van een grafische schoonheid, met witte zoutbergen tegen een knalblauwe lucht; met thee; met kinine; met rubber; met mineralen als olie, steenkool, bauxiet en tin. Bij elk product geeft het commentaar wel een verwijzing naar iets vertrouwd Amerikaans. Bij de thee wordt gezegd: ‘Although Java is a slang-conscious American word for coffee, tea was the more important type in the islands economy.’. Bij rubber klinkt het: ‘Today when Americans put up their cars because of the scarcity of tires, we remember that in 1940 the United States bought 126 million dollar worth of rubber from the Netherlands East Indies. Forty percent of our total rubber import came from the latex collected on these islands.’

Aan het einde van de film zien we hoe verschillende producten worden getransporteerd. Het commentaar besluit: ‘Berlin and Tokyo have long coveted these riches, now with bomber and invasion fleet have grabbed them for themselves. But not for long. The democratic peoples have other ideas. In the Atlantic Charter, signed by mister Roosevelt and mister Churchill, they promised to further the enjoyment by all states, great or small, victor or vanquished, access on equal terms to the trade and to the raw materials of the world. These words will surely apply to the treasures of the islands of the Netherlands East Indies.’

Een analyse

Zoutwinning

Zoutwinning

Wat in High Stakes in the East direct opvalt, is dat er van meet af aan bijna uitsluitend Indonesiërs te zien zijn. Alleen wie goed kijkt ziet in de eerste beelden van Batavia een blanke dame op de fiets voorbijkomen en later bij de rubberaanplant loopt er nog een blanke rond. Daar blijft het bij. In het ruwe materiaal van Jaap Zindler zijn in de straatbeelden van Batavia genoeg blanken te zien. Fernhout heeft niet voor deze shots gekozen en dat lijkt een bewuste keuze. Nederlands-Indië kon voor een Amerikaans publiek niet al te nadrukkelijk als een kolonie worden neergezet. De afkeer van kolonialisme in de Verenigde Staten was groot en het was uit propaganda oogpunt beter om Nederlands-Indië voor te stellen als een min of meer zelfstandig gebied waar blank en bruin gezamenlijk optrokken. Helemaal gespeend van eigenliefde is de film niet. Als het gaat om de winning van tin en het gebruik van waterkracht, dan zijn het toch ‘Dutch plants, Dutch skills, Dutch energy [that] developed the power, the great smelters, the refining plants.’

Het vermijden van koloniaal vertoon is één manier om de film voor een Amerikaans publiek aantrekkelijk te maken. Wat overblijft is het exotische van een land als Indonesië. Dit wordt gekoppeld aan voor de meeste Amerikanen vermoedelijk onbekende informatie over de vele producten van het land, producten die ze in hun uiteindelijke vorm maar al te goed kennen. Met name de commentaartekst legt de koppeling tussen onbekend en vertrouwd, soms letterlijk met een tekst als: ‘Sugar and spice and everything nice. A list of Java’s products follows the nursery rhyme almost word for word.’ De tekst wordt gelezen door een mannenstem van het type diep en welluidend, zoals in die tijd gebruikelijk was. Hier wordt de waarheid vertelt, dat is het gevoel dat met deze klank wordt opgeroepen.

Theeplukster

Theeplukster

Opvallend is in het begin het gebruik van de uitdrukking ‘de volken van Indonesië’ in plaats van ‘Indonesiërs’. Het meervoud zou gezien kunnen worden als een voorbode van de federale politiek die Van Mook als luitenant-gouverneur-generaal na de oorlog ging voeren. Het is niet te achterhalen of Van Mook zich persoonlijk heeft bemoeid met het wordingsproces van de film. In Ottowa is hij nooit geweest, maar hij bracht in het voorjaar van 1942 een bezoek aan New York en het NIB, precies in de periode dat Fernhout bezig was met zijn montage. Mogelijk is er overleg geweest, de film ademt zeker de geest van Van Mook: zakelijk en vooruitstrevend, al blijft er een grondtoon van  paternalisme te bespeuren.

Die houding zit veel sterker in de tweede film die Fernhout monteerde uit het ruwe materiaal van Zindler en die als titel Peoples of the Indies meekreeg. Ook dat is een ‘documentary short’: tien minuten, in kleur en met geluid. In deze film is vooral aandacht voor volk en cultuur en is het koloniale gezag duidelijker aanwezig, zij het in een specifieke rol. De volken van Indonesië hechten in de film sterk aan traditie en Nederlanders vertegenwoordigen het moderne leven. Zij helpen de lokale bevolking om mee te komen in een snel veranderende wereld. Nederland is de grootmoedige koloniale bestuurder: ‘The plantations hands are paid wages, but whenever possible the arrangement also provides for enough time off  to enable them to work their own lands. Thus the change from the old to the new is a gradual one. It has not hurt the very people it is supposed to help. Balance and moderation have been the key note of Dutch policy in this great experiment involving sixty million lives.’[ix]

High Stakes in the East werd eind 1942 genomineerd voor een Oscar in de categorie documentaires. Het was het tweede jaar dat er Oscars voor non-fictie films werden uitgereikt, het genre had dankzij de oorlog een enorme vlucht genomen. ‘World War II was probably the single greatest stimulus to the development and proliferation of film making around the world’, meent filmhistoricus Barsam.[x]  Alles in de maatschappij kwam in dienst te staan van de strijd en dus ook de documentaire film. Daar vielen simpele instructiefilms onder, maar ook indrukwekkende series als Know your Allies – Know your Enemies en  Why We Fight van speelfilmregisseur Frank Capra. Veel van deze films waren compilaties van al bestaand materiaal. Deze vorm werd in deze oorlogsjaren ten volle gebruikt: met oude beelden werden nieuwe verhalen verteld. Al deze films hadden een overduidelijke politieke boodschap, maar daar protesteerde niemand tegen. Een collega van Barsam, Erik Barnouw, geeft als verklaring dat de meeste van deze films een liberaal-sociale toon hadden en kritiek vanuit de progressieve hoek daarom uitbleef.[xi] High Stakes in the East voegt zich naadloos in deze reeks vaak indringende oorlogspropaganda, met zijn beroep op bijvoorbeeld het Atlantic Charter in de slottekst. De film werd tijdens de oorlog in Amerika regelmatig vertoond op bijvoorbeeld universiteiten en scholen.

Epiloog

Rubbertapster

Rubbertapster

Het is moeilijk voor te stellen, maar het duurde ruim zeventig jaar voor High Stakes in the East in een Nederlandse bioscoop te zien was. De gelegenheid was een retrospectief, eind 2014 georganiseerd door het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, rond alle Nederlandse documentaires die een Oscar hadden gewonnen dan wel een nominatie daarvoor hadden gekregen. De film is ook in geen enkele vaderlandse filmgeschiedenis is terug te vinden. Dat is op zijn zachtst gezegd merkwaardig. High Stakes in the East won de Oscar niet, maar alleen al de nominatie geldt als een grote eer en de film heeft buiten twijfel een hoge kwaliteit. Een aantal beelden zijn fascinerend, met name vanwege het uitgekiende gebruik van licht en kleur. De witte zoutbergen tegen een strakblauwe lucht, de fijne draden van de uitgeplozen sisal, het levert adembenemend mooie plaatjes op. Ook de ongedwongen manier van doen voor de camera van de vele Indonesiërs die we zien is bijzonder. Dan is er het slimme gebruik van het Amerikaanse commentaar en niet in de laatste plaats de prachtig gevonden titel, High Stakes in the East. Er stond echt wat op het spel in Nederlands-Indië en de film maakt dat ook volkomen duidelijk. In die zin is het in mijn ogen een van de best geslaagde propagandafilms over Nederlands-Indië. Het bijna altijd aanwezige paternalisme in Nederlandse films over de kolonie speelt hier nauwelijks een rol. Het gaat om harde gegevens, het gaat om zoveel procent van de wereldmarkt beheersen. Daar wordt door Indonesiërs hard aan gewerkt, dat is wat je ziet. Wat dat betreft zou de film gemaakt kunnen zijn door een onafhankelijke Indonesië, als dat al had bestaan.

De stijl van de film is inmiddels achterhaald, maar dat kan niet de reden zijn waarom High Stakes in the East in de vergetelheid is geraakt. De oorzaak moet eerder gezocht worden in het voor Nederland moeizame einde van het koloniale tijdperk. De boodschap van High Stakes in the East had na de Tweede Wereldoorlog haar kracht verloren, het land moest eerst opgebouwd voor het weer grondstoffen kon leveren aan de wereld. Referenties aan een gelijkwaardig samenleven van alle groepen in de kolonie klonken vanaf half augustus 1945, toen de dekolonisatie in volle hevigheid inzette met het uitroepen van de Republiek Indonesië, voor de buitenwereld tamelijk ongeloofwaardig. Ze waren gebaseerd op idealen die onder meer werden uitgedragen door de rechterhand van Van Mook, Charles van der Plas, die in een nota voor het NIB van eind 1942 schreef dat Nederlands-Indië de ideale samenleving van de toekomst was: ‘unity in diversity’ en ‘building a community in which Indonesians, Dutch, Chinese and Arabs are equally at home, a community richer for it harmonious diversity, ready to fight for its ideals. A community which may become a pattern for the world to copy’.[xii]  Zoveel hoogdravendheid moest het wel afleggen tegen de rauwe naoorlogse werkelijkheid, waarin leidende Indonesiërs niets bleken te voelen voor harmonieuze diversiteit onder Nederlandse leiding.

x

[i] Geciteerd in NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 3865, Memo Van Mook aan gouverneur-generaal, 23 augustus 1938.
[ii] NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 3865, Memo Van Mook aan gouverneur-generaal, 23 augustus 1938.
[iii] idem.
[iv] De Graaff (1997), p.574-604.
[v] Jansen Hendriks (2014), p. 100-106.
[vi] NL-HaNA, Buitenlandse Zaken / Code Archief 45-54, 2.05.117, inv.nr. 2440, Slotemaker de Bruïne aan Registration Bureau, 19 december 1941.
[vii]  Citaten uit de commentaartekst zijn afkomstig uit de versie van High Stakes in the East zoals die bewaard wordt bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid onder Taak ID 4544388.
[viii]  Dit ruwe materiaal is eveneens te vinden bij Beeld en Geluid, onder Taak ID 119862; 119861; 119858.
[ix]  People of the Indies bevindt zich bij Beeld en Geluid, maar is nog niet gearchiveerd.
[x]  Barsam (1973), p. 160-161.
[xi]  Barnouw (1993), p. 162.
[xii] NL-HaNA, Buitenlandse Zaken / Code-Archief 45-54, 2.05.117, inv.nr. 25533, memo Van der Plas, 15 november 1942.

Bibliografie
Barnouw, Erik, Documentary. A History of the Non-Fiction Film (Oxford: Oxford University Press, 1993)
Barsam, Richard Meran, Nonfiction Film. A Critical History (New York: E.P. Dutton, 1973)
Graaff, Bob de, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912-1940 (Den Haag: SDU uitgevers, 1997)
Jansen Hendriks, Gerda, Een voorbeeldige kolonie. Nederlands-Indië in 50 jaar overheidsfilms 1912-1962 (Amsterdam, 2014)

Dit artikel verscheen eerder in Indische Letteren, december 2015.

 

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Interneringskampen in Indië, zogenaamd

$
0
0

Door Joost van Bodegom

Het zit mij al jaren dwars dat de Jappenkampen in Indië nog steeds interneringskampen worden genoemd. Man, laat toch zitten, soeda, laat maar.
Nee, dat doe ik dus niet en ik zal uitleggen waarom niet.

Ik begin maar met het volgen van de nomenclatuur van Van Dale. Het lijkt me dat ik daarmee in goed gezelschap ben. Daar staat onder ´internering´ vermeld:
“Vrijheidsberoving op gronden van algemeen belang, algemene of bijzondere veiligheid.”

Jongenskamp op Java, 1945.

Jongenskamp op Java, 1945.

Dat was dus voor de Japanners een prachtig doekje voor het bloeden toen ze ons als burgers bescherming gingen bieden tegen de vermeende agressieve Indische bevolking, die buiten de kampen mocht blijven. Wat een weldaad. Ík noem dat, in het Indische geval een ´zogenaamd´  interneringskamp.

Maar waren het eigenlijk niet gewoon concentratiekampen?  Van Dale verstaat daar onder:
“(het) afgesloten  kamp waar het gezag onwelgevallige of gestrafte personen in barakken gevangen gehouden worden.” 

Dat klinkt dus veel aannemelijker naar mijn smaak. Vooral ook omdat, en we gaan nu nog een stapje verder in Van Dale, er ook een definitie in staat van een Jappenkamp:
“Het door Japanners tijdens WO II ingericht concentratiekamp.”

Is daarmee mijn redenering rond? Nee, allerminst. Toen ik jaren geleden een medewerker van het NIOD met deze nomenclatuur confronteerde was zijn commentaar: “Joost, wij maken wel uit wat wat is en niet Van Dale….”
Je zou denken dat dit een aanleiding zou kunnen zijn  om Van Dale op zijn vestje te spugen. Of dat gebeurd is weet ik niet, maar ik denk van niet. Ze hebben daar in Amsterdam wel wat beters te doen. En dat meen ik oprecht.

Ik begrijp echter van geen kant waarom men sinds het einde van WO II over interneringskampen heeft gesproken. Ik denk onder meer aan het feit dat men er geen idee van had dat in latere jaren deze naamgeving een rol ging spelen in de zogenoemde ´leedvergelijking´ tussen, onder meer, Europese en Indische kampen. Daar kon natuurlijk geen sprake zijn van het feit dat wij in Indië met Europese concentratiekampen vergelijkbare kampen hadden. Stel je voor zeg, jullie hadden het bovendien niet koud, die winters van ons…
Het is allerminst mijn bedoeling om die vergelijking te trekken maar we moeten het beestje zo mogelijk wel bij de naam noemen die het meest passend is. Beter laat dan nooit.
En als dat niet gebeurd?  Geen nood ik heb nog een pijl op mijn boog. Van Dale:
“Vernietigingskamp: (het) (WO II) gevangenenkamp speciaal ingericht voor het vernietigen van mensen.”

Dat waren de Japanners natuurlijk helemaaaal niet van plan in 1942. Opgeborgen voor eigen veiligheid, weet u nog wel. Maar waar kwam het uiteindelijk na drie jaar in de praktijk op neer? Juist, steeds minder voedsel en helemaal geen medicijnen meer. Zo lieten de verantwoordelijk militairen ons langzaam  letterlijk verrekken. En kom me niet aan met het argument dat er geen voedsel en medicijnen meer waren.
Hoe kon het namelijk  vlak na  bevrijding gebeuren dat er een overvloed aan voedsel was, althans bij ons op Midden-Java en ik neem aan  in de meeste andere kampen. En medicijnen? Die waren er bij ons  in overvloed in de Rode Kruis pakketten die de Jappen liever voor zichzelf bewaarden en opsloegen in goedangs voor als de nood aan hun man kwam.

Ik neem aan dat dit niet alleen in Midden-Java is gebeurd. Daar heeft na de ontdekking van dit soort goedangs door kapitein-arts David Soltau in de buurt van Semarang zelfs nog tot een curieus incident geleid. In zijn, helaas nooit verschenen, boek, waarvan het manuscript in mijn bezit is, meldt hij, dat hij een verschil van mening kreeg met de Nederlandsch majoor die de bewaking commandeerde over dat kampement. Soltau wilde de medicijnen zo gauw mogelijk naar de Midden-Java kampen  transporteren. De majoor weigerde daarvoor toestemming te geven. Toen heeft Soltau hem zogenoemd en zogenaamd  ´in de houding´ gezet, de goedangs laten openen en de medicijnen laten distribueren.

Gelet op het voorgaande waren de Jappenkampen in Indië naar mijn smaak
´passieve vernietigingskampen´.
Dit naar analogie van de termen actieve en passieve euthanasie. Bij het laatste hoef je niets meer te doen, je kunt het op zijn beloop laten. En dat gebeurde in Indië.

Ik hoop dat er met betrekking tot de terminologie van de Indische interneringskampen actie wordt ondernomen. Hetzij naar van Dale door het NIOD, hetzij intern bij het NIOD. Op dit moment blijft er grote verwarring bestaan. Voor mij, maar ik vrees in de toekomst ook voor vele anderen, als dat nu al niet het geval is.

Het is nooit te laat om op je schreden terug te keren.

x

Joost van Bodegom (1936) zat tijdens de oorlogsjaren gevangen in de Japanse kampen Galoehan en Banjoebiroe. 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

100.000: The magic victim number

$
0
0

Historian Bart Luttikhuis examines the origins of the widely-used estimate of 100,000 Indonesian victims of the Dutch-Indonesian War of Decolonization (1945-1950), and calls into question its accuracy. Ultimately, he wonders, does the number really matter?

Rode Kruis Oedjoengbroeng

Red Cross Oedjoengbroeng

Door Bart Luttikhuis

Why is it that humanitarian tragedies seem more tragic if we can quantify them?

Unsolved questions surround the number of victims in the Dutch-Indonesian War of Decolonization. Dutch military casualties have been meticulously registered and come to either just under 5000 or around 6000 (including victims of accidents and illness), depending on how you count. (Indo-)European civilian victims of Indonesian violence number either between 5000 and 10,000 or between 20,000 and 40,000, depending on who you ask. But the most uncertainty remains around the number of Indonesian victims, both of Dutch military violence and of internal Indonesian conflicts. 

Somehow, that uncertainty seems morally unacceptable to many. Therefore, in recent years, the number of 100.000 Indonesian victims has gradually taken hold among historians. As compelling as this number may be, it is entirely unfounded in archival research. The military reporting in the Dutch archives sometimes (but not always) includes statistics on ‘enemy victims’. These are incomplete and highly unreliable (they might be both underestimations or exaggerations) but they are the only extensive data that we have. If these numbers are to be believed, 100,000 would be a gross underestimation.

Casualties Marine Brigade 21 July - 1 November 1947 (Dutch National Archive)

Casualties Marine Brigade 21 July – 1 November 1947 (Dutch National Archive)

For example, Petra Groen in her book Marsroutes en Dwaalsporen (1992) calculated that just in the first half of 1949 no fewer than 50,000 Indonesian victims were registered. And as my colleague Christiaan Harinck and I found (see photo), the Marine Brigade alone claimed to have killed (“neergelegd”) 5621 Indonesians, in a period of just over three months in 1947, in East Java alone.

Where did the 100,000 number come from? It all started with Loe de Jong, who in a footnote to his Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog claimed that 100,000 was the generally accepted number used ‘in Indonesia’. De Jong cited no sources, and merely claimed: ‘Dutch military historians’ – no names are provided – ‘regard this as a reliable number’. The career of ‘100.000’ really took off when, several years ago, it was included in a webpage of the NIOD Institute for War, Holocaust and Genocide Studies. Many authors looking to quickly put a number on the Indonesian death toll ended up here (in all honesty: myself included).

One has the strong suspicion that De Jong simply pulled the number out of a hat. ‘100,000’ turned out to be a good number for his magic trick: it was a nice round figure, it was large enough to signal that we’re dealing with a ‘serious’ war, but it was also small enough that no one asked to see the statistics. As De Jong’s number found its way into the works of others, his claim that ‘historians’ regard it as ‘reliable’ gradually became a self-fulfilling prophecy.

When writing about a war, we seem to find it unacceptable to be unable to quantify the victims. But in the case of Indonesian victims of the decolonization war, the simple fact of the matter is that the surviving documentation makes that impossible. The number might be lower than De Jong’s 100,000, or (quite likely) it might be several times as high. Does that make the war any more or less tragic?

x

x

Bart Luttikhuis is a researcher at KITLV in late colonial history and the history of decolonization, with a particular empirical focus on early twentieth century Indonesia. He is affiliated with the project ‘Dutch military operations in Indonesia, 1945-1950’, which explores the forms and functions of violence and atrocities during the Indonesian war of independence.

Dit artikel verscheen eerder, op 26 mei 2016, op het blog van het KITLV.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een weerzien met de plantentuin van Buitenzorg

$
0
0

De oorlog had zijn sporen nagelaten in Buitenzorg. Alles en iedereen had geleden. De mensen, de huizen, de straten, en ja, zelfs die prachtige plantentuin. Na zijn bevrijding uit het kamp reist Lodewijk de Geer Boers in 1947 terug naar deze eens zo mooie stad, en doet verslag van zijn wandeling door de hortus. De geschiedenis is nooit ver weg.

Door Lodewijk de Geer Boers

Kort na mijn bevrijding uit de Japanse- en Indonesische concentratiekampen, bezocht ik in maart 1947 voor de zoveelste maal in mijn leven de wereldberoemde plantentuin te Buitenzorg (het latere Bogor). Als jongen koesterde ik grote belangstelling voor alles wat betrekking had op botanisch gebied en kwam daardoor geregeld in Buitenzorg om aldaar vele uren door te brengen in de door de Amsterdamse hoogleraar Reinwardt in april 1817 aangelegde botanische tuin.

Buitenzorg, hoofdweg door de Plantentuin.

Buitenzorg, hoofdweg door de Plantentuin.

Grenzend aan het park van het paleis van de Gouverneur Generaal werd begonnen met de eerste aanleg van een grote kruidentuin onder leiding van de hortulanus James Hooper. Deze tuin, welke intussen door Reinwardt verrijkt was met allerlei bijzondere bomen, struiken en andere planten, werd aangelegd in 1822 onder het beheer van de beroemde Dr. Blume, die echter na korte tijd wegens ziekte Java moest verlaten. Door allerlei oorzaken en geldgebrek, leed de tuin een tiental jaren een kwijnend bestaan. Een treurig lot zou de tuin beschoren zijn als niet in 1831 tot hortulanus benoemd zou zijn geworden de beroemde Teysmann, die meer dan een halve eeuw zijn krachten aan de tuin heeft gewijd. Onder de eminente leiding van deze als eenvoudige tuinknecht op een Hollandse buitenplaats begonnen man, groeide de plantentuin uit tot een over de hele wereld bekende botanische inrichting. 

In 1837 kreeg Teysmann een assistent hortulanus toegewezen, namelijk Dr. J.K. Hasskarl die echter eveneens na een paar verdienstelijke jaren wegens ziekte in 1843 Indië moest verlaten. Vele tientallen jaren breidde de plantentuin zich uit en steeds meer zeldzame planten, bloemen, orchideeën en vruchtbomen werden aan de reeds grote verzameling toegevoegd, tot in 1881 tot directeur werd benoemd Dr. Melchior Treub. Na hem hebben nog vele uitmuntende botanici de tuin bestuurd en bezochten vele duizenden plantkundigen uit de hele wereld deze enorme verzameling. De plantentuin was voor iedereen toegankelijk en het was een waar genot om door de fraaie met kanariebomen (Canarium Commune of Canarium Amboinensia) beplante lanen te wandelen. Duizenden mensen genoten van de aanblik op de prachtige vijvers waarin de Victoria Regia bloeide. Waterplanten met bladeren met een middenlijn van wel een meter, waarop zelfs een klein kind kon zitten zonder te water te geraken. Als dan op een zonnige dag het helderwitte paleis van de Gouverneur Generaal zich in het glasheldere water weerspiegelde en tussen de blanke lelies van de Victoria Regia de wilde eenden zwommen, waande men zich in een sprookjestuin. Een grote tropische sprookjestuin was het dan. Tegen de bomen bloeiden de fraaiste orchideeën en overal hing de geur van Tjempakka- en Kenangabloemen. Een geur die bij de tropen past.

Alles in puin

Toen ik dan ook op die dag in maart van het jaar 1947 het spoorwegstation Buitenzorg uitkwam, zag ik hoe erg het eens zo lieflijke plaatsje te lijden had gehad van de oorlog en de bezetting van de Japanners. Alles lag er verwaarloosd bij. Alles was kapot, de huizen, de straten en de parken. Een door de Japanners opgericht monument ter herdenking aan hun inval op Java, lag in puin in het grasperk voor het station. De overwinningsroes van de Godenzonen had maar kort geduurd en de bevolking van Buitenzorg smeet dit monument aan diggelen toen de Japanner het loodje moest leggen en de strijd had opgegeven. Monument in puin, maar ook Hiroshima en Nagasaki.

Het Staatsspoorwegstation, eind achttienhonderd nog toebehorend aan de NIS, de Nederlands-Indische Spoorwegmaatschappij, lag er vervallen bij. Het borstbeeld van de grote spoorman Maarschalk dat op het eerste perron stond, was natuurlijk verdwenen en aan de verveloze loketten vochten en drongen marktverkopers en andere reizigers om een derde- of vierde klas kaartje naar ‘Batawi’ (Batavia) om aldaar hun producten aan de man te brengen. Een oude, forsgebouwde Soendanees hield met een zweep de dringende menigte in bedwang. Hij schreeuwde  en schold dat het een lust was tegen mensen die bij het anderen van de trein te dicht bij de perronrand kwamen. Menigeen kreeg een klets met de karwats. Er heerste een enorme wanorde en de spoorwegen probeerde met het weinige volk wat voorhanden was nog iets te maken van de treinenloop. In één woord, het was een chaos.

Op de straten was het asfalt nagenoeg verdwenen en overal stonden de gaten in het wegdek vol modder. Hier en daar stonden oude vrachtauto’s met doorgesneden banden langs de straat. Gevechtsvoertuigen van Engelse-Japanse en Nederlandse makelij lagen in greppels. Een stuk afweergeschut stond met uit elkaar gesprongen loop in het hoge gras. Alles was maandenlang maar blijven liggen. Ik zag ergens een stapel Australische legerkisten liggen, half in brand gestoken.

Nederlandse militairen verwijderen mijnen in het wegdek

Nederlandse militairen verwijderen mijnen uit het wegdek

Na de capitulatie van de Jap, waren het de rovende en plunderende benden van de zojuist uitgeroepen ‘repoebliek’ die de nog bestaande toko’s, winkels en hotelletjes leegroofden en vele woningen, destijds bewoond door Europeanen, in krotten veranderden. Uit de fraaie woonhuizen, nog uit de tijd van Daendels, Raffles en andere groten, waren de prachtige marmeren tegels weggebroken, deuren en ramen gesloopt en de daken van de pannen ontdaan. De leegstaande vertrekken lagen vol puin en scherven en bedelaars stookten er hun vuurtjes om zich ‘s nachts te verwarmen. Waar eens de grote voorgalerij was van een herenhuis, groeiden doornige struiken en spichtig alang-alang gras. Het was een ongelooflijke wildernis, het eens zo beroemde Buitenzorg. Hier en daar had een Nederlandse Militaire post de weg afgezet met prikkeldraad en zandzakken, doch op vertoon van mijn spoorwegpas mocht ik zonder moeite passeren.

Schoon vrouwvolk

Een griezelig roodverbrande soldaat, kersvers uit het kille moederland zat puffend op een kist een kam bananen (pisangs) te verorberen en een formidabele berg gele schillen lag aan z’n voeten. Toen hij me aan keek zei hij: “Aan deze dingen kan ik me wel een paar platvoeten eten”. Hij kon het tropenleven best waarderen vertrouwde hij me toe, alleen de Soendanese taal die hier in Buitenzorg werd gesproken, daar wist hij geen raad mee, want met de paar aan boord geleerde Maleise woordjes kon hij hier niet terecht en dat was jammer, want, zo zei hij: “Je wilt toch wel eens met de meissies praten nietwaar?” Nou, de ‘meissies’ verstonden geen stom woord van wat hij zei, maar… schenen hem wel te begrijpen. Een stelletje van die ‘meissies’ wilde door de versperring glippen, maar de pisangeter had hen in de gaten en riep: “Nee juffies, dat zal mooi niet gaan hoor en als de sodem… terug met de geit”. De juffies gingen in keurige baadjes netjes terug en giechelden zoals alleen een Soendanees juffie dat doen kan. De soldaat staarde met verbazing de vrouwtjes na en veegde met z’n duim het zweet van z’n voorhoofd. “Sjonge sjonge wat een schoon vrouwvolk hebben ze hier” riep hij me nog na.

Een emotioneel weerzien

Onder deze omstandigheden zag ik Buitenzorg, het bergplaatsje, zestig kilometer ten zuiden van Batavia, na ongeveer zeven jaar terug. Buitenzorg, dat eens z’n naam met ere droeg.

Voor de ingang van de plantentuin, bij het grote toegangshek, wemelde het van de verkopers. Dat was vroeger al zo. Met verkocht er van alles. Speldjes van opgezette groen-goudkleurige torren tot etenswaren toe kon men er kopen. Ringen van de vruchten van de Canariumboom, verzilverde lepeltjes, snoeperijen zoals dodol en wadjik, pisang goreng en oebie goreng, gebakken grote garnalen, prullerig houten speelgoed en wajangpopppen, alles was aan de ingang van de tuin te koop. Als mieren krioelden de mensen door elkaar en die drukte deed me weer terug denken aan vroeger, vele jaren geleden, toen ik als kind reeds met mijn ouders  naar Buitenzorg kwam om even een koude neus te halen vanuit het bloedhete Batavia aan de kust.

Vijver met leliebladen (Victoria Regis)

Vijver met leliebladen (Victoria Regis)

Vanaf de ingang van de tuin keek ik door de lange laan op het paleis van de Gouverneur Generaal, een buitenpaleis, want het echte lag aan het Koningsplein in Batavia. De verkopers en verkoopsters prezen om het hardst hun eetwaren aan waarop de nimmer ontbrekende vliegen, de lallers, nooit ontbraken. Op een opengesneden watermeloen zag ik een paar van deze dieren zorgdragen voor de instandhouding van de soort, maar wie let daar op. Tenslotte zorgen wij mensen daar ook voor, alleen niet bovenop een gehalveerde watermeloen. Een man, die me al een tijdje had zien rondscharrelen tussen al die drukte, stormde opeens op me af met een magere haan in een mandje. Het beest was veel te groot voor de verpakking waarin hij was gestopt. Z’n lange, half kaalgeplukte nek, stak een heel eind uit buiten de mand. “Badéh méssér hajam djoeragan?” vroeg de man mij in het zangerige Soendanees hetgeen zoveel wilde zeggen als: “wilt u deze kip van mij kopen mijnheer?”. Daarbij wees hij met z’n duim naar de vreselijk zielig kijkende haan, die stellig gedacht moet hebben: “wat gaat er nu weer gebeuren?” Ik voelde er totaal niets voor om met de haan in het mandje mijn wandeling door de tuin voort te zetten en uiteindelijk met het dier in de trein terug te stappen, dus bedankte ik de man voor zijn aanbod en vervolgde mijn weg door de ‘kebon toewan besar’, zoals de tuin bij de bevolking bekend stond.

Vretende mieren

Direct links in de tuin, vlak achter het ingangshek, zag ik een enorme termietenhoop van wel twee meter hoog. Deze grijsachtige en steenharde berg, vol gangen en holletjes bood minstens al een halve eeuw onderdak aan duizenden vliegende mieren, termieten, bij de bevolking bekend als rajaps, ook wel rinjoes. Als men deze diertjes in huis krijgt zijn ze haast niet uit te roeien en vreten alles op. Hele huizen kunnen instorten als de balken of bamboes door deze dieren zijn aangevreten. Vaak heb ik gezien dat in de bijgebouwen van Europese woningen, schoeisel, koffers, kasten, ja zelfs de houten onderkant van een naaimachine waren verorberd terwijl de beestjes een grote voorkeur hebben voor boeken, wel of niet door auteurs van naam geschreven. Het maakt niets uit, als ze maar dik zijn. Vaak waren deze diertjes de boosdoeners wanneer er in een of ander kas geldelijke tekorten werden aangetroffen. Dan schreef de controlerend- comptabelambtenaar in z’n rapport: “door de witte mieren opgevreten”. Op deze wijze waren het de witte mieren, de rajaps, die menig kassier of dessahoofd uit de gevangenis wisten te houden, want hele stapels bankpapier verorberden de beestjes in enkele uren even graag als oude kranten.

Als men ze in huis kreeg was men de sigaar en een van onze mannelijke huisbedienden, die enkele woordjes Hollands kon spreken en wel eens had gehoord van de uitdrukking ‘dan ben je in de aap gelogeerd’, drukte zich als volgt uit: ‘Als veel vreetmieren in huis, u bent bij een aap aan ‘t logeren’.

Weinig belangstelling

Bij de Inheemse-Chinese en andere oosterlingen ontdekte ik maar weinig belangstelling voor de plantenwereld. Men slenterde maar wat over de paden, was liever ver buiten de omheining gebleven en tussen de verkopers, want wat begreep men nu van al die rare planten met bordjes er bij met rare namen. Ook onder de Europeanen waren er maar weinig die iets van botanie af wisten, laat staan van de geschiedenis van de tuin. Enkele oude, gepensioneerde Hollanders zaten op een bankje en vertelden elkaar allerlei verhalen van hetgeen ze in de Japanse kampen hadden mee gemaakt. Op een afstand heb ik ongemerkt staat luisteren wat die oude heertjes allemaal te vertellen hadden. Het ene verhaal was nog sterker dan het andere, maar over de planten en de tuin werd geen woord gerept. Ach, wat gaf het ook, de oudjes waren levend uit de hel van de kampen gekomen en genoten weer van de vrijheid die echter maar schijn was. Ze zaten te praten over de toekomst. Een toekomst die er op zou uit draaien dat ze binnen korte tijd allemaal op de boot zouden zitten naar Holland en daar in een of ander bejaardenhuis hun laatste levensjaartjes zouden moeten slijten. Maar dat wisten ze toen nog niet en gelukkig maar ook. We waren immers aan de opbouw van Indië bezig, wat is dat nou? Er kon nu niets meer gebeuren. We waren van de Jap verlost. Ja ja, er zou een andere tijd komen. Maar die tijd kwam jammer genoeg niet.

De tuin

Ik wandelde weer door en belande over de hangbrug in de afdeling der orchideeën. Tenminste, het was eens de afdeling waar orchideeën bloeiden met waarden van ver boven de duizend gulden per stuk. Zeldzame planten waren het, maar er was niet veel meer van over. Veel planten waren dood gegaan of gestolen.

In een hoge kamferboom hing een kolossaal bijennest en boven het gegons van de bewoners er van uit, klonk het ruisen van de altijd woest stromende rivier, de Tjiliwoeng. Een boom met onnatuurlijk groenglimmend blad had enkele vuurrode vruchten op het gras laten vallen. Doosvruchten waren het, opengebarsten. De gitzwarte pitten binnenin vormden een prachtig contrast met het vlammende rood op het gras. Prachtig was het om te zien, het leken robijnen op een groen kleed.

Inlander bij bamboestoel

Inlander bij bamboestoel

Ergens verder op werd mijn aandacht getrokken door een geelgroene vrucht die een vreselijke geur verspreidde. Een geur van dure parfum, maar dan zo vreselijk sterk dat het niet te harden was. De hele omgeving rook er naar en duizenden vliegen zwermden boven de plek waar het ding lag. Breed uitgestoeld groeiden er vele bamboesoorten en voor het eerst zag ik een volslagen bloeiwijze van de bamboe, hoog in de top. De allergrootste bamboe, de bij de Soendanezen bekendstaande awi gombong, ook wel bamboe betoeng genaamd, viel direct op. Het is een bamboe van wel 30 meter hoog met een doorsnede van vaak meer dan 20 centimeter. Het is de dikste jongen uit de familie der bambusa en wordt veel gebruikt bij het bouwen. Vlakbij, half onder het bamboebas verscholen lag een zeer oud en in vervallen staat verkerend kerkhofje. Er stonden nog enkele half weggezakte grafstenen uit de zestiende-zeventiende en achttiende eeuw. De stenen uit de zestiende eeuw waren totaal verweerd en de letters niet meer leesbaar. Volgens een opzichter van de plantentuin moesten er een paar stenen bij zijn geweest met Arabisch- en Portugees opschrift, maar dat kon ik niet ontdekken. Wel las ik op een paar verweerde stenen nog enkele inscripties:  ‘Hier rust Joh.Petrus Decl…6 july 1709 te Rotterd… …rleden te Buytensorgh op 9 ap…176.’.

Vooraanstaanden en welgestelden

Toen ik daar stond, in het half duister van het grote bamboebos, waar rijstvogeltjes koelte kwamen zoeken na hun vlucht over de hete rijstvelden, verplaatste ik mij terug in de tijd dat men in een karos, bespannen met twee paarden of karbouwen een uur of twaalf deed over de reis van Batavia naar Buitenzorg. Een reis over wegen vol gaten en keien, waar zo nu en dan van paarden of buffels moest worden verwisseld. Ik zag het voor me: de heren van de driekante steek op het hoofd en de sierlijke lange wandelstok, de kniekousen en de kanten manchetten, gevolgd door een Javaanse jongen met een pajong (zonnescherm) en de nimmer ontbrekende tali-api (een lang stuk touw, een brandend lont) waarmee de toewan besar z’n lange gouwenaar kon aansteken. Ik zag het voor me, de dames met hun hoepelrokken, hun hoge kapsels en de ragfijne parasolletjes. In die jaren waren het voornamelijk vooraanstaanden en welgestelde Europeanen die in Buitenzorg hun rusthuizen en buitenvilla’s hadden.

In de oude vergeelde papieren las ik eens dat in 1739 een enorm huis met marmeren vloeren toe behoorde aan een zekere heer Xaverius Fernandez, leraar aan een Protestante school. Deze man genoot in die tijd een jaarsalaris van achthonderd gulden hetgeen neer kwam op ongeveer zeventig gulden per maand. Voorwaar  voor die tijd een vorstelijke beloning.

Ook in die tijd van het Engelse tussenbestuur (1811) zag ik nog enkele grafstenen in het gras liggen. De namen waren niet meer leesbaar. Toen woei voor het fraaie paleis nog de Engelse vlag, de Union Jack. De plantentuin moest toen nog worden aangelegd.

Uit de dikke bamboebladeren op de grond ontsproot een Amorphophallus met haar bloeikolf van groene, rode en gele bessen. De stank van deze slangenplant was ondraaglijk en op grote afstand reeds te ruiken. Bij de bevolking stond deze leliesoort dan ook bekend onder de naam ‘kembang bangkéh’. Lijkenbloem. Een al te lang verblijf in deze geur, kon flauwvallen tot gevolg hebben.

Een lekkernij

Toen ik dit vrij sombere tuindeel verliet en over een smal paadje verder ging, stond ik plotseling op een zonnig plekje aan de oever van de Tjiliwoeng. Enorme steenbrokken lagen hier in de rivierbedding en bruisend en schuimend spoot het rivierwater tussen de granietbonken door. In een damarboom, de Damara alba, uit de hars waarvan vroeger de grammofoonplaten werden gemaakt, zat een fraaie reiger. Plotseling schoot hij van zijn zitplaats naar omlaag en wiekte weer weg met een pas uit de cocon gekomen atlasvlinder in z’n snavel. Een paar Soendanese werklieden wezen mij op een jaar jonge kinaboompjes die vol hingen met de cocons van deze reuzevlinders. De dieren kunnen een afmeting krijgen van wel dertig centimeter en hebben daarbij een lichaam zo dik als een flinke mannenduim. Over het water hingen takken die vol zaten met loerende reigers. Loerend naar de kinaboompjes die zo vol geladen hingen met de door hen begeerde lekkernij, de jonge atlasvlinders.

Een oude man zat weggedoken achter wat heesters en was bezig vogels te vangen, hetgeen natuurlijk niet mocht. Maar ja, er mocht zo veel niet. De bewaking was minimaal en als er een waker was, zat die onder een boom z’n strootje te roken. Wie zal tenslotte de wakers bewaken? Er werden vele ogen dicht geknepen hetgeen weer een gevolg was van de grote hitte.

Duizenden tijgervinkjes, glattiks, muskaatvogeltjes en andere rijstvogeltjes streken tussen de heesters neer en velen lieten zich door de man met het net verschalken. Zo ik al vertelde, waren het duizenden vogeltjes die als een donderende wolk overvlogen, op weg naar de rijpende rijstvelden, waar ze grote schade aanrichtten. Het zijn ware plunderaars van de rijstvelden en indien elk vogeltje per dag 10 gram rijs op zou eten, zou dat neerkomen op 3 ons per maand of ongeveer 4 kilo per jaar, hetgeen weinig genoemd kan worden. Als er dan zwermen van tien- tot twintigduizend van die vogeltjes in de rijstvelden neer zouden strijken, hetgeen geen zeldzaamheid is, verorberen ze met elkaar een berg van zo’n 80.000 kilo en dat is voor de landman een grote schadepost.

Piet van Vliet

Piet-van-Vliet

Piet-van-Vliet

In de verte hoorde ik het geluid van de Indische Piet-van-Vliet, de Cacomantis merulinus, de vogel die regen voorspelt. Regen en dood. Van hem werd verteld dat hij op inheemse kerkhoven het haar van pas begraven doden wegpikt en daarvoor lange gangen graaft inde nog rulle bodem. Sinistere verhalen, griezelige vertelsels waaraan Indië zo rijk is, maar toch, boven de vulkaan de Salak en de Gedeh dreven zwarte wolken. De Piet-van-Vliet zei het al toen hij in de verte riep: ‘piet van vliet, piet van vliet, piet van vliet…’ Hoog in de lucht, bijna niet zichtbaar voor het oog, cirkelde een valk. Op zoek naar prooi, diep beneden hem, cirkelde hij rond om op elk geschikt moment naar de diepte te vallen en met een kleine vogel in de klauwen wederom het luchtruim te kiezen.

Een vuurrode specht staakte zijn roffel tegen een doornige kapokboom, de Bomax Malabaricum, toen ik voorbij kwam. De kapokboom, wiens vruchten de vulling leveren voor onze hoofdkussens. De Eucalyptusbomen, met hun witte stammen verspreidde een heerlijke geur, de geur van de kajapoetolie.

Vaarwel

En zo eindigde mijn laatste bezoek aan ‘s werelds belangrijkste botanische tuin, de Hortus Botanicus Bogoriensis, in maart 1947. Enkele jaren later vertrok ik noodgedwongen naar mijn geboorteland, alweer ik nog geregeld in de Amsterdamse Botanische tuin kom en daar enkele van mijn Indische ‘vrienden’ in kassen zie groeien. In één ding was Buitenzorg (Bogor) niet veranderd. Hierin heeft de oorlog en de Japanner geen verandering kunnen brengen. Het was het warme, regenachtige klimaat. De broeiende atmosfeer, die bomen, planten en bloemen uitbundig deed groeien.

De opkomende regenbui die boven de vulkaan hing, dwong mij de tuin vaarwel te zeggen en als een haas het station op de zoeken waar ik, zittend in de wachtkamer achter een warm glas thee, de eerste regendruppels buiten neer zag vallen. De Piet-van-Vliet had ‘t bij het rechte eind.

x

Dit artikel verscheen eerder in Indische verhalen.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De dood van een gouverneur

$
0
0

De kota van Jakarta is vol van verhalen. Lodewijk de Geer Boers dwaalt rond door de binnenstad, sluit zijn ogen, en hoort de stenen spreken…

Batavia, station Tandjoeng Priok

Batavia, station Tandjoeng Priok

Door Lodewijk de Geer Boers

De thermometer aan de muur van de Chinese apotheek wees 38 graden in de schaduw en de zonnestralen deden het asfalt van de straat week en zacht worden. Klefferig zwart zakte de pek naar de straatkant waar het in lange rollen bleef liggen. Het was die dag  zeer warm en de meeste verkopers, Chinezen en andere oosterlingen hingen loom achter hun stalletjes en kraampjes. De toko-Chinees hing met ontbloot bovenlijf in een rotanstoel onder een zonnescherm en waaierde zich koelte toe met een krant.  

De sado-paardjes lieten hun hoefafdrukken achter in het weke asfalt en sjokten half slapend voor hun karretjes. Er moest maar spoedig een flinke bui komen. Een tropische  plensbui, die alles zou afkoelen…. en die bui kwam ook.

Hevig, in dikke stralen, ontlastte zich een donkere wolk boven het snikhete Batavia en in een ommezien stoomde de straat onder de neerkomende wolkbreuk. Het asfalt siste en tientallen Chinese en Maleise kinderen vlogen naar buiten en rolden spelend door de grote plassen regenwater.

Eindelijk was er dan de lang verwachte afkoeling, maar, zoals dat in Indië vaak gaat, de bui was na en half uur plotseling over. Als bij een toverslag regende het niet meer. Alleen de straten stoomde en siste nog en dan ineens was ze er weer, die onontbeerlijke zon, vaak zo oneerbiedig “koperen ploert’ genoemd.

De Hollanders kwamen op Java

Die dag, het was 2 maart 1931, begon ik een van mijn vele wandelingen, kris kras door het oudste deel van Batavia. Hier stond ik op de plek, waar eens, aan de monding van de rivier Tjiliwoeng de stad Soenda Kelappa lag. Lang voor dat de Portugezen en Hollanders op Java kwamen, de havenstad van het Rijk Padjadjaran, het grote Hindoerijk dat in 1526 voor een groot deel bezweek voor de Islam. Korte tijd later werd Soenda Kelappa door Bantamse Mohammedanen veroverd en kreeg de naam Djajakerta.

De Portugezen die reeds in 1522 Soenda Kelappa bezochten, sloten met de vorst van het rijk een verdrag en richtte een gedenksteen, een zogenaamde Padro op, dáár waar later in de Hollandse tijd de Princenstraat lag, maar een nederzetting hebben de Portugezen op die plek nooit gehad. Op 13 november 1596 landde die Hollandse schepen te Djajakerta (Djakatra), namelijk de ‘Hollandia’, de ‘Mauritius’ en het ‘Duyfken’. De Hollanders waren op Java’s noordkust verschenen.

Steeds weer als ik hier liep, verplaatste ik me in die tijd en met een kaart van het alleroudste Batavia in de hand wandelde ik door de straten waarvan er velen nog de Oud Hollandse namen droegen zoals de Buiten Kaaimanstraat, Binnen- en Buiten Nieuwpoortstraat, de Kalverstraat en de Utrechtsestraat. Dan liep ik te denken aan die vele duizenden Hollanders, die zeilend onder de ellendigste omstandigheden hierheen waren gekomen en waarvan er velen waren opgeklommen tot hoge ambten, doch waarvan er ook velen totaal mislukten en verpauperden. Dan dacht ik aan die vele duizenden die na vaak meer dan een jaar zeilen eindelijk voet aan wal zetten in een totaal onbekend land, vol gevaren en ziekten. Aan hen die hier direct na aankomst al aan de malaria, cholera en de ‘rode loop’ stierven en meteen al in Java’s bodem werden begraven.

Geen lieverdjes

Als ik dan voorbij het oude stadhuis liep dacht ik aan hen die wegens wangedrag in de kerkers van dit gebouw werden gemarteld. Nee, ook ver van het moederland waren de Hollanders voor elkaar geen lieverdjes. De straffen waren wreed en de martelkamers in het stadhuis bewezen dit. Recht voor het stadhuis lag destijds de Hollandse Kerk, waar Jan Pieterszoon Coen werd begraven. Daar brulde de dominee van de kansel op zondagen mooie woorden over liefde en vergeving terwijl in de kerkers in het stadhuis mensen gilden en kermden onder de beulshanden. Mensen die de moed hadden opgebracht om naar het andere eind van de wereld te zeilen en ziekten, honger en dorst trotseerden, om mogelijk daar in het verre oosten een gelukkig en vrij leven op te bouwen dat beter zou zijn dan in het kille en bekrompen moederland. Mensen die in hun zwakheid vielen en door hun lange verblijf op kleine zeilschepen  aan de wal hun boekje te buiten gingen. Mensen die vaak zonder een grondig bewijs van hun zogenaamde vergrijp werden beschuldigd en zonder pardon op de pijnbank werden gebonden.

Geen wonder dan ook dat de compagniesoldaten als de dood zo bang waren voor hun oppermachtige bazen en geen wonder dat er wel eens een opstand uitbrak waardoor er weer gemarteld werd. En zo dachten de bewindhebbers van de V.O.I.C. de discipline door middel van lijfstraffen te bewaren. Veel heeft dit niet geholpen.

Op die gloeiend hele dag van 2 maart 1931 stond ik na de hevige plensbui op het plein voor het stadhuis, het oude stadhuis van Batavia. Hier stopte de stoomtram uit Weltevreden, een fraai stadsdeel van Batavia, dat door de Gouverneur Generaal W. Daendels was ontworpen. Weltevreden, waar het goed wonen was. De ‘Zomerstad’ van Batavia, dat in verval begon te raken. Er lagen fraaie villa’s, prachtige parken en tuinen vol bloemen.

Amsterdamse Poort

Amsterdamse Poort

Amsterdamse- of kasteelpoort

Even voorbij het stadhuis, lag de zogenaamde Amsterdamse- of kasteelpoort, waarachter Coen de stad Djakarta bouwde. Een barokke poort met in nissen de meer dan levensgrote, zwarte beelden van Minerva en Mars. Deze poort, die vroeger prachtige zijvleugels had, dateerde uit 1748 en daar achter lagen de pakhuizen van de V.O.C. en het kasteel van Batavia. Boven in de poort hing ver voor mijn tijd, een zware bel in een koepeltje die geluid werd als er een doodvonnis voltrokken werd.

In de omgeving van deze poort, waar het allemaal begon, heb ik uren rondgelopen en en staan kijken in een heerlijke rust. Links, vlak achter de poort, lag het zogenaamde heilige kanon waarover in een ander artikel reeds sprak. Onder de grote tamarindebomen heb ik, gezeten op het gammele houten bankje van een siroopverkoper of een waronkje, zitten kijken naar de boog, naar de oude pakhuizen met hun zwartgeteerde houten luiken en naar de plek waar eens het kasteel van Batavia had gelegen. Dan zag ik de vele vissers die met hun vracht uit het haventje kwamen om hun last in Weltevreden aan de man te brengen.

Ondanks alle bedrijvigheid was het er rustig. Er was geen lawaai. Zwijgend droegen de visventers hun last naar het gereedstaande stoomtrammetje. De plek waar ik zat was uit een geschiedkundig oogpunt van groot belang, want hier is veel gebeurd. Zeer veel dingen die thans voor onmogelijk zouden worden gehouden. Bij al die grote en geweldige dingen die hier gepresteerd zijn en bij alle schatten die hier in de vorm van specerijen in de nog bestaande pakhuizen gereed lagen ter verzending naar Holland, geschiedde hier de grootste gruwelen door de Hollanders, ook tegenover hun eigen mensen, werden begaan. Hier heiligde het doel de middelen en er werd korte metten gemaakt met hem die ook maar iets bedreef dat niet werd getolereerd. De hoge heren in het moederland wensten geen klachten en gezanik en daarmee was de kous af. Er moesten grote winsten uit de tropen komen en moeilijkheden met ondergeschikten moesten ter plaatse maar worden opgelost. Daarmee uit.

De grote grachtenhuizen in Holland zijn een voorbeeld van wat daar aan de andere kant van de aarde werd verdiend. Zonder gezeur allemaal, dat konden ze hier in Holland niet hebben.

Het was hier, op deze plek, dat de krankzinnige Gouverneur Peter Vuyst uit Ceylon (1726) dat toen Hollands bezit was, ter verantwoording voor zijn daden op het schavot stond en hoe gruwelijk ook, wil ik u dat verhaal niet onthouden.

Gouverneur Vuyst

Vonnis Petrus Vuyst, 1732

Vonnis Petrus Vuyst, 1732

Mr. Petrus Vuyst werd in Holland benoemd tot Advocaat Fiscaal in Indië en was getrouwd met een meisje van voorname huize, mejuffrouw Wilhelmina Gerlings. In 1717 werd hij Raad Extraordinaris te Batavia en in 1726 Gouverneur van Ceylon. Hij was nog pas dertig jaar, toen men in de gaten kreeg dat hij niet geheel toerekeningsvatbaar bleek te zijn. Hij leed aan zelfoverschatting en dacht dat alleen hij de wijsheid van een genie bezat. Zijn hebzucht en heerszucht waren verschrikkelijk en hij verrijkte zich op kosten van de V.O.C..

De heren bewindhebbers dachten in het begin dat hij een groot genie was, want hij ontwierp enorme plannen om van het eiland Ceylon één groot oord te maken van peper, nootmuskaat, kaneel en kruidnagelen. Eén kolossaal pakhuis vol kostbare specerijen, eigendom van de V.O.C.. Een goudmijn zou hij van het eiland maken en Holland zou voor hem uit dankbaarheid op de knieën vallen. Hij zou er voor zorgen dat Ceylon altijd van Holland zou blijven, zolang hij maar de scepter op het eiland zou zwaaien. Hij zou roem en eer oogsten zolang hij maar de machtigste man zou zijn in deze oorden.

De misdadiger wordt onthoofd

Nou, dat hebben de Hollanders op het eiland dan ook geweten toen ze werden gemarteld en zonder bewijs onschuldig werden gedood. Inderdaad, de Hollanders in zijn dienst vielen letterlijk op de knieën. Het werd allemaal zo erg, dat Vuyst naar de hogere bazen in Batavia werd geroepen. De man, eigenlijk een intens zielig figuur, die in zijn grootheidswaan, eigenhandig mensen afranselde en kokende lak in hun wonden druppelde, stond te Batavia terecht als misdadiger. De vele martelingen en moorden waaraan hij zelf deelnam, waren verschrikkelijk. Vaak liet hij uit louter plezier, soldaten radbraken door de beul Hendrik Barner en een paar Javaanse helpers. Deze mr. Petrus Vuyst stond hier op de plaats van het kasteel Batavia terecht als een misdadiger. Op 3 juni 1732 vond de terechtstelling plaats en met wezenloze trekken op het gelaat betrad hij het schavot. Een blanke man werd onthoofd. Zijn armen waren op de rug gebonden toen hij daar boven op de planken stellage stond. De beul ontdeed hem van al zijn kleren en zette hem spiernaakt op een soort stoel. Zijn lichaam werd snel achterover vastgebonden en met een mes werd hem de keel doorgesneden. “Hij toonde niet de minste emotie” zo staat het in het oude terechtstellingspapier dat te Batavia op het ‘s Landsarchief ergens op zolder opgeborgen lag. Zijn lichaam werd daarna, onder de ogen van vele toeschouwers, op een bank gegooid en in stukken gehakt, waarna alles in een ijzeren bak werd verbrand; ook z’n kleren, de stoel en het mes. Alles is diezelfde avond als as in een zak in zee geworpen en zo kwam er een einde aan het leven van een man, een arme stakker, die dacht recht te hebben gedaan en zichzelf een eminent mens achtte, zoals ook Nero eens dacht.

Ik heb op die plek gestaan en in mijn verbeelding de bel in de koepel van de poort horen luiden omdat er weer een doodvonnis werd voltrokken. Nu voor Mr. Petrus Vuyst. Het kasteel van Batavia bestaat al heel lang niet meer, maar de poort overleefde de oorlog met Japan doch werd later door de oproerige benden van de pas uitgeroepen republiek Indonesië, volgens zeggen in stukken gesmeten. De pakhuizen met hun zwartgeteerde luiken bestaan nog steeds en de plaats waar eens het schavot voor het kasteel stond is er ook nog, maar is overgroeid met een ware wildernis van lianen en doornige struiken. Ik vond daar nog enkele muurresten. Stukken steen van het oude kasteel. Stomme brokken baksteen, waaromheen zich het vreselijk drama van Mr. Petrus Vuyst en vele anderen heeft afgespeeld.

Daar, in dat stuk wildernis, vol met bemoste steenbrokken heb ik gestaan en hoorde werkelijk ‘de stenen spreken’.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een Japanse hetze

$
0
0

De kranten in Nederlands-Indië spraken er schande van: een Japanse hetze tegen het Nederlandse gezag! De aanstichter, de Japanse journalist Djoero Takei, werd verbannen. De kwestie had echter diepere gronden. Misschien wel de angst voor wat komen zou…

Door Bert Immerzeel

Takei gaat aan boord van de ´Kohso Maru´

Takei gaat aan boord van de ´Kohso Maru´ (detail)

Met enige berusting, maar zeker niet ontdaan van zijn strijdbaarheid, betrad een kalende vijftiger eind augustus 1934 de loopplank van het schip de Kohso Maru in de haven van Soerabaja. Enkele politiebeambten hielden hem in de gaten  om te voorkomen dat hij weer aan wal zou springen. Het bleek niet nodig. Djoero Takei, de enige Japanse journalist die ooit een verblijf in Nederlands-Indië werd ontzegd, wist op dat moment dat hij waarschijnlijk niet terug zou keren. Lijdzaam protest was het enige dat hem nog restte.

Wat had Takei misdaan? Waarom werd hij van Indische bodem verbannen? De exacte bron van de aantijgingen zullen we niet meer te weten komen, maar het heeft er alle schijn van dat het de gezagsgetrouwe Java Bode onder de hoofdredactie van H.C. Zentgraaff is geweest die voor het eerst aan de bel heeft getrokken.  

Beledigen van ´Ons Gezag´

Drie maanden eerder had dit blad lucht gekregen van enkele artikelen van ‘een zekere’ Takei, gepubliceerd in het Japanse blad Osaka Mainichi. Van deze Takei werd in dit blad gezegd dat hij de laatste 23  jaar in Nederlands-Indie had gewoond, een diepgaande studie had gemaakt van de inlanders, en een autoriteit was ten aanzien van Indië.”Deze artikelen krioelen”, aldus de Java Bode,”van leugens en beledigingen, welke noodzakelijk correctie behoeven, nu de Indisch-Japanse onderhandelingen zo dicht voor de deur staan.” Deze laatste verwijzing gaf aan waar de schoen wrong. De economische crisis had de handelsrelatie tussen Japan en Nederland onder druk gezet.

De Kohso Maru

De Kohso Maru

Takei had echter ook flinke kritiek geuit op premier H. Colijn in Nederland en gouverneur-generaal B.C. de Jonge in Indië. Volgens hem wentelden zij de crisis af op de inlanders, en stonden het niet toe als dezen zich daarover beklaagden. “Er bestaat onder de inlanders een gezegde, dat betekent ´gemuilkorfde pers´, waarmee wordt gezinspeeld op het feit, dat hoewel zij organen bezitten om uiting te geven aan hun inzichten, zij niet in staat zijn, een woord te uiten.”
De Java Bode eindigde zijn verslag met de oproep: “Het is zaak dat aan dit hetzen en beledigen van ons Gezag een einde wordt gemaakt!”, en deed daarmee precies datgene wat Takei had bekritiseerd.

Kort na het verschijnen van dit artikel bezocht Takei een inheems journalisten-congres in Solo, en benadrukte daar in een toespraak het belang van de samenwerking tussen Japan en ´Indonesia´. Hij werd geestdriftig toegejuicht.

De maat was vol

Toen bleek, dat Takei van plan was terug te keren naar Japan met medeneming van een twintigtal jongeren uit de gelederen van Inheemse organisaties om hen in Japan een soort politieke stage aan te bieden, was de maat vol. De procureur-generaal besloot hem uit het land te verwijderen. De man schreef zó tendentieus en hekelend, dat op zijn verblijf in het land geen prijs meer werd gesteld. Het Soerabajaasch Handelsblad liet weten dat het goed was dat de regering dit besluit had genomen. Haar was slechts te verwijten dit niet eerder te hebben gedaan.

Takei moest nog wel worden opgespoord. Om zich aan een uitzetting te onttrekken was hij op reis gegaan door Oost-Java. Na te zijn aangetroffen in Djember, werd hij vervolgens vastgezet in een politiecel in Soerabaja. Voor de uitzetting werd een juridische grond gevonden in het intrekken van zijn tijdelijke verblijfsvergunning op grond van ‘ongewenst gedrag´.

Takei

Takei gaat aan boord van de Kohso Maru

Takei ging hierop in hongerstaking en weigerde medewerking aan een doktersonderzoek. Toen hem verteld werd, dat hij dan mét de stoel waarin hij zat, aan boord van de Japanse vrachtboot Kohso Maru zou worden gehesen, koos hij eieren voor zijn geld, en wandelde vervolgens, een sigaartje rokend, de loopplank op. Aan boord gekomen liep hij naar de reling en richtte zich in een toespraak, in het Japans, tot op de kade samengekomen landgenoten. De politie verwijderde hem vervolgens en gaf de kapitein opdracht te vertrekken. Ook deze kapitein lag nog dwars. Hij liet de politie weten nog twee weken in Soerabaja te willen blijven, en geen zin te hebben een zieke aan boord te nemen. Na een telefoontje met de gouverneur van Oost-Java waarin enige druk werd uitgeoefend, werd ook déze horde genomen. De Kohso Maru, met Takei aan boord, zette koers richting Japan. Het Soerabajaasch Handelsblad liet met enige opluchting, maar ook met enige twijfel, weten: “Zo eindigde deze uitzetting met hindernissen. Het zal ons echter niet verbazen als in een deel der Japanse pers weer niet het nodige stof, in de vorm van beschouwingen over de behandeling van deze ´zieke´ zal opwaaien.”

Een ferm commentaar

In een nabeschouwing, van de hand van hoodredacteur J.G. Boon, schreef het blad: “Naar aanleiding van de verwijdering uit Indië van den Japanse journalist Djoero Takei, gaven wij een uiteenzetting van de moeilijkheden, welke dat heerschap onze politie-autoriteiten nog bezorgde en waarbij hij een handje geholpen werd door de kapitein van de Kohso Maru, die aanvankelijk weigerde weg te stomen. (…) Wij, en zeker met ons onze lezers, menen, dat de recalcitrante houding door deze journalist en de saboterende houding door de gezagvoerder van de Kohso Maru aangenomen alle perken, binnen welke vreemdelingen, als gasten in het buitenland toegelaten, zich te houden hebben, te buiten gaan, en wij verwachten dat de Japanse Regering maatregelen zal treffen ook tegen het onbehoorlijke gedrag van de scheepskapitein. Wanneer een buitenlands journalist in onder Japanse soevereiniteit staande streken als Korea, Formosa, Mantsjoekwo enz. zich ook maar een tiende had veroorloofd, van wat de heer Takei hier heeft verricht, dan was hij niet alleen met spoed uitgewezen voor wat, zijn journalistieke arbeid aangaat, maar had men hem geruime tijd tussen vier muren met getraliede vensters gezet voor zijn andere verrichtingen. De Japanners en de met hen sympathiserende lnheemsen dienen onze lankmoedigheid in het juiste licht te zien. Met hun oosterse mentaliteit beschouwen zij deze lankmoedigheid vermoedelijk als een bewijs van zwakte, terwijl ons rustig gedrag juist een teken is van morele kracht. Wij, Nederlanders, hebben ons niets te verwijten, wat aangaat onze economische politiek, welke tot de uiterste grens den vrijhandel heeft betracht, en eerst door het buitenland gedwongen beschermingsmaatregelen heeft toegepast, waarbij onze regering op royale wijze de gelegenheid openliet voor vriendschappelijke besprekingen om tot een akkoord te komen. Of de Japanners zich even loyaal gedragen hebben als wij gedurende die besprekingen, laten wij aan hun eigen oordeel over.
Wij hebben ons verder niets te verwijten met betrekking tot de zorgen, welke wij voor het welzijn van de Indische bevolking hebben en welke de toets zeker kunnen doorstaan met hetgeen de Japanners op koloniaal gebied te zien hebben gegeven. In deze houding ligt onze morele kracht, welke een niet te onderschatten factor vormt, omdat daardoor ons prestige in de wereldopinie gevestigd is, dat door geen enkele Japanse journalist kan worden geschokt. Wat de effectieve kracht onzer weermiddelen aangaat deze is niet te vergelijken met die, welke Japan kan ontplooien, maar er schuilt een-enorme kracht in onze geografische ligging, zowel in Europa als in Azië, waardoor ons Rijk op twee punten van de wereldbol een sleutelpositie inneemt. Sterk door die positie, kunnen en zullen wij rustig voortgaan op onze weg. Wij zullen alles vermijden, wat moeilijkheden op het wereldtoneel zou kunnen veroorzaken, waarbij wij echter — en men onthoude dit in het verre Oosten goed — niet de minste inbreuk op onze soevereine rechten zullen tolereren. Het is nodig, dat dit eens gezegd wordt, opdat én de Japanners èn een zekere categorie Inheemsen weten, waar aan zij zich hebben te houden.”

De dreigende woorden van Boon hebben in Japan weinig indruk gemaakt. Takei liet ook na zijn aankomst in Japan nog van zich horen door regelmatig in de media over Indië te publiceren. Het probleem, aldus de journalist, zat hem in de enorme crisis in enkele sleutelindustrieën, waaronder met name de suiker, die de financiële sector op de rand van een bankroet hadden gebracht. De lasten daarvan werden afgewenteld op de inheemse bevolking, en leidden tot disproportionele eisen aan de belangrijkste handelspartner Japan.
“Zijn woorden”, aldus de Indische Courant in een eindcommentaar, “ademen (nog steeds) de geest van stoken, en wekken zulke scheve voorstellingen, dat het welhaast niet anders kan, of met moet in Japan de indruk krijgen, dat Indië een kolos is op lemen voeten, en dat het eigenlijk maar weinig moeite zal kosten, hem omver te werpen.”

Hoe profetisch.

x

x

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Herinneringen aan Antjol

$
0
0

Antjol, de erebegraafplaats van Jakarta, is een plaats om bij stil te staan. Zó veel gebeurtenissen, zó veel herinneringen, dat het Lodewijk de Geer Boers bijna te machtig wordt.

Ancol in 1992

Ancol in 1992

Door Lodewijk de Geer Boers

Vandaag 20 mei 1981 bracht de post mij het boekje van de oorlogsgravendienst in Den Haag, en hoezeer ik ook gesteld ben op de geregelde toezending van dit keurig uitgevoerde boekwerkje, toch komt er iets droevigs in mij op zodra ik de bladzijden bekijk. Dan staar ik naar de foto’s van de ere-begraafplaatsen en massagraven in Indonesië, Nederland en op andere plaatsen in de wereld. Bijna altijd staan er ook foto’s in van het prachtige ere-kerkhof Menteng Poelo te Djakarta, alwaar de stoffelijke resten van wijlen mijn vader, die in 1945 in een kamp in Midden Java stierf, op mijn verzoek werd herbegraven. Hij stierf daar in Ambarawa met vele anderen onder de allerellendigste omstandigheden achter het Japanse prikkeldraad. Onschuldige oude mensen van vaak ver boven de 65 jaar, werden weggestopt achter omrasteringen en bamboehekken, aan hun lot overgelaten met een minimum aan eten, voor zover men een hand vol cassave en stijfsel nog eten kon noemen. Ze werden niet vergast, zoals de Duitsers van Hitler dat deden met de Joden, nee ze werden gewoon opgesloten, dan gingen ze wel vanzelf dood. Dat was het verschil. Hoe is het mogelijk vraag ik me wel eens af dat deze vreselijke dingen gebeurden door mensen die zich Herrenvolk en Godenzonen noemden.  

Gevaarlijk schepsel

Op de keper beschouwd is de mens een schepsel om min of meer bang voor te zijn. Elk dier in de natuur is bang voor de mens en maakt dat hij uit de voeten komt als er een mens nadert, ook al zijn z’n bedoelingen niet kwaad. Die angst is het dier bij z’n geboorte mee gegeven. Elk beest loopt weg of vliegt weg al er een mens aankomt. Alleen als het dier nog nooit een homo sapiens heeft gezien, bijvoorbeeld in dichte oerwouden, blijft het verwonderd zitten en is met stomheid geslagen  over zo’n vreemdsoortig ding op twee benen, maar dan opeens voelt het dat ‘t veiliger is om er vandoor te gaan. Maar goed, het is geweest, het is voorbij, maar de mens blijft in zekere zin bang voor z’n eigen soortgenoot, evenals het dier voor hem bang is.

In het boekje nu, van de Gravendienst, viel mij een artikeltje op over het ere-veld Antjol, tegenwoordig geschreven als Ancol, nabij Djakarta. Dit ere-kerkhof, gelegen aan de Noordkust van Java, heeft zeer te duchten van de golfslag van de Javazee. Met grote bazaltblokken tracht men het terrein tegen afkaveling te beschermen.

Een goed verzorgde begraafplaats

Batavia_Antjol_1946

Antjol in 1946

De Japanners hadden tijdens hun bezetting van Java geen betere plek kunnen uitzoeken om hun slachtoffers, mannen en vrouwen af te maken en hun lichamen in de modder te gooien, dan hier. Ver voor de oorlog en ook tijdens de Japanse bezetting was Antjol een groot eenzaam moeras met mangroveboompjes. Men zakte er op veel plaatsen tot het middel in de modder. De zee overspoelde dit terrein op verscheidene plaatsen en het was niet ongevaarlijk om hier te vertoeven. Pas na de oorlog, toen Japan was verslagen en de Godenzonen huiswaarts waren gekeerd, is men van dit terrein, waar zoveel Nederlanders de dood vonden en in de modder zijn begraven, een behoorlijke begraafplaats gaan maken en zijn er stukken drooggelegd, paden en wegen gemaakt. Nu is er geen modder meer, maar een goed verzorgde begraafplaats, aan de zeekant beschermd door een wal van bazaltblokken.

Tijdens de overheersing van de Japanners was het hier altijd nog, net als in mijn jeugd, één grote rawa (moeras) en hier maakte de Japanner z’n slachtoffers af. Hier sloeg het samoeraizwaard hoofden af en doorboorde de bajonetten lichamen van Nederlanders. Vele honderden hebben hier in doodsangst hun laatste uren doorgemaakt.

Twaalfhonderd zeventig doden

De oorlogsgravendienst is hier op deze plek, waar vreselijke dingen plaats vonden, aan het werk gegaan, doch de stoffelijke resten van de onthoofden en gebajonetteerden waren niet meer te identificeren. De gaten met slachtofferresten waren modderpoelen met weggerotte beenderen. Alles lag door elkaar en niets was te herkennen. Enkele lichaamsresten konden nog aan een of ander worden herkend en kregen een graf. De rest werd naamloos herbegraven. Twaalfhonderd en zeventig in totaal.

Het lijkt mij of alles niet waar is, of het niet echt is gebeurd en of het een vreselijke droom is geweest. Ik kan me vaak nog niet goed realiseren dat ikzelf drie lange jaren ben opgesloten geweest in concentratiekampen op Java. Het heeft geen zin meer, maar toch vraag ik me af waarom mijn vrienden, met wie ik samen bij de spoorwegen in Midden Java werkte toen de Japanners binnenvielen, zijn onthoofd en met de bajonet zijn afgemaakt. Waarom werd mijn collega Henk Pieters, die chef was in Poerwokerto, onthoofd. Waarom werden mijn vrienden Avé en Mughy geëxecuteerd en in door henzelf gegraven kuilen gesmeten? Ik weet het niet. Op deze ene plek alleen al zijn meer dan twaalfhonderd onherkenbare lichamen uit de modder gehaald.

Het is geweest. Gebeurd. Het is geen droom geweest zoals ik wel eens dacht. Ook mijn eigen vreselijke ervaringen in de kampen zijn echt gebeurd, maar…. ik leef tenminste nog. Velen van mijn beste vrienden zijn dood. Stierven reeds op jeugdige leeftijd en weer vraag ik, WAAROM??

Niet meer te herkennen

Ancol heeft nadien nog wel eens natte voeten gehad

Ancol heeft nadien nog wel eens natte voeten gehad

In mijn jeugd, lang voor de oorlog, kwam ik hier vaak met vriendjes. We vingen er aapjes, vogels en vonden er nesten met eieren. Het was hier wildernis en er leefden apen, slangen, leguanen en andere dieren. Kreeften kropen er over de zilte modder rond en de Javazee zweepte haar golven het land op. Toen wisten wij niet dat het hier een van de gruwelijkste plekken van Java zou worden. Wij genoten hier van de natuur onder de warme tropenzon.

Deze kuststrook tussen Djakarta en Tandjong Priok is thans omgetoverd in een keurig ereveld, waar helden in de bodem rusten. Een bodem die niet meer modderig is als voorheen. Er zijn gebouwen neer gezet en wegen aangelegd. Het is niet meer te herkennen. De graven zijn keurig onderhouden en dragen de namen van hen die bij opgravingen konden worden geïdentificeerd. Naamloos echter liggen er de massagraven van de twaalfhonderd en zeventig mannen en vrouwen.

Rust in vrede

Verderop zijn dancings en luxehotels gebouwd terwijl in goede restaurants mensen kunnen eten en drinken. Daar kan men nu in de zon liggen koesteren en genieten van voor de toerist welverzorgde maaltijden. Hier gebeurde het, dat onschuldigen, staande tegen een boom, onder hees gekrijs van een aanstormende Japanner met de bajonet werden doorboord en dat anderen met het samoeraizwaard werden onthoofd. Velen hebben hier geknield, in de modder van Antjol, het hoofd gebogen, wachtend op de gruwelijke slag met het zwaard. Die helden zijn nu teruggevonden in de modder en hebben eindelijk een rustplaats. Een graf. Zij rusten in vrede na alle doorstane ellende.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Herdenken in het klein

$
0
0

Het herdenken van de oorlogsperiode, en vooral de wijze waarop, heeft in het verleden geleid tot vele discussies. Dat dit ook wel eens mis kon gaan, toont de geschiedenis van het ontwerp van enkele herdenkingszegels. Onder de titel ´De vrijheid van de ontwerper´ publiceerde het NRC Handelsblad op 5 januari 1985 het verhaal van een teruggegeven opdracht. Van een prachtige zegel die er niet kwam, en van het ontstaan van een andere, veel minder mooie, die wél werd uitgegeven: de enige herdenkingszegel van de oorlog in Indië.

Het (niet gebruikte) ontwerp van Bons

Het (niet gebruikte) ontwerp van Bons

Door William Rothuizen

Nederland herdenkt dit jaar zijn bevrijding en de PTT zal niet achterblijven. In mei wil het staatsbedrijf (naar verluidt voor de laatste maal) met een herdenkingsserie komen. Voor het maken van de ontwerpen werd de internationaal vermaarde graficus Jan Bons aangezocht. Na een absurde reeks confrontaties met ambtenaren en comitéleden gaf deze onlangs de opdracht terug. Het sombere verhaal van (om met Jan Bons te spreken) “het verzet dat in 1945 ophield”. 

Een herdenkingszegel ligt gevoelig. Wat een tegenstellingen kunnen er opdoemen tussen de mensen die zich erbij betrokken voelen! Maar dat realiseerde de Amsterdamse graficus Jan Bons (66) zich nog niet zo toen de PTT hem juli vorig jaar uitnodigde twee postzegels te ontwerpen voor de veertigjarige bevrijding in mei 1985. Jan Bons, een innemend en bescheiden mens, in het leven zeker zo zorgvuldig als in zijn heldere en integere ontwerpen, houdt van postzegels: “Leuke waardepapiertjes, heel grafisch ook, die met grote zorgvuldigheid worden gedrukt en iets gemeen hebben met affiches.” Hij maakte reeksen schetsontwerpen. Op een van de zegels wilde hij een prachtig citaat zetten: “Ik ben pas werkelijk vrij als alle mensen om mij heen ook vrij zijn.” Om helemaal zeker te weten dat hij die woorden van Bakoenin uit Dieu et l’Etat juist citeerde, belde hij Arthur Lehning. “Ik hoop dat de postzegel gerealiseerd wordt,” schreef Lehning, “een en ander is, zeker voor mij, in deze pessimistische tijd zeer bemoedigend.” Het ontwerp werd heel eenvoudig: letters in de kleuren zwart, rood en blauw op een witte ondergrond. Op een tweede zegel zette Bons het woord Vrij in kleurvlekken, de letters en onderdelen ervan kwamen als een feestoptochtje in het vlak te staan.

Het idee

De vingerafdruk

De vingerafdruk

ln de eerste bespreking met de heren van de Esthetische Dienst, de collega’s Oxenaar, Hefting en Gilhuis, bleek iedereen ingenomen met de schetsen. Ook de voorzitter van de stichting Comité Nationale Viering Bevrijding, de heer Van den Heuvel, had zich tevreden getoond. Men wilde de serie nu tot drie zegels uitbreiden om de waarde ervan voor heden en toekomst te vergroten. De heer Van den Heuvel had voorgesteld een zegel aan het verzet te wijden. Besloten werd tot drie zegels die verzet, bevrijding en mensenrechten zouden verbeelden. “Met Bakoenin en de zegel Vrij, zijn de mensenrechten en de bevrijding in feite al klaar”, stelde Paul Hefting vast. Voor de verzetszegel had de heer Van den Heuvel het pas in 1981 ingevoerde verzetskruis voorgesteld. Bons keek bedenkelijk. Wat moest hij daarmee? “Afschuwelijk, doodeng, het lijkt op Duitse dingen als het IJzeren Kruis. Bovendien, verzet is niet iets waar je onderscheidingen voor kan geven. Men verzette zich als onderdrukte en niet in dienst van wie dan ook. Door zich te verzetten onderscheidde men zich immers al? En welke autoriteit zou zo’n onderscheiding moeten verlenen? Bovendien is het belachelijk dat je zo’n kruis zelf moet aanvragen.” Gelukkig zagen de collega’s van de Esthetische Dienst het verzetskruis ook niet als een bruikbaar grafisch gegeven. Wat dan? Jan Bons stelde een doorgescheurde vingerafdruk voor, zonder nog precies te weten hoe hij dat doorscheuren bedoelde. Ontwerpers denken in beelden. “Er wordt gepraat en in een soort flash komt zo’n beeld tevoorschijn. Pas later ga je dat analyseren: de vingerafdruk is een symbool, een lijfelijke afdruk van iemand. De bezetter gebruikte hem op het persoonsbewijs, waarmee iedere Nederlander tot potentiële misdadiger werd bestempeld en, in bepaalde gevallen, door er een J bij te zetten, tot een bijzondere categorie. Maar met die persoonsbewijzen werd van alles gedaan, ze werden veranderd of in hun geheel vervalst.” In mei 1945 verloor het persoonsbewijs iedere beklemming. De doorgescheurde vingerafdruk voor de derde postzegel werd symbool voor onderdrukking, verzet en bevrijding tegelijk. “Daar kwam bij dat ik iets van wat die begrippen nog altijd voor mij betekenen, in mijn ontwerp zou willen terugvinden. Het persoonlijke sentiment is ook iets van waaruit ontwerpen worden gemaakt. Ik dacht natuurlijk aan Frans Duwaer die mij op zijn zetterij in Amsterdam clandestien drukwerk liet maken, waar ik bij toeval Gerrit van der Veen heb gezien en zodoende wist dat ook de valse persoonsbewijzen bij Duwaer vandaan kwamen. Het is ondenkbaar dat de onderdrukking op zo’n grote schaal mogelijk zou zijn geweest zonder het bestaan van het persoonsbewijs. Een man als Frans Duwaer heeft zestig- tot zeventigduizend valse persoonsbewijzen gedrukt, in de weekends. De firma Van Leer, waar Van der Hurk de cliché-afdeling deed, maakte voor de PBC (de persoonsbewijzencentrale), de organisatie van Gerrit van der Veen, soms tweehonderd stempels en clichés per dag!”

Een prachtige tekst

Bons realiseerde zich dat de moeilijkheid bij het ontwerpen van een verzetszegel is, dat de ideeën in de afgelopen veertig jaar danig zijn uitgemolken: verzetsmonumenten, vallende mannen, geknakte vrouwen, in de verte starende helden, prikkeldraad, geuzenteksten, liedboeken vol goedbedoelde gemeenplaatsen. De uitschieters, zoals teksten van Jan Campert, zijn al te vaak geciteerd om ze nog te kunnen gebruiken. Tussen oude Werkman-drukken uit zijn eigen verzameling vond Jan Bons een prachtige tekst van Koos Schuur, het gedicht N.N. uit De 7 vloeken, in 1944 verschenen in de Volière Reeks: “Verlaat je huis! Vergeet wie achterbleven! Verwissel eens per week van jas en hoed! Loochen de woorden die je ooit geschreven hebt! Schrijft niet meer! Zorg dat je niemand groet!”

Hij las de teruggevonden regels met een bijna even grote ontroering als toen hij in de eierschuur van boer Goede in Landsmeer ondergedoken zat. Zo sterk spreekt de geest van onderdrukking en verzet er nog altijd uit. Hij zette alle zestien regels van het gedicht op een postzegel en zag met plezier dat het, hoe klein ook gedrukt, toch leesbaar bleef. Maar echt geschikt voor een postzegel vond hij het niet, het was meer iets als opdruk voor eerste-dagenveloppen. Het ontwerp voor de zegel met de vingerafdruk (plus de jaartallen ’45-’85, het woord Nederland en de waarde van 50 c.) is helder en direct. De twee stukken van de doorgescheurde vingerafdruk werken dramatisch, maar hebben niets theatraals. De Esthetische Dienst van de PTT was ingenomen met de nu tot vier zegels uitgegroeide serie. In september 1984 zouden ze worden voorgelegd aan het Comité Nationale Viering Bevrijding dat als aanvrager van de zegels een adviserende stem heeft.

"Uitgesproken lelijk"

“Uitgesproken lelijk”

Samen met Paul Hefting vervoegde Bons zich bij een Haagse villa, waar het comité, vijf man sterk, zitting hield. Bons liet zijn ontwerpen circuleren. Voorzitter Van den Heuvel gaf het woord aan twee oud-verzetslieden/filatelisten die de zegel met de tekst van Koos Schuur erop meteen verwierpen als ‘onleesbaar’ en die van Bakoenin eveneens, “omdat teksten op zegels niet goed zijn. En zeker niet een tekst van een Russische anarchist”. De vingerafdruk werd opzij geschoven “omdat anderen er niets van zullen begrijpen” en de postzegel Vrij vond men uitgesproken lelijk. Daarbij vroeg een derde comitélid, de heer Vrijburg, aandacht voor de Indische Nederlanders.

Vingerafdruk

“Welke relatie ziet u tussen de bevrijding van Nederland uit de Duitse bezetting in mei 1945 en het staken van de vijandelijkheden in Azië in augustus 1945, waarna Nederlanders begonnen over te komen uit een land dat vierhonderd jaar eerder door ons werd bezet?” vroeg Bons. De heer Vrijburg antwoordde dat hij evenmin gelukkig was met het oude probleem van de samengevoegde herdenkingen. Daarna werd het verzetskruis te berde gebracht als alternatief voor de vingerafdruk. De heren toonden de ontwerper een exemplaar uit een plastic doosje dat slecht sloot. Bons verborg zijn afkeer niet, ook al bevond hij zich in het hol van de leeuw: het kleinood is juist in deze kring geboren. “Verzet en onderduiken hadden nooit in die mate kunnen worden gesteund, als er geen vervalsingen van persoonsbewijzen zouden zijn geweest,” zei hij, “de bevrijding betekende wég met die dingen!” De heren van het verzet vonden het niet overtuigend. “De vingerafdruk staat voor de persoon,” hield Bons vol, “een verscheurde vingerafdruk betekent ontkenning of vernietiging van de persoon door de bezetter, maar ook het loochenen van de eigen identiteit door de onderduiker, of het verwisselen van foto’s en zegels op persoonsbewijzen en het vervalsen in het algemeen. De jaartallen ’45-’85 en het kapotscheuren verwijzen naar de afschaffing. En actueler refereert de vingerafdruk aan de vrees voor nieuwe maatregelen op het gebied van de persoonsregistratie. Ten slotte is het vervalsen van persoonsbewijzen en andere documenten als verzetsactiviteit van verstrekkende betekenis geweest. De PB-centrale in Amsterdam was een van de actiefste organisaties die, op instigatie van Sandberg, Duwaer erbij haalde, waarmee duizenden mensen een kans op overleven kregen, althans een mate van bescherming. De postzegel verwijst zonder demagogie naar de kern van het verzet: de persoon heelhuids loodsen door een tijdperk dat gericht was op vernietiging van het persoonlijke.” Vervolgens werd er gefilosofeerd over de mogelijkheid van een leuze die over de vingerafdruk heen geplaatst zou kunnen worden. Een van de heren herinnerde zich de Rotterdammers die zeiden: “Ik verdom het langer!” Dat vond men te zwaar geschut. “Ik pik het niet langer,” opperde iemand anders. Maar dat leek te veel op de protestleus van de ambtenaren van vorig jaar. “Zij namen het niet,” stelde een ander comitélid voor. Bons zag het somber in: “Wie neemt wat niet? Men gooide de persoonsbewijzen immers niet weg! Een leus doet afbreuk aan de meerduidigheid van het beeld.”

Klapperboom en rijstvelden

"De tekst van een bommengooier"

“De tekst van een bommengooier”

De tekst op de zestig cent-zegel ontmoette binnen het comité geen enkel bezwaar. Prachtig, maar de naam Bakoenin moest er niet bij. “Dat was toch een volslagen gek, een bommengooier,” zei voorzitter Van den Heuvel, “er zijn toch genoeg uitspraken van Nederlanders?” De naam van de auteur weglaten of de tekst verdraaien om de naam Bakoenin niet te hoeven noemen, was in de ogen van Jan Bons ontoelaatbaar: “Het getuigt juist van vrijheid zo’n citaat te kunnen gebruiken en het getuigt van tolerantie dat men die auteur vermeldt.” Alleen het vrolijke zegeltje Vrij werd door het comité ongevaarlijk genoeg geacht om genade te kunnen vinden, al zag men liever dat de ontwerper zich uitsluitend van de kleuren rood wit en blauw bediende. “Zijn we eigenlijk wel zo vrij?” vroeg Bons na afloop aan Paul Hefting.

Een dag later ontving de graficus een brief van de heer Vrijburg, voorzitter van de stichting Herdenking 15 augustus 1945, die zich bezighoudt met wat er in het voormalige Nederlands-Indië gebeurde. De brief vestigde de aandacht op een ingesloten, door een medewerker vervaardigde ‘schets’ voor een postzegel. Een onooglijk stukje papier, waarop een amateuristische hand met behulp van een ballpoint beverige lijntjes had getrokken. Moeilijk te zien wat het voorstelde, maar de ontwerper was zo voorkomend geweest erbij te schrijven wat hij had willen uitbeelden: aan de ene kant klapperboom en rijstvelden, aan de andere kant bloembollenvelden. Plus de woorden Nederland en Indië. Jans Bons stuurde het ontwerp door naar de Esthetische Dienst van de PTT. De vingerafdruk liet hem niet los. In zijn directe en minder directe omgeving deed hij een onderzoekje: “Alle jongeren en de meeste vrouwen begrepen meteen waar het om ging. Maar vooral oudere mannen betwijfelden of anderen het wel zouden begrijpen.” Nog steeds op zoek naar mooie en bruikbare teksten, bestudeerde Jan Bons de indrukwekkende rede die Cleveringa op 26 november 1940 als rector magnificus van de Leidse Universiteit had uitgesproken bij het door de bezetter afgedwongen ontslag van de joodse hoogleraar Meijers. En hij belde Theun de Vries of die hem kon helpen, misschien met een tekst van Spinoza.

Eind september was de bespreking met de hoofddirecteur Posterijen, de heer Van Ommeren en met de directeur Zegelwaarden en Filatelie, de heer Glas. Hefting en Oxenaar waren namens de Esthetische Dienst present. De heer Glas schreef een verslag van deze bijeenkomst: zelf memoreerde hij de emotionele betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij de veertigjarige bevrijdingsherdenking. Hij zei problemen met Bakoenin’s anarchisme te hebben. ‘Vrij’ werd door allen met waardering begroet, maar de vingerafdruk en Bakoenin achtte hij “moeilijk communiceerbaar”. De heer Glas drong aan op een postzegel van de bevrijding “als actie van de geallieerde troepen”, aangezien bij de herdenking van de slag om Arnhem weer eens was gebleken hoezeer dit bij het volk leeft. De heer Bons wilde echter zijn naam niet verbinden aan een militaire postzegel, aldus Glas in zijn verslag. (Bons had gezegd dat een militaire zegel van zijn hand niet zou worden wat zij verwachtten, omdat het geen zin had gevechtshandelingen uit te beelden. De foto van een Jeep met Canadezen en wuivende meisjes, zoals die in 1945 bij de Berlagebrug door Holtzapfel werd gemaakt, zou bij voorbeeld wel een beeld van de bevrijding kunnen geven.) Wat de vingerafdruk betreft meenden de heren Van Ommeren en Glas dat het ontwerp door de scheur “sterke associaties opriep met de recente Lutherzegel, die in protestantse kringen slecht was ´gevallen´. Ook roept het ontwerp geen associatie op met het persoonsbewijs als verschijnsel uit de oorlog.” De beide heren brachten begrip op voor de innerlijke weerstand die de heer Bons ‘als kunstenaar en als ex-verzetsman’ voelt ten aanzien van de suggestie om het pas ingevoerde verzetskruis uit te beelden. Bons: “Dat scheuren is natuurlijk een gebruikelijk grafisch middel. Het gaat erom hoe je het benut. In de letters VRIJ en bij Bakoenin benadrukt het het optimisme in de compositie, maar bij de vingerafdruk juist het tegenovergestelde. Daar krijgt het bovendien vooral inhoudelijk betekenis.”

Voorgesteld werd dat drie ontwerpen verder zouden worden uitgewerkt: Verzet (met tekst van Koos Schuur), Bevrijding (een documentaire weergave van één of meer mensen in hun militaire situatie) en Vrijheid (het woord Vrij in kleuren). Een vierde zegel zou overwogen kunnen worden: een Indië-zegel met klapperboom. De heer Van Ommeren zou het op prijs stellen als de heer Bons ook die zou willen ontwerpen. Hij dankte de heer Bons voor zijn opstelling in het “delicate en langdurige gesprek”. “Maar in dat verslag van de heer Glas,” zegt Bons, “wordt niet gezegd dat ik voor deze serie beslist geen zegel wilde maken over het staken van de vijandelijkheden in Azië, zoals ik heb genoemd. Zo’n zegel zou apart in augustus kunnen worden uitgebracht, te ontwerpen door iemand die zich daarbij betrokken voelt. Ook wordt er in dat verslag met geen woord gerept over de opmerking van Van Ommeren dat Justitie wel bezwaar zou kunnen maken tegen de vingerafdruk, omdat er zoveel te doen was geweest over de recente opsporing, dank zij een vingerafdruk, van een moordenaar.”

Ook De Jong begrijpt het niet

Na de bespreking met de heren Van Ommeren en Glas vond Jan Bons het niet leuk worden. Bakoenin eruit, de vingerafdruk eruit. Waar was hij nog mee bezig? De dingen waar het echt om ging, vielen af. Hij stond op het punt om Hefting, Oxenaar en Gilhuis, die zich al die tijd zo collegiaal hadden opgesteld, te laten weten dat hij ermee ophield. Maar juist die collegialiteit weerhield hem ervan die brief te schrijven. Er zou nog één vergadering met de hoofddirecteuren komen, dan zou de beslissing vallen. Jan Bons besloot tot dan mee te blijven doen en zocht naar andere oplossingen. Een heel nieuwe serie zou kunnen worden gemaakt op basis van het werk van fotografen die deel hadden uitgemaakt van wat na de oorlog De Verborgen Camera werd genoemd, zoals Cas Oorthuys, Violette Cornelius, Emmy Andriesse, Carel Blazer, Aart Klein, Ad Windig. Als vervangtekst voor die van Bakoenin vond hij in Arthur Lenings Huizingalezing uit 1976 een hele mooie van Etienne de la Boétie, de zestiende-eeuwse Franse filosoof die streed tegen iedere vorm van tyrannie: “Men behoeft slechts neen tegen de onderdrukker te zeggen om vrij te zijn.” Paul Hefting stelde voor in plaats van ’45-’85 de jaartallen ’40-’45 bij de vingerafdruk te zetten, dan kon er geen sprake van vergissing meer zijn. Als tweede zegel was er die met het gedicht van Koos Schuur en voor de derde zou de Jeep met Canadese bevrijders kunnen worden gebruikt, op een vierde zegel de beroemde foto van Aart Klein van de kruisen op Margraten. Voor de vijfde zegel was er nog altijd het kleurige woord Vrij. Bons vroeg zich af wie hem, zo kort voor de beslissende vergadering, nog zou kunnen steunen. Hij dacht aan dr. Lou de Jong, die in eigen kring ook ontwerpers telt. Hij belde hem op met het verzoek de ontwerpen te bekijken. “Ja, dat vind ik heel belangrijk,” zei De Jong,”men heeft mij altijd mijn oordeel gevraagd bij het ontwerpen van deze zegels.” Nog dezelfde dag bekeek hij ze. De vingerafdruk schoof hij terzijde: “Dat begrijp ik niet.” En met een blik op de elf delen Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: “En als ik het niet begrijp, begrijpt niemand het.” Bons dacht even dat het een grapje was. Over Bakoenin oordeelde de historicus: “Teksten horen niet op postzegels, maar als men die tekst verwerpt vanwege Bakoenin’s nationaliteit en anarchisme, dan is dat kinderachtig. Men citeert toch ook Marx?” De Jong’s oordeel over het verzetskruis: “Onder de mensen die ik uit het verzet ken, weet ik er niet één die het heeft aangevraagd.” Voor het uitbeelden van het verzet, dacht De Jong aan een cel. Heel Nederland was immers een cel. De Jong bladerde in het boekje ´Toen´, dat hij ooit met Dick Elffers had samengesteld, en wees naar een foto van een cel met tralies waar licht doorheen valt. “Dat beeldt alleen onderdrukking uit,” antwoordde Bons, “tralies met het licht van de vrijheid erachter, dat is een beetje afgezaagd. Het verzet komt niet tot uitdrukking, tenzij je iets op de celmuur schrijft. Maar dat wordt dan weer te klein.” Bij het bekijken van de verschillende ontwerpen, merkte De Jong op dat hij de zegel Vrij erg goed vond. “Maar ik mis de joodse slachtoffers.”

“Ik wilde niet meer”

Jan Bons kon de vingerafdruk, die hem zo na aan het hart lag, niet uit zijn hoofd zetten. Zou het echt zo zijn dat Justitie bezwaar had? In overleg met de Esthetische Dienst besloot hij het zelf te gaan vragen. Het secretariaat-generaal antwoordde met het verzoek de ontwerpen snel op te sturen. Vlak voor de bespreking met de PTT-directeuren waarin de beslissing moest vallen, kwam het antwoord van de minister via secretaris-generaal L. Oranje binnen: “Het denkbeeld een vingerafdruk tot symbool van de periode 1940-1945 te maken, lijkt mij om verschillende redenen bepaald minder gelukkig. Zeer velen – ik denk vooral aan jongeren – zullen in het symbool de periode 1940-1945 niet herkennen. Anderen die deze periode hebben meegemaakt of daarvan slachtoffer zijn geweest, zullen het aldus kunnen aanvoelen dat de essentie van lijden en verzet uit die tijd niet is verstaan. Volgens mijn inlichtingen hebben vingerafdrukken tijdens de oorlog nauwelijks een rol gespeeld in de opsporingsactiviteiten van de Duitsers. (Bons: Zoiets kan alleen door een ambtenaar van Justitie worden gezegd. Het verzet was niet gericht tegen gebruik van vingerafdrukken bij opsporing van criminelen, maar tegen het misbruik op PB’s.) Wel wekt dit beeld associaties op met de persoonsbewijzen.” Daarna wees de heer Oranje op een punt dat in het bijzonder de verantwoordelijkheid van de minister raakt: “Zoals u weet is de vingerafdruk een nog steeds gebruikt, ja zelfs onontbeerlijk opsporingsmiddel. Ik verwijs bij voorbeeld naar de recente succesvolle opsporing van een van een ernstig misdrijf verdachte man in Stede Broec. U zult daarover in de kranten gelezen hebben. De vingerafdruk was hier de sleutel tot de oplossing. Ik ben bevreesd dat uw ontwerp bij het publiek weerstanden tegen het gebruik van dit middel zou kunnen opwekken, hetgeen ik ernstig zou betreuren. Met respect voor de artistieke uitwerkingen van uw denkbeeld, raad ik u op grond van het bovenstaande met klem aan het ontwerp in deze vorm te laten varen.” Jan Bons begreep dat de vingerafdruk nu definitief van de baan was, de PTT zou zeker wijken voor de druk van Justitie. Hij bedacht dat die laatste bespreking niet lang hoefde te duren. “Ik vond dat een ander het werk maar moest overnemen. Ik wilde niet meer.”

“Pieter Brattinga is nu aan de serie gaan werken. Heel collegiaal belde hij op en ik vertelde hem wat een uitdaging het was om het te doen en wat er allemaal kon gebeuren. Misschien vindt ook hij klapperbomen op zijn weg. Paul Hefting schreef me dat hij mijn verzet tegen te grote compromissen erg had gewaardeerd. Van Oranje wilde ik nog weten of de houding van Cleveringa, het werk van Frans Duwaer en de organisatie van Gerrit van der Veen ons niet gebieden ervoor zorg te dragen dat de persoonsregistratie nooit meer ten prooi mag vallen aan een dergelijk gebruik en dat die ene zegel het gevoel had kunnen versterken dat onze verworven vrijheid in goede handen is. Maar Oranje liet terugbellen met de boodschap dat hij bij zijn bezwaren bleef. “Wat er overblijft is dit verhaal, dat ik je vertel om de zaak af te ronden. Want wat zegt zo’n verhaal? Dat zogenaamd goed bedoelende mensen de vreselijkste dingen uithalen. Het is immers allemaal niet te geloven? Die laatste vergadering? Och er werd nog geprobeerd twee series samen te stellen. Koos Schuur, Margraten en Vrij, of: Schuur, Jeep en Vrij. Maar ik zag die serietjes inhoudelijk als te schriel en grafisch als onsamenhangend. Ik dacht aan de opmerking van De Jong over de joodse slachtoffers en memoreerde die. Er werd druk gebladerd in een gids met eerder verschenen postzegels en er werd gezegd: ´Wanneer was dat ook weer? O, kijk, in 1980 hadden we al dat fotootje van die lachende Anne Frank. Nee, aan de joden is nu genoeg gedaan.´ Toen heb ik de schetsen in mijn mapje geschoven en gezegd dat ik er tot mijn spijt geen heil meer in zag.”

x

 

Nawoord JP:

Herdenkingszegel Indië, naar ontwerp van Brattinga

Herdenkingszegel Indië, naar ontwerp van Brattinga

De nieuwe ontwerper, Pieter Brattinga, is het wél gelukt een aantal ontwerpen door de consultatieronden te loodsen. Medio 1985 kwamen vier zegels uit met het thema ‘oorlog, verzet en bevrijding’. Het contrast met de originele en gedurfde ontwerpen van Bons kon niet groter zijn. De zegels lijken de uitkomst van één groot compromis. De vierde zegel, die met betrekking tot de oorlog in Indië, toont ons, naast de tekst, foto´s van buigende vrouwen in een interneringskamp, kampgeld en krijgsgevangenen bij de aanleg van een spoorlijn.

Tien jaar later, ter gelegenheid van de vijftigjarige bevrijding, werd Bons opnieuw gevraagd enkele zegels te ontwerpen. Deze keer lukte het hem wél, zij het dat hij zich dit keer beperkte tot een kleurrijke typografie zonder controversiële illustraties of teksten.


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live