Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

De Indië-boeken van 2015

$
0
0

Het afgelopen ‘ronde’ jaar werden zowel de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog als de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring op bijzondere wijze herdacht. Deze omstandigheid, in combinatie met nieuwe ‘vondsten’ met betrekking tot de dekolonisatieperiode, leidde ertoe dat een veelheid van publicaties over Nederlands-Indië/Indonesië het licht zag.

Java Post maakte een keuze voor zijn lezers. Uitgaande van onze eigen criteria (leesbaarheid en kennisoverdracht, non-fictie) kozen we de volgende tien boeken:

Met betrekking tot de koloniale periode:

JPCoen_Van GoorJur van Goor, Jan Pieterszoon Coen [1587-1629]. Koopman-koning in Azië. Boom, Amsterdam, 2015.

Gouverneur-generaal van de Verenigde Oost Indische Compagnie, Jan Pieterszoon Coen, leeft in de nationale herinnering voort als de stichter van Batavia, nu Jakarta, en de grondlegger van Nederlands-Indië.
Hij werd altijd gememoreerd als de koloniale overheerser die op bloedige wijze de Banda-eilanden onderwierp om de winstgevende Nederlandse handel in specerijen veilig te stellen. Historicus Jur van Goor laat echter zien dat Jan Pieterszoon Coen in de context van zijn tijd in de eerste plaats was een groot koopman en manager was.
Uit deze eerste wetenschappelijke biografie van Jan Pieterszoon Coen rijst het beeld op van een geniale manager en een behendig politicus, die in de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje de basis legde voor de Verenigde Oost Indische Compagnie.

Zie tevens de recensie in de Java Post. 

JP 2015 boeken BaayReggie Baay, Daar werd wat gruwelijks verricht. Slavernij in Nederlands-Indië. Singel Uitgeverijen, Amsterdam, 2015.

‘2 Januari 1668: Francisco van Bengale, slaaf van onderkoopman Jan Grootstadt, verhangt zich.’ Deze Francisco was een van de velen die de dood verkozen boven een ondraaglijk slavenbestaan in Nederlands Oost-Indië. Van de beginjaren van de VOC tot aan het einde van de kolonie volgt Baay het spoor van de mensenhandel in de Nederlandse koloniën in de Oost. De koloniale slavernij nam er vele vormen aan: er waren huisslaven, kindslaven, seksslaven, ambachtsslaven, maar ook slaven op de plantages en perken. Slaven werden vernederd, gefolterd en vermoord. Honderdduizenden personen zijn in de Oost tot slaaf gemaakt. Reggie Baay schrijft de geschiedenis van de slavernij in Indië. Want het is een misverstand te denken dat de slavernij in de koloniën zich beperkte tot de West. En hoe komt het dat ons beeld van de mensenhandel zo vertekend is, alsof er geen echte slavernij bestond? Daar werd wat gruwelijks verricht is, hoe ongelofelijk dat ook lijkt, het eerste boek waarin de geschiedenis van de slavernij in ‘ons Indië’ in zijn geheel verteld wordt.

Zie tevens de recensie in de Java Post.

673589_Cover.inddHarm Stevens, Gepeperd verleden. Indonesië en Nederland sinds 1600. Rijksmuseum/Uitgeverij Van Tilt, Nijmegen, 2015.

Dutch colonialism go to hell! schreeuwt een spandoek dat in 1960 door Indonesische demonstranten aan het hek van de Nederlandse ambassade in Jakarta wordt gehangen. De gedeelde geschiedenis van Nederland en Indonesië is bepaald door strijd en controverse. Gepeperd verleden. Indonesië en Nederland sinds 1600 gaat over dat lange gezamenlijke verleden. Grote thema’s als koloniale repressie, geweld, Indonesisch nationalisme, vrijheidsstreven en dekolonisatie worden verbeeld in geschiedenissen van voorwerpen in het Rijksmuseum. Aan de hand van een portret, een krijgsvlag, een ambtskostuum of een dajakschild toont Harm Stevens het steeds verschuivende perspectief op het verleden en laat hij zien hoe de beelden ervan door onze voorouders zijn gemanipuleerd. Door goed te kijken krijgen de kleine dingen grote betekenis. Want staat het er echt, op die aquarel van een Nederlandse schilder: ‘afgekapte hoofden van muitelingen’?

JP 2015 boeken Van de LooVilan van de Loo, Pa. Johannes ‘Pa’ van der Steur (1865-1945): zijn leven, zijn werk en zijn Steurtjes. Stichting Tong Tong, Den Haag, 2015.

Johannes ‘Pa’ van der Steur: (1865-1945): zijn leven, zijn werk en zijn Steurtjes Ooit genoot Pa van der Steur roem, eer en aanzien, zowel van het koninklijk huis als van de gewone man en vrouw. Zijn naam was vast verbonden met het tehuis “Oranje-Nassau” (Magelang, Java) waarin hij naar verluid zevenduizend kinderen opving. Eenuitzonderlijk figuur, die bij leven al uitgroeide tot een legende.Maar wie wist nog wie de man zelf was? Dit boek vertelt de geschiedenis van Johannes van der Steur. Zijn jongensjaren in Haarlem, de invloed van de Zevende Dag Baptisten, zijn hartstochtelijke vechtlust die hij als Middernachtzendeling bezat, en de achtergrond van zijn vertrek naar Nederlands-Indië: het staat er allemaal in. En meer dan dat. Dankzij intensief archiefonderzoek bevat Pa een rijkdom aan onthullingen en verrassingen. Want hoe kwam hij eigenlijk aan die kinderen? Waarom hield hij zijn omvangrijke werk voor de militairen bewust op de achtergrond? En waar haalde hij het geld vandaan om alles te financieren? Pa is meer dan een biografie, het boek biedt ook een venster op Indië zoals dat eens bestaan heeft. Een koloniale maatschappij vol tegenstellingen, even complex als fascinerend.

Met betrekking tot de na-oorlogse periode:

JP 2015 boeken FreriksKester Freriks, Echo´s van Indië, De onafhankelijkheid van Indonesië in verhalen en herinneringen. Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2015.

Batavia/Djakarta, 17 augustus 1945, ’s morgens tien uur. In de tuin van zijn huis spreekt Soekarno de Proklamasi uit, de onafhankelijkheidsverklaring van de Republik Indonesia. Er komt een eind aan het koloniale rijk van Insulinde. Aan een bamboestok wappert de rood-witte Indonesische vlag.
Dit jaar is het zeventig jaar geleden dat Indonesië zich losmaakte van Nederland. De Proklamasi heeft het leven van vele tienduizenden mensen voorgoed veranderd. Kester Freriks ging op zoek naar de verhalen van betrokkenen en ooggetuigen – ooggetuigen van verwarrende en angstige tijden. We lezen verhalen en herinneringen van Nederlandse kolonialen en Indische Nederlanders, Molukse KNIL-militairen, mensen van Chinese afkomst en kinderen van de derde en vierde generatie. Ook de vrijheidsstrijders van toen, de pemoeda’s, worden uitgebreid aan het woord gelaten.
In Echo’s van Indië ontmoeten geschiedenis en persoonlijk levenslot elkaar. De Proklamasi liet diepe sporen na bij de miljoenen die verbonden zijn met de voormalige kolonie. Soekarno’s woorden resoneren tot op de dag van vandaag.

Zie tevens de recensie in de Java Post.

JP 2015 boeken JongJoop de Jong, De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië. Boom, Amsterdam, 2015.

Een koppig Nederland kon tussen 1945 en 1950 geen afstand doen van zijn kolonie. Dat is, ook onder historici, nog altijd een brede overtuiging. Maar de conclusie van J.J.P. de Jong is grensverleggend. Hij neemt niet alleen afscheid van Indië, maar ook van vele mythes. De terugtocht is een fascinerend relaas van het zoeken naar een oplossing tegen een alles saboterende oppositie in, en dat aan beide kanten. Over alles heen lag daarbij de slagschaduw van de Indonesische Revolutie.

Zie tevens de recensie in de Java Post.

24.02.15.CMRB-Oostindie-defGert Oostindie, Soldaat in Indonesië, 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis. Prometheus, Amsterdam, 2015.

De oorlog in Indonesië roept een mensenleven later nog steeds heftige emoties op. Dat is niet vreemd. Nederland mobiliseerde indertijd 220.000 militairen voor een verloren strijd die achteraf ‘fout’ ging heten. In het publieke debat over onze grootste militaire operatie ooit gaat het vooral om Nederlandse oorlogsmisdaden. Veteranen hebben zich in deze debatten flink geroerd. Dat is logisch, zij waren er, zij beleefden de rauwe werkelijkheid, zij weten waarover ze het hebben. Dit boek is gebaseerd op hun brieven, dagboeken, gedenkboeken en memoires. Wat aan het licht komt over oorlogsmisdaden is vaak onthutsend. Maar het gaat ook om andere thema’s: de spanning tussen de Nederlandse missie en de weerbarstige realiteit ter plekke; begrip en onbegrip over Indonesiërs en de strijd voor onafhankelijkheid; frustraties over de militaire en politieke leiding; angst, wraak en schaamte; verveling en seks; ontheemding daar, en thuis; boosheid om verloren jaren en gebrek aan waardering. In Soldaat in Indonesië worden deze soldatenverhalen ingebed in de bredere context van de dekolonisatieoorlog en de verwerking ervan in Nederland.

Zie tevens de recensie in de Java Post.

JP 2015 boeken SpeerstraHylke Speerstra, Op klompen door de dessa. Oud-Indiëgangers vertellen. Atlas Contact, Amsterdam, 2015.

`Willem Twijnstra deed na Indië zo raar. “Hij moet een schop onder de kont hebben en dan aan het werk,” zeiden ze in de polder.’ […]
Op klompen door de dessa vertelt wat de oorlog betekende voor de mannen die het vuile werk moesten doen. Een enkeling, vooral uit het hogere kader, vindt nog altijd dat het goed is geweest. Maar de meeste jongens hebben hun trauma’s nooit verwerkt. Letterlijk op klompen banjerden ze door de dessa –ze hadden geen idee wat hun te wachten stond: guerrilla, executies, oorlog dus, terwijl ze die in Nederland net achter de rug hadden. De mannen zijn ver in de tachtig en willen nu eindelijk hun hele verhaal kwijt. In Hylke Speerstra hebben ze iemand getroffen die goed kan luisteren en meesterlijk kan vertellen.

Zie tevens de recensie in de Java Post.

JP 2015 boeken JanssenHilde Janssen, Enkele reis Indonesië. Vier Amsterdamse vrouwen in hun nieuwe vaderland. Nieuw-Amsterdam, Amsterdam, 2015.

Begin twintig waren ze, toen ze in 1946 vanuit Rotterdam samen met hun Indonesische echtgenoten naar hun nieuwe vaderland voeren. Tegen de stroom in, want ze vielen midden in de onafhankelijkheidsstrijd en schaarden zich aan de kant van de Republiek, ook in de roerige tijden die volgden. Ze zijn er altijd blijven wonen, vier Amsterdamse vrouwen met hun uitdijende Indonesische familie in de metropool die Jakarta nu is. Enkele reis Indonesië vertelt hun verhaal.
Zie tevens: http://www.enkelereisindonesie.nl/

Wat opvalt is dat over de Japanse periode geen nieuwe Nederlandstalige studies het licht zagen. Ter volledigheid noemen we hier een belangrijke Engelstalige uitgave:

Willem Remmelink (Ed.), The Invasion of the Dutch East Indies. Compiled by The War History Office of the National Defense College of Japan. Leiden University Press, Leiden, 2015.

Between 1966 and 1980, the War History Office of the National Defence College of Japan (now the Centre for Military History of the National Institute for Defence Studies) published the 102-volume Senshi Sōsho (War History Series). These volumes give a detailed account of the operations of the Imperial Japanese Army and the Imperial Japanese Navy during the Second World War.
Volume 3 of the series, The Invasion of the Dutch East Indies, describes in depth the campaign to gain control over the Indonesian archipelago – at that time the largest transoceanic landing operation in the military history of the world. The present book is the first complete and unabridged translation of a volume from the comprehensive Senshi Sōsho series. It enables military historians and the general public to see and study for the first time how the operation that put an end to Dutch colonial rule in Indonesia was planned and executed.

Zie tevens dit artikel in de Java Post.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

An ocean of archives to explore

$
0
0

By Lotte Akkerman, Kimberley Bootsma, and Bente de Leede

The writers of this article reflect on a public symposium held at the National  Archives about the KITLV project Dutch Military Operations in Indonesia, 1945-1950. They explain that new information is not as elusive as commonly thought.

Medewerkers van het KITLV op zoek naar 'geheimen'

Medewerkers van het KITLV op zoek naar ‘geheimen’

The goal of the symposium was to provide the general public with a glimpse behind the scenes of the project and to present what has been found in the archives so far. The presentations showed that information about these dark pages of Dutch history is not unavailable or deliberately hidden in the archive, as was suggested recently by De Correspondent. There is a lot to be found, if only you know where to look and, perhaps more importantly, how to look. 

Where to look: an archive without walls

By now the National Archives have given public access to many military records from the period, including those that contain references to violence committed by Dutch troops in Indonesia. Harry Poeze showed that even a brief survey of records with limited access, such as the NEFIS Intelligence files, yields a lot of new information. As Nico van Horn rightly pointed out, this is not to say that all government sources are publicly available: some are restricted until 2046. While this is definitely a point of discussion, many sources are waiting to be studied. This was emphasized by Tom van den Berge, who encouraged the audience to visit the archives themselves.

How to look: the language of war

Scott Kannekens and Maarten Manse’s case studies about chaplains who smuggle weapons proved beyond a shadow of a doubt that the archives contain interesting stories. The majority of the material however, like situation reports of military actions, does not immediately appear to contain any information about violent or subversive acts.  This does not mean that these sources are covering up war crimes, and are therefore useless for our research. It means that we could change how we look. Christiaan Harinck convincingly argued that we can detect acts of violence by critically scrutinizing and reflecting on military jargon, culture and customs. Examples include the euphemistic description of ‘being shot on the run’ (‘op de vlucht neergeschoten’), which often refers to the (illegitimate) execution of prisoners, and the usage of the term ‘put down’ (‘neerleggen’) for killing someone.

Cross-reference

Another innovative way of studying these sources was introduced by Lotte Akkerman. She showed how cross-referencing between different types of sources, for example military reports and ego-documents can provide useful information about specific acts of violence, the perspectives of soldiers and the reliability of formal records. Cross-referencing was also discussed at an earlier event where Bart Luttikhuis talked about his comparative research in Dutch sources in The Hague and  Indonesian sources from the National Archives in Jakarta.

The presentations at this symposium clearly demonstrated that the National Archives are not hiding documents. They are not, as Tom van den Berge poetically put it, an ocean of secrets. With careful research we should be able to find more. The information is there: we just need to dive deeper.

x

x
Dit artikel verscheen eerder op de website van het KITLV, 7 januari 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Om en nabij het Koningsplein

$
0
0

Berthe Hoola van Nooten gekiekt. Een originele Woodbury & Page-carte de visite herontdekt en enige andere wetenswaardigheden rondom een voormalig buffelsveld.

Door David Apollonius Coppoolse

Batavia, juni 1857. De Nederlandse magistratenweduwe Berthe Hoola van Nooten née Van Dolder (1817-’92) woont in de Gang Scott (tegenwoordig Jalan Budi Kemuliaan), een van de oudste, meest chique en schilderachtige lanen van de toenmalige hoofdstad van Nederlands-Indië.

HVN_Gang Scott_2

Woodbury & Page: Gang Scott, vóór 1880

Berthe heeft in haar woelige leven flink wat tegenslagen te verduren gekregen maar lijkt nu eindelijk geluk te hebben. Zij mag logeren in het ‘splendid house’ van haar succesvolle halfbroer en zakenman in suiker Vincent Jacob van Dolder (1815-’76), ‘surrounded by every luxury of an eastern life’. Dit is het welgestelde blanke Indische milieu dat later honderden keren gefotografeerd zal worden door Walter Bentley Woodbury (1834-’85) en James Page (1833-’65), twee jonge, destijds nog onbekende Engelse fotografen die zojuist op Java zijn aangekomen. In de daaropvolgende maanden en jaren zal het ambitieuze viertal op verschillende en tot nu toe onontrafelde manieren met elkaar te maken krijgen.   

Koningsplein, Batavia

Koningsplein, Batavia

Iets verder naar het oosten, op de hoek van de Gang Scott met het fashionable Koningsplein, staat de in het groen verscholen villa die ooit eigendom was van een zekere Robert Scott. Deze achterneef van de beroemde sir Walter ‘Ivanhoe’ Scott was onder andere werkzaam geweest als waarnemend havenmeester in Semarang voordat hij na het Engelse tussenbestuur op Java als succesvol zakenman in 1820 te Batavia neerstreek. Aan de toen nog open vlakte ten zuiden van het Koningsplein (destijds Buffelsveld of ook wel liefdevol Buffeltje genoemd) had hij zijn monumentale huis laten bouwen, in de eigenhandig aangelegde en daarom naar hem vernoemde laan. Precies in dat hoekpand opent de weduwe Van Nooten op 6 april 1857 een particuliere meisjesschool, de vierde in haar leven.

Een nieuwe school

Berthes drie eerdere instituten, ‘Female Seminary’ of ‘Academy for Young Ladies’ genoemd, had zij geleid in achtereenvolgens het Noord-Amerikaanse New Orleans (samen met haar man Dirk, tot zijn overlijden aldaar op 13 september 1847), het nietige Plaquemine (in Parish Iberville, iets hogerop aan de Mississippi, eveneens in Louisiana) en het Texaanse havenstadje Galveston, aan de Golf van Mexico. Nu, in Batavia, aan de andere kant van de wereld, doet zij een nieuwe poging. Alhoewel de hoofdstad van Nederlands-Indië in het midden van de negentiende eeuw duizenden Europese bewoners telt, wordt er door het gouvernement al decennialang geen adequaat meisjesonderwijs meer aangeboden. De fris gearriveerde mevrouw Van Nooten hoopt dan ook dat haar nieuwe school in een gezonde en liefst lucratieve pedagogische behoefte zal voorzien.

Berthe is niet alleen weduwe maar ook een alleenstaande moeder van vijf kinderen. Zij moet ondanks de royale schoolsubsidie van omgerekend zo’n € 15.000,- per maand hard werken voor de kost en runt haar instituut dan ook als een moderne, multitaskende schooljuf. Dat betekent dat zij naast alle huishoudelijke verplichtingen en administratieve rompslomp zelf lesgeeft in onder andere geschiedenis, Frans, Engels, tekenen, schilderen, pianospelen, zingen, naaiwerk en, last but not least, bijbellezen. Zij wordt daarbij niet alleen geholpen door drie uit Nederland overgekomen ‘geëxamineerde secondantes’ maar ook door haar oudste dochters Maria Philippina en Julia Bertha. Dezen weten haar op moeilijke momenten vaak op te vrolijken. Berthes twee zoontjes zitten noodgedwongen op Merchiston Castle School, een uit bruine baksteen opgetrokken jongensinternaat vlak onder Edinburg, in het verre en koude Schotland. Hun drukbezette moeder mist hen, elke dag.

Intussen lijkt de locatie op de hoek van de Gang Scott niet te voldoen, want Berthe verplaatst haar meisjesinstituut al snel naar een ander pand verderop in de laan, eigendom van een zekere heer Eilbrechts. Op dat laatste adres, net als alle andere in de wijk toen nog zonder huisnummer, brengt Berthe (uiteindelijk) maar liefst achtenveertig leerlingen onder haar Nederlands Hervormde vleugels. Dit aantal blijkt echter niet voldoende om het voortbestaan van de school te garanderen. Want na allerlei intriges en publiekelijk uitgevochten subsidieproblemen met de Hoofdcommissie van Onderwijs te Batavia moet zij op 1 januari 1859 haar felbevochten onderwijsinstelling alweer sluiten.

Een paradijselijke hof

Pal aan de overkant in de Gang Scott kijkt Berthe uit op de gloednieuwe, in classicistische stijl ontworpen ‘Armeniaansche’ of St Johannes Kerk. Dit gebouw zal in 1857 ingewijd worden, nadat in 1854 de eerste steen ervan was gelegd door de kort daarvoor opgerichte Bataviase firma E. Chaulan, Deeleman & Co.

Jacobus Anthonie Meessen, ongetiteld, albuminedruk, ca september 1867, de Armeense Kerk op de hoek van de Gang Scott (voorlangs de kerk rechts weglopend, richting Tanah Abang in het westen), het Koningsplein (achter de fotograaf) en de hoek van de tuin van het huis van Berthes voormalige meisjesinstituut (rechts).

Jacobus Anthonie Meessen, ongetiteld, albuminedruk, ca september 1867, de Armeense Kerk op de hoek van de Gang Scott (voorlangs de kerk rechts weglopend, richting Tanah Abang in het westen), het Koningsplein (achter de fotograaf) en de hoek van de tuin van het huis van Berthes voormalige meisjesinstituut (rechts).

Enigszins verwarrend ligt de Benedenstad van Batavia in het noorden maar de Bovenstad juist in het zuiden. Ver voorbij het centraal gelegen Molenvliet, aan de ondiepe Javazee, bevindt zich de modderige en stinkende haven, omgord door talloze pakhuizen en volgepakte toko’s. Dat oudste gedeelte van de hoofdstad van Nederlands-Indië is sinds de grote VOC-tijd vervallen geraakt en wordt bezocht door honderden Arabieren, duizenden Chinezen, tienduizenden Indiërs en ontelbare malariamuggen, alle, buiten noodzakelijke kantooruren, zorgvuldig gemeden door hun Europese stadsgenoten. Maar hier, waar Berthe woont, in de Bovenstad, dus in het zuiden, is het ‘rustig, stil en koel’. Dit is de wijk waar de allochtone elite resideert, omringd door ruim aangelegde, parkachtige tuinen en ontelbare autochtone bedienden. In deze blanke enclave, waarvan het oostelijke gedeelte toepasselijk Weltevreden wordt genoemd, draait de trendy portretfotostudio van Woodbury en Page overuren en geeft madame Van Nooten onder meer bijbelles aan haar jonge en liefst ‘beschaafde’ élèves. Tenminste, zo lang het duurt. Want al snel na de sluiting van haar school zal Berthe uit deze Indische Hof van Eden verdreven worden, niet door het eten van verboden vruchten, maar wegens mooie principes en lelijk geldgebrek.

Een vroeg portretje

Olland & Zn Batavia: Berthe Hoola van Nooten, fotografie, circa 1860, in handschrift op achterkant (waarschijnlijk van Julius Paul Barth): “Berthe Hoola van Nooten – van Dolder [.] grootmoeder v. Elly van Marle, die haar verzorgde als „Maatji” tot haar 6e jaar in Indië, omdat haar dochter Bertha v. Marle – Hoola v. Nooten, bij de geboorte van Elly gestorven was [.] overgrootmoeder van J.P. Barth en B.M. Hupka-Barth.” (© collectie familie Barth).

Olland & Zn Batavia: Berthe Hoola van Nooten, fotografie, circa 1860, in handschrift op achterkant (waarschijnlijk van Julius Paul Barth): “Berthe Hoola van Nooten – van Dolder [.] grootmoeder v. Elly van Marle, die haar verzorgde als „Maatji” tot haar 6e jaar in Indië, omdat haar dochter Bertha v. Marle – Hoola v. Nooten, bij de geboorte van Elly gestorven was [.] overgrootmoeder van J.P. Barth en B.M. Hupka-Barth.” (© collectie familie Barth).

Vooralsnog telt Berthe de zegeningen van haar bijbelse vette jaren. In deze tijd laat zij een portretfoto maken (hier voor het eerst afgebeeld) door de Bataviase firma W.J. Olland & Zoon Java. Uit een van de brieven aan haar Texaanse vriend John G. Dunlap weten we dat zij al eerder een foto van zichzelf had laten maken. Die zogenoemde daguerreotypie had zij hem als aandenken gestuurd bij haar vertrek in de winter van 1855 uit Boston (via Engeland en Nederland) naar Java. Op de nieuwe, eveneens ongekleurde foto (‘copien zÿn op aanvraag te verkrÿgen’) draagt zij een hooggesloten lijfje en een rok van vermoedelijk donkere zijde, ondersteund door een crinoline en een ongetwijfeld met baleinen versterkt korset. Deze constructie zorgt ervoor dat haar boezem discreet maar effectief omhoog wordt gestuwd. Het haar lijkt in een losse wrong gedragen en in het kuiltje van haar hals hangt een ovalen medaillon, met misschien een camee of een portretje. Zij maakt op deze foto een weliswaar modieuze, maar ondanks (of juist dankzij, dat soort zaken liggen netelig) de opgewerkte buste beslist geen onzedelijke indruk. In het warme klimaat van Nederlands-Indië droegen Europeanen graag luchtige zijde, ook al liepen sommigen privé liever in ruimvallende, inlandse kleding rond. Wie deze foto van Berthe liefdevol bekijkt, en hoe zou men anders kunnen, zal niet verbaasd zijn dat de ongeveer vijfenveertigjarige, blonde, goedverzorgde en als deugdzaam poserende weduwe verschillende mannelijke aanbidders van zich af heeft moeten slaan.

Een lommerrijke laan

Rechts van de Armeense Kerk, dus links voor Berthe, staat een glinsterend witgekalkte villa met een voor de Nederlandse literatuur bescheiden maar bijzondere geschiedenis. In dit pand zal namelijk de romancier Louis Couperus enkele van zijn innig gekoesterde jongensjaren doorbrengen, omgeven door tientallen personeelsleden. Op de hier afgebeelde Woodbury & Page-foto’s is goed te zien hoe de lanen in de omgeving van de Gang Scott zijn omzoomd, zelfs bijna overwoekerd, door de tropische vegetatie.

Woodbury & Page, ‘Een waringinboom op een huiserf in Gang Scott (Batavia) met op de achtergrond de Armeense kerk’, uit: ‘Indrukken van Indonesië, Jawa (Java)’, circa 1870, op registratiekaart geplakte fotografie; genomen op de hoek van het Koningsplein (rechtsachter de fotograaf) en de Gang Scott (rechts, in de verte weglopend richting Tanah Abang in het westen), met pal achter de fotograaf de Gang Holle, op de voorgrond het huis waarin volgens Hein Buitenweg in zijn Zo kenden wij Batavia de jonge Louis Couperus heeft gewoond (maar die in zijn Baren en oudgasten op pag. 147 juist het hoekpand in de noordelijker gelegen Gang Secretarie in die hoedanigheid noemt), in het midden de rechterzijkant van de voorgevel van de Armeense Kerk en helemaal rechts op de foto (net niet zichtbaar) ) de tuin van het voormalige huis van Robert Scott waar in 1857-‘58 Berthes meisjesschool in gevestigd is; de foto moet gemaakt zijn vanuit de voortuin van het huis van Mrs Bain, de ‘landlady’ van Woodbury en Page na hun aankomst op Java in 1857.

Woodbury & Page, ‘Een waringinboom op een huiserf in Gang Scott (Batavia) met op de achtergrond de Armeense kerk’, circa 1870.

 

De jonge Couperus is niet de enige voor wie dit onvergetelijk is. De schrijver Arthur van Schendel en later de dichter Leo Vroman hebben eveneens in dit laantje gewoond, onder het verkoelende bladerdak van hoog oprijzende vlam-, klapper-, banyan-, tamarinde-, kanari- en waringinbomen. Dit herinnert Vroman zich, tientallen jaren daarna:

Madame Berthe Hoola van Nooten: Fleurs, fruits [etc] de L’île de Java [etc], ongenummerde plaat ‘Poinciana Regia’ [= Delonix regia, vlamboom of pauwenbloem], chromolithografie.

Madame Berthe Hoola van Nooten: Fleurs, fruits [etc] de L’île de Java [etc], ongenummerde plaat ‘Poinciana Regia’ [= Delonix regia, vlamboom of pauwenbloem], chromolithografie.

Er was grind en er waren hoge bomen, en struiken met paarse en rode bloemen.

Van Schendel verwoordt het in zijn Jeugdherinneringen als volgt, beknopt, betoverend:

Wij liepen over gras onder donkere bomen, het Koningsplein. Wij woonden in de Gang Scott.

terwijl Hella Haasse op het einde van haar leven (in een aan Rob Nieuwenhuys gewijde tekst in de Indische Letteren) zich nog levendig de ‘mooie grote woningen’ rondom het Koningsplein en in de Gang Scott en Gang Holle uit haar jeugd voor de geest kan halen.

Ook de Franse graaf en wereldreiziger Ludovic de Beauvoir (1846-1929) is enthousiast over de Indische hoofdstad. Maar hij blijkt over rijkelijk meer flux de paroles te beschikken dan de nuchtere Hollanders. Zijn beschrijving van Batavia, dat wil zeggen, het Europese quartier, de wijk waar Berthe woont, klinkt als volgt:

Oh! De feeërieke tuin, het paradijselijke groen! Werkelijk, in Batavia zijn geen straten, er zijn slechts majestueuze lanen, overhuifd door de mooiste bomen met de weelderigste kruinen die brede en eindeloze wandelpaden overkoepelen, zoals men die in Europa slechts in de decors van de Opéra ziet [vert. schrijver dezes].

Le Comte de Beauvoir: 'Voyage autour du Monde' [Java], 1867

Le Comte de Beauvoir: ‘Voyage autour du Monde’ [Java], 1867

Vermoedelijk heeft de eloquente comte tijdens zijn bezoek in november 1866 ook de Gang Scott in de ‘ville neuve’ (de zuidelijke Bovenstad) bezocht, want hij beeldt daarvan een houtgravure af als frontispice van zijn reisverslag. De prent van een bijna jungle-achtig overwoekerd laantje blijkt gebaseerd op een originele albuminedruk van Walter Woodbury en James Page. Hun beroemde foto is daardoor preciezer en eerder te dateren dan tot nu toe mogelijk was. Misschien heeft De Beauvoir deze plaat ter plekke van het Engelse duo gekocht en meegenomen naar Parijs, waar in het jaar daarop de eerste twee delen (Java en Australië) van zijn prompt bestsellende reisdagboek verschenen. Ook Berthe Hoola van Nooten heeft met de twee fotografen te maken gehad, op een wijze die bijna niemand buiten haar familie tot voor kort kon vermoeden.

Woodbury & Page, ‘Gang Scott in Weltevreden te Batavia [richting Tanah Abang in het westen]‘, uit: ‘Vues de Java Photographies par Woodbury & Page Batavia’.

Woodbury & Page, ‘Gang Scott in Weltevreden te Batavia [richting Tanah Abang in het westen]‘, uit: ‘Vues de Java Photographies par Woodbury & Page Batavia’.

Bijzondere buren

Tijd is relatief, zeker in het 19de-eeuwse Nederlands-Indië. Als men vanaf de Armeense Kerk in de Gang Scott zonder op een klok te hoeven kijken ontspannen oostwaarts wandelt, langs de zuidkant van het Koningsplein (dat zo uitgestrekt is dat er nog maar twintig jaar daarvoor een heus jachtverbod op los rondlopende herten was uitgevaardigd), de deftige Gang Holle, officieel ‘Sterreweg’ genoemd, aan de rechterhand houdend, richting het gebouw van de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging (het wetenschappelijk instituut waar Berthe in 1863 lid van zou worden) en de zuidoostelijke wijk Parapattan (‘viersprong’), met in de verte bijna zichtbaar het dak van de in 1828 gebouwde, bescheiden en anno 2015 nog altijd in het frisgroen verscholen, witgekalkte ‘Engelsche Kerk’ (die Berthe volgens eigen zeggen liever bezoekt dan de tien jaar jongere Willemskerk van haar eigen Nederlands Hervormde gemeente aan de oostkant van het plein), dan doemt al snel de villa van een zekere Mrs Bain op, telg uit een Schots geslacht dat al minstens een eeuw in Batavia gevestigd is. Deze gastvrije dame stelt vanaf 5 juni 1857 een gedeelte van haar huis ter beschikking aan Walter en James, inclusief hun atelier. Haar adres verklaart overigens waarom er van juist deze zuidwestelijke hoek van het Koningsplein zoveel verschillende Woodbury & Page-foto’s uit die tijd bekend zijn. De albuminedruk van het huis van Louis Couperus moet ruim tien jaar later gemaakt zijn vanuit haar royale voortuin, links in de richting van de Gang Scott. Voordat de avontuurlijke Walter en James arriveerden in Batavia hadden zij, als velen destijds, in het nog jonge Australische Melbourne geprobeerd goud te delven. Later waren zij in dezelfde stad, uitzonderlijker, een eenvoudige fotostudio begonnen. Maar pas in de high society van Batavia wordt het tweetal succesvol en, helaas kortstondig, flink gefortuneerd, onder de naam Photographisch Atelier van Woodbury & Page, kortweg als de Firma Woodbury & Page.

Albert en Henry James Woodbury

Albert en Henry James Woodbury, carte de visite, Batavia, ca. 1865.

Albert en Henry James Woodbury, carte de visite, Batavia, ca. 1865.

Dankzij de duizenden fotografieën die zij (en later ook Henry James en Albert, respectievelijk Walter Woodbury’s jongere en jongste broer) hebben gemaakt van onder andere Batavia en haar bevolking weten wij hoe de blanke Indische samenleving er in contemporaine ogen uitzag (of eruit behoorde te zien). Vanaf het begin van de jaren ’60 vervolmaken zij de zogeheten Woodburytype, een gelatineuze, korrelloze en gloedvolle afdruktechniek die mede is uitgevonden door hun landgenoot Joseph Wilson Swan. Volgens velen is dit het mooiste fotografische procedé ooit ontwikkeld, ‘a pinnacle of photographic achievement’. In de decennia daarna laten zelfs vips als Charles Darwin en koningin Victoria zich vereeuwigen met behulp van deze reproduceermethode, die uitgerekend hier aan het voormalige Bataviase Buffelsveld voor het eerst het prille daglicht zag. Nauwelijks twee maanden voordat de bijna ontroerend jonge Woodbury zal aankomen op de tot Koningsplein gepromoveerde kale grasvlakte, was Berthe haar meisjesschool gestart in het hoekpand van de Gang Scott, aan de overkant van het huis van Mrs Bain. Het toeval wil dat de Engelse Woodbury en Page met hun Schotse landlady en de Hollandse Berthe met haar welvarende halfbroer, gastheer en ‘suikeroom’ Vincent Jacob bijna een half jaar lang met z’n vijven schuin tegenover elkaar zullen blijven wonen en werken. Het kan niet anders of zij hebben elkaar in de tijd regelmatig, misschien wel dagelijks, gezien en gesproken. Maar er is meer over deze connectie te ontdekken.

Een kostbaar kiekje

Vincent Jacob van Dolder

Vincent Jacob van Dolder

Vincent Jacob van Dolder is een even gehaaide als succesvolle zakenman. Hij kan het zich in 1862 dan ook veroorloven om Woodbury en Page (waarvan de eerste inmiddels was verhuisd naar een eigen, prestigieuze locatie in de Gang Secretarie aan de  noordkant van het Koningsplein) een portretfoto te laten maken voor zijn carte de visite. Ook al werden deze kaartjes hartstochtelijk verzameld, fotografie was in die tijd bepaald geen sinecure. Alleen de blanke Bataviase elite kon zich deze opwindende nieuwigheid veroorloven. Volgens een contemporaine krantenadvertentie moeten geïnteresseerden maar liefst f 20,- per foto-afdruk neerleggen, dat is omgerekend zo’n € 200,-. Weliswaar zal deze prijs binnen enkele jaren door de al snel opkomende concurrentie meer dan gedecimeerd worden, maar Berthe zou zulke bedragen sowieso nooit hebben kunnen betalen. Zij was nog maar enkele jaren daarvoor volkomen berooid uit Noord-Amerika overgekomen en vooralsnog aangewezen op de hulp van haar half geliefde, maar door zijn losse levenswandel ook half verfoeide stiefbroer.

Een indringende blik

Ondanks dit alles is er nu bij Berthes directe afstammelingen in Nederland een originele Woodbury & Page-carte de visite opgedoken. Dit mag een klein mirakel genoemd worden, een verschijnsel dat de virulent anti-rooms-katholieke Berthe waarschijnlijk niet als zodanig had weten te waarderen. Het haarscherpe fotoportretje (12,5-15 cm) is ongekleurd, ongetiteld en ongedateerd.

‘Bartha H.P. van Dolder’, omstreeks 1880, © collectie familie Barth.

‘Bartha H.P. van Dolder’, omstreeks 1880, © collectie familie Barth.

Als de door familie-archivaris Julius Paul Barth (1910-‘94) geschreven datum (‘1878’) op de achterkant van het visitekaartje correct is, zou de foto gemaakt kunnen zijn naar aanleiding van Berthes eenenzestigste verjaardag op 12 oktober van dat jaar. Het portret wordt hier voor het eerst afgebeeld. Berthe (door Julius Paul ‘Bartha’ genoemd, haar doopnaam), draagt nu, heel modern, niet langer een prangend korset zoals dat onder haar kleding was te ontwaren op de Olland-foto van zo’n twintig jaar eerder, maar een ruimvallend en comfortabel manteltje, dat is afgezet met een fraai zogenoemd passement, handgeborduurd met florale motieven. Rond de hals beschermt de wat losse ruche van de chemise het kostbare bovenkleed. Op de foto oogt Berthe frêle, bijna meisjesachtig.

Madame Hoola van Nooten: Fleurs, fruits [etc] de l’Île de Java [etc], ongenummerde plaat ‘Nephelium Lappaceum Jack.’

Madame Hoola van Nooten: Fleurs, fruits [etc] de l’Île de Java [etc], ongenummerde plaat ‘Nephelium Lappaceum Jack.’

Wie echter langer haar enigszins scheefhoekige blik durft te pareren zal merken dat deze steeds helderder lijkt te worden, opmerkzamer en zelfs indringender. Is dit illusie, omdat wij terugblikkend weten hoeveel dierbaars zij in haar leven heeft moeten achterlaten en hoe zij deze verliezen door stugge volharding toch te boven is gekomen? Maar er zijn ook duidelijker aanwijzingen voor een zekere standvastigheid. Slechts enkele jaren voordat deze foto door de firma Woodbury & Page genomen werd, krijgt Berthe bezoek van de rijke, onafhankelijke Engelse wereldreizigster Marianne North. Deze schrijft in haar postuum uitgegeven Recollections of a Happy Life dat ze weliswaar geschokt is door de armoedige staat waarin ‘madame Van Nooten’ verkeert, maar dat Berthe ‘interesting and most enthousiastic’ is en onvermoeibaar vertelt over haar botanische werk. Dit delicaat ogende dametje is heel wat veerkrachtiger dan men op het eerste gezicht zou denken.

Trouble in Paradise

Magdalena. Evangelisch Jaarboekje. 1876.

Magdalena. Evangelisch Jaarboekje. 1876.

Twintig jaar hiervoor, in de paradijselijke hof van Weltevreden waarmee deze beknopte Javaanse kroniek begon, blijkt intussen niet alles pais en vree. Berthe krijgt bonje met haar schuinsmarcherende halfbroer en diens eigenzinnige maîtresse. Na hoogoplopende ruzies vertrekt zij begin 1860 uit de Gang Scott en verhuist naar Buitenzorg (Bogor), zo’n zestig kilometer ten zuiden van Batavia, richting de koelere bergen van het Javaanse binnenland. Daar zal zij vanaf het einde van dat jaar aan de Grote Postweg opnieuw een bescheiden ‘opvoedings-Inrigting’ starten ‘voor [twaalf] meisjes van den beschaafden stand’, voor de vijfde en laatste keer in haar leven. Pal aan de overkant van de straat ligt de vermaarde plantentuin waar zij inspiratie opdoet voor haar monumentale Java-boek. Het voorwoord hiervan schrijft zij al in juli 1862 maar het werk zal pas in 1863-’64 te Brussel gepubliceerd worden. In 1873 verkast Berthe opnieuw, ditmaal definitief, naar Selipi, ten westen van Batavia. Haar tweede dochter Julia Bertha, die net als Maria Philippina zo’n grote steun was geweest op de meisjesschool in de Gang Scott, zal al op jonge leeftijd in 1874 overlijden. Dit is voor Berthe (zowel getroost als gekweld door haar geloof) aanleiding om een aangrijpende zedenschets en bijpassend tranentrekkend treurgedicht te schrijven. Deze worden beide in 1876 onder het pseudoniem ‘B.’ te ‘Java’ gepubliceerd in het te Amsterdam verschijnende Evangelisch Jaarboekje Magdalena. De baten van deze protestantse almanak kwamen ten goede aan de Vereeniging het Asyl Steenbeek te Amsterdam. Dat tehuis was ooit opgezet ter ‘opbeuring’ van ‘boetvaardige’ en tot ‘christelijke inkeer’ gekomen ‘gevallen vrouwen’, dat wil zeggen, ex-prostituees, zoals, volgens kwade roomse tongen, Jezus’ eigen echtgenote, de lichtzedige Maria Magdalena.

Woodbury & Page, “Boek- en bureauhandel G. Kolff & Co. […] aan de Pasar Pisang te Batavia”, circa 1865-’72; in deze bekende Bataviase boekwinkel zal ook Berthes grote Java-boek verkocht zijn.

Woodbury & Page, “Boek- en bureauhandel G. Kolff & Co. […] aan de Pasar Pisang te Batavia”, circa 1865-’72; in deze bekende Bataviase boekwinkel zal ook Berthes grote Java-boek verkocht zijn.

Epiloog

Christenen of ketters, heiligen of hoeren, in het aangezicht van God is iedereen gelijk, alhoewel sommigen gelijker blijken dan anderen. Ondanks, of juist vanwege, haar literaire aspiraties zou zelfs de devote Berthe net als vrijwel elke andere aardse ziel binnen enkele generaties volkomen vergeten zijn, ware het niet dat zij verantwoordelijk is voor een van de mooiste Indische florilegia van de negentiende eeuw, het anno 2015 nog steeds even zeldzame als peperdure Fleurs, fruits et feuillages choisis de la flore et de la pomone de l’Île de Java. Samen met de nu ontdekte en hier gepubliceerde originele Woodbury & Page-foto heeft zij daarmee alsnog de eeuwigheid verworven waar zij haar leven lang intens naar verlangde, alhoewel op een andere manier dan zij zich waarschijnlijk had voorgesteld.

Java Bode, 1866.

Java Bode, 1866.

Ook Woodbury’s aardse bestaan zal niet verlopen zoals hij stellig nog hoopte toen hij als jong, gezond en succesvol society-fotograaf aan het vorstelijke Koningsplein resideerde. Nadat hij is geremigreerd naar Europa blijkt hij ongeneeslijk ziek te zijn. Walter besluit het onvermijdelijke einde niet af te wachten en tijdens een korte, al te korte vakantie samen met twee van zijn dochters in de Engelse badplaats Margate overlijdt de ondertussen berooid, versleten en wanhopig geraakte uitvinder van de geliefde woodburytype in 1885 aan een zelf-toegediende overdosis van het verslavende kalmeringsmiddel laudanum. Zover heeft de eveneens door het leven beproefde Berthe het nooit laten komen. In de Préface draagt zij haar Javaanse bloemenboek niet alleen op aan Sophie, de onbestorven Koningin der Nederlanden, maar met name ook aan haar andere seksegenoten, haar lotgenoten, bondgenoten, aan alle zorgzame, nederige, maar ook manmoedige, krachtige en volhardende vrouwen van deze wereld.

x

x

Dit artikel werd eerder, met voetnoten, gepubliceerd in het Magazijn van Natuurlijk Historie, van David Coppoolse

 

Bibliografie:

Algemeen verslag van den staat van het schoolwezen in Nederlandsch-Indië. a. voor Europeanen en inlandsche christenen opgemaakt door de Hoofd-commissie van onderwijs. b. voor inlanders, opgemaakt ter Algemeene Secretatie. Afgesloten onder Ultimo 1858. Batavia: Lange & Co, 1859.
“B. [te] Java.” [= Berthe Hoola van Nooten]: ‘Vreugde en droefheid’ in: Magdalena Evangelisch Jaarboekje uitgegeven ten voordeele van het Asyl Steenbeek [etc]. 24ste Jaargang. Amsterdam: W.H. Kirberger, 1876.
Barth familiearchief, Amsterdam [ongepubliceerd].
Bataviaasch Handelsblad. Aº. 1860. No. 79. Woensdag 3 October. Derde Jaargang.
BEAUVOIR, le Comte de: Java, Siam, Canton. Voyage autour du Monde. Paris: E. Plon et Cie, 1867.
BRETON DE NIJS, E. [= Rob Nieuwenhuys]: Batavia koningin van het oosten. ‘s-Gravenhage: Thomas & Eras Uitgevers, 1976.
BRUGMANS, I.J.: Geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indië. Groningen – Batavia: Wolters’ Uitgevers-maatschappij, 1938.
BUITENWEG, Hein: De laatste tempo doeloe. Katwijk: Servire, 1964.
CALISCH, N.S.: Liefdadigheid te Amsterdam. Overzicht van al hetgeen er in Amsterdam wordt verricht, ter bevordering van de stoffelijke, zedelijke en godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen. Amsterdam: M. Schooneveld en Zoon, 1851.
COUPERUS, Louis: Oostwaarts. Den Haag: Leopold, 1924.
GEVERS DEYNOOT, W.T.: Herinneringen eener reis naar Nederlandsch Indië in 1862. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1864.
[HAAN, H. de]: Oud Batavia Gedenkboek. Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad in 1919. Batavia: G. Kolff & Co, 1922 (twee tekstdelen en een Platen Album).
HAASSE, Hella S.: ‘Beelden die me begeleiden. Hella S. Haasse over de fotoboeken van Rob Nieuwenhuys. [red.] Peter van Zonneveld’. Indische Letteren Jaargang 15. Alphen aan den Rijn: Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde,  2000.
HOHÉ, Madelief & Ileen MONTIJN: Romantische mode. Zwolle: Waanders, 2014.
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 10 januari 1855 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 9 juni 1855 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 31 augustus 1855 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 10 mei 1856 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 7 september 1856 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 9 december 1856 (originele brief): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC) (gepubliceerd ophttp://davidcoppoolse.com/2014/10/28/my-dear-friend-een-javaanse-hartekreet-ontcijferd/ ).
HOOLA VAN NOOTEN aan John Dunlap 24 augustus 1857 (originele brief, ongepubliceerd): Berthe Hoola van Nooten to J.G. Dunlap, 1854-’59, John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Louisiana Research Collection, Louisiana, Tulane University (USA) (LaRC).
HOOLA VAN NOOTEN, Berthe: Fleurs, fruits et feuillages choisis de la flore et de la pomone de l’Île de Java peints d’après de nature par madame Berthe Hoola van NootenOuvrage dédié à sa majesté [sic] la reine de Hollande. Bruxelles: Émile Tarlier, Montagne de L’Oratoir, 5, 1863 [-’64] (2de editie Severeyns 1866, 3de editie Merzbach & Falk [1881]).
Java-Bode. Nieuws- Handels- en Advertentie-blad voor Nederlandsch-Indië. Ao. 1857. Woensdag 18 Februarij. No. 14.
Java-Bode. Nieuws- Handels- en Advertentie-blad voor Nederlandsch-Indië. Ao. 1857. Woensdag 1 April. No. 26.
Java-Bode. Nieuws- Handels- en Advertentie-blad voor Nederlandsch-Indië. Ao. 1857. Zaturdag 18 julij. No. 57.
Magdalena. Evangelisch Jaarboekje uitgegeven ten voordeele van het Asyl Steenbeek onder redactie van J.A. Schuurman Johsz. en L.R. Beynen. 24ste Jaargang 1876. Amsterdam: W.H. Kirberger, [1876].
MERRILLEES, Scott: Batavia in Nineteenth Century Photographs. Singapore: EDM Editions Didier Millet, 2010.
Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie uitgegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indie deel XXVI zesde serie deel I. Batavia: H.M. van Dorp, & ’s Gravenhage: Martinus Nyhoff, 1864.
NIEUWENHUYS, Rob: Baren en oudgasten. Tempo Doeloe- een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920. Amsterdam: Querido, 1981.
NIEUWENHUYS, Rob: Komen en blijven. Tempo doeloe – een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920. Amsterdam: Querido, 1982.
NORTH, Marianne: Recollections of a Happy Life. London: MacMillan, 1893 [postuum gepubliceerd in 2 delen, in 1894 verscheen een derde deel als Further Recollections].
OLIVER, Barrett: A History of the Woodburytype. Nevada City, California: Carl Mautz Publishers, 2006.
SCHENDEL, Arthur van: Jeugdherinneringen. Een document. Amsterdam: Meulenhoff, 1989.
TOEKAN POTRET. 100 jaar fotografie in Nederlands Indië 1839-1939. Amsterdam: Fragment Uitgeverij & Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, 1989.
VELDE, C.W.M. van de: Gezigten op Neerlands Indië naar de natuur geteekend en beschreven. Amsterdam: Frans Buffa en Zonen, [1844-’45].
VROMAN, Leo: ‘Warm, rood, nat en lief.’ Het levensverhaal van de dichter, schrijver, wetenschapper en tekenaar. Amsterdam: Uitgeverij Contact, 1994.
WACHLIN, Steven: Woodbury & Page. Photographers Java. Leiden: KITLV Press, 1994.
[ZOETE, Johan de, red.] De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19de eeuw. Kerstnummer Grafisch Nederland 1995. Amstelveen: Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen / Grafische Cultuurstichting KVGO, 1995.

Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Batavia, Berthe Hoola van Nooten, Gang Scott, Koningsplein, Woodbury & Page

‘Wij gaan het hier nog heel moeilijk krijgen’

$
0
0

Recente aandacht voor geweld in Indonesië gold vooral militairen, niet bestuursambtenaren. Brieven van Siebe Lijftogt uit Lombok en Bali geven daarin voor het eerst een doorkijkje. Als oud-verzetsman kon hij niet verdragen dat zijn collega’s zich als bezetter gedroegen.

Nederlandse ambtenaren (in uniform) en lokale bestuurders op Lombok, ter gelegenheid van het afscheid van controleur De Vries. Siebe Lijftogt staat op de achterste rij, midden, met bril. Foto Archief familie Lijftogt

Nederlandse ambtenaren (in uniform) en lokale bestuurders op Lombok, ter gelegenheid van het afscheid van controleur De Vries. Siebe Lijftogt staat op de achterste rij, midden, met bril.
Foto Archief familie Lijftogt

Door Anne-Lot Hoek

4 juli 1946

“De nieuwe controleur […] is een man, opgevoed in een traditie van een behoorlijk bestuurscorps […] nauwgezet, precies, gaat op een aardige wijze met mensen om. Maar alles wat buiten zijn beperkte gezichtskring ligt wordt afgedaan met een gemak, waarvan je huivert. Als je hem hoort vertellen over de wijze waarop de Engelsen de extremisten [het Indonesisch verzet] uit Bandung hebben verdreven […] ‘Die extremisten ploften als rijpe appels uit een boom. Ik zie nog zo’n kerel daar liggen. Hij had wat hij wilde hebben, daar heeft hij toch immers om gevraagd?’ Deze man […] die op een leuke manier omspringt met zijn bedienden, die dol is op dieren, zelf timmert, vertelt de dingen met een levendigheid en smaak, die je soms bijna doen vergeten, over wat voor een rotdingen hij het eigenlijk heeft. Hij ziet eenvoudig niet de consequenties van wat daar gebeurt, hij kan het niet zien.” 

De jonge Siebe Lijftogt

De jonge Siebe Lijftogt

Dit schrijft Siebe Lijftogt op 4 juli 1946 vanuit Lombok aan zijn vrouw, Linde. Hij is dan 26 jaar, heeft in het verzet gezeten en is kort na de Tweede Wereldoorlog als bestuursambtenaar naar Indië vertrokken. Zijn vrouw zou zich later bij hem voegen. Na het uitroepen van de onafhankelijkheid door nationalisten onder Soekarno tracht Nederland het koloniale gezag te herstellen. Van 1946 tot ’50 werkt Lijftogt op Lombok en Bali.

Het ethos van het corps Binnenlands Bestuur (BB), het bijstaan van de bevolking, sloot aan bij zijn idealen als oud-verzetsman. Nederland had in zijn ogen maar één taak: meebouwen aan het nieuwe, onafhankelijke Indonesië, „met het beste van wat we van huis hebben meegekregen”.

Maar in zijn brieven, die de kinderen van de in 2005 overleden Lijftogt onlangs van zolder haalden, beschrijft hij een andere realiteit. Zijn mede-ambtenaren, collega’s en superieuren, leken alles in zich te hebben om het conflict te kunnen doorgronden. In plaats daarvan hadden ze een blinde vlek voor het geweld; „Duits optreden” vindt Lijftogt. Hij wil geen bezetter zijn. Daarom doet hij een wanhopig appèl op zijn oude verzetsmakkers, de leiding van het Nationaal Comité van Verzet: Marie Anne Tellegen, intussen directeur van het Kabinet van de Koningin; en Lambertus Neher, gedelegeerde van het Opperbestuur in Batavia. Maar die laatste verklaart hem voor gek.

De recente aandacht voor buitensporig geweld in het Indonesische onafhankelijkheidsconflict (1945-1950) gold vooral militairen. Historicus Rémy Limpach concludeerde in zijn proefschrift onlangs dat extreem geweld door Nederlandse militairen wijdverspreid was en in de militaire structuur zat verankerd. Historicus Gert Oostindie bevestigt die trend in zijn boek Soldaat in Indonesië. Maar voor betrokkenheid van bestuursambtenaren bij geweld was tot nog toe weinig aandacht.

17 januari 1969

Het is de avond dat Indië-veteraan Joop Hueting op tv zegt dat hij en anderen zich destijds hebben schuldig gemaakt aan oorlogsmisdaden. Zijn verhaal slaat in als een bom. Andere veteranen zijn woedend. Hueting moet onderduiken. Het nationale tumult leidt tot de zogeheten Excessennota, een beknopt onderzoek op last van de regering naar vermeende ‘excessen’.

Joop Hueting vertelt van zijn ervaringen

Joop Hueting vertelt van zijn ervaringen

Siebe Lijftogt zag de uitzending samen met zijn dochter Ida, en „zat instemmend te knikken”, herinnert ze zich. Maar over zijn eigen ervaringen sprak hij niet. Dat was rolvast. Ook over zijn activiteiten bij het verzet sprak hij nauwelijks. Lijftogt was hoofd van het Utrechtse koerierscentrum van het Nationale Comité geweest. Hij verkoos „civiel verzet” boven geweld. Brieven en documenten uit zijn Indische tijd had hij willen vernietigen, maar zijn dochter weerhield hem daarvan, zegt ze. „Hij was een bescheiden man van weinig woorden. Hij was bang niet begrepen te worden.” Maar toen ze zijn brieven lazen, schrokken zij en haar broer Gerard. Zo vlijmscherp was hij tegen hen nooit geweest. Ida: „Ik begrijp nu pas wat mijn ouders daar samen hebben meegemaakt.”

Maart 1946

Veel Nederlandse militairen en bestuurders zijn door de ontberingen in de Japanse kampen uitgeput, ziet Lijftogt in maart ’46 op Java. Toch wilden de ex-geïnterneerden snel terug naar de vertrouwde koloniale situatie. „Linde, als je die zelfingenomenheid en het onvermogen ziet waarmee zovele Nederlanders hier nog optreden.” Zijn collega-bestuursambtenaren onderschatten het nationalisme volgens hem ernstig. „Allemaal hebben ze het over de afschuw van de baboe [huishoudster] voor Soekarno en de trouw van de fietsenmaker.” Maar met die baboes en fietsenmakers hebben ze nauwelijks contact, constateert hij.

Al in april slaakt Lijftogt een eerste ‘noodkreet’ aan zijn oude superieuren binnen het verzet en ‘mentoren’. Zij zijn immers zijn morele kompas, zou hij meermaals benadrukken. Met een collega roept hij op tot snelle veranderingen in het Indische beleid. „Wij zijn onze machtspositie hier volledig kwijt” en Nederland moet dat snel accepteren, „willen we hier in de toekomst nog welkom zijn.”

Op zijn nieuwe post Lombok waar hij in april arriveert, is het rustiger dan op Java. Lijftogt wordt verantwoordelijk voor politieke gevangenen; „een unieke gelegenheid werkelijk contact met de bevolking te krijgen”, schrijft hij. Uit zijn brieven blijkt dat hij steeds meer begrip krijgt voor hun strijd, zelfs bevriend raakt. Maar zijn baas, assistent-resident Edy Lapré, had weinig op met vrijheidsidealen. Toen de verzetsgroep Banteng Hitam [zwarte stier] ’s nachts anti-Nederlandse pamfletten verspreidde en een aanslag pleegde, deed dat Lapré als „een bom exploderen”. Hij liet mensen zonder aanzien des persoons oppakken en dwong de bevolking te demonstreren met door hemzelf geschreven leuzen als ‘Kom maar voor de dag, de messen en abattoirs zijn reeds gereed’.

Het zware materieel verlaat de L.S.T. om haar tocht naar Lombok te beginnen (bezetting Lombok Maart 1946)

Het zware materieel verlaat de L.S.T. om haar tocht naar Lombok te beginnen (bezetting Lombok, Maart 1946)

Protesteren hielp niet. De resident van Bali en Lombok, H. Jacobs, gaf dorpshoofden „de macht om iedere pemuda [verzetsstrijder] die hier op Lombok aan wal kwam direct te doden, zonder vorm van proces. Hoe sneller hoe beter.” Ook werden er prijzen op het hoofd van nog loslopende Japanners gezet. Hij kan het niet rijmen met die vriendelijke resident, die zondags „zat te huilen bij een mooie preek”, wat hem er niet van weerhield, „om vijf minuten na uitgaan van de kerk tegen Lapré te zeggen: als je mensen op heterdaad betrapt bij het aanplakken van die opschriften, laat ze dan op staande voet doodschieten”.

„De pemoeda en de Jap”, het blijkt voor veel ex-gedetineerden een kwestie van „allemaal dood”, schrijft Lijftogt aangedaan. Maar als een collega vertelt over het Jappenkamp, begrijpt hij meer van zijn meerderen, die door de trauma’s „op het randje van afknappen” [overspannen raken] staan. „Men is nog helemaal beurs, zoals wij dat trouwens zelf ook zijn.”

Dan krijgt Lijftogt bericht dat hij wordt overgeplaatst naar Bali. Er wordt daar een stuk harder opgetreden onder militair gezag. Zelfs de resident spuwde daarover „vuur en vlam” op Lombok. „Volgens Jacobs is een ruwweg doden van honderd man per dag waarvan veertig procent onschuldig, een veel voorkomend verschijnsel”, schrijft hij voor vertrek aan Linde.

Juli 1946

Zijn geweten wordt hier snel verder op de proef gesteld. „Linde, we gaan het hier heel erg moeilijk krijgen.” Zij staat op dat moment op het punt om met hun zoontje van een jaar de boot naar Indië te nemen. „Wat hier aan menselijke wrakken langs drijft is ontstellend”, zegt hij over zijn ex-gedetineerde collega’s en de militairen. Toch is hij strijdlustig. Hier zal blijken of hij en Linde hun „levensopvattingen in de praktijk kunnen brengen”. Lijftogt liet zich inspireren door christendom, boeddhisme en verschillende filosofen. Linde was verpleegster en nogal pacifistisch.

„Het militaire gedoe stond haar vreselijk tegen”, zegt Ida. „En dan ging ze ook nog eens Balinezen in de kampong van de schurft afhelpen. Dat was not done, daar bemoeide je je als Europeaan niet mee.”

Ze werden „inlanderliefhebbers” genoemd en raakten geïsoleerd van het blanke sociale leven. Lijftogt bemiddelde met het verzet. Soms zat hij weken in de bergen voor overleg met ze in hun eigen taal. Toch kon hij niet voorkomen dat de leider van het verzet op Bali, I Gusti Ngurah Rai, en zijn aanhang werden omgebracht, op 20 november 1946. „Dat greep hem vreselijk aan”, zegt zijn dochter.

Lijftogt schreef vurige rapportages aan Frederik baron van Asbeck, familievriend, hoogleraar volkenrecht en voor de oorlog een hoge ambtenaar in Batavia, zo blijkt uit documenten in het Nationaal Archief. Hij noemt het optreden op Bali „tam” vergeleken met Zuid-Celebes, maar rapporteert wel dat er op het eiland 10.000 politieke gevangenen zijn gemaakt van wie 2.000 mishandeld zijn. „Slaan, schoppen, uren in de zon zetten, ophangen met de tenen nog net op de grond.”

Het idee was om ‘loyale’ Balinezen te scheiden van ‘extremisten’. In de praktijk was dat moeilijk en werd de burgerbevolking slachtoffer van geweld door verzetsstrijders of het Nederlandse leger en hun collaborateurs. Volgens hem leidde dat tot een burgeroorlog. Ook op Java zal een militaire ‘oplossing’ „rampspoediger dan ooit” blijken, schrijft hij in juni ’47. Een maand later start de Eerste Politionele Actie.

Najaar 1947

Van Asbeck doet toch wat met de informatie, want in oktober 1947 wordt Lijftogts rapportage gepubliceerd, anoniem, in verzetsblad Je Maintiendrai. Ook stuurde Van Asbeck een brief door aan oud-premier Schermerhorn, betrokken bij de onderhandelingen met de Republiek.

Op 1 december volgt een ultieme brandbrief aan verzetsmakker Marie Anne Tellegen, rechterhand van de koningin. In de brief, ook in het Nationaal Archief, schrijft hij dat hij net als in Nederland onder de Duitse bezetting, in oppositie gaat tegen een onmenselijke situatie. Hij voelt zich een soort „intellectuele SD’er”, die ingezet werd voor „allerlei listen” om pemoeda’s te vangen door het winnen van hun vertrouwen. En „dat wij bij honderden de spes patriae van een ander volk doden, martelen en gevangen nemen, dat we volkomen corrupt aan het worden zijn en grote drinkgelagen houden om de rotzooi een beetje te vergeten.”

Tellegen stuurt zijn brief door aan Neher, in Batavia betrokken bij onderhandelingen met de Republiek. Maar die is niet onder de indruk. Hij ziet de gemoedstoestand van zijn oude verzetspupil als ‘verbittering’. Fouten worden gemaakt, maar een vergelijking met de Duitse bezetter gaat hem te ver. Verschrikkelijke bijverschijnselen horen nu eenmaal bij een vrijheidsstrijd, en zijn vaak een reactie op de Indonesische terreur, aldus Neher.

„Verbittering?”, reageert Lijftogt. Hij schreef zijn brief omdat hij „als Nederlander medeverantwoordelijk is, voor wat wij, als Nederlanders, hier doen.” En als Neher werkelijk gelooft dat Nederlandse terreur slechts een reactie is op Indonesische terreur „bent u erg slecht ingelicht over wat er buiten Batavia gebeurt”. Dat zelfs de mensen aan wie hij zich had gespiegeld hem niet begrepen, moet pijnlijk zijn geweest. „De teneur van zijn brief neigt naar een zekere manie”, schrijft Neher aan Tellegen. „Ik vrees dat de jongeman te vroeg met een te grote taak is belast.” De deksel ging op de doofpot.

Lijftogt promoveerde als socioloog en werd organisatieadviseur. Tot aan zijn dood in 2005 wilde hij nooit meer terug naar Indonesië. In de jaren zeventig werd hij nog geïnterviewd voor een wetenschappelijk onderzoek onder voormalige bestuursambtenaren. De vraag of Nederlanders wreedheden hadden begaan omzeilde hij. „Hij had er een harde streep ondergezet en wilde ook geen Joop Hueting worden”, denkt dochter Ida.

Slechts één oud-collega, C.H. Stefels, bevestigde in dat onderzoek buitensporig geweld op Bali, gepleegd door „allemaal heel gewone burgermensen”. Lijftogt had het Nederlands verzet gediend, omdat hij „niet anders kon”. Die enkelvoudige moraal hield hij vast in Indië. Maar bij zijn vertrek werd hij door zijn landgenoten voor verrader uitgemaakt. Ida: „Hij begreep als een van de weinigen dat geweld geen oplossing was. Zijn isolement is een persoonlijk drama voor hem geweest.”

x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 9 januari 2015


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Rente op rente

$
0
0

Aangekondigde claims op basis van Birmaregeling laten lang op zich wachten. 

In mei 2014 publiceerde Griselda Molemans haar boek ‘Opgevangen in andijvielucht’, waarin een tiental claims met betrekking tot ‘openstaande schulden’ van de Nederlandse staat jegens de Indische gemeenschap. Een jaar geleden kondigde de hieruit voortgekomen Stichting Task Force Indisch Rechtsherstel (TFIR) aan gevolg te zullen geven aan één van deze claims, en wel die met betrekking tot de zogenaamde Birma-regeling. Wat is de stand van zaken?  

Staatsbezoek koningin Juliana, prins Bernhard en prinses Beatrix bij erebegraafplaatsen Kanchanaburi en Chunkai, 1963.

Staatsbezoek koningin Juliana, prins Bernhard en prinses Beatrix bij erebegraafplaatsen Kanchanaburi en Chunkai, 1963.

De toon was – zacht uitgedrukt – nogal oorlogszuchtig. De Nederlandse overheid had zo ongeveer álles met betrekking tot de Indische gemeenschap laten liggen, en zou daarvoor zeer binnenkort ter verantwoording worden geroepen. Om te beginnen op het punt van de Birma-gelden. Waar ging het bij deze regeling ook al weer om?  

Honderdduizend Britse ponden

Uit de verkoop van de spoorlijn kregen de Geallieerden van de Thaise overheid enkele miljoenen. Hiervan werd in 1954 honderdduizend Britse ponden voor de Nederlandse overheid gereserveerd om de mannen die de lijn hadden aangelegd, te compenseren. Volgens de Stichting TFIR zou deze overheid onvoldoende inspanning hebben geleverd om alle ca. 17 à 18 duizend Nederlandse Birma-dwangarbeiders over deze regeling te informeren.

Deze ‘Birma-regeling’ was de eerste van een drietal regelingen waarbij de Nederlandse overheid als doorgeefluik fungeerde bij de verdeling van een lump sum. De andere twee, beide uit 1956, waren een uitkering bestemd voor álle krijgsgevangenen op basis van het vredesverdrag met Japan, en een uitkering bestemd voor burgergeïnterneerden op basis van het zogenaamde Yoshida-Stikkerprotocol.

Honderdduizend Britse ponden betekende volgens de toenmalige wisselkoers 1.062.000 Nederlandse guldens. Minister Beyen van Buitenlandse Zaken, en Luns, minister zonder Portefeuille, beloofden op 14 juli 1954 aan de Tweede Kamer dit bedrag te verdelen over de daarvoor in aanmerking komende krijgsgevangenen. De individuele uitkering werd vastgesteld op fl. 61,73. Er was zo ruimte gemaakt voor 17.200 betalingen. Dezelfde maand verschenen oproepen in Nederlandse en Nederlandstalige Indonesische dagbladen, en werden radiopraatjes gehouden. De reacties van de dwangarbeiders waren positief. Zowel in Nederland als in Nederlands-Indië ontstonden initiatieven om het geld af te staan aan een speciaal fonds voor de meest behoeftigen.

Een zachte dood

Helaas weten we niet precies hoeveel dwangarbeiders een beroep op de regeling hebben gedaan, evenmin hoe velen hun uitkering hebben afgestaan. De archieven zijn verloren gegaan. Het enige dat bewaard is gebleven, is een verslagje van rond 1967 ter grootte van een a4-tje, en een algemene lijst van alle Nederlandse krijgsgevangenen, waarop is aangetekend of werd uitgekeerd.

In 1967 werd vastgesteld dat nog slechts sporadisch aanvragen binnenkwamen; op dat moment was nog geld in kas “voor een dozijn aanvragen”. In hetzelfde jaar werd de uitvoering van de drie regelingen overgedragen van Buitenlandse- naar Binnenlandse Zaken. Deze uitvoering, thans in handen van de Stichting Administratie Indische Pensioenen (SAIP) in Heerlen, werd voortgezet op kosten van ´s Rijks kas. Tientallen jaren lang betrof het slechts een voetnoot in de jaarverslagen; nieuwe aanvragen kwamen zelden voor. Een zachtere dood kon een regeling niet sterven, zo leek het…

Andijvielucht

… tot mevrouw Molemans met de publicatie van haar boek Opgevangen in andijvielucht het stof oprakelde. Met betrekking tot de Birma-regeling stelde zij dat de overheid bewust te weinig publiciteit aan de regeling had geschonken, en dat duizenden ‘rechthebbenden’ van de regeling geen weet hebben gehad. Degenen die zich nu alsnog aanmelden zouden een geïndexeerde uitkering moeten krijgen, “met rente-op-rente”. Om een juridische claim in te dienen werd contact gezocht met advocate Liesbeth Zegveld.

Sindsdien werd het echter stil rond deze claim, zij het dat de berichtgeving nog af en toe opflikkert. Op 15 augustus 2015 schreef het NRC Handelsblad, op basis van informatie van de Stichting TFIR, dat zich op dat moment bijna 1300 personen bij de Stichting hadden aangemeld, waaronder 33 overlevenden van de aanleg van de spoorweg zélf.

Enkele weken geleden plaatste de Stichting op haar Facebook-pagina met groot succes een verwijzing naar een namenlijst van Birma/Thailandkrijgsgevangenen. Het aantal pagina-’likes’ verdubbelde in een week, en het aantal aanmeldingen ter verkrijging van de gehoopte uitkering steeg navenant. Volgens de website van de Stichting hebben zich thans “ruim 2.000 rechthebbenden (onder wie 29 hoogbejaarde ex-krijgsgevangenen) van over de hele wereld aangemeld.”

‘Rechthebbenden?’

De Stichting spreekt steeds van ‘rechthebbenden’, en gaat er dus vanuit dat ál die kinderen en kleinkinderen die zich nu meldden uiteindelijk ook een uitkering zullen krijgen. Niets is echter minder waar. Gealarmeerd door de publiciteit, heeft zich ook een aantal ex-krijgsgevangenen en nabestaanden rechtstreeks bij de SAIP gemeld. Wat blijkt? De SAIP heeft het afgelopen jaar meer dan honderd afwijzingen moeten versturen. In alle deze gevallen bleek dat in een ver verleden al was uitbetaald. De kans is dan ook levensgroot dat straks die meer dan 2000 aanvragers van de Stichting TFIR, ook (bijna) allen te horen krijgen dat al eerder werd uitbetaald. En dus dat het niet-gebruik van de regeling in de verste verte niet zo groot is als door de Stichting wordt verondersteld.

Waarom wachten?

Waar wacht de Stichting nu eigenlijk nog op? Waarom worden die 2000 aanvragen niet meteen doorgezonden naar de SAIP ter toetsing van de vraag of sprake is van mogelijke uitkeringen? Het antwoord lijkt voor de hand liggend: even zo vele afwijzingen zouden alle lucht uit de TFIR-ballon doen lopen, en alle ‘claims’ met betrekking tot het veronderstelde niet-gebruik van de regeling overbodig maken. Om nog maar niet te spreken van de eis van ‘rente op rente’.

Mevrouw Zegveld had het dossier in februari 2015 nog niet bestudeerd. Thans laat ze ons desgevraagd weten “over deze zaak niet te kunnen berichten.” Nu kunnen we het mis hebben, maar dit lijkt in de verste verte niet op ‘een zaak’. Zo lang de Stichting haar geen formele opdracht verstrekt, blijft het dossier natuurlijk op de plank liggen.

Pijnlijk wordt dit alles als we bedenken dat enkele tientallen hoogbejaarde ex-krijgsgevangenen in het onzekere worden gelaten (NB: het zijn er nu al weer minder dan een half jaar geleden), en dat duizenden kinderen en kleinkinderen van krijgsgevangenen verkeerd worden voorgelicht over hun kansen om alsnog – in naam van – aanspraak te maken op een zekere vorm van eerherstel.

Een oplossing?

In plaats van lijsten te publiceren van (bijna) alle krijgsgevangenen uit Birma en Thailand, en iedereen te vragen daarop te reageren, doet de Stichting er beter aan bij de overheid aan te dringen op een onderzoek naar bestaande lijsten van krijgsgevangenen met daarop voorkomende vermelding van reeds toegekende en betaalde uitkeringen. Alleen zó kan een lijst worden aangelegd van personen op wiens naam nog niet is uitgekeerd, en alleen dán heeft een algemene publieksoproep enig nut. Dat die lijst mogelijk een stuk kleiner zal zijn dan verondersteld, moet de Stichting dan maar voor lief nemen.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wie wint de Gouden Buffel dít jaar?

$
0
0

gouden buffel 2015Een maand geleden vroegen we u personen te nomineren voor de Gouden Buffel 2015: de speciale Java Postprijs voor degene die dit jaar de geschiedenis van Nederlands-Indië het meest onder de aandacht heeft gebracht van het grote publiek. Dank zij uw reacties, via de Java Post dan wel rechtstreeks aan de redactie, komen we tot de volgende shortlist van gegadigden.

In alfabetische volgorde:

Reggie Baay

Schrijver Reggie Baay heeft een goede neus voor nog niet eerder ontdekte onderwerpen. Vroeg hij enkele jaren geleden onze aandacht voor het lot van de njai, dit jaar verraste hij met ‘Daar werd wat gruwelijks verricht’: een studie van de slavernij in Nederlands-Indië en een eye opener. We kijken al reikhalzend uit naar zijn volgende publicaties. 

Silfraire Delhaye

Onder zijn voorzitterschap werd door een delegatie van het Indisch Platform vele malen vergaderd met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het eerherstel van de Indische gemeenschap, in het bijzonder over de betaling van de zogenaamde backpay. In november 2015 leidde dit tot een eerste succes, de uitbetaling van € 25.000 aan nog in leven zijnde ex-krijgsgevangenen en ambtenaren.

Jur van Goor

Als voormalig docent aan de Universiteit van Utrecht en specialist in koloniale geschiedenis, moet Van Goor zich af en toe ongemakkelijk voelen. In een tijd waarin het woord ‘kolonialisme’ steeds negatiever klinkt, is híj één van de weinigen die op dit terrein blijft publiceren. Dit jaar publiceerde hij zijn opus magnum: de biografie ‘Jan Pieterszoon Coen, 1587-1629. Koopman-koning in Azië.’

Rémy Limpach

Als jonge onderzoeker met zowel een Zwitsers als een Nederlands paspoort koos hij ervoor om te promoveren in Bern, en dus om zijn proefschrift te schrijven in het Duits. Dit is de enige kritiek die we op hem kunnen hebben, want híj was per slot van rekening de enige die er echt voor ging zitten en al die beladen archiefstukken over de periode 1945-1950 uit de kast trok. De publiciteitsgolf die dit te weeg bracht, was enorm. Het Nederlandse extreme oorloggeweld was van structurele aard, zo weten we inmiddels.

Ruud Sellier (+)

Samen met zijn vrouw Leida werd Ruud Sellier getroffen door het lot van de Indische ‘achterblijvers’ in Soerabaja. Om hun armoede te verlichten, werd de stichting ‘Help de Indischen in Indonesia’ opgericht en werden fondsen ingezameld. Een noodkreet aan het adres van Omroep Max bracht verlichting. Een documentaire over het lot van deze groep, uitgezonden in 2013, stelde de stichting in staat om een honderdtal Indischen bij te staan. Sellier overleed op 31 mei 2015. De werkzaamheden van de stichting worden voortgezet.

Diederik van Vleuten

De cabaretier en theatermaker Van Vleuten reisde in 2012 en 1913 alle Nederlandse zaaltjes af om met ‘Daar werd wat groots verricht’ het publiek te vertellen over de geschiedenis van zijn grootvader in Nederlands-Indië. De recensies waren jubelend. Na een pauze kwam hij dit jaar terug met een nieuwe reeks voorstellingen. Op 15 augustus 2015 werd deze reeks blijvend afgesloten door vertoning van het programma op de Nederlandse televisie.

Liesbeth Zegveld

“Het is niet aan de uitvoerende macht, die beschikt over het geweldsmonopolie, om een oordeel te vellen over schuld, laat staan over leven en dood. In een rechtsstaat is dat oordeel aan de rechter”, aldus advocate Liesbeth Zegveld in een interview over de schuldvraag met betrekking tot de Molukse treinkapers. In deze zaak, en in die van de nabestaanden van slachtoffers van ‘excessen’ in Indië, vertegenwoordigde zij de getroffenen uit overtuiging.

We gunnen iedereen een prijs, maar slechts één van deze personen kan de winnaar worden van de Gouden Buffel 2015. Helaas is ons budget ontoereikend voor het vervaardigen van een Zilveren- en een Bronzen Buffel.

De jury

Dezelfde jury als vorig jaar werd bereid gevonden zich ook dít jaar te buigen over de vraag wie de Gouden Buffel toekomt. Naast de prijswinnaar van het eerste jaar, prof. dr. Gert Oostindie (KITLV), zijn het dr. Jan Somers (gast-auteur van de Java Post) en uw aller hoofdredacteur, die zich zullen gaan beraden. Het wordt ongetwijfeld spannend.
Publieksreacties zijn natuurlijk altijd welkom.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Groeten uit Tjideng

$
0
0

Na de Japanse aanval op Singapore evacueert Dicky Douw-Vos (1913-2004) naar Batavia, waar het veilig zou zijn. Ze wordt echter geïnterneerd in het Tjideng kamp in Batavia, met twee kleine kinderen. Al vanaf Singapore maakt ze aantekeningen en houdt dagboeken bij. Haar verhaal, deels in dagboekvorm, is met veel humor opgeschreven, maar ergernis en wanhoop nemen al snel de overhand…

Tjideng kamp, 1942

Tjideng kamp, 1942

Vele jaren later, in 1980, zette zij zich ertoe haar aantekeningen uit te typen. Haar dochter Marijke Wels-Douw zorgde er uiteindelijk voor dat de herinneringen werden gepubliceerd in het boek Groeten uit Tjideng. ‘Met ons gaat het goed’. (Free Musketeers, Zoetermeer, 2014)

Enkele fragmenten uit het boek: 

10 februari 1944

“Langzaam maar zeker gaat de toestand achteruit. Je went er wel aan, we winden ons niet meer zo gauw op als in het begin. Momenteel is voedsel het grootste probleem. Onder de bevolking is hongersnood.

Hier is nog wel van alles te koop, als je zoekt, maar het is zo duur dat we het toch niet kunnen betalen. Sommige artikelen zijn schaars geworden. Suiker bijvoorbeeld is er helemaal niet op het moment, en dat in het land van de suiker! We gebruiken nu een soort kandijklonten, die tenslotte ook zoet zijn. Brood, vlees, melk en eieren worden mondjesmaat gedistribueerd. Het brood is gemaakt van tapiocameel en ziet er uit als een glazige, bruine klont, want er zit geen gist in.

Maar we hebben dus nog te eten en dat is het belangrijkste. Ik denk dat de mensen in Holland ook niet veel te lachen hebben onder de moffen. En daar hebben ze ook nog de kou, daar hebben we hier geen last van. Ik hoor natuurlijk ook niets maar uit Holland, ook niet via het Rode Kruis, een organisatie waar je niet veel aan hebt trouwens. In Holland zitten ze wel tussen hun eigen mensen en wij zitten hier tussen twee vuren: Jappen en Indonesiërs, beide Blanda-haters. Ik wou, dat ze eens een beetje opschoten met hun rotoorlog. We vinden dat het nu wel lang genoeg geduurd heeft. Het is ook zo zonde van je leven.”

12 augustus 1945

“Er zit iets in de lucht! Het kan nog enkele weken duren, maar het einde is nabij. Ons einde ook trouwens. Ik zit alvast te fantaseren wat ik zal gaan doen na de oorlog. Nou, dat is heel wat. Eerst natuurlijk eten, eten, eten. Dan baden met veel warm water en echte zeep en talkpoeder en een dikke, schone handdoek. En tanden poetsen met echte tandpasta. En echte koffie drinken. En op de fiets rijden, een heel eind weg, zonder een Jap tegen te komen. In een bed liggen met schone lakens. Eten aan een gedekte tafel. De kinderen mee uit nemen, naar de dierentuin, naar de bioscoop, naar het strand en de bossen. Ze leren zwemmen en fietsen. En zomaar ergens heen waar het fris en schoon is. Dat we dat vroeger allemaal gewoon vonden! En het mooiste wat me kan overkomen, dat ik niet meer elke dag in het potje van de kinderen hoef te kijken of er bloed in de ontlasting zit.”

Aldus Dicky Douw-Vos. Haar aantekeningen zullen bij andere Tjideng-bewoners zeker weer nieuwe herinneringen naar boven halen, onder andere op de binnenkort te organiseren Tjideng Reünie.

Reünie

De organisator van de Reünie, Hans Freiboth, meldt ons:

Evenals in 2014 wordt binnenkort een Tjidengreünie georganiseerd voor ex-kampbewoners en hun familieleden!

Tjidengkampreünie op 16 april 2016 in kumpulanzaal Bronbeek  

Programma:
10.30 uur   Ontvangst gasten
11.00 uur   Welkomstwoord.
Sprekers:
– Mevrouw Lieke van Duin en Mevrouw Truus Huizenga.
Lieke van Duin is de schrijfster van het boek “Dromen van Vrijheid” Het verhaal is gebaseerd op het leven van Truus Huizenga in het Tjidengkamp. (zie “Nieuwsberichten”)
– Mevrouw Marijke Wels – Douw. Zij is de samensteller van het boek “Groeten uit Tjideng”. Dit boek gaat over het leven van haar moeder Dicky Douw – Vos.

Muzikale omlijsting – wordt nog aan gewerkt.
U wordt aangeboden koffie met spekkoek en een rijsttafel.
Einde van de reünie is ongeveer 16.30 uur.

De kosten zijn € 18.- p.p.
U kunt zich opgeven via de site Tjidengkamp.nl.
U klikt op “opgavenformulier” en vul alle kaders in. Tevens staat aan de rechterkant op welke rekening u de € 18.- p.p. moet betalen. Dan onderaan op “ik geef mij op voor de reünie” klikken. Dan ziet u dat de mail is verzonden en weer onderaan hoe de betaling moet verlopen.

Wacht niet te lang want het max. aantal personen is 200 en dat werd bij de vorige reünie snel gehaald.
Heeft u vragen, dan zie ik graag uw mail tegemoet.

Met vriendelijke groeten,
Hans Freiboth

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Verborgen VOC-schat online

$
0
0

Henk Niemeijer digitaliseert 1 miljoen pagina’s VOC-archief

Uren, dagen, jaren brengt historicus Henk Niemeijer door in een kelder in Jakarta om 1 miljoen pagina’s VOC-archief te digitaliseren. Hij leest ze allemaal. En dan ziet hij het gewoon voor zich.

Henk Niemeijer aan het werk

Henk Niemeijer aan het werk

Door Michel Maas

‘Weet je wat het mooie is? Je kunt elke tekst op elke manier beginnen, net als een journalist.’ Als iemand dit zegt, kun je al bijna niet anders meer dan zo beginnen. Vooral als die iemand een historicus is die zichzelf heeft begraven in de kelder van de archieven van Jakarta en daar zit tussen stapels oud papier. Daar verwacht je eigenlijk weinig speelsheid van. Maar waar andere mensen papier zien, ziet Henk Niemeijer een universum.’Alles is een verhaal’, zegt hij, en even later: ‘Ik vind ook alles interessant.’ 

Niemeijer zit in het achterste van de gebouwen van het Nationaal Archief van Indonesië in Jakarta. ‘Pak Hendrik?’, vraagt de portier als een zeldzame bezoeker de stilte betreedt. ‘Ja, pak Hendrik.’ Hij wijst naar een trap naast de lift. De lift gaat naar boven, de trap naar beneden, waar hij eindigt in een levenloze kelder waar behalve tl-licht niets is. Een paar aluminium deuren leiden naar wat kantoortjes moeten zijn, en een van die deuren leidt naar Niemeijer.

Zijn kantoor is een oase van stofvrije netheid na deze wat wrakkige entree. Op een vergadertafel liggen archiefstukken in stapeltjes gerangschikt, klaar om blad voor blad te worden opgepakt, gelezen en ten slotte: gescand. Als hij in 2017 klaar is met zijn project zal hij 1 miljoen pagina’s hebben geannoteerd, gescand en online gezet waar historici van over de hele wereld ze voortaan thuis kunnen lezen. ‘Monnikenwerk is het’, zegt hij lachend, ‘echt monnikenwerk’, en hij geniet ervan. Elk van de 1 miljoen pagina’s zal door zijn handen zijn gegaan en door hem gelezen zijn, en bijna elke pagina bevat een eigen verhaal.

Pagina uit de VOC-archieven

Pagina uit de VOC-archieven

Hij staat naast de stapels archiefstukken, pakt er eentje op. Hij leest de onleesbare 17de-eeuwse hanepoten zoals een apotheker een doktershandschrift ontcijfert. ‘Dat is niet zo moeilijk als het lijkt. Je moet je erop instellen: je komt om acht uur ‘s ochtends binnen en doet dan tot de avond niets anders.’

Verhalen tot leven brengen

Elk vel, elk archiefstuk, elke brief bevat dus een verhaal. Meestal is het niet meer dan een fragment, of zit het verscholen in een terloops zinnetje, een vermelding, bijna te klein om het te zien. Je hebt een bloeiende verbeelding nodig om die verhalen uit de teksten tevoorschijn te halen en ze tot leven te brengen. Niemeijer kijkt naar het verbruinde papier in zijn hand.

‘Je bent eigenlijk hartstikke blind. Je hebt geen idee hoe het leven eruitzag toen deze brieven werden geschreven. Alles wat je hebt is een zeer onvolledig verslagje van een gebeurtenis, een paar regels, een fragment, een brief. Maar als ik dit lees, gaat mijn cartooneske brein aan het werk. Ik zie het gewoon voor me.’

Spontaan doemt een beeld op van een sultan op Kalimantan die een veldslag verloor en op de vlucht sloeg. Achtervolgd door zijn vijanden begon hij juwelen op het junglepad te strooien. Dat vertraagde de achtervolgers, zodat de sultan het er levend afbracht. ‘Ik zie het zo gebeuren’, zegt Niemeijer, ‘en het zijn maar een paar regeltjes in een brief van een andere sultan aan de VOC.’ Aan die paar regeltjes zit een veel groter verhaal vast: over de VOC in die dagen, de Fransen, de Engelsen, de sultan van Banten en de peperhandel in het algemeen. Dat grote verhaal vind je door ook andere brieven na te pluizen. Dan ontdek je dat de sultan van Banten de VOC te hulp vroeg voor een strafexpeditie tegen de sultan op Kalimantan. De VOC aarzelde, maar stemde in: de sultan was dankbaar voor de hulp, de VOC kon de Fransen en Engelsen uit Banten gooien en sindsdien beheerste zij de belangrijke peperhandel in die stad. Het akkoordje met de sultan werd later gebruikt als voorbeeld voor ‘goede VOC-staatkunde’. Zo kreeg je zonder al te veel moeite een grotere vinger in de pap.’

De met juwelen strooiende verliezer is een anekdote, een krent, een kleinood dat het ‘cartooneske brein’ van de historicus aan het werk zet, maar is het wel zo gegaan als hij het voor zich ziet? Dat is zijn grote angst: ‘Ik weet zo weinig over hoe het er vroeger uitzag. Weet ik wel genoeg? Ik heb het daar wel eens met de historicus A.Th. van Deursen over gehad. Toen zei hij tegen mij: maak je geen zorgen. Hoe meer je in de archieven zit, hoe dichter je de werkelijkheid benadert. En zo is het. Je moet altijd teruggaan naar de bronnen, anders gaat je fantasie met je op de loop. De bronnen zijn het begin en het einde van alles. Je verbeeldend vermogen wordt gevoed door de bronnen en door allerlei details die je opvallen als je die bronnen leest. Maar je moet altijd teruggaan om dingen te verifiëren.

‘Je moet altijd oppassen dat je verbeelding niet met je op de loop gaat. Ik heb het meegemaakt. Ik had een verhaal geschreven op basis van een aantal archiefstukken, alles paste prachtig in elkaar, maar toen dook er een ander archiefstuk op dat het hele verhaal onderuit haalde.’

Klein alledaags tafereel

Zoals Van Deursen over de Gouden Eeuw schreef, zo wil ook Niemeijer schrijven. Met oog voor het kleine, en het leven van alledag, die de spiegel zijn van de grote verbanden. Zijn boek over het leven in Batavia begint met zo’n klein alledaags tafereel. Op ‘een zekere avond in 1699’ trok ene Cornelis Lindius de stad uit, ‘met voldoende drank, snaphanen en vrienden’ om samen te gaan drinken en op vleermuizen te schieten.

Hoe klein ook, Niemeijer weet de hele geschiedenis van de stad ermee te verbinden, te beginnen met de vaststelling dat het in 1699 kennelijk niet langer gevaarlijk was om je ‘s avonds buiten de stadsmuren te begeven. Dat was daarvóór duidelijk anders. Wat was er veranderd?

‘Dat is het mooie van geschiedenis: alles hangt met alles samen.’ Meteen schiet hem een andere anekdote te binnen. Ook een kennelijke kleinigheid: het allereerste nieuwsblaadje dat in Nederland wordt gedrukt, in 1608. Niemeijer glundert: ‘Nederland, Siam, de VOC, Galilei, het komt allemaal samen in dat nieuwsblaadje.’ Het bericht hoe prins Maurits admiraal Matelieff ontvangt die net de Portugezen in Malakka een pak slaag heeft gegeven. Matelieff heeft bovendien een groepje diplomaten van de koning van Siam meegenomen, en ook hun ontmoeting met Frederik Hendrik wordt gemeld, waarbij Frederik Hendrik net ene Hans Lippershey op bezoek heeft, die hem een revolutionaire ontdekking, de telescoop, presenteert: ‘Het nieuwsblaadje wordt verspreid in Parijs en een jaar later zal Galileo Galilei in Italië zijn verbeterde versie van Lippersheys telescoop demonstreren. Zie je? Als dat geen globalisering is.’

De VOC-archieven

De VOC-archieven

Encyclopedie

Niemeijer heeft een groot bureau dat plaats biedt aan een leesplank met vergrootlamp, wat stapels boeken en de zeven kloeke facsimile-banden van Oud- en Nieuw Oost-Indiën oftewel: ‘de Valentijn’. ‘Dit is dé encyclopedie over Azië’, zegt hij, terwijl hij een boek uit de rij plukt en dat voorzichtig openslaat. Prachtige prenten schieten voorbij, en eindeloze reeksen artikeltjes. ‘François Valentijn publiceerde dit in 1724. Hij schreef over letterlijk alles. Er zitten aardrijkskundige prenten in, maar ook beschrijvingen van dieren, planten, mensen.’

Tussen de pagina’s steken plakpapiertjes, als bewijs dat de encyclopedie, die driehonderd jaar geleden is geschreven, nog steeds wordt gebruikt.

Met Niemeijer praten is een beetje als bladeren in de Valentijn. Het gaat over alles, en alles komt samen in Niemeijer, en in de kelder in dit archiefgebouw in Jakarta waar hij zijn dagen slijt. Je vergeet de vergeelde, verzuurde en verrotte archieven en laat je meevoeren door hem. Dat is zijn taak, zegt hij. Daarvoor verricht hij zijn monnikenwerk. Daarvoor zet hij nu alles online, zodat ook anderen kunnen genieten van de verborgen verhalen.

In de ruimte naast zijn kantoor zitten medewerkers trefwoorden en annotaties in de computers in te voeren en weer een ruimte verderop staat de ‘scanstraat’: twee enorme Duitse scanners die pagina voor pagina een digitale versie van de archiefstukken vastleggen voor het nageslacht. Preservation imaging heet dat, zegt Niemeijer: ‘Op termijn zullen die scans de fysieke collectie vervangen, want die gaat natuurlijk steeds verder achteruit. Die kun je dan opbergen. Het mooie van digitale scans is dat je ze online kunt zetten en dat je ze daarmee voor iedereen toegankelijk maakt.

Monnikenwerk

‘Het interessante van dit project is dat je op een andere manier iets voor de wetenschap kunt betekenen. Niet zozeer door het schrijven van boeken, maar door je collega’s wereldwijd toegang te verschaffen tot deze archieven. Dat is het zware grondverzetwerk, het monnikenwerk. Miljoenen pagina’s aan monnikenwerk, maar als zoiets eenmaal af is zijn er generaties historici die ervan kunnen profiteren.’

Een medewerker van het archief

Een medewerker van het archief

Het is handwerk, maar tegelijkertijd geeft het hem elke dag nieuwe verhalen in handen: ‘Voor mijzelf is het een heel interessante exercitie geweest omdat je dagelijks met de neus op de documenten zit en je heel veel interessants tegenkomt.’

Hij stuit vaak op goud, dat niemand behalve hijzelf kan zien. De notariële archieven, bijvoorbeeld, waren zo’n ontdekking. Hij haalde er de anekdote over de vleermuisschutters uit: ‘Niemand kijkt daar ooit in, maar ze zitten vol met getuigenverklaringen van gewone mensen en die geven een schitterend inzicht in het leven van alledag. Ik ben geen man van grote geschiedkundige concepten. Daar moeten anderen maar over schrijven. Ik wil altijd weten hoe de dingen er in werkelijkheid hebben uit gezien.’

Zijn boek over het dagelijks leven in het Batavia van de 17de en 18de eeuw is daar een resultaat van: ‘Ik liep al twaalf jaar rond in Indonesië toen ik aan mijn boek begon. Ik kende alle dangdut-discotheken in kota, de oude stad, en ik kende alle problemen van de karaokedames daar, ik wist hoeveel kinderen zij hadden die zij moesten verzorgen, ik kende ook de premannen, de pooiers, straatschuimers. Ik kende de leefpatronen van de mensen aan de onderkant van de samenleving, vond het fascinerend om in die wereld door te dringen. Als ik geen historicus was geworden, dan was ik antropoloog geworden. Mijn interesse in het straatleven heeft mij enorm geholpen bij het schrijven van dat boek.’

Geen verbinding met Nederland

Niemeijer had verwacht dat na zijn boek meer historici die ‘alledaagse’ notarisarchieven in zouden duiken, maar dat is niet gebeurd. Je moet kennelijk in Jakarta wonen om daar opgewonden van te raken, zegt hij: ‘Historici die hier niet hebben gewoond kunnen zich niet inleven. Ik kreeg een brief van Van Deursen. Die vond mijn boek zeer geslaagd en goed geschreven en dat was een mooi compliment. Maar, schreef hij, het probleem met het boek was dat het geen geschiedenis van het voorgeslacht was. De verbinding met Nederland ontbrak. Hij kon zich niet inleven in Chinezen en Balinezen. Het stond te ver van hem af.’

Hij keert terug naar zijn grote project: het digitaliseren van de dagregisters van het kasteel Batavia. ‘Daarin zijn alle scheepvaartbewegingen van de VOC geregistreerd, waar zij heenvoeren, wat zij meenamen. Daar kun je veel uit aflezen. Maar de grootste ontdekking was dat in die dagregisters ook alle diplomatieke brieven waren opgenomen. De hele correspondentie tussen de VOC en vorstenhuizen, de Indonesische sultans, de koningen van Siam. Dat was een archief, verborgen in een ander archief. Dit zijn de enige kopieën van die brieven die bewaard zijn gebleven. Hier ligt een schat aan verhalen, ook voor Indonesische historici. Dit is hún voorgeslacht. De brieven werpen een heel nieuw licht op de geschiedenis. Ze hebben het altijd over 350 jaar onderdrukking, maar de werkelijkheid was veel genuanceerder.’

Ook Nederland kan er iets van leren. Bijvoorbeeld dat de Nederlandse botheid dateert van halverwege de 18de eeuw: ‘Rond die tijd houden de Nederlanders op de beleefdheidsfrasen in de brieven te gebruiken. Het kan ze kennelijk niet meer schelen hoe zij overkomen bij de koningen en de sultans. Zij schrijven hun brieven zoals zij die aan Nederlanders schrijven.’

Over een jaar loopt het scanproject af. Dat wordt een moment voor Niemeijer om, misschien, na meer dan twintig jaar het archief eens te verlaten. Dat kan ervan komen, denkt hij: ‘Ik denk niet dat ik dit tot mijn pensioen zou willen. Ik geef gastcolleges aan de universiteit van Semarang en heb ontdekt hoe fijn het is de kennis die ik hier heb opgedaan over te dragen aan 19-, 20- en 21-jarige studenten. Maar wat ik ook ga doen: ik zal nooit helemaal weggaan. Ik blijf mijzelf graag beschouwen als een constante factor hier.’

Het is zíjn archief geworden, zijn schatkamer.

x
De gescande pagina’s zijn HIER te bekijken. De brieven zijn HIER apart gezet.

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 16 januari 2016.

x

x
Henk Niemeijer (Onstwedde, 1964) studeerde geschiedenis in Zwolle en aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, 1982-1989. Was assistent van prof. dr. A.Th. van Deursen. Deed onderzoek naar De Republiek der Nederlanden in de Gouden Eeuw. Vertrok in 1991 naar Jakarta voor onderzoek naar het leven in het 17de-eeuwse Batavia.
Coördineerde van 2000 tot 2007 TANAP (Towards A New Age Of Partnership): een Nederlands-Aziatisch project om de VOC-archieven te ontsluiten.
Leidde een project in Jakarta om de documenten over de protestantse kerk van Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting (1943-1945) te inventariseren.
Sinds 2009 leidt hij een programma om de VOC-archieven in het Nationaal Archief van Indonesië in Jakarta te digitaliseren en online te zetten.
Doceerde aan de Vrije Universiteit Amsterdam, de Theologische Universiteit van Kampen en de Universiteit Leiden.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Mijn laatste tante

$
0
0

Door Yanti Mualim

Het overlijdensbericht van tante Hetty op donderdag 6 augustus 2015 kwam niet onverwachts. Het ging al een tijd niet zo goed met mijn 94-jarige tante.

Oma (meisjesnaam Kwik Kwan Nio) in het midden en tante Hetty Harlan-Sim rechts vooraan

Oma (meisjesnaam Kwik Kwan Nio) in het midden en tante Hetty Harlan-Sim rechts vooraan

Tante Hetty is overleden op de dag dat Japan herdacht dat 70 jaar geleden de atoombom op Hiroshima viel. Ze was dus 24 jaar toen Japan capituleerde en enkele dagen later Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid proclameerde. De Hollandse tijd, de oorlog, de Japanse bezetting had ze allemaal bewust meegemaakt. Ze had me veel verteld over haar kindertijd, haar jonge jaren en over de periode van hard werken, haar moeder helpen om aan geld te komen. Maar iedere keer benadrukte ze dat ze een leuke jeugd had en dat ze een mooi leven heeft gehad.  

Tante Hetty was een jongere zus van mijn moeder en de langst overlevende van de 12 kinderen van mijn opa en oma. Mijn opa en oma hadden 12 kinderen, 10 meisjes en 2 jongens. Ze woonden in Poerwokerto, een dorpje in Midden Java. Als kind ben ik daar vaak geweest toen oma nog leefde. In mijn herinnering was het een eenvoudig maar groot huis met een behoorlijk groot stuk grond eromheen. Mijn oma was analfabeet omdat ze nooit naar school was geweest. Mijn opa kon lezen en schrijven en dat was heel wat in die tijd, dat heb ik van verhalen gehoord, want zelf heb ik hem nooit gekend. Hij was jong gestorven.

Eigenlijk besefte ik pas later hoe flink mijn oma moest zijn om 12 kinderen groot te brengen. Ze stond er op dat haar kinderen naar school gingen. Zelf had ze heel graag naar school willen gaan, maar in die tijd werden meisjes voorbereid voor het huwelijk. Ze benijde mijn opa omdat hij wel naar school was geweest en volgens mijn moeder vond mijn oma hem niet zo flink. Het was ook mijn oma die alles aan deed opdat de kinderen naar school konden gaan. Ze moest geld verdienen om alles te bekostigen. Heel vroeg in de ochtend ging ze koekjes maken om vervolgens 4 uur in de ochtend met de ‘dokar’ (koets) naar de markt te gaan om de koekjes te verkopen. En dat deed ze iedere dag.

Volgens tante Hetty was oma een bijzondere vrouw, een warm persoon met een groot hart en zeer vooruitstrevend. Het was ook mijn oma die een melkerij was begonnen en dat was een belangrijke bron van inkomsten voor het grote gezin. Dan denk ik meteen aan een ring die mijn moeder van oma had gekregen als dank omdat mijn moeder kordaat had gehandeld en daarmee een MKZ-uitbraak had weten te voorkomen. Mijn moeder had wat medische kennis omdat ze vroedvrouw was.

Uit de verhalen kon ik opmaken dat de 12 kinderen van opa en oma min of meer op een natuurlijke wijze groepjes zijn gaan vormen volgens leeftijd. Dus tante Hetty, tante Lilly en tante Lien de drie jongsten gingen als kinderen veel met elkaar spelen. De bijzondere band bleef, ook toen ze volwassen en zelfs oud waren. Mijn moeder had dat met haar broer oom Jan, en haar zus tante Annie. Wat ik bijzonder vind van mijn tantes en mijn ooms is dat ze zo gehecht zijn aan elkaar. Zowel mijn moeder als tante Hetty vonden dat het aan oma te danken is. Ze was als moeder de verbindende factor en heeft de kinderen altijd geleerd om goed voor elkaar te zijn.

Opa Sim Thian Tik en oma Kwik Kwan Nio en hun twaalf kinderen, in Poerwokerto. Tante Hetty, in donkere jurk, tussen opa en oma. King, de moeder van de schrijfster, achter oma.

Opa Sim Thian Tik en oma Kwik Kwan Nio en hun twaalf kinderen, in Poerwokerto. Tante Hetty, in donkere jurk, tussen opa en oma. King, de moeder van de schrijfster, achter oma.

En nog iets ‘ouderwets’ wat ik me van oma kon herinneren: dat een jongere respect moet hebben voor een oudere en een oudere gehoorzaamt. Voor tante Hetty die bij de drie jongsten hoort was dat niet moeilijk. Ik weet niet of het haar aard is of door de omstandigheden, maar bij mij kwam ze over als een persoon die zich makkelijk kan schikken in alle omstandigheden. Ze eiste weinig en was snel tevreden. Ze vertelde me dat ze als kind afdankertjes van haar oudere zusters kreeg, en ik kon geen jaloezie bespeuren in haar stem.

Ze weet het leven aangenaam te maken door tevreden te zijn met wat er is en vriendschap te sluiten met haar omgeving. Als lerares was ze geliefd bij haar leerlingen, ze verstond de kunst om mensen leergierig te maken zonder autoritair te zijn. Lesgeven heeft ze tot een hoge leeftijd gedaan. Ze hield haar kennis op peil en las veel. Alleen de laatste jaren ging het moeizaam omdat haar ogen slechter werden.

Mijn laatste tante is er niet meer, maar de herinnering blijft. “Ik heb een mooi leven gehad”, zei ze. Hiermee is het hoofdstuk van de generatie van mijn moeder voltooid.

x

x
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op het blog van Yanti Mualim, 8 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Zijn bekentenis kantelde het beeld van Indië

$
0
0

Door zijn verhaal te vertellen op tv, in 1969, kantelde het beeld over de Nederlandse politionele acties in Indonesië. Joop Hueting blikt terug. „Mijn vrouw werd diezelfde avond opgebeld door veteranen dat ze met machinegeweren aan de overzijde van de straat lagen”.

Joop Hueting

Joop Hueting in de jaren ’60

Door Kester Freriks

Er komt een twinkeling in zijn ogen: Indië-veteraan Joop Hueting (Den Haag, 1927) kijkt „tevreden en gerustgesteld terug” op wat hij heeft bereikt met zijn televisieoptreden van ruim een halve eeuw geleden. Hij was een van de aller eersten die openlijk sprak over de oorlogsmisdaden begaan door Nederlandse militairen tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië. Hij deed dat in het programma Achter het Nieuws, van de VARA. Vrijdagavond 17 januari 1969. „Mijn bekentenis veroorzaakte een ontploffing.”  

Eind november opende Hueting in het Verzetsmuseum Amsterdam de tentoonstelling Koloniale Oorlog met als ondertitel Gewenst en ongewenst beeld. De titel „koloniale oorlog” beschouwt hij, zoals hij toen zei, „als een kleine triomf”. Met zijn bekentenis over de harde gevechtshandelingen in het voormalige Nederlands-Indië is een vaak hevig gevoerde discussie begonnen over structureel geweld die pas nu echt loskomt. Donderdag is Hueting in het Verzetsmuseum te gast in een openbaar gesprek met onder andere journalist Ad van Liempt.

Hueting_cvDestijds benoemde Hueting voor het eerst het „ongewenste beeld” van de Nederlandse dekolonisatieoorlog, bekend als de politionele acties. In augustus vorig jaar concludeerde de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach in deze krant dat „Nederlandse militairen structureel en op grote schaal extreem geweld hebben gebruikt tegen Indonesiërs in de periode 1945-1950”. Hij kwam tot zijn bevindingen na omvangrijk promotieonderzoek in overheidsarchieven en getuigenissen.

Hueting weegt zijn woorden nauwkeurig. Hij bevindt zich, na een val waarbij hij zijn heup brak, in een revalidatiekliniek in Amsterdam. Binnen handbereik liggen recente boeken en artikelen over de „structurele geweldsexcessen” van het Nederlandse leger in de voormalige kolonie. Hij vervolgt: „Nederland verzweeg het gewelddadige verleden tijdens de dekolonisatieoorlog. De regering had weliswaar schoorvoetend toegegeven dat er sprake was van wandaden, maar die waren er slechts bij uitzondering. Ik zag het anders. Wat ik meemaakte aan geweldsdaden waren beslist geen uitzonderingen, maar van hogerhand officieel verordonneerd. Geweld, zoals het met mitrailleurvuur doorzeven van kampongs, het op een afschuwelijke manier martelen van gevangen en het houden van wraakacties was structureel. Dat laatste woord, ‘structureel’, maakt een wereld van verschil.”

Het officiële overheidsstandpunt

De visie van Hueting ging lijnrecht in tegen de gangbare opvatting dat de politionele acties slechts ten doel hadden „rust en orde te herstellen”. Dat was altijd het officiële overheidsstandpunt. Geweld kwam slechts bij wijze van uitzondering, als „exces” voor. Ook werden de Nederlandse militairen als „helden” beschouwd die Indonesië „bevrijdden van opstandelingen”. Op 17 augustus verklaarden president Soekarno en vicepresident Mohammed Hatta op 17 augustus 1945 de kolonie onafhankelijk.

Indonesische gevangenen

Indonesische gevangenen

„Mijn bekentenis kwam als een schok”, memoreert Hueting. „Door een enkele televisieuitzending kantelde het publieke beeld van onze jongens in de Oost. Zij waren niet langer de vrijheidsstrijders die men altijd in hen had gezien.” Mede dankzij Hueting kwam de politiek die Nederland in Indonesië voerde in een kwaad daglicht te staan. Het was presentator en eindredacteur Herman Wigbold die Hueting voor dit gesprek uitnodigde. De emoties laaiden hoog op, vooral onder Indiëveteranen voor wie de beschuldiging hard aankwam. Daags na de uitzending moest Hueting zich, vanwege doodsbedreigingen, met vrouw en oudste dochter in veiligheid brengen op de Veluwe. Hueting: „Mijn vrouw werd diezelfde avond opgebeld door veteranen dat ze met machinegeweren aan de overzijde van de straat lagen en ons huis gingen beschieten. Ik ontving honderden brieven vervuld van haat; ik heb ze allemaal bewaard. Het televisiejournaal heeft mijn leven ingrijpend veranderd. Niemand had zoveel commotie verwacht.”

Ook in overheidskringen bracht zijn bekentenis aanvankelijk veel te weeg, maar geleidelijk ebde de aandacht weer weg. PvdA-fractievoorzitter Joop den Uyl vroeg de regering vier dagen na de uitzending om opheldering. Premier Piet de Jong zegde een onderzoek toe en binnen enkele weken kon Cees Fasseur, destijds ambtenaar op het ministerie van Justitie en later hoogleraar in de Geschiedenis van Zuidoost-Azië, beginnen aan zijn werkzaamheden. Na drie maanden verscheen het onderzoeksrapport dat onder de naam Excessennota bekend zou worden. Fasseur was de eerste die zou erkennen dat in dit korte tijdsbestek geen grondig onderzoek plaats kon vinden, het ging meer om een inventarisatie van bronnen. In het rapport staan 110 gevallen van exceptioneel geweld opgesomd.

Toch, alweer snel raakte de Indonesische kwestie in de vergetelheid: er kwam geen parlementaire enquête en belangrijke archieven bleven gesloten. De regering sanctioneerde evenmin een vervolgonderzoek. Hueting: „Het onderwerp verdween van de politieke agenda. Ik was bang dat het allemaal voor niets was geweest. Nog steeds vind ik het onvoorstelbaar en onrechtvaardig dat het CDA, de meerderheidspartij, de parlementaire enquête afwees. De Kamer nam de nota voor ‘kennisgeving’ aan en dat was dat.”

Hueting_verzetsmuseumDaarom verheugt het Hueting des te meer dat het tij is gekeerd: „Kennelijk is de tijdgeest er nu rijp voor. Zelfs Museum Bronbeek in Arnhem, verbonden aan het tehuis voor Oud-Militairen, noemt een recente tentoonstelling kortweg Oorlog! Van Indië tot Indonesië 1945-1950. In mijn tijd was het ondenkbaar dat de politionele acties werden aangeduid als oorlog.”

Vuurgevechten

Oorlogsmisdaden zijn universeel, ze komen voor in elke oorlog, vertelt Hueting. Dat was de context waarin hij zijn uiteenzetting wilde plaatsen. „Ik was getuige van de verschrikkelijke misdaden door de Nederlandse soldaten en hun commandanten begaan, ik heb zelf ook in vuurgevechten gestaan en geschoten. Ik diende, in 1947, als 19-jarige dienstplichtige soldaat bij het 5de bataljon Stoottroepen. Veel mensen dachten dat ik het initiatief had genomen omdat ik zou lijden aan nachtmerries, aan trauma’s van de oorlogshandelingen, maar dat klopt niet. In die tijd had Nederland de mond vol over het gewelddadige Franse optreden in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog. Dat de Fransen zich tijdens deze dekolonisatieoorlog schuldig maakten aan misdrijven veroordeelden de Nederlanders scherp. Maar Nederland verzweeg zijn verleden en suste zijn eigen geweten. Ons land was beslist niet vrij van wandaden. Dat wilde ik aankaarten. Ik vond dat we ook naar onszelf moesten kijken.”

Joop Hueting

Joop Hueting

De Nederlandse regering stuurde in die jaren 220.000 soldaten naar het front in Indonesië voor een oorlog die na vijf bloedige jaren uiteindelijk werd verloren. Aan Nederlandse zijde vielen vijfduizend doden, aan Indonesische zijde een veelvoud: 150.000 strijders en burgers. „Eigenlijk zat de nutteloosheid meteen in het begin”, aldus Hueting. „Tussen het bevel tot oorlogvoering in de Oost en onze daadwerkelijke aankomst daar was Japan allang geen vijand meer. Dus de eerste aanleiding om de Jap te verjagen, bleek niet meer geldig. Vervolgens kwamen de Indonesische vrijheidsstrijders in het vizier. Die moesten we verslaan om de voormalige kolonie voor Nederland te behouden. Hierdoor kwamen we in een spiraal van guerrilla en contraguerrilla terecht. De gewelddadigheden groeiden, aan beide zijden. We kregen geen greep op de strijd, toen niet, en eigenlijk nog steeds niet.”

„We hadden aanvankelijk geen idee wat we als soldaten in Indië moesten doen. Het was zo verschrikkelijk pijnlijk, zowel voor Indonesiërs als de Nederlanders. Ik maakte altijd een onderscheid tussen de Nederlanders die daar woonden en het land kenden en wij, als jonge gasten, die van niets wisten. Het was een tragische splitsing in levensvisie. Wij kwamen aan als bevrijders, maar van wie moest het land bevrijd worden? Van zijn eigen bewoners? In de loop van de tijd raakten we gedemoraliseerd en kwamen we erachter dat we tegen de Indonesische bevolking streden. Dat was natuurlijk een vergeefse zaak, al wilde de legerleiding dat niet toegeven.”

Een treffend detail in deze hele geschiedschrijving is dat veel veel Nederlandse militairen en dienstplichtigen die naar Indonesië werden gezonden tijdens de Duitse bezetting in het verzet hadden gezeten. Hueting nu: „Niemand verwachtte of rekende op die misdaden. Ons was verteld dat we een vreedzame missie zouden vervullen. Achteraf bezien stuurde de regering en legerleiding ons de strijd in met uitermate besodemieterd materiaal. De Britse Lee-Enfield geweren waren waardeloos, onze verdere bewapening was schroot, de uniformen waren geheel niet berekend op de tropen. Eigenlijk wisten we nauwelijks wat we in Indië moesten gaan doen, zo slecht waren we ingelicht. Geleidelijk nam het besef van zinloosheid onder de soldaten toe; dat leidde tot gewelddadigheden, verkrachtingen, martelingen.”

Bedreigingen

Redacteur Wigbold, interviewer Hans Jacobs en Hueting zelf waren „stomverbaasd” door de heftige reacties. Niet alleen Hueting, ook journalisten die veteranen aan het woord lieten over wreedheden, werden bedreigd. Achteraf heeft Hueting wel een verklaring voor de shock waarin de Indië-strijders verkeerden: „Ik bewoog me niet in hun kringen, ik kwam nooit op reünies. Daar worden sterke verhalen en foto’s uitgewisseld, en daar hield ik niet van. Ik ging psychologie studeren en werd hoogleraar. Tal van oud-soldaten begonnen een nieuw leven en verzwegen hun Indische tijd. Opeens waren zij geen helden meer. Thuis leverde dat heftige confrontaties op met hun familie. Dat heeft weer voor nieuwe trauma’s gezorgd.”

Ondanks felle aanvallen kreeg Hueting ook steunbetuigingen. Maar die kwamen uiteindelijk te laat. Hij voelde zich „alleen staan”. Een pas verschenen boek als Soldaat in Indonesië van Gert Oostindie met als ondertitel Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis ligt in het verlengde van Huetings rol „als klokkenluider”, zoals hij zichzelf ziet. Ook Last van de oorlog (2002) door Stef Scagliola handelt over de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en de moeizame verwerking daarvan. Journaliste Anne-Lot Hoek volgt de recente ontwikkelingen op de voet. In juni van dit jaar verschijnt bij Uitgeverij Boom de 900 bladzijden tellende studie van historicus Limpach onder de titel De brandende kampongs van generaal Spoor, waarin de auteur afrekent met het idee dat de oorlog in Indonesië een „schone” oorlog was, zoals het gewenste beeld graag wil. Daaraan is nu voor altijd getornd.

Hueting zelf heeft zijn herinneringen of bevindingen nooit opgeschreven: „Het gaat niet om mijn persoonlijke verhalen. Ik zie de koloniale oorlog in de bredere, universele context van soldaten die op een missie worden gestuurd waarin ongewild geweld in het veld ontstaat. Niemand, geen van de soldaten, was voorbereid op zo’n aangrijpend treffen met de Indonesische soldaten en vooral de vaak weerloze Indonesische bevolking. We waren slecht opgeleide soldaten, verzeild in een vreemd land voor een oorlog waar niemand uiteindelijk iets van begreep.”

x

x
Kester Freriks is de schrijver van Echo´s van Indië, De onafhankelijkheid van Indonesië in verhalen en herinneringen. Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2015.
x
Dit verhaal verscheen eerder in NRC Handelsblad, 20 januari 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘De politie rijdt toch niet in tanks?’

$
0
0

Discussie-bijeenkomst in Verzetsmuseum Amsterdam leidt tot opmerkelijke uitspraken

Door Kester Freriks

„Er bestaat geen onderscheid tussen incidenteel en structureel geweld in Nederlands-Indië tijdens de politionele acties.” Deze opvallende uitspraak deed Joop Hueting (Den Haag, 1927) gisteren tijdens een boeiend en geanimeerd debat over oorlogsmisdaden begaan door het Nederlandse leger in de jaren 1945-1950. De zaal van het Verzetsmuseum Amsterdam was overvol, er was zelfs een wachtlijst.

Verzetsmuseum, Amsterdam

Verzetsmuseum, Amsterdam

 

Parallel aan de tentoonstelling ‘Koloniale oorlog 1945-1949. Gewenst en ongewenst beeld’ programmeert het museum enkele discussiemiddagen. Gisteren spraken, onder geanimeerde leiding van Ad van Liempt, behalve Hueting Indië-veteraan en oud-voorlichter van de marine Henk Biersteker en Thom Verheul die in 1995 de documentaire maakte Tabee Toean. Hierin gaat hij met enkele Indië-veteranen terug naar de strijdplekken in Indonesië van vroeger.  

De ‘duivel’

Toch ging de belangstelling vooral uit naar Hueting. Gezeten in een rolstoel, wegens een gebroken heup, vertelde hij over zijn bekentenis op 17 januari 1969 in het programma Achter het Nieuws van de VARA. Zonder omwegen benoemde hij destijds enkele excessieve misdaden als het met mitrailleurs doorzeven van kampongs, het martelen van gevangen Indonesische vrijheidsstrijders en het op de vlucht neerschieten van tegenstanders. Hueting complimenteerde de zaal, waar het opvallend rustig en aandachtig bleef met hun aanwezigheid en de moed die ze betoonden „de duivel recht in de ogen te kijken”. De duivel, dat was hijzelf.

Joop Hueting vertelt van zijn ervaringen

Joop Hueting vertelt van zijn ervaringen

Met zijn bekentenis van een halve eeuw terug veroorzaakte hij commotie in de kringen van Indië-soldaten. Hiermee doorbrak hij feitelijk een code: er waren militairen die op de terugreis van de politionele acties met elkaar afspraken voorgoed over deze periode te zwijgen. Maar, aldus Van Liempt, „met dit zwijgen en wegkijken groeide een van de grootste nationale trauma’s alleen maar sterker.” Lange tijd gold in veteranenkringen het adagium: „Zoiets doen wij niet.” Met andere woorden: hierover spreken we niet, we zwijgen over Indië. Hueting had de code van het stilzwijgen doorbroken. Maar terecht resumeerde Van Liempt: „Als je zwijgt, verdwijnt het nog niet. Integendeel, op latere leeftijd komen de nachtmerries en herinneringen alleen maar heviger aan de orde.”

VPRO-interview

Hueting bevestigde dat hij in die na-oorlogse periode nooit naar reünies van veteranen ging: „Daar werden toch alleen maar verhalen verteld hoe geweldig we waren.” Hij voegde eraan toe: „En toen ontplofte de bom.” Dat was die bewuste vrijdagavond 17 januari. Hoewel Hueting telkens naar voren komt als de man die naar verluidt voor het eerst met deze visie kwam, is enige nuancering terecht. In 1963 zond de VPRO onder redactie van Philippe Scheltema een half uur durend radio-interview uit met een dienstplichtige die in Nieuw-Guinea meemaakte dat gevangen Indonesische militairen werden neergeschoten. Dat leidde destijds ook tot een politie-inval in de VPRO-studio en in beslagname van de banden. Samensteller Peter Flik werd op het matje geroepen, er kwamen Kamervragen. Maar toegegeven, de macht van de televisie was destijds vele malen groter. De radio-uitzendingen hadden lang niet de impact van het nieuwe medium televisie.

‘Oorlog’

Terug naar het Verzetsmuseum Amsterdam.  Henk Biersteker schreef voor de voorlichtingsdienst van de mariniersbrigade het periodiek Ik zal handhaven, dat onderling De zandgraver heette. Hij vertelde: „Er stonden vooral artikelen en verhalen in van vermaak. Het ging nooit over gevechtshandelingen en zeker niet over gesneuvelde militairen. Dat zou de troepen alleen maar demoraliseren. De censuur was groot.” Biersteker heeft de brieven die hij aan zijn ouders thuis stuurde bewaard en hij las eruit voor. Het verschil tussen zijn officiële stem, in het mariniersblad, en zijn openhartige brieven is groot. Dat besefte hij pas later: „We leefden altijd in de veronderstelling dat het een goede zaak was, maar dat kantelde langzaam maar zeker.”

Interessant is dat het woord „politionele actie” geleidelijk uit ons taalgebruik begint te verdwijnen, zoals Van Liempt stelt: „Tegenwoordig spreken we over militaire actie of kortweg over oorlog, zoals twee grote tentoonstellingen die momenteel lopen bewijzen: Oorlog! in Museum Bronbeek en Koloniale Oorlog 1945-1949 in het Verzetsmuseum.” Er zijn vreemd genoeg nog altijd mensen die hardnekkig spreken van politionele acties, maar ze worden steeds meer in het ongelijk gesteld.

Whisky

Documentairemaker Verheul deed enkele opmerkelijke uitspraken rond zijn bezoek met de veteranen aan Indonesië: „Een enkele veteraan durfde niet terug, die was bang dat hij op de trap van het vliegtuig werd neergeschoten door vrijheidsstrijders.” Op de vraag of het moeilijk was in Indonesië deze documentaire te maken, antwoordde Verheul: „Ik had te maken met drie instanties, Binnenlandse Zaken, Defensie en Justitie.” Hij bedacht een truc om de veiligheidsagenten om de tuin te leiden: „De avond ervoor veel whisky schenken; dan komen ze of niet opdagen of ze zijn niet scherp op de set.”

Van Liempt trok het gesprek breder en hij concentreerde zich op de zwijgcultuur die decennialang heerste. Geleidelijk evolueerde dit onderwerp naar de „arrogantie” van Nederlandse zijde om maar niet te willen inzien dat Indonesië recht had op vrijheid. Hueting zei het mooi: „We hadden 400 jaar leuk verdiend aan Indië met koffie en thee. Bovendien bevond Nederland zich na de oorlog op de rand van het faillissement. Indonesië was hoognodig. Dus het economische gewin was de bron van de koloniale oorlog.”

CPN

Aan het slot konden vragen worden gesteld. Interessant was de opmerking dat een bezoeker het aandeel van de CPN miste, toch een partij die al van begin af aan fel gekant was tegen de oorlog in Indonesië en daarover in De Waarheid regelmatig schreef. De vragensteller betreurde het dat het aandeel van de CPN en de 4000 dienstweigeraars niet veel prominenter aanwezig zijn in de geschiedschrijving. Van Liempt beaamde dat: „Deze jongens werden strenger dan gemiddeld gestraft. Ze kwamen terecht in een kazerne in Schoonhoven, waar ze dusdanig door de legerleiders werden gedrild en gehersenspoeld dat ze niets liever wilden dan toch maar naar Indië gaan. Dat gegeven is geheel weggeretoucheerd uit onze geschiedenis.” Dus de ‘vuile’ oorlog ginds kreeg ook in Nederland een keiharde pendant. Ook de bersiaptijd kwam als toegift aan de orde, deze „ongekend wrede tijd die voor Nederland signaal was om de verre en vooral miljarden kostende oorlog in de verre Oost te beginnen”. Indonesische pemuda’s zaaiden ellende en terreur. Ook de rol van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL) kwam aan de orde. Volgens Biersteker had de Indonesische bevolking geen goed woord over voor de KNIL-militairen en hadden ze veel liever de soldaten van de Koninklijke Landmacht.

Hoezo ‘politioneel’?

Het was een meer dan boeiende middag, met historische kwaliteiten. Tot een echte brandende zaak met hevige meningsverschillen of hoog oplopend emoties kwam het niet. En ook dat is interessant. Van Liempt was uitstekend in staat om het gesprek te leiden, samen te vatten en nieuwe perspectieven te openen. Misschien is toch het meest opvallende dat Hueting destijds sprak over misdaden zonder „militaire noodzaak”. Dat waren misdaden die niet passsen in de versluierende term politionele actie maar nu rechtstreeks en kortweg oorlog heet.  Of, zoals Biersteker het treffend formuleerde: „Politionele acties, maar hoe dan? De politie rijdt toch niet in tanks?” Korter en opzienbarender kan de discussie niet samengevat worden.

x

 

Voor informatie over komende openbare discussies, zie: www.verzetsmuseum.org

Kester Freriks (Jakarta, 1954) is medewerker van NRC Handelsblad en auteur van boeken over Indonesië, waaronder biografieën over Madelon Székely-Lulofs en Maria Dermoût, de verhalenbundel Grand Hotel Lembang en het recente Echo’s van Indië. De Indonesische onafhankelijkheid in verhalen en herinneringen.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De tekenaar van het strafkamp

$
0
0

Rolf Breier (1923-2015) kwam als 16-jarige terecht in gevangenkamp ‘Jodensavanne’ in Suriname. Vier jaar zat hij vast in de jungle zonder iets te hebben misdaan.

Door Twan van den Brand

Op 7 augustus 1946 arriveert een schip met 138 gevangenen uit Suriname in de haven van IJmuiden. Hun komst veroorzaakt grote onrust, zo blijkt uit een telegram met het stempel ‘zeer geheim’ van een medewerker van de militaire inlichtingendienst: „Ik meen nauwelijks meer behoeven op te merken, dat het loslaten van het asociale schuim van de vooroorlogsche Indische maatschappij in Nederland, (…) hier te lande een groot gevaar oplevert”.

Rolf Breier

Rolf Breier

Rolf Breier, begin november in zijn woonplaats Kiel overleden, is een van de gevangenen die met het m.s. Boissevain in Nederland aankomen. Als jongen van zestien was hij na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 gevangen gezet in de kolonie Indië, evenals een paar duizend anderen (hoofdzakelijk Duitsers) aan wier loyaliteit wordt getwijfeld. Al te secuur verloopt de selectie niet. „Bij de toepassing van het interneeringsbesluit werd uitgegaan van den stelregel dat eerst de aanhouding kwam, en daarna zou worden nagegaan of de grens te wijd was getrokken”, schrijft het Indische dagblad De Locomotief op 11 mei.  

Dat de grens inderdaad te wijd is getrokken, willen de autoriteiten een jaar later wel toegeven. Maar volgens de Nederlandse procureur-generaal in Indië Block zijn de gevangenen inmiddels „door de lange internering verbitterd en dus kan hun vrijlating niet in het belang van de oorlogsinspanning worden geacht”.

Postzegels met Hitler

Nog voor de Japanse bezetter arriveert, wordt een groep van 146 gevangenen begin 1942 afgevoerd naar de Nederlandse kolonie in de verre West, Suriname. Het zou gaan om ‘de felsten’, de mannen zonder berouw. Er zitten stokebranden tussen, aanhangers van het nationaal-socialisme. Maar uit onderzoek na de oorlog blijkt dat zeker een kwart van de groep nooit lid is geweest van de tot begin mei overigens legale Indische NSB. Anderen hebben hun partijkaart eerder al ingeleverd.

Rolf Breier en zijn familie hebben niets met die Indische NSB van doen. Zijn vader Rudolf is van oorsprong Tsjech. Toen hij op Java gevangenisdirecteur werd, heeft hij de Nederlandse nationaliteit gevraagd en gekregen. Moeder Vera is een Oostenrijkse die in Indië niet kan aarden. Zij keert enkele jaren voor de oorlog terug naar Wenen en onderhoudt per brief contact met het gezin. Vanaf 1938 kleven er op die brieven postzegels met de afbeelding van Adolf Hitler. Bovendien is Breier senior een regelmatige bezoeker van de Oostenrijkse club in Semarang. Mogelijk is het deze informatie geweest die leidde tot de arrestatie van vader Rudolf, Rolf en zijn oudere broer Harald.

Jodensavanne

Jodensavanne, tekening van Rolf Breier

Jodensavanne, tekening van Rolf Breier

De groep van 146 – ambtenaren, militairen, planters, artsen, technici en kooplieden – wordt op 21 januari 1942 met de ms Tjisadane uit Soerabaja naar Paramaribo verscheept. Ruim vijf weken zitten ze opeengepakt in het ruim. Eindbestemming is de voormalige suikerrietplantage Jodensavanne in de jungle. Daar worden ze ondergebracht in barakken, omringd door dubbele rijen prikkeldraad, bewaakt door Nederlandse en Surinaamse troepen. Acht van hen zullen de opsluiting niet overleven. Zes sterven een natuurlijke dood. Karel Raedt van Oldenbarneveldt en Loo van Poelje worden in Fort Zeelandia geëxecuteerd door Nederlandse mariniers. Tot vervolging is het nooit gekomen ondanks juridische actie van nabestaanden.

De jonge Rolf Breier is de tekenaar van het kamp; op elk papiertje dat hij kan vinden maakt hij schetsen over het dagelijks leven. Hij weet ze uit het kamp te smokkelen of te verbergen, en heeft een set tekeningen bij zich als hij in Nederland arriveert.

Nederland is al een jaar bevrijd als in juli 1946 de poorten van Jodensavanne eindelijk openzwaaien. De regering zit in haar maag met het kamp, het lot van ‘dat asociale schuim’ heeft weinig prioriteit. Na zijn ontscheping blijft Breier eerst in Nederland, maar in 1948 reist hij door naar zijn moeder in Wenen, waar hij gaat werken als graficus. Uiteindelijk komt hij in de Noordduitse stad Kiel te werken als tekenaar aan het anatomisch instituut van de universiteit. Enkele jaren reist hij op en neer tussen Kiel en Wenen, tussen werk en het gezin met vrouw, zoon en dochter. Het huwelijk op afstand zal stranden.

Terug naar het verleden

In 1995 keert Breier met een Nederlandse tv-ploeg terug naar Jodensavanne. Het bezoek emotioneert hem zeer. Het jaar daarop krijgt hij een hersenbloeding, de eerste in een reeks. Nadat hij vijf jaar geleden midden in de nacht op blote voeten uit de sneeuw wordt gevist door de politie van Kiel, komt de laatste nog levende gevangene van Jodensavanne terecht in een tehuis voor dementerenden. Daar bladert hij door zijn fotoboeken over Indië en Suriname.

Hij heeft nooit excuses gekregen voor zijn opsluiting, maar is altijd Nederlander gebleven. In een interview eind jaren 90 zegt hij: „Al onze bezittingen en het huis in Semarang zijn we kwijtgeraakt. Zes jaren van mijn jeugd heb ik in gevangenschap door moeten brengen. Het enige dat ze me nooit hebben kunnen afnemen is mijn Nederlanderschap.”

 

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 5 december 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Terug naar de Dodenspoorlijn van pa Wilhelmus

$
0
0

Nabestaande Will van de Corput (81) keert terug naar de grens van Birma waar zijn vader dwangarbeid verrichtte aan de Dodenspoorlijn – en met tienduizenden anderen overleed.

Door Melle Garschagen 

Diep in de Birmese provincie knielt Will van de Corput voor Wilhelmus van de Corput. De 81-jarige zoon bezoekt het graf van zijn vader op Thanbyuzayat War Cemetery. Met tranen in zijn ogen legt hij een bloemstuk die in de hitte snel verlept. Een paar Birmese jongeren maakt foto’s met mobieltjes. „Mijn vader is bij kilometer tachtig gestorven, maar hier herbegraven”, zegt Van de Corput.

De erebegraafplaats Thanbyuzayat, waar ook Nederlandse slachtoffers hun laatste rustplaats hebben gevonden.

De erebegraafplaats Thanbyuzayat, waar ook Nederlandse slachtoffers hun laatste rustplaats hebben gevonden.

Hij is voor de vijfde keer in Birma. De sfeer is anders dan toen hij het graf van zijn vader voor het eerst bezocht in de jaren 90. „Toen werden wij onder militaire escorte van het hotel naar het ereveld gereden. We mochten een bezoek brengen en reden even snel in konvooi terug”, zegt Van de Corput. Dit keer is hij met zijn vrouw mee met een pelgrimsreis van de Oorlogsgravenstichting. In dertien dagen reist een groep nabestaanden van Nederland naar Birma en Thailand – in hoog tempo langs erevelden en musea. 

Op het ereveld wordt een herdenkingsdienst gehouden. Een delegatie geïnteresseerde Nederlanders uit Rangoon is per bus afgereisd. De Nederlandse zaakgelastigde houdt een toespraak, net als een dominee. Van de Corput draagt een gedicht voor. Twee Birmese trompettisten spelen de Last Post. Tot slot klinkt het Wilhelmus, a capella, voorzichtig, breekbaar haast. „Het klonk aarzelend, net als na de bevrijding. We wisten toen niet of het veilig was te zingen”, zegt een van de kinderen wier vader hier begraven ligt.

Jungle

Will van de Corput draagt voor bij de begraafplaats van zijn vader. Foto Melle Garschagen.

Will van de Corput draagt voor bij de begraafplaats van zijn vader. Foto Melle Garschagen.

Will van de Corput weet bijna alles over het lot van zijn familie. Hij zat met zijn moeder in verschillende kampen op Java. Zijn moeder borduurde in het geheim. Zo legde ze belangrijke gebeurtenissen vast. Nadat zijn moeder in 1977 overleed, maakte hij haar collectie tot een oorlogsgeschiedenis. Eenmaal klaar besefte hij: mijn vader komt niet in het verhaal voor. Hij ging speuren en corresponderen met oud-krijgsgevangen en lotgenoten. Hij legde contact met de arts van het kamp langs de spoorweg waar zijn vader overleed. Maar op één plek is hij nooit geweest: het stukje Birmese jungle waar zijn vader op 23 september 1943 stierf.

De Dodenspoorlijn is een wreed en vreemd ding. Krijgsgevangenen legden vanaf medio 1942 in negen maanden de 415 kilometer lange treinverbinding tussen Nong Pladuk in Thailand en Thanbyuzayat in Birma aan. Eén groep krijgsgevangenen begon in Birma, een andere in Thailand. Ze werkten naar elkaar toe. Op plekken kliefden ze passages door bergen en egaliseerden ze land; vaak alleen met hun handen en soms een paar hamers. Er overleden 7.000 Britten, 3.000 Nederlanders, 4.500 Australiërs en meer dan 85.000 romusha’s, Aziatische dwangarbeiders.

Het Japans Keizerlijk Leger zag het enkelspoor als een cruciale verbinding naar de grondstoffen (olie, hout, tungsten, rubber) die de Japanse oorlogseconomie moesten voeden. De alternatieve zeeroute werd te gevaarlijk; Japanse transportschepen werden getorpedeerd door de Amerikaanse marine. De spoorweg moest een beschermde aanvoerroute over land bieden naar de frontlinie in Birma. De Japanners wilden na Birma westwaarts doorduwen en India bezetten.

Selfies

Die belangrijke rol vervulde de lijn nimmer. De Amerikaanse luchtmacht bombardeerde de spoorlijn in de einddagen van de oorlog. De Thaise kant van de spoorweg werd een trekpleister voor toeristen die intussen selfies maken op plekken waar duizenden mannen stierven van uitputting, malaria of marteling.

Birma-Thailand spoorlijn

Birma-Thailand spoorlijn

Maar het Birmese deel van de Dodenspoorlijn bleef een enigma, decennialang afgesloten van de wereld. Het spoor loopt door gebied waar het rebellenleger van de Karen, een etnische minderheid, vocht tegen Tatmadaw, het Birmese regeringsleger. Pas nu, zeventig jaar na Japanse capitulatie, nu Birma vreedzamer en democratischer wordt, komt daar langzaam verandering in. De interesse in het Birmese deel van Dodenspoorlijn groeit.

In de koele schaduw van een loofboom overziet Thet Mon Thanbyuzayat War Cemetery, 65 kilometer ten zuiden van havenstad Moulmein. Hier, aan het beginpunt van de Dodenspoorlijn in Birma, liggen 3.149 krijgsgevangenen uit het Gemenebest en 621 Nederlanders begraven. Thet Mon is verantwoordelijk voor het onderhoud en verzorging. „Na de capitulatie zijn duizenden mannen die langs de route stierven hier opnieuw begraven in opdracht van de Britse War Graves Commission. Het ereveld is altijd zo geweest, altijd onderhouden, altijd een herinnering aan de oorlog.”

Opmerkelijk is dat een begraafplaats voor buitenlandse soldaten ook tijdens de junta in stand werd gehouden. De generaals die Birma hardhandig regeerden, waren dol op propaganda.

Buitenlanders waren het pure kwaad. Vooral Britten, de oude koloniale heersers, waren bij voorbaat verdacht. Ondanks deze gevoeligheden is het ereveld ook in de donkere dagen van de junta goed onderhouden. „Het gras was hier altijd al net zo keurig geknipt. Toch is er iets veranderd. Er zijn nu veel meer bezoekers, nabestaanden én toeristen”, zegt Thet Mon.

Karen-rebellen

Birmezen lijken de Dodenspoorweg opnieuw te hebben ontdekt. In zijn kleine en bloedhete kantoor van Thet Mon bij het ereveld hangt een kaart van de 105 kilometers spoorlijn van deze begraafplaats in Thanbyuzayat tot aan de grens bij de Drie Pagodenpas. „Het leger gaf het gebied vorig jaar pas vrij. In november 2014 zijn wij voor het eerst het gebied ingetrokken met een Jeep. Wij proberen stukje bij beetje de route te zoeken. We praten met de Karen-rebellen die decennialang in de jungle bivakkeerden. Zij weten veel. Zij wijzen ons de bruggen en de plaatsen aan waar de spoorweg nog intact is.”

Thet Mon is verantwoordelijk voor het onderhoud en de verzorging van Thanbyuzayat War Cemetery. Foto Melle Garschagen.

Thet Mon is verantwoordelijk voor het onderhoud en de verzorging van Thanbyuzayat War Cemetery. Foto Melle Garschagen.

De Birmese overheid is niet geïnteresseerd. Thet Mon: „Maar projectontwikkelaars vinden het interessant.” Tay Za, een van de rijkste tycoons van Birma die jarenlang op de Amerikaanse en Europese sanctielijsten stond wegens nauwe banden met de junta, wil de spoorlijn en het bijbehorende museum ontwikkelen, zegt Thet Mon. Tay Za kent het toeristische potentieel. Hij verdient al jaren geld met het uitbaten van hotels en een luchtvaartmaatschappij. „Misschien is het mogelijk de spoorlijn zo te herstellen dat er weer treinen kunnen rijden”, zegt Thet Mon. „Ooit kunnen bezoekers dan het hele traject van Birma tot Thailand bereizen.”

Vooralsnog is het Birmese deel van de Dodenspoorweg alleen een aaneengesloten geheel als kronkelende lijn op een kaart aan de wand van het kantoor van Thet Mon. Met een pen zijn aantekeningen gemaakt: kamp, gebombardeerde brug, begraafplaats. Thet Mon: „Er zijn circa dertig kleine begraafplaatsen. De meeste doden zijn na de oorlog in Thanbyuzayat herbergraven, maar we willen deze plekken toch graag onderzoeken. Er is vooral onder Australische onderzoekers interesse. Maar het blijft puzzelen.”

Het puzzelen waar Thet Mon aan begint, doen de kinderen al langer. Will van de Corput weet dat zijn vader, sergeant Van de Corput, op 16 oktober 1942, enkele maanden nadat het Koninklijk Nederlands-Indische Leger capituleerde, vanuit Batavia via Singapore samen met duizenden andere krijgsgevangenen op een Japans transportschip gezet, dat tot zinken werd gebracht door een geallieerde bommenwerper. Wilhelmus van de Corput overleefde, werd aan land gebracht en bereikte per trein het basiskamp van de Dodenspoorweg, hier in Thanbyuzayat. Zijn zoon: „Het is onvoorstelbaar wat er allemaal loskomt als je lotgenoten hierover spreekt.”

Waar Will van de Corput bewust al decennia bezig is met de zoektocht naar het verhaal van zijn vader, werd Josje Nieuwenhuijs (78) er plotseling door gegrepen. Een paar jaar geleden keek ze thuis in Sint Jansklooster een documentaire van Teleac over 400-jaar Japans-Nederlandse verhoudingen. De documentaire toonde hoe mannen die stierven langs de Dodenspoorweg werden herbegraven in Thanbyuzayat. Boven een vers graf zag ze een kruis met in wit krijt een naam: Eddy Nieuwenhuijs. Onmiddellijk zat Josje Nieuwenhuijs overeind.

Dat Edmondus Josephus Nieuwenhuijs dood was, wist ze natuurlijk. Voor de oorlog was haar vader tabaksplanter op Sumatra. Na de Japanse bombardementen op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor moest hij als dienstplichtige dienen in het KNIL. „Heel lang patrouille lopen”, zegt ze. „Op een gegeven moment kwam hij even thuis. Wij woonden afgelegen. Hij zei: jullie moeten hier weg. Wij houden geen stand. Met mijn moeder zijn wij toen naar een school in Berastagi gegaan, het dichtstbijzijnde stadje.”

Zwartwaterkoorts

Haar vader kreeg gelijk: het KNIL hield geen stand. Japanners zette hem op de boot naar Moulmein. Hij moest aan de spoorlijn werken. Bij kilometer acht raakte hij gewond. Op 27 juli 1943 stief hij bij kilometer dertig aan zwartwaterkoorts, een vorm van malaria die vooral voorkomt bij mensen die veel kinine hebben geslikt, tégen malaria. „Een dikke week na de capitulatie, op 24 augustus 1945, zaten we nog in het vrouwenkamp op Sumatra”, vertelt Nieuwenhuijs.

De vrouwen hadden net een strook rode, witte en blauwe stof aan elkaar genaaid en in een ceremonie als Nederlandse vlag gehesen. Daar had meisje Broekema een mooie tekening van gemaakt, vertelt Nieuwenhuijs. Na die mooie ceremonie kreeg haar moeder een brief. „Daar stond in dat mijn vader overleden was en al twee jaar dood was. Mensen van het Rode Kruis beweerden dat ze niet hadden geweten in welk kamp wij zaten en ons daarom niet eerder konden bereiken.”

Dat Josje Nieuwenhuijs weet waar haar vader is gestorven, is te danken aan Ezechiël Vergeest, een legeraalmoezenier die ook krijgsgevangen was. Pater Vergeest wist lopend de werkkampen langs de spoorweg te bezoeken. Ze stonden de uitgeputte, graatmagere en stervende krijgsgevangenen bij. Vergeest hield in het diepste geheim – zelfs het bezit van schrijfmateriaal was verboden – een boekje bij met namen van de doden en plattegronden van de begraafplaatsen.

Will van de Corput bezit een kopie van het notitieboekje. „Het is zo’n mooi en nauwkeurig schrift”, zegt hij, die de namen in het boekje van pater Vergeest onderzoekt om op verzoek van nabestaanden informatie te verstrekken. „Het is natuurlijk privacygevoelige materie. Ik kan het niet zo maar publiekelijk maken.” Denk niet dat Van de Corput obsessief bezig is met het verleden. Of dat hij alleen maar bezig is met vroeger om een trauma te verwerken. Nee, Van de Corput heeft een ander doel. „Ik wil de Dodenspoorweg levend houden.”

 

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 5 januari 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het zakmes van Paul van Breen

$
0
0

Bij het Veteraneninstituut kwam een bijzondere vraag binnen over een Nederlandse vlieger die staat afgebeeld op een Indisch bankbiljet. Hoe zit dat eigenlijk?

Door Ageeth van der Veen

Sergeant-vlieger Paul van Breen van de Militaire Luchtvaartdienst van het KNIL verongelukte in december 1941 met een Curtiss Hawk bij Medan, op Sumatra. Zijn nichtje ging met haar man op zoek naar de achtergrond bij een Indisch bankbiljet waar zijn foto op staat, en vond… zijn pijp en zijn zakmes!

Van Breen voor zijn Curtiss jachtvliegtuig

Van Breen voor zijn Curtiss jachtvliegtuig

“Bij mijn schoonmoeder in huis hing altijd een foto van haar omgekomen broer én een ingelijst Nederlands-Indisch bankbiljet van 5 gulden, waarop diezelfde foto stond,” vertelt Dolf Prins, zelf veteraan van de Koninklijke Marechaussee. “Toen mijn schoonmoeder onlangs overleed en wij die foto en het bankbiljet in huis kregen, werd mijn nieuwsgierigheid gewekt. Hoe is Van Breen in 1943 op dat bankbiljet terechtgekomen?” 

Goede vraag! We besloten Dolf en zijn vrouw Els te helpen bij hun zoektocht naar de toedracht en legden de vraag voor aan conservator Hans van den Akker van museum Bronbeek. Die kreeg op Van Breens ingetoetste naam in de collectie meteen een hit, maar niet op basis van het bankbiljet.

“Zijn zakmes en pijpensteel liggen bij ons”, liet Van den Akker diezelfde dag nog weten. “We hebben die stukken hier bij de piëteitsvoorwerpen. Dat zijn bezittingen van in Indië omgekomen militairen en burgers, die door het Rode Kruis in bewaring zijn gehouden omdat ze door de familie nooit zijn opgehaald. Wellicht heeft het Rode Kruis de familie indertijd niet weten te bereiken.”

Dolf en Els zijn perplex. De weduwe is nog in leven, zegt Dolf: “Onze tante Emee. Helaas durft zij de tocht op haar leeftijd niet meer te ondernemen, maar wij komen graag op Bronbeek kijken naar de voorwerpen van oom Paul!”

Crash in de vroege ochtend

Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) stuurde kopieën van de  papieren van Van Breen. Daarin staat tante Emee inderdaad vermeld als echtgenote en we zien Paulus Casper van Breen in mei 1939 met een premie van 100 gulden naar Indië is uitgezonden, waar hij bestemd was voor een vliegeropleiding. Op 19 mei ging hij aan boord van s.s. Jan Pieterszoon Coen. Onder het kopje ‘Bijgewoonde gevechten, bekomen wonden’ lezen we dat de sergeant-vlieger in december 1941 aan de gevolgen van een ‘dienstongeval’ te Medan is overleden.

In de bibliotheek van Bronbeek kunnen Dolf en Els in een boek van P.C. Boer – “De luchtstrijd om Indië. Operaties van de militaire luchtvaart KNIL in de periode december 1941-maart 1942” – de strijd tegen de Japanse bezetting van Indië – op bladzijde 62  lezen hoe dat ‘dienstongeval’ eruit heeft gezien: Sergeant-vlieger P.C. van Breen maakte met zijn Curtiss Hawk onderdeel uit van de eerste Afdeling Vliegtuiggroep IV en was sinds 15 of 16 december 1941 gestationeerd op vliegveld Pakan Baroe op Sumatra. Vanaf 20 december zouden er patrouilles op pad gaan. Paul van Breen zou met zijn kist naar Medan gaan voor een bomaanval op een spoorwegknooppunt te Hat Yai nabij Sengor en een verkenning van enkele strategische objecten uitvoeren op de route erheen. Bij het uitklimmen na de start in de vroege ochtend van 21 december 1941 raakten de toestellen Van Breen en zijn collega Sanders elkaar. Te Kwala Pertjoe stortten de beide jagers brandend neer. Bij het raken van de grond ontploften de twee meegevoerde 50-kg mijnbommen. Beide vliegers kwamen hierbij om.

Muntbiljet met afbeelding van Van Breen

Muntbiljet met afbeelding van Van Breen

Nederlands-Indisch muntbiljet

Maar hoe kwam hij nou op dat bankbiljet? Hans van den Akker van Bronbeek weet dat deze foto deel uitmaakt van een fotoreportage die bij de vliegdienst van het KNIL is gemaakt. De foto’s van militairen op de Nederlands-Indische muntbiljetten zijn gekozen als ‘geruststelling’, vlak voor de Japanse inval: ter land, ter zee en in de lucht is het Nederlands-Indisch leger er klaar voor, was de boodschap die het Gouvernement uit wilde dragen.

De archivaris van de numismatische collectie van De Nederlandse Bank kan daaraan toevoegen dat na de Japanse inval de hoop leefde dat dit nieuwe geld na de oorlog snel in omloop zou kunnen worden gebracht om de Nederlands-Indische economie weer op gang te brengen. Daarom is er in de VS behoorlijk veel van gedrukt. Maar het is door de loop van de geschiedenis nooit in die hoge mate in omloop gekomen.

Van Breen_zakmes_Bronbeek

Het zakmes van Van Breen te Bronbeek

De vitrine gaat open

Dan is het grote moment daar. We staan in museum Bronbeek voor de kleine vitrine waarin Paul van Breens spulletjes liggen. Het zakmes ziet er geroest en oud uit, het pijpsteeltje kwetsbaar. Twee gewone gebruiksvoorwerpen die een jongeman meer dan 70 jaar terug in zijn zak heeft gedaan aan het begin van zijn werkdag als sergeant-vlieger. Conservator Van den Akker maakt de vitrine open. Zo kunnen Dolf en Els het zakmes even goed in het daglicht bekijken. “Wat zou mijn moeder dit bijzonder hebben gevonden,” zegt Els. “Ze had het vaak over haar in Indië verongelukte broer. Jammer dat ze dit niet meer meemaakt. Ik denk dat tante Emee toch maar een keer mee moet komen om het te zien. Dit is wel heel bijzonder. ”

Sergeant-vlieger P.C. van Breen ligt begraven op het Nederlands Ereveld Leuwigajah, in Cimahi op Java. Zijn collega Sanders ligt op een ander ereveld, ook op Java. “We willen er graag een keer heen,” zegt Dolf Prins. “Toen we zagen dat je daar ook een digitaal bloemetje bij iemands graf kunt plaatsen, hebben we dat natuurlijk meteen gedaan.”

x
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website van het Veteraneninstituut.

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Sarangan, een idyllisch oord met de lucht van saté

$
0
0
Sarangan_meer_3

Sarangan Java, 4500 voet boven zee

 “Toen de bestuurder de auto aan de voet van het hotel tot stilstand bracht, aanschouwden wij voor het eerst het meer van Sarangan. Veel hebben wij gereisd: door China en Japan, door Amerika, door de Europese Alpen, genietende van de schitterendste natuurtaferelen. Van dít oord kunnen wij echter verklaren dat het door zijn schoonheid, zijn liefelijkheid, zó’n wondere indruk op ons maakte dat we onszelf beloofden, hier onze vakantie eens door te zullen brengen. [….] Sarangan, met zijn meer, zijn eilandje, zijn omringende heuvelen en bossen, is voor ons een openbaring geweest.”

Aldus het verslag van een zekere ‘S.’ in het Soerabaiasch Handelsblad van 8 juli 1930. Het heeft vrij lang geduurd voor Sarangan, gelegen op de helling van de vulkaan Lawoe, werd ontdekt door het grote publiek. De toegangsweg vanuit Magetan was tot laat in de jaren ’20 onbegaanbaar voor auto´s, de laatste kilometers moesten per paard worden afgelegd. Vanuit het westen, de Solo-kant, zou eerst in 1937 sprake zijn van ontsluiting.  

Ook aan overnachtingsmogelijkheden schortte het nogal. In 1922 meldde de Sumatra Post: “De pasanggrahan is uitermate ongezellig en vochtig, ik hoor dat de nieuwe controleur van Magetan van plan is het gebouwtje te verbeteren, hetgeen inderdaad hoog nodig is. Wanneer het hotel vol is – en dit komt dikwijls voor – is men thans nog teveel aangewezen op het huren van gemeubileerde huisjes, waaronder, naast een paar goede, ook enkele abominabele krotten behoren, die tegen hoge prijs worden verhuurd door de elders wonende eigenaars. Als het hotel is uitgebreid, de pasanggrahan verbeterd, en zijn door particulieren nog wat pondoks gebouwd, dan zal in ruimer mate van deze schitterende streek kunnen worden geprofiteerd dan thans het geval is.”

Hotel Sarangan

Hotel Sarangan

Het enige particuliere hotel op dat moment was het hotelletje ‘Sarangan’, van de Duitse eigenaar W. Vick. Deze Vick was als jonge matroos tijdens de Eerste Wereldoorlog op Java geland en had – ontheemd als hij was – besloten een ander beroep te kiezen. In 1916 bouwde hij een pension in Sarangan, en breidde dit jaarlijks uit.

Een frisse duik

Sarangan werd alom geprezen, niet alleen vanwege de mooie ligging aan het kratermeertje en de vele mogelijkheden tot wandelingen in de omgeving, maar ook, en misschien vooral, vanwege zijn koele bergklimaat. Het dorp, gelegen op een hoogte van ongeveer 1500 meter, werd vooral bezocht door Soerabajanen die even de hitte van hun stad wilden ontvluchten. Het water van het meertje was fris, maar warm genoeg om te kunnen zwemmen. Omdat niet iedereen die kunst voldoende machtig was, waren er helaas regelmatig verdrinkingsgevallen.

Sarangan werd nu niet alleen ontdekt door de beter gesitueerde Europese stedelingen, maar ook door de adel. Zo bracht in 1930 zelfs de soesoehoenan van Solo met zijn uitgebreid gevolg een bezoek aan het dorp.

Met de groei van de populariteit van het dorp verschenen er steeds meer hotels: onder andere Huize Hansje (1926), Arendsnest (1928), Bergzicht (1929), Lawoe (1930), Bergmeer (1931) Suisse (1936) en Beau Site (1941). De bedrijfsvoering van een nieuw regentschapshotel, ter vervanging van de oude pasanggrahan, leidde tot kritiek. Naast ambtenaren konden ook gewone burgers hier overnachten, tegen sterk gereduceerd tarief. Na klachten van andere hoteleigenaren over concurrentievervalsing werden de tarieven aangepast. Door de wedijver tussen hoteleigenaren bleef echter sprake van onderlinge spanning, die eerst zou worden weggenomen in februari 1940, toen de Algemene Bond van Hoteleigenaren in Nederlands-Indië (A.B.H.I.N.I) in Sarangan congresseerde.

Sarangan, met op de achtergrond de Lawoe

Sarangan, met op de achtergrond de Lawoe

De lucht van saté

De plaatselijke middenstand zag naast de bouw van hotels en pensions nog meer mogelijkheden tot groei, en kwam tot de oprichting van de Vereniging Opbloei Sarangan en Omgeving (V.O.S.O.). Dankzij de vereniging kreeg het dorp straatverlichting en straatreiniging. Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië schreef in augustus 1934:

“Tóch komt het ons voor, dat er nog verschillende (andere) punten zijn aan te wijzen, waarin de V. O. S. O. verbetering zou kunnen aanbrengen. Wij denken bijvoorbeeld aan het onzalige plan om aan de toegangsweg naar het meer, het punt, dat elke toerist dagelijks meermalen passeert, een onooglijke pasar neer te zetten. Verder schijnt men voornemens te zijn, aan het meer een toko te bouwen. Wij voorzien dat als dit éne schaap over de brug zal zijn, er meer zullen volgen en het is volslagen onbegrijpelijk, hoe gecommitteerden van den Regentschapsraad van Magetan de grote perspectieven van deze toeristenplaats zodanig uit het oog kunnen verliezen, dat het bovenstaande mogelijk is. Waarom houdt men de oevers van het meer niet intact?”

Weer drie jaar later, in 1937, las men in het Soerabajasch Handelsblad dat het afgelopen was met de rust: “Sarangan had dit jaar met Pasen weer een grote toeloop. Alles was vol, maar er dreigt voor zulke dagen dezelfde reactie als voor Scheveningen in de zomer als het er vol dagjesmensen is. Rond het meer leek het er de eersten Paasdag al sterk op door excursies van Chinezen en inlandse verenigingen en kamperende padvinders. De lucht van saté, waarin drukke nering was, liet zich kwalijk verenigen met de stemming, welke de natuurschone omgeving van meer en bergen in de dromende beschouwer wekt.”

De naderende oorlog moet de handel schade hebben berokkend. In de nieuwsberichten uit 1940 lezen we nog een opmerkelijk bericht over geïnterneerde Duitse vrouwen in Sarangan. Enige licht beschonken hotelgasten van Huize Hansje hadden een bezoek gebracht aan de op boerderij Rozenhof verblijvende vrouwen, met de bedoeling hen te vertellen “dat dit stukje Nederland nog altijd van Nederland was.”  De dames voelden zich bedreigd en belden de politie. Een maand later kwam de zaak voor bij de landrechter. Na uitleg van beide zijden bleek het hele geval weinig om het lijf te hebben. De mannen werden vrijgesproken.

Deze vrouwen en kinderen werden door de Japanse bezetters ongemoeid gelaten. Zij leidden hier de gehele oorlogsperiode een wat afgezonderd bestaan, zich in leven houdend door wat handel en landbouwactiviteiten. De bezetters stonden het toe dat er een Duits schooltje kwam, op voorwaarde dat daar ook Japans werd onderwezen.

Het nieuwe Sarangan

Van de na-oorlogse situatie berichten ons enkele Sarangan-bezoekers in het blad Moesson. In 1982 stelde hier een lezer de vraag hoe het toch kwam dat van het vooroorlogse Sarangan helemaal niets meer te zien is. Een jaar later schreef Niels Wiedenhof, in een verslag van zijn vakantiereis: “In een van de vorige nummers van Moesson vroeg een lezer zich af waarom alle huizen ‘van vroeger’ in het bergdorp Sarangan weg waren. Ik heb uitvoerig met de bevolking daarover gepraat tijdens de week dat die we er doorbrachten. ‘Waarom is hier nu alles weg?’, vroegen we onder meer aan onze hotelbediende Kamiran. Hij legde het ons haarfijn uit. ‘We hebben een uiterst beroerde tijd gehad, ik ben blij dat ik het er levend van af heb gebracht. Eerst de politionele acties in 1947, en toen weer begin 1949. Veel is toen in brand gestoken. Het oude hotel Lawu, hotel Beau Site, alle huizen hier. Toen in 1965 de broedermoord, de communistenopstand. Vele slachtoffers, veel vernielingen.’ Hij lacht, hij leeft nog. […] We hebben zijn verhaal over de vernielingen geverifieerd: het klopte allemaal.”

De foto´s van het huidige Sarangan doen niet meer denken aan die akelige tijd. Wél zien we dat de ‘glamour’ er een beetje van af is, en dat de vrees van het Soerabajasch Handelsblad uit 1934 bewaarheid is geworden: het dorp is tegenwoordig één grote toko. Misschien niet onaangenaam, maar wel érg met de geur van saté.

x

Zicht op Sarangan

Zicht op Sarangan

Sarangan: de villa's Vita Brevis en Carpe Diem

Sarangan: de villa’s Vita Brevis en Carpe Diem

Hotel Sarangan

Hotel Sarangan

Hotel Lawoe

Hotel Lawoe

Hotel Hansje

Hotel Hansje

Sarangan, vanaf de overkant van het meer

Sarangan, vanaf de overkant van het meer

Sarangan bij nacht

Sarangan bij nacht

De pondok 'Wigwam', op de hellingen van de Lawoe

De pondok ‘Wigwam’ op de Lawoe

De pondok 'Wigwam' op de helling van de Lawoe. Over deze pondok schreef mevrouw H.M. van der Made-Klein in 1973 in de Tong-Tong: “Het is alweer ruim 35 jaar geleden dat ik de laatste keer op mijn Lawoe (ruim 3000 m – 10.000 voet hoog) ben geweest vanuit ons bergdorpje Sarangan. Misschien zijn er onder de lezers nog enkelen die er ook over mee kunnen praten, en wil ik hierbij ophalen hoe de pondok er gekomen is. Doordat mijn man toendertijd voorzitter was van de vereniging ‘Sarngan’, zorgde hij er voor dat er voor gezamelijke rekening een pondok op de top van de Lawoe kwam, waar maandenlang aan gewerkt werd, omdat elk stuk, elke plank, elk stuk dakbedekking per manof vrouw met vijf uur klimmen naar boven gebracht moest worden, en daar onder toezicht van een oud-militair op-en-in-elkaar gezet werd. Van tevoren was die pondok eerst in Sarangan in elkaar gezet, zodat men kon nagaan of alles klopte. Er moesten dus ook slaapbanken zijn en matrassen van geklopte klapperbast in vezels – verder een paar oude stoelen, tafel, kom en kan, kacheltje. Er werd ook een soort w.c. gemaakt Toen alles voor elkaar was, kreeg ik het toezicht, en ging er één maal in het jaar heen. Gewoonlijk in auguistus – de koudste tijd – met volle maan, en liet dan alles naar buiten brengen en luchten. De tocht erheen was voor mij altijd een belevenis. Drie maal de oude weg, absoluut klimmen, stap voor stap ophijsend. Vooral de laatste stukken. Twee maal de nieuwe weg vanuit Tjemara Sewoe, die zeer geleidelijk en makkelijk naar de top liep. Overnachten of gebruik van de pondok kostte f 1,- de man. Ik ben helaas mijn schrift kwijt, waarin alle namen en overnachtingen geboekt stonden. Ik ging gewoonlijk in mijn eentje (één keer met jonge mensen de nieuwe weg) ´s nachts om drie uur weg, met flashlight in de hand voorop, gevolgd door een paar mij bekende koelies, die de eterij, dekens, houtskool voor het kacheltje, thermos met warme koffie en een paar flessen water droegen, en dan waren we om acht uur boven. Het was constant jezelf ophijsen. Maar het merkwaardige was, dat ik vermoedelijk door mijn dagelijkse urenlange wandelingen met mijn grote doberman – ook ter controlering van alle wandelpaden – nooit moe boven kwam, meteen alles naar buiten liet brengen, luchten, schoonmaken en dan ging ik zelf naar de triangulatiepaal – bleef dan om me heen kijken, me voelend zo nietig in die oneindigheid met het hele Universum, als het ware om me heen, waardoor alle kleinheid dan van me afviel, en ik weer vol moed de pondok in kon gaan en de nacht kon doorbrengen. En de volgende morgen weer naar beneden, lopend op bevroren gras. De koelies sliepen buiten bij een groot houtvuur in allerlei oude dekens gehuld en met daglicht meteen op pad na alles weer afgesloten te hebben. Het dalen was naar verhouding veel vermoeiender, maar we deden er een uur korter over, zodat ik om tien uur weer thuis was. De nachtwandeling met volle maan was altijd fantastisch. Ik was, merkwaardig genoeg, nooit bang, liep altijd voorop, kwam nooit een tjeleng tegen, hoewel die er wel waren. Een keer nam ik mijn grote doberman mee, maar deed dat nooit meer, omdat hij me veel te vlug optrok, en los kon ik hem niet laten, want aan weerszijden waren ravijnen en dan zou hij slippertjes hebben gemaakt, met de kans in die ravijnen op een ontmoeting met tjelengs, wat niet plezierig zou zijn geweest. Alle paden in de omgeving van Sarangan, ook hoger op, door mij steeds gecontroleerd, waren meestal zeer goed te belopen.”

De pondok ‘Wigwam’ op de Lawoe. Over deze pondok schreef mevrouw H.M. van der Made-Klein in 1973 in de Tong-Tong:
“Het is alweer ruim 35 jaar geleden dat ik de laatste keer op mijn Lawoe (ruim 3000 m – 10.000 voet hoog) ben geweest vanuit ons bergdorpje Sarangan. Misschien zijn er onder de lezers nog enkelen die er ook over mee kunnen praten, en wil ik hierbij ophalen hoe de pondok er gekomen is.
Doordat mijn man toendertijd voorzitter was van de vereniging ‘Sarngan’, zorgde hij er voor dat er voor gezamelijke rekening een pondok op de top van de Lawoe kwam, waar maandenlang aan gewerkt werd, omdat elk stuk, elke plank, elk stuk dakbedekking per manof vrouw met vijf uur klimmen naar boven gebracht moest worden, en daar onder toezicht van een oud-militair op-en-in-elkaar gezet werd. Van tevoren was die pondok eerst in Sarangan in elkaar gezet, zodat men kon nagaan of alles klopte. Er moesten dus ook slaapbanken zijn en matrassen van geklopte klapperbast in vezels – verder een paar oude stoelen, tafel, kom en kan, kacheltje. Er werd ook een soort w.c. gemaakt Toen alles voor elkaar was, kreeg ik het toezicht, en ging er één maal in het jaar heen. Gewoonlijk in augustus – de koudste tijd – met volle maan, en liet dan alles naar buiten brengen en luchten.
De tocht erheen was voor mij altijd een belevenis. Drie maal de oude weg, absoluut klimmen, stap voor stap ophijsend. Vooral de laatste stukken. Twee maal de nieuwe weg vanuit Tjemara Sewoe, die zeer geleidelijk en makkelijk naar de top liep. Overnachten of gebruik van de pondok kostte f 1,- de man. Ik ben helaas mijn schrift kwijt, waarin alle namen en overnachtingen geboekt stonden.
Ik ging gewoonlijk in mijn eentje (één keer met jonge mensen de nieuwe weg) ´s nachts om drie uur weg, met flashlight in de hand voorop, gevolgd door een paar mij bekende koelies, die de eterij, dekens, houtskool voor het kacheltje, thermos met warme koffie en een paar flessen water droegen, en dan waren we om acht uur boven. Het was constant jezelf ophijsen. Maar het merkwaardige was, dat ik vermoedelijk door mijn dagelijkse urenlange wandelingen met mijn grote doberman – ook ter controlering van alle wandelpaden – nooit moe boven kwam, meteen alles naar buiten liet brengen, luchten, schoonmaken en dan ging ik zelf naar de triangulatiepaal – bleef dan om me heen kijken, me voelend zo nietig in die oneindigheid met het hele Universum, als het ware om me heen, waardoor alle kleinheid dan van me afviel, en ik weer vol moed de pondok in kon gaan en de nacht kon doorbrengen. En de volgende morgen weer naar beneden, lopend op bevroren gras. De koelies sliepen buiten bij een groot houtvuur in allerlei oude dekens gehuld en met daglicht meteen op pad na alles weer afgesloten te hebben. Het dalen was naar verhouding veel vermoeiender, maar we deden er een uur korter over, zodat ik om tien uur weer thuis was.
De nachtwandeling met volle maan was altijd fantastisch. Ik was, merkwaardig genoeg, nooit bang, liep altijd voorop, kwam nooit een tjeleng tegen, hoewel die er wel waren. Een keer nam ik mijn grote doberman mee, maar deed dat nooit meer, omdat hij me veel te vlug optrok, en los kon ik hem niet laten, want aan weerszijden waren ravijnen en dan zou hij slippertjes hebben gemaakt, met de kans in die ravijnen op een ontmoeting met tjelengs, wat niet plezierig zou zijn geweest. Alle paden in de omgeving van Sarangan, ook hoger op, door mij steeds gecontroleerd, waren meestal zeer goed te belopen.”

Sarangan aan de voet van de Lawoe

Sarangan aan de voet van de Lawoe

Sarangan, ten westen van Plaosan

Sarangan, ten westen van Plaosan

Sarangan, na de oorlog

Sarangan, na de oorlog

Gezicht op Sarangan, 1971 (foto: Boy Lawson)

Gezicht op Sarangan, 1971 (foto: Boy Lawson)

Hotel Sarangan, 1971. (foto: Boy Lawson)

Hotel Sarangan, 1971. (foto: Boy Lawson)

Sarangan thans

Sarangan thans

Zicht op Sarangan. Hotel Sarangan (geel) linksboven

Zicht op Sarangan. Hotel Sarangan (geel) linksboven

Zicht op het meer, vanuit Hotel Sarangan

Zicht op het meer, vanuit Hotel Sarangan

Sarangan, mei 2015, de weg langs het meer

Sarangan, mei 2015, de weg langs het meer

Sarangan_2015_2

Sarangan, mei 2015, de weg langs het meer

Sarangan_2015_3

Jalan Raya Telaga Sarangan


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Lawoe, Lawu, Sarangan

De Bougainvillea van Sarangan

$
0
0

Dit is een verhaal over mijn ouders, gedurende hun verblijf in Indië. Een verhaal zoals vele Hollanders uit vroegere tijd die in Indië hebben gewoond kunnen vertellen; maar vaak, en begrijpelijk, voor zichzelf houden. Toch is het jammer dat zulke verhalen niet vaker verteld worden. Het gaat niet alleen over mijn ouders, maar ook over mijn eigen zoektocht naar een tijd die verloren is gegaan…

Carpe Diem en Vita Brevis

Vita Brevis en Carpe Diem

Door Peter van Alting Geusau

Het verhaal begint eigenlijk bij mijn grootvader. Als luitenant nam hij dienst bij het koloniale leger. Hij is echter al op zevenentwintigjarige leeftijd gesneuveld. Dat gebeurde in de nacht van 25 op 26 augustus 1894 bij de overval op het kamp bij Tjakra Nagara (bivak Matarian) op Lombok. Hij was nog maar pas getrouwd en zo´n vier maanden voor zijn dood werd een zoontje geboren in Ambarawa. Mijn grootvader heeft zijn zoontje maar één keer in zijn armen gehad. Zijn jonge vrouw, die nu zo vroeg in haar leven alleen was komen te staan, ging met haar zoontje terug naar Nederland. Dat kleine jongetje werd mijn vader. 

Mijn vader heeft rechten gestudeerd en promoveerde op 23-jarige leeftijd in Leiden tot doctor in de rechtsgeleerdheid. In 1918 vertrok hij als rechterlijk ambtenaar naar Indië, waar hij in verschillende functies werkzaam was, onder meer als voorzitter van de Landraad in Kediri en als ambtenaar der secretarie in Batavia. Er zijn verschillende overplaatsingen geweest, hij heeft  onder meer in Poerwokerto, Poerbolinggo, Ngawi en Magetan gewerkt. Ook heeft hij enkele jaren in Semarang gewoond, waar zijn geliefde moeder, die altijd mee ging op zijn tochten, later op 72-jarige leeftijd is overleden.

De vestiging in Sarangan

In 1934 of 1935 kochten mijn ouders (mijn vader was inmiddels getrouwd) een stuk grond langs het prachtige kratermeer in Sarangan op java. Op een hoogte van dertienhonderd meter, net onder de ruim tweeëndertighonderd meter hoge geweldige Goenoeng Lawoe, was het klimaat lekker, laat in de middag en ´s avonds heerlijk koel, maar ´s nachts behoorlijk koud. Mijn ouders hadden vele plannen.

Vita Brevis en Carpe Diem

Vita Brevis en Carpe Diem

Ze lieten twee huizen bouwen aan de oostelijke kant van het meer. De huizen werden genoemd ‘Carpe-Diem’ en ‘Vita-Brevis’. Het huis Carpe-Diem waar ik geboren ben in maart 1937, werd betrokken in 1936. Het was geheel aangepast aan hun wensen.

Mijn vader was een goed pianist en mijn moeder danste veel op zijn pianospel. Vaak konden de mensen in Sarangan het pianospel van mijn vader horen dat weerklonk over het meer. Zo bevatte het huis een muziek- en een danszaal met een grote open haard. Het huis Via-Brevis was voor gasten, wat in die dagen niet zo ongewoon was. Ze hadden een prachtig uitzicht over het meer, waar ´s avonds de lichtjes, van het toen nog kleine dorp Sarangan aan de overkant van het meer, als een teken van leven weerkaatste over het glanzende water.

Ook kwam er een zwembad en kinderbadje bij, waar mijn broertje en ik dan in mochten spelen. Mijn moeder heeft mij verteld, dat mijn geboorte aldaar een groot feest is geweest, omdat ik de eerste Europese jongen geweest ben die daar geboren is (en wellicht de enige).

Mijn ouders genoten intens van het leven daar, ze voelden zich sterk verbonden met het land en de bevolking. Zo was er ook een plan om samen met een arts uit Madioen een polikliniek voor de Javaanse bevolking te openen. Ook kochten ze een aandeel in het Hotel Sarangan, dat er nu nog staat.

Mijn ouders behoorden tot de weinige mensen die in die tijd een auto hadden. Ik begreep van mijn moeder dat het een T-Ford was, model 1928. Die ging met de grootste moeite naar boven, want vroeger was het weggetje naar Sarangan een nauw en steil pad. Vanwege het wandelpad om het meer, dat er nog steeds is, kon de oude Ford niet bij de huizen komen en moest zodoende in het dorpje blijven. Eén keer per week gingen ze naar beneden naar Djokja, om boodschappen te doen, en dat was in die dagen nog een hele onderneming!

Nog één keer naar Nederland

In 1939 nam mijn vader vervroegd pensioen. Het gezin wilde nog één keer met verlof naar Nederland, met de bedoeling om later terug te keren naar dit paradijs om daar dan voorgoed te blijven. Kort voor hun vertrek naar Holland schreef mijn vader nog een gedicht over dit zo prachtig gelegen Sarangan, Toenggoe Mati (Waar ik de dood wil opwachten). Een gedeelte daaruit gaat als volgt:

In het land, waar alles tot begrijpen dwingt
Daar waar ik de roep der stilte heb verstaan
Daar wil ik dat mijn hart zijn graflied zingt

Het heeft niet zo mogen zijn. Ze zouden hun Carpe-Diem nooit meer terugzien. Hun droomhuis en alles wat daarin stond en ook het daarnaast gelegen Vita-Brevis werden het slachtoffer van oorlogsgeweld. Mijn vader was 46 jaar toen ze Java voor de laatste keer verlieten. Ik was twee. Wij kwamen begin 1940 in Europa aan. Holland was inmiddels door de Duitsers onder de voet gelopen. De oorlogsjaren werden doorgebracht in het dorp Santpoort bij Haarlem. Na de bevrijding vestigde mijn vader zich als advocaat en procureur te Assen, waar hij plotseling op 57-jarige leeftijd is overleden.

Terug naar mijn geboortegrond

Als kind wist ik altijd al dat ik op een dag terug zou gaan naar Sarangan. Die dag kwam in september 1982, ik was toen 46 jaar oud. Ik wilde Sarangan zien door mijn ogen op dezelfde leeftijd als toen mijn vader 46 jaar was. Dat was belangrijk voor mij, omdat ik zelf wilde begrijpen wat voor paradijs dit was. Ik wist helemaal niet wat mij te wachten stond. Ik had geen herinneringen aan Sarangan, ik was immers twee jaar toen ik daar voor het laatst was. Ik had verschillende foto´s bij me van die tijd en natuurlijk alle verhalen van mijn moeder die zo prachtig kon vertellen van haar tijd in dit prachtige Sarangan.

Met de bus van Surabaya naar Magetan duurt zo´n vijf uur. Zo’n bustocht kan trouwens levensgevaarlijk zijn. Vanuit Magetan in een bemo de berg op naar Sarangan. In deze betrekkelijk kleine wagentjes kunnen zo’n acht tot tien mensen. Wij gingen naar boven en… er zaten zestien mensen in in dit 1200 cc vervoermiddel! Ik zat op een klein houten kistje. Als je aankomt in Sarangan sta je vrij plotseling voor het prachtige meertje. En zo gebeurde het dat ik op die dag in september 1982 ietwat onzeker uitkeek over het meertje Pasir. Zo´n drieënveertig jaar nadat ik hier voor het laatst als klein jochie was.

De bougainvillea

Het werd mij al direct duidelijk dat de twee huizen Carpe-Diem en Vita-Brevis er niet meer stonden. Ik vond onderdak in het wat vervallen hotel Rahuyu, dat iets hoger aan de westelijke kant van het mer lag. Het had een terras met een prachtig uitzicht over het meer. Daar tegenover mij, aan de andere kant van het meer, lag een verloren paradijs… Wat ik niet had kunnen weten was, dat mijn aankomst in Sarangan niet onopgemerkt ging. Verschillende mensen van ‘vroegere tijden’ zagen een bekend gezicht. Nu lijk ik veel op mijn vader en ik had dezelfde leeftijd als mijn vader, toen hij Sarangan verliet in 1939. Zo kreeg ik onverwachts bezoek, één van deze mensen begroette mij met groot respect en zei: ‘Ayah Alting’. Het was één van onze baboe´s, Mas-Mikun. Ze dachten dat ayah Alting terug was gekomen naar Sarangan. Het tijdsverschilvan drieënveertig jaar drong niet goed tot hen door. Ze beseften niet dat ik de zoon was van ayah Alting. Het verbaasde mij dat deze rustige en beschaafde mensen mij bij mijn naam aanspraken. Ik had even tijd nodig om dat te verwerken. Op een tocht door de oude en armoedige kampong Sarangan, die iets achter het dorp Sarangan ligt, werd ik begeleid door een groep mensen en kinderen die naturlijk niet goed wisten wat er gaande was. Daar, in de kampong, in een armzalig hutje zonder vloer, ontmoette ik baboe Mangam Menit, die mij vroege ´s morgens moest baden toen ik drie maanden oud was.

De bougainvillea

De bougainvillea

Van Carpe-Diem staan nog een paar muurtjes overeind, de muziek- en danszaal met de grote open haard was een grote puinhoop. Het zwembad was er nog wel, maar het lag vol zand en was helemaal overgroeid. Het kleine kinderbadje was nog helemaal intact!

Vlak voor mijn ouders met ons naar Holland gingen, in 1939 dus, heeft mijn moeder een bougainvillea geplant aan de rand van het meer, tegenover het Carpe-Diem. Vaak heeft ze mij verteld: ‘Als we terugkomen op Sarangan, zullen we worden begroet door een zee van bloemen.’ Ze heeft het nooit mogen zien. En nu stond daar, aan de rand van het meer beneden het vergane Carpe-Diem een prachtige grote bougainvillea in volle bloei! Is het mogelijk dat deze prachtige bougainvillea dezelfde is die mijn moeder daar plantte, drieënveertig jaar geleden? Het moet haast wel! Ik werd begroet door een zee van bloemen!

Souvenirs

Ik ben zo’n vijf dagen in Sarangan gebleven. Een paar tegels van het vergane Carpe-Diem zijn mee teruggegaan naar ons eigen Carpe-Diem, hier op Tasmanië, dat wij in 1976 gebouwd hebben in de heuvels van het rustige Underwood. Ook heb ik in de puinhoop een oud verroest scharnier gevonden;  dat is weer helemaal schoongemaakt en bij ons in de voordeur gezet en het draait weer prachtig mee als de deur hier open en dicht gaat… een symbolische handeling.

Op mijn laatste dag heb ik twee zakdoekjes met aarde gevuld, daar waar het oude Carpe-Diem heeft gestaan. Die zijn meegegaan naar Holland. Eén zakdoekje met aarde is uitgestrooid over het graf van mijn vader die in Assen begraven ligt, het andere heb ik aan mijn moeder gegeven. Ik heb haar toen ook verteld wat er allemaal in Sarangan gebeurd is, in al die lange jaren. Een traan viel langs haar wat verouderde wangetje op het zakdoekje met Javaanse aarde… Ze heeft het zakdoekje nooit losgeknoopt. Ik heb altijd gevoeld dat mijn moeders hart is achtergebleven in Sarangan in 1939. Een paar maanden na mijn laatste bezoek aan Holland in 1993 is dat hart tot rust gekomen, ze was 87.

 

Dit artikel verscheen eerder in Moesson, 1 februari 1996.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De linnenkast

$
0
0

Een goed verhaal mag wel honderd keer worden verteld, en een ‘slecht’ verhaal ook, tenminste als het goed wordt verteld en als er wordt geluisterd. Alleen zó geef je kennis door, en houd je de geschiedenis in leven. Soms denk ik dat deze wet bij de geschiedenis van Nederlands-Indië niet opgaat, en dat we nog steeds niet geleerd hebben om naar het verhaal te luisteren zonder boos te worden, of het te negeren.

Het zwijgen

kast_2

De linnenkast

Het grote ontkennen begon natuurlijk ergens in de jaren ’50. Het moeten achterlaten van het tropische paradijs, in combinatie met aanpassingsproblemen in het kille vaderland, bracht de Indische Nederlanders ertoe om te proberen te vergeten. Ieder zonnestraaltje werd begroet in de hoop op een beter leven. De herinneringen aan de pijn en het verdriet werden in stilte verwerkt. Natuurlijk begrijpelijk, en al helemaal als we bedenken dat het een generatie betreft die in de meeste gevallen met jonge kinderen zat en zich moet hebben afgevraagd wanneer het juiste moment was aangebroken om het verhaal te vertellen. Aan tienjarigen vertel je niet van je pijn, aan vijftienjarigen ook niet. Als ze twintig zijn geworden heb je je al berust in het zwijgen. Waarom zou je ze lastig vallen met iets wat alleen jíj in je hart met je meedraagt? Waarom zou je ze belasten met een verleden dat voorbij is? 

En zo gingen de jaren voorbij waarin het nog mogelijk was het verhaal te vertellen, maar waarin verkozen werd te zwijgen. De geheimen werden verborgen op zolder, in een oude kist. Of misschien resteerden nog slechts enkele brieven die, samengebonden met een elastiekje, werden bewaard in de linnenkast, in de hoop dat de kinderen ze niet zouden vinden.

Natuurlijk werden die papieren ooit gevonden.
“Waar liggen de schone slopen, ma?”
“Tweede plank van onderen, kijk maar.”
Het leed was geschied. De papieren waren ontdekt, en het argeloze kind werd in een wereld getrokken die niet de zijne was, maar tegelijkertijd ook weer wél.

De vragen

Het aantal kinderen dat zo´n moment heeft meegemaakt moet talloos zijn geweest. Het ontdekken van een andere wereld waarin grote emoties even belangrijk waren als de feiten, leidde tot grote onzekerheid. De meesten zullen hun ontdekking eerst voor zich hebben gehouden, beschaamd als ze waren voor het schenden van de privé-geheimen van hun ouders. Maar voor hoe lang? Een maand, een jaar? Langer? Afhankelijk van hun leeftijd werden de vragen vroeger of later toch ooit gesteld: “Wat zijn dat voor brieven, ma?  Van opa of oma? En die andere papieren, vertel eens?”

Inmiddels waren vaak tientallen jaren van zwijgen voorbijgegaan, en dus was het antwoord bijna altijd onvoldoende. De kloof tussen degenen ‘die het hadden meegemaakt’ en hun kinderen kon niet goed meer worden overbrugd. De gemakkelijkste antwoorden hadden te maken met ‘die andere papieren’: brieven van de overheid waarin sprake was van schulden, van aanmaningen, maar een enkele keer ook van uitkeringen, en van giften. Dát immers waren feiten. Al het andere betrof gevoelens.

De feiten

Soms denk ik wel eens dat die ongemakkelijke vragen tot verkeerde interpretaties hebben geleid. De tweede en derde generatie lijkt zich tegenwoordig méér bezig te houden met het door de Nederlandse overheid aangedane onrecht van onvoldoende opvang en compensatie, dan met de gevoelens van hun ouders en grootouders. De boosheid over die Nederlandse opvang lijkt – nota bene – groter dan die over het optreden van de Japanse bezetter. De demonstraties van de Stichting Japanse Ereschulden zijn de laatste tijd ondergesneeuwd door de activiteiten van het Indisch Platform en de Task Force Indisch Rechtsherstel.

Ik kan dit niet anders verklaren dan door te wijzen op onvoldoende kennis van de geschiedenis in het algemeen, maar ook, en vooral, van die van onze ouders. De eerste generatie klaagde minder dan de tweede en derde. Natuurlijk, je kunt je afvragen waarom. Misschien omdat die eerste generatie geen ruimte had om te klagen, het kan zijn. Misschien echter ook omdat de die eerste generatie, beter dan wie ook, wist welke belangen op het spel stonden. Het feit dat onze ouders – bewust van alle belangen – de brieven in de linnenkast verstopte, zou ons ook kunnen doen besluiten die brieven daar te laten liggen en alleen, op bijzondere momenten, aan hen te vragen: “Vertel eens, ma, vertel eens, pa, hoe was het toen?”

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘My dear Friend’. Een Javaanse hartekreet ontcijferd.

$
0
0

Door David Apollonius Coppoolse

Het lijkt een onmogelijke opgave. De hier afgebeelde bladzijde van een Engelstalige brief is geschreven door de op Java wonende Nederlandse onderwijzeres en amateurbotanica Berthe Hoola van Nooten née Van Dolder (1817-’92). Hij is gericht aan haar Noord-Amerikaanse aanbidder John G. Dunlap (1804-’82).

1ste bladzijde brief 9 december 1856 (John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Tulane University, hierna LaRC)

1ste bladzijde brief 9 december 1856 (John G. and Beatrice A. Dunlap family correspondence, Louisiana Research Collection, Tulane University)

De laatste moet een liefdevolle, onverschrokken lezer zijn geweest, want de wriemelende woordenbrij ziet er op het eerste gezicht angstaanjagend uit. De flinterdunne, door inktvraat aangetaste vellen zijn, waarschijnlijk met een scherpgesneden ganzenveer, veelvoudig volgekrabbeld, niet alleen, zoals gebruikelijk, horizontaal, namelijk van linksboven naar rechtsonder, maar tevens, op dezelfde kant, verticaal, van rechtsboven naar linksonder, met daar doorheen schemerend ook nog eens de eveneens dubbel en dwars geslingerde lussen van de versozijde. Postpapier is kostbaar, dat is duidelijk. De epistolaire kluwen lijkt onontwarbaar, maar bij zorgvuldige bestudering blijkt onder zijn onstuimige oppervlak een bevallig dameshandschrift verscholen te liggen dat wel degelijk goed leesbaar is. Wie is deze zuinige madame Van Nooten, hoe is zij op Java terechtgekomen en welke ontboezemingen stuurt zij haar ‘dierbare vriend’ in het verre New Orleans? Dit is de eerste regel van de eerste bladzijde van haar brief uit 1856, hier voor het eerst gepubliceerd: 

Mr. Dunlap My dear friend, I did not write you by last mail on acct [account] of my temporary absence from Batavia.

Het is 9 december 1856. Berthe woont in de Gang Scott, een kleine, maar chique en weelderig begroeide laan in Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië (tegenwoordig Jakarta, Indonesië). Zij stort haar hart uit bij haar trouwste vriend, haar vurigste aanbidder, haar hardnekkigste huwelijksaanzoeker.

I have been rather seriously indisposed for more than two months […].

In eerdere brieven (o.a. uit Louisiana) heeft Berthe geklaagd over de vele tegenslagen in haar leven: het verlies van haar man die in New Orleans aan de gele koorts was bezweken, haar armoede, haar schulden, haar zwakke gezondheid, haar mislukte meisjesinstituten, de bemoeizucht van haar halfbroer Vincent Jacob van Dolder (die haar overhaalde om naar Batavia te komen), haar worstelingen met de kerkelijke autoriteiten, de drukkende atmosfeer van het tropische klimaat op Java, de hemeltergende goddeloosheid van zowel de ‘inlanders’ als de Europeanen, haar hoofdpijnen, buikklachten, maagkrampen, oogproblemen, depressies, keelontstekingen, er lijkt geen einde te komen aan haar lijst van kwellingen, een ware litanie. Soms werd het haar teveel. Toen Berthe nog in Galveston, Texas woonde en een keer de wanhoop nabij was overwoog zij dit leven achter zich te laten, om in een ander haar Verlosser heerlijk tegemoet te kunnen snellen. Maar daar was zij uiteindelijk van teruggeschrokken, misschien omdat die gedachte niet helemaal christelijk leek, misschien ook uit angst om haar vijf jonge en toen al vaderloze kinderen als arme hele wezen achter te laten. Nu, in Batavia en opnieuw ten einde raad, consulteert Berthe een arts. Die blijkt nuchter. Hij adviseert haar om er even tussenuit te gaan.

[…] and the Dr. advised me a short sojourn in the mountains.

Marianne North: “Tree Fern in the Preanger Mountains, Java”, Painting 704. Olie op doek, afgebeeld: boomvarens. (Marianne North Gallery http://www.kew.org/mng/gallery/704.html )

Marianne North: “Tree Fern in the Preanger Mountains, Java”,

Ten zuiden van het koel gelegen Buitenzorg, Bogor, in het hart van Java, liggen de bergen van de Preanger regentschappen, waarvan de toppen, met helder weer, zelfs vanaf de Bataviase reede in de blauwige verten te zien zijn. De Engelse wereldreizigster Marianne North (1830-’90), schilderes, Darwin-correspondente, zelfverkozen vrijgezel, enthousiast huwelijkshaatster (‘an abhorrible institution’, ‘a terrible experiment’) en net als Berthe amateurbotanica, zal in 1876 dit ongerepte berggebied intrekken, op zoek naar bijzondere en zeldzame planten. Onderweg heeft zij, op suggestie van de gouverneur-generaal, een bezoek gebracht aan haar collega ‘Madame van Nooten’, die in 1863 bekend was geworden met een rijk geïllustreerd boek over de Javaanse flora. Als Marianne haar bezoekt woont Berthe al lang niet meer in de modieuze Gang Scott, maar in een eenvoudig huis te Selipie, een landelijk gebied ten zuidwesten van Batavia. Miss North is kritisch maar enthousiast, zal ter plekke een exemplaar van Berthes prachtwerk kopen, dat laten opsturen naar London, in de Preanger twee schilderijen van het landschap maken en later op Borneo enkele exotische vruchten in olieverf schetsen, waaronder Citrus decumana (hieronder afgebeeld als afgewerkt in olieverf). Deze pomelo-achtige citrusvrucht had Berthe zelf ook getekend, en laten lithograferen, voor haar spectaculaire Java-boek.

Marianne North: “Flowers and Fruit of the Pomelo, a branch of Hennah, and Flying Lizard, Sarawak”. Painting 552, Borneo, Sarawak. Afgebeeld: henna Lawsonia inermis, pomelo Citrus decumana, gewoon vliegend draakje Draco viridis. Adopted by Mrs Anne Iddiso. (Marianne North Gallery http://www.kew.org/mng/gallery/552.html )

Marianne North: “Flowers and Fruit of the Pomelo, a branch of Hennah, and Flying Lizard, Sarawak”.

Nu, in 1856, volgt de overspannen weduwe het advies van haar arts op. Samen met haar oudste dochter reist zij zuidwaarts, eveneens richting de Preanger, huurt een paard, trekt twee weken lang de ruige bergen in, scheert langs steile ravijnen en ziet wild stromende rivieren zich door peilloos diepe bergkloven persen. Het gezamenlijke uitstapje is een groot succes. Berthe geniet van de natuur en voelt hernieuwde levenskrachten in zich opborrelen.

I enjoyed the trips in all of the beautiful scenery which is truly grand. I delighted in the exercise on horseback up the heights & down the depths – along the deep ravines where the mountain currents sweep wildly along – and it has invigorated my mind to behold these glorious things of nature.

Maar dit verkwikkende geluk is helaas van korte duur.

But as to my health – I know not what to say – For you my true & faithful friend I have no secrets and I will therefore [2de bladzijde] not hide from you, that I have greatly suffered in mind & body since I am here. In the deep & earnest confidence I have in you I will entrust you with the causes of my principal sorrows.

Het blijkt dat Berthes halfbroer het in zijn hoofd heeft gehaald om met de slavinnendochter Helena Cruickshank te willen trouwen. Hij heeft haar vier jaar eerder ontmoet in New Orleans en zij is inmiddels onderweg naar Batavia. Er is echter een probleem. Hij is namelijk al getrouwd, sinds 1839, met de in Nederland achtergebleven Albertine Charlotte Stulen. Deze weigert om te scheiden, schrijft Berthe, maar uit officiële verslagen van de scheidingsaanvraag blijkt dat Albertine wel degelijk het huwelijk heeft willen ontbinden. Het grootste struikelblok lijkt daarom eerder te zijn dat volgens de wet beide echtelieden bij hun scheiding in persona aanwezig moeten zijn. Aangezien op dat moment de huwelijkse afstand zo’n 13.000 kilometer bedraagt lijkt dit niet een snel, makkelijk of goedkoop op te lossen probleem. Desondanks doemt in Berthes gedachten het schrikbeeld op dat de ‘onbeschaamde’ slavinnendochter Helena haar officiële ‘halfschoonzus’ wordt. In een latere brief aan Dunlap schrijft zij dat in huize Van Dolder de ruzies hoog oplopen.

You know that Helena has given me trouble – now let me tell you that the main reason of my refusing to take her was my fear founded on her own insolent remarks – and on Mr E (my brother’s friend) […]

(deze vriend is de heer Eaton uit Boston Common, de dure parkwijk in het oude centrum van de Noord-Amerikaanse havenstad, bij wie Berthe ‘met veel genoegen’ had gelogeerd toen zij onderweg was naar Europa.)

[…] warnings to me regarding her connection with my brother – .

Vincent Jacob van Dolder, carte de visite, 1862

Vincent Jacob van Dolder, carte de visite, 1862

Berthe probeert het aanstaande huwelijk te voorkomen, gedraagt zich daarbij zo dwars als kliefhout en dreigt met vertrekken, maar zonder resultaat. Zij is bang dat Helena niet zal terugschrikken voor drastische acties. Helena’s moeder, de slavin Laurencina Cruickshank, ging, om haar meester (en biologische vader) onder druk te zetten, zelfs zover dat zij zou hebben geprobeerd diens Surinaamse plantage (hoopvol genaamd Paradise) in vuur en vlam te zetten. Maar alle tegenstand is tevergeefs. Berthe gaat het onderspit delven, en zij weet het. Met bitterheid verlaat zij de kapitale villa van haar halfbroer in de Gang Scott. Vincent Jacob zal in 1860 scheiden van Albertine, in 1868 trouwen met de triomferende Helena, om uiteindelijk in 1876 na allerlei even frauduleuze als lucratieve Indische verzekeringszaken als rijk man te sterven op landgoed De Beele bij Voorst, te Zutphen. Dit buiten was eigendom van L.A.J.W. baron Sloet van de Beele, die als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1861-’66) sponsor zou worden van de eerste editie (1863 [-’64]) van Berthes grote Java-boek.

Maar dat ligt allemaal nog in de verre toekomst als nu, begin december 1856, Berthe weinig tijd te verliezen heeft:

I cannot enter into details – Time forbids – suffice it to say – that my brother being separated from his [wife] having vainly sued for a divorce which the lady has refused […] is so […] that he cannot marry – […].

Vincent Jacob overweegt om ongewild ongehuwd, want nog ongescheiden, te gaan samenwonen, zoals overigens niet ongebruikelijk was bij blanke mannen in Batavia.

[…] and his intention to live à la manière du pays.

Voor de christelijke Berthe is dit een scandaleuze en onverdragelijke situatie.

He took a fancy to Helena. He saw her in Louisiana four [years] ago. I think she [is] [clever] etc. etc. was very angry with me for not bringing her, and has immediately sent for her […] and that she is now on her way. My brother has plainly acknowledged to me his intentions towards her – Whereupon I have of course told him that I never would stay with him while she was there. You may imagine that Helena with her revengeful nature hates me for refusing to take her along, for she knew it was to prevent her seeing my brother.

Berthe vreest zelfs voor haar eigen leven als Helena haar zin niet krijgt:

She will greatly triumph over me now – and if I remained with my brother & she was kept out of the way (as he proposed to me) she would make no scrupple[s] of making an end of me [even] to the fashion of her native land even as her mother, who set fire to the plantation of her father [James of zijn broer Robert Cruickshank] from similar reasons. Since I know that Helena is coming, I have suffered such mental anxiety as words cannot describe – add to this the excitement of many unpleasant discussions with my brother on this subject – and you will not be surprised thast I have been ill.

De (in chronologische volgorde) slavinnendochter, bediende, maîtresse, moeder, wettige echtgenote, weduwe en erfgename Helena van Dolder-Cruickshank zal het verworven kapitaal er in tien jaar doorheen weten te jagen. Zij verhuist naar Zutphen, raakt later in Amsterdam aan lager wal, wordt insolvent verklaard, emigreert naar Nederlands-Indië, trekt bij haar zoon in en komt uiteindelijk in 1911 te overlijden in één van de gebouwen van diens suikerfabriek Pandji in Sitoebondo, op Java, net zo berooid als de verleidelijke Hellen Goodwill die ze ooit was op de Surinaamse plantage Paradise. Overigens zal de slavernij in Nederlands-Indië pas op 1 januari 1860 afgeschaft worden, nauwelijks vijf maanden voor de verschijning van Multatuli’s geruchtmakende koloniale aanklacht Max Havelaar en ruim drie jaar na Berthes hartekreet aan Dunlap.

'Arnica Officialis', Elisabeth Blackwell

‘Arnica Officialis’, Elisabeth Blackwell

Los van deze onverkwikkelijke familieverwikkelingen speelt ook het drukkende tropische klimaat Berthe flink parten. Zij zweert al jaren bij allerlei homeopathische geneesmiddeltjes (zoals ‘Arnica’, het Nederlandse valkruid of wolverlei, Arnica montana) maar deze helpen nu nauwelijk meer:

The [climate] is also adding its debilitating influence to moral [causes], I have been attacked with bowel complaints – the most dangerous of all diseases, here, I am not allowed any food but rice & arrowroot […]

In de late jaren ’80 zal haar zoon Alphonse vanuit haar woonplaats Selipie (en waarschijnlijk zelfs vanuit haar huis, want volgens Berthes 20ste-eeuwse nazaat Betsy Marianne Hupka-Barth woont hij dan bij zijn moeder) een handeltje opzetten in de medicinale Arrowroot, oftewel pijlwortel, Maranta arundinacea.

[…] so you may imagine how sick & feeble I am getting. Still there is improvement since a few days and I try hard to keep up my courage.

Berthe probeert inderdaad wanhopig het hoofd boven water te houden. Zij heeft al een paar maanden na aankomst in Nederland-Indië bij de onderwijsautoriteiten in Batavia (en in laatste, beslissende instantie, Nederland) een subsidie aangevraagd om een meisjesinstituut op te richten, bedoeld voor jonge dochters van de blanke Bataviase burgerij. Dat had zij in New Orleans (samen met haar man) ook gedaan, met kortstondig succes. De spanning is te snijden omdat berichten uit het verre Nederland eindeloos op zich laten wachten en haar (financiële) toekomst daardoor onzeker blijft.

The uncertainty as to the decision of the government, which is still kept up, also added to nervous excitement – .

In het volgende voorjaar zal zij, nadat zij de hoop al heeft opgegeven, plotseling toch antwoord krijgen uit Nederland. Dat blijkt gunstig. Zij ontvangt een geldbedrag van maar liefst fl 1500,- (± € 15.000,-) per maand. Berthe is dolgelukkig. Zij kan nu, voor de vierde keer in haar leven, een school voor ‘beschaafde meisjes’ gaan opzetten. Maar ondanks een veelbelovende start en ondanks de officiële belofte dat bij gebleken succes de ‘subsidie’ voor zeker zes jaar gecontinueerd zal worden, gaat Berthes meisjesinstituut na nog geen twee jaar alweer ter ziele. De gulle geldschieters in het verre vaderland blijken namelijk niet van gediend van haar pedagogiek, die in hun ogen veel te christelijk is. Berthe, die zich Nederlands Hervormd noemt alhoewel zij liever de Engelse Kerk bezoekt, wil niet alleen dagelijks in de klas de bijbel (laten) lezen, zij verafschuwt ook het veronderstelde heidendom om haar heen en wil bovendien de ‘verderfelijke’ invloed van het papisme op Java een halt toeroepen. Zij prefereert religieuze standvastigheid boven wereldse rijkdom, een toen (als eerder en later) blijkbaar aanstootgevende voorkeur. Deze christelijke Prinzipienreiterei is één van de twee redenen dat haar meisjesschool op 1 januari 1859 alweer zal moeten sluiten. De andere is het verwijt dat haar instituut te elitair zou zijn, iets wat uitgebreid en met veel ophef in de Indische pers wordt besproken. Nu, in december 1856, en vooralsnog schoolloos, vraagt zij zich af hoe zij in hemelsnaam haar eigen kinderen moet gaan onderhouden, tenminste, voor zover die daadwerkelijk bij haar zijn, in Batavia.

And most of all perhaps a never ceasing [pain] hid in my bossom caused by the estrangement of my eldest children.

Merchiston School, Edinburgh

Merchiston Castle School, Edinburgh

Berthes beide zonen, de veertienjarige Vincent Jacques Henri en de twaalfjarige Alphonse Charles, zitten op dat moment op het (anno 2015 nog steeds florerende) Schotse jongensinternaat Merchiston Castle School, vlakbij Edinburgh. Haar twee jongste dochters had zij eerder vanuit Amerika naar haar ongetrouwde zussen in Wageningen gestuurd, maar deze zijn later met haar meegekomen naar Java. Dit was allemaal ongetwijfeld betaald door hun rijke halfoom Vincent Jacob. Deze heeft namelijk in eerdere brieven aan Berthe beloofd de kosten voor de opvoeding van haar kinderen voor zijn rekening te nemen, tenminste, als zij zelf naar Nederlands-Indië komt. Als gewiekst zakenman rekent hij waarschijnlijk op de sociale contacten die de magistratenweduwe madame Hoola van Nooten née Van Dolder heeft in de hogere kringen van Batavia. De vele fascinerende facetten van de mannelijke natuur overpeinzende, kunnen we echter ook niet uitsluiten dat hij de komst van zijn halfzus Berthe en haar kinderen gebruikt als een quasi-altruïstisch excuus om de reis van (en het samenzijn met) zijn jonge maîtresse Helena te legitimeren.

Dunlap in het verre Louisiana blijft Berthes meest nabije vriend:

Of these most bitter days in my life I have never spoken to anyone.

Zij schrijft over een verlies dat hij blijkbaar geleden heeft.

But what you have communicated to me of your [loss] & your […] […] […] to you also on this subject.

Dat moet de dood van Dunlaps echtgenote Beatrice betroffen hebben, twee jaar daarvoor. Uit eerdere brieven weten we dat hij toen hoopte eindelijk Berthe te kunnen trouwen. Zij twijfelde echter over zijn aanzoek, om wat voor redenen dan ook. In dezelfde tijd, nog relatief jong en zich bewust van haar eigen aantrekkelijkheid, was zij kort verloofd geweest (inclusief bijpassende, kostbare ring) met weer een andere aanbidder, wiens identiteit zij niet onthult vanwege een even intrigerend als door haar onverklaard ‘verschrikkelijk geheim’. Wat bedoelt Berthe hiermee? Wie is deze andere vrijer? Is hij misschien al getrouwd? We zullen dit waarschijnlijk nooit meer achterhalen, maar Berthe weet uiteindelijk ook diens avances te weerstaan. Na deze affaire (waarbij zij verzekeringen ontving van ‘other lips then yours [Dunlap]’) schreef Berth haar New Orleanse penvriend dat zij vastbesloten was om nooit meer te zullen trouwen, met welke huwelijkszuchtige dan ook.

Pagina 5 van de brief van Bertha

De 5e bladzijde van Bertha´s brief

Haar eigen kinderen zijn een constante bron van zorg. Zij mist de jongens elke dag:

[…] from the very first I have felt chilled & cheated in my feelings for love for these children that have been so long away from me. they seem to look at me with a sort of distrust and to regard me alone as if a stranger. They are dutiful but that for which my heart had yearned & fondly hoped for through many weary years of our separation so painful to me, to which I submitted for their sake only – that cheering love – that childish trust so gratifying to a parent – are wanting. It is a daily torture of bitter grief to me. You know how much I need affection to be happy, and where shall I find it now. At the time that I most [need] submit to have my loves leave me for school – […]

Zelfs het gezelschap van haar dochters kan het gemis van haar geliefde Alphonse en Henri niet goedmaken:

[…] I find no compensation for their absence in my daughters –

Daar komt ook nog eens bij dat Vincent Jacob zijn halfzus Berthe in eerste instantie had verboden om een nieuwe meisjesschool op te zetten. Hij twijfelde aan haar zakelijke inzichten, ook al wist hij dat zij met dit plan juist haar schulden wilde afbetalen.

Two things make it impossible for me to remain with my brother. The coming of Helena & his intentions towards her, and the stern duty that bids me work for the payment of my debts.

Intussen werpen haar contacten in de hogere kringen van Batavia inderdaad hun vruchten af, zo niet voor haar halfbroer, dan toch voor haarzelf:

I have yet one hope and that is that it may please the supreme ruler of the hearts of men to induce the governor general of this island […]

(de gouverneur-generaal op dat moment is Charles Ferdinand Pahud, in functie 1855-’61)

 […] to be favourable to my request He seems to be so disposed – and [I] […] [certainly] [shall not] […]

Een deel van de originele brief is hier helaas weggevallen. We kunnen pas weer iets ontcijferen als Berthe schrijft dat zij ook haar Noord-Amerikaanse vrienden erg mist:

I long [exceedingly] [… …] do you not wish by every mail beyond expression at the silence of all my American friends, except yourself – but chiefly at that of Mr Richardson – I never should have thought it possible for him to forget me so soon I have been too much & too truly attached to him not to feel his neglects keenly. Who is there but you alone – – Should you see Mr Richardson tell him what I say – I have no secrets for him – but self respect forbids my writing to him – since my two last letters were left unanswered. He did not even call  for the letter he knew I had left for him at Mrs. Eaton and which she wrote me was still in her possession – if you know of any news regarding any old acquaintance of mine, let me know.

Zij sluit af met een vraag naar blijkbaar recente ontwikkelingen in Amerika:

I long to hear the results of the late political struggle in my dear adopted country.

Nu wordt ook duidelijk waarom het briefpapier dubbel en dwars beschreven is:

Perhaps you will find it difficult to read this, but I had to write thus for fear of making my letter too voluminous.

Een voorlopig laatste groet:

And now farewell my own dear friend. I shall not cease to think of you with unchanging regards and gratitude for all your friendship to me. It is sad to think how long I must now wait before I can have your answer. Still you must be sure to write per retour of mail.

Een laatste zegen:

Farewell dear Mr Dunlap God bless you – Henriëtta & my boys send their love & I am always Yrs affectionally & truefull [B.]

In een postscript verzoekt zij hem om nog wat valkruid op te sturen, het homeopathische huismiddel waar zij nog steeds veel baat van denkt te hebben.

Could you send me a […] more [batch] of Arnica It would oblige help me if you could forward them to Mr. Eaton. He will send them further. But you will have to write him […]

Berthe en John hebben elkaar in dit leven nooit meer ontmoet.

Adres van een brief (10 januari 1855) van Berthe uit Galveston, Texas aan Dunlap in New Orleans, Louisiana

Adres van een brief (10 januari 1855) van Berthe uit Galveston, Texas aan Dunlap in New Orleans, Louisiana

De brief is klaar en hij kan verstuurd worden. Dat is in 1856 minder eenvoudig dan het lijkt anno 2015. Volgens de historicus De Haan waren er in Batavia zelfs in 1861 nog helemaal ‘geene brievenbussen, geene postzegels, geene postwissels’. De eerste plek waar men (ongefrankeerde) post kon achterlaten was op de bovenverdieping van het Stadhuis (tegenwoordig Jakarta History Museum), aan het toenmalige Stadhuisplein, in 1828. De eerste brievenbussen, zeven in totaal, werden pas in 1863 geplaatst en de eerste Indische postzegels werden pas op 1 april 1864 gebruikt. Berthes brief zal vanuit Batavia met de pakketvaart vervoerd zijn, waarschijnlijk per zogenaamde overland-mail, dat wil zeggen, niet naar het zuiden, door de Straat van Soenda en langs de Afrikaanse Kaap, maar richting het noorden, door de Zuid-Chinese Zee naar het Engelse Singapore (dat Berthe eerder als poste restante-adres van Vincent Jacob had opgegeven), door de Straat van Malakka, rakelings langs de zuidpunt van Ceylon over de Indische Oceaan richting Arabië, verder naar Aden en door de Rode Zee, over de snikhete landengte bij het Egyptische Suez (ooit op dromedarissen, later met paarden, vanaf 17 november 1869 per boot door het kanaal), via Alexandrië over de oostelijke Middellandse Zee naar Marseille of Triëst, dwars door Centraal-Europa richting Nederland en daarna per zeil- of stoomboot via Liverpool of Southampton met een grote boog over de Atlantische Oceaan naar Noord-Amerika, om uiteindelijk (via New York of Boston) terecht te komen in het zuidelijke New Orleans, Louisiana om na deze halve wereldreis heelhuids neer te dwarrelen op het bureau van de even trouwe als geduldige Dunlap, die op dit antwoord van Berthe bijna een half jaar heeft heeft moeten wachten. Voor haar geldt hetzelfde, in omgekeerde zin.

Madame Berthe Hoola van Nooten: ‘Citrus Decumana’ [= Citrus maxima?], lithografie De Pannemaeker, plaat [3] uit: Fleurs, Fruits et Feuillages Choisis de L’Île de Java peints d’après de nature. Bruxelles: Muquardt [1881; derde editie].

Madame Berthe Hoola van Nooten: ‘Citrus Decumana’ uit: Fleurs, Fruits et Feuillages Choisis de L’Île de Java peints d’après de nature. 

In deze onzekere tijden besluit Berthe om opnieuw te verhuizen, dit keer naar Buitenzorg (Bogor), zo’n 60 kilometer ten zuiden van Batavia. Zij opent daar een meisjesschool, voor de vijfde keer in haar leven. Hier is zij aan alle kanten omringd door de tropische natuur en het is waarschijnlijk ook in deze omgeving dat zij op het idee is gekomen om een spectaculair salontafelboek over de Javaanse flora te publiceren, geïllustreerd met kleurenlithografieën gebaseerd op haar eigen aquarellen. De opbrengst daarvan hoopt zij kunnen te gebruiken om haar gezin te onderhouden, iets wat zij niet alleen zonder gêne maar zelfs met nadruk vermeldt in haar Préface. Het in Brussel gedrukte en uitgegeven Fleurs, Fruits et Feuillages Choisis de la Flore et de la Pomone de L’Île de Java (drie edities, totale oplage niet veel minder dan zo’n 1000 exemplaren) zal inderdaad een commercieel succes worden. Maar ook hiervan plukt Berthe weinig financiële vruchten, ondanks het feit dat na haar overlijden maar liefst veertien de luxe-exemplaren van dit prachtwerk in haar huis aanwezig blijken te zijn. De weduwe mag dan berooid zijn, zij is volhardend en laat zich niets wijsmaken. Als een waarachtig christen werpt zij de Heere haar armoede niet voor de voeten, zij is er Hem juist dankbaar voor. Berthe zal op 12 april 1892 eindelijk haar Verlosser ontmoeten, in het huis van haar schoonzoon Friedrich Gustav Carl Degent te Tanah Abang, armer in aardse bezittingen dan zij ooit had gevreesd (haar nalatenschap bedraagt na aftrek van alle schulden precies ƒ45,80), maar rijker aan herinneringen dan zij ooit had durven dromen.
Charles Theodoor Deeleman: Gezigt op de Noordzijde van het kerkhof te Batavia, ca. 1859

Charles Theodoor Deeleman: Gezigt op de Noordzijde van het kerkhof te Batavia, ca. 1859

x
Dit artikel werd eerder, met bibliografie, gepubliceerd in het Magazijn van Natuurlijke Historie, van David Coppoolse.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Bordelen in Bandoeng

$
0
0

Over vrijwillige prostitutie in Nederlands-Indië in oorlogstijd is weinig bekend; het onderwerp wordt overschaduwd door de berichtgeving over gedwongen prostitutie. Dat beide vormen in elkaars verlengde liggen, blijkt uit de gegevens van Bandoeng.

Bordelen waren el altijd al geweest in Bandoeng. Waar het de Japanse periode betreft, worden steeds drie namen genoemd: restaurant Concordia, restaurant Shanghai Dream en de Shoko Club. In het nabijgelegen Tjimahi had hotel Berglust een kwalijke reputatie.

Bragaweg, Bandoeng

Bragaweg, Bandoeng

In een onderzoeksrapport uit 1994 (Ministerie van Buitenlandse Zaken en WVC) wordt over het eerste oorlogsjaar het volgende gemeld:

“Direct na de bezetting schakelden de Japanners derden in om vrouwen voor hen te ronselen. […] Tot medio 1943 ging het bij deze ronselpraktijken vooral om de werving van vrouwen als huishoudster voor individuele Japanse militairen of burgers. In deze periode bezochten de Japanners individuele Europese of inheemse vrouwen of de lokale bordelen van inheemse of Europese particulieren. Tevens gaven zij particulieren de opdracht om (hun) hotels voor de Japanners in te richten als bordelen. De werving van de vrouwen werd daarbij overgelaten aan de bordeelhouders of tussenpersonen.”

Het verhaal van één van de service girls (geboren 1922) uit Bandoeng, kort na de oorlog: 

Advertentie Shanghai Dream, kort voor de Japanse bezetting (november 1941)

Advertentie Shanghai Dream, kort voor de Japanse bezetting (november 1941)

“Een maand na de [Nederlandse] capitulatie trad ik in dienst als service girl bij restaurant Concordia. Na ongeveer vijf maanden werd ik geëngageerd voor het restaurant Shanghai Dream. Ook hier was ik service girl. […] In beide restaurants bestond onze tak uit het verrichten van servicediensten d.w.z. thee aandragen, kopjes thee inschenken, bier schenken, tafel dekken, bij diners bedienen enz.
Trad een Japanse officier het restaurant binnen, dan moesten we 90 graden vooroverbuigen. Daarop onmiddellijk zijn sabel en pet aanpakken en aan de kapstok hangen. Voorts hem naar de zaal brengen, een tafel wijzen en vragen wat er van zijn dienst was. Sommigen pleegden ons uit te nodigen naast hen plaats te nemen en wat te converseren. Immers waren we in die tijd verplicht Japans te studeren en allengs kregen we daarin enige vaardigheid.

De meeste Japanse officieren kenden een weinig Engels en wensten ook wel eens in die taal te converseren. Het behoorde niet bepaald tot de uitzonderingen indien zij een of ander oneerbaar voorstel deden. Ging je daar niet op in, dan bleef het daar dikwijls bij. Een enkele maal kon er wel eens iemand lastig zijn. Trachtte je je in zo’n geval uit de voeten te maken, dan liepen ze je wel na. Soms kreeg dit werkelijk het karakter van krijgertje spelen. Toch ging het in die restaurants niet bandeloos toe, want het was de Kenpeitai welke toezicht hield op deze inrichtingen. Prostitutie werd in deze restaurants niet toegelaten. Uitgaan met Japanse officieren was ons officieel door de Kenpei verboden. Daarmee is echter niet gezegd, dat als je dit toch wilde doen, daartoe de mogelijkheid geheel uitgesloten was. Wilde je in stilte met een Japanse officier meegaan naar een andere plaats, dan bleef er toch altijd een kans eruit te glippen. Zelfs knepen de ambtenaren van de Kenpei wel eens een oogje toe, hoe onverbiddelijk zij in andere aangelegenheden konden zijn. Vermoedelijk is dit hieraan te wijten, dat ook enkele Kenpeitai officieren niet geheel afkering waren van het aanknopen van amoureuze betrekkingen met Europese dames. Ook zij waren op dit terrein niet zonder zonde. […]

Met name waren de Europese vrouwen in drie soorten geisha’s ingedeeld:
– de service-geisha’s, uitsluitend bestemd om te serveren en te converseren.
– de geisha’s die wel tot taak hadden om te serveren en te converseren, maar aan wie was toegestaan om aan zekere verlangens van de bezoekers tegemoet te komen.
– de bordeel-geisha’s die bijna uitsluitend in dienst staan van de prostitutie.

Aanvankelijk waren er in Concordia ongeveer 30 service girls (bijna allen Europese) en in Shanghai Dream 10. Later werd het aantal in Concordia sterk verminderd en dat van Shanghai Dream uitgebreid tot 30. Het getal werd enige tijd daarna weder opgevoerd door het in dienst nemen van Indonesische meisjes. Het slot was, dat Europese dames niet meer als service geisha’s dienst mochten doen en per 31 december 1943 werden ontslagen. Zij werden voor de keus gesteld in een interneringskamp te worden opgenomen of dienstneming als bordeel-geisha. Een gedeelte der service girls, waaronder ook ik, koos het interneringskamp, een ander gedeelte wenste in het bordeel te worden opgenomen.”

Tot zo verre het verhaal van dit meisje. Uit haar getuigenis zou kunnen worden opgemaakt dat de Europese vrouwen vrijwillig in deze clubs verbleven. De scheidslijn in Concordia en Shanghai Dream tussen serveren, converseren en betaalde seksuele diensten was dun. Uit andere getuigenissen blijkt wel dat allen, ook zij die niet werkten als prostituees, gevaar liepen om op enig moment te worden verkracht. Japanse militairen die te veel hadden gedronken, letten niet altijd op het functie-onderscheid.

Concordia brandde af, kort na het werd gesloten. Van Shanghai Dream weten we niet of het in 1944 en 1945 nog een functie heeft gehad als restaurant.

Legerbordeels

Het hierboven genoemde onderzoeksrapport over de volgende fase:

Lokatie van de genoemde clubs: Shanghai Dream aan de Bragaweg, Concordia (vermoedelijk) Kebon Siri, en de Shoko Club aan de Burgemeester Kuhrweg.

Lokatie van de genoemde clubs: Shanghai Dream aan de Bragaweg, Concordia (vermoedelijk) Kebon Siri, en de Shoko Club aan de Burgemeester Kuhrweg.

“Een volgende fase in het Japanse bordeelbeleid op Java begon in de tweede helft van 1943. Het leger en het militair bestuur namen toen zelf de oprichting van bordelen ter hand met behulp van Japanse of Koreaanse souteneurs. Dit gebeurde in Batavia, Bandoeng, Pekalongan, Magelang, Semarang en Bondowoso. Voor deze bordelen werden Europese vrouwen geworven. In bepaalde gevallen werd bij deze werving nu ook rechtstreeks fysieke dwang toegepast door het leger en de Kenpeitai, zowel ten aanzien van de vrouwen binnen als buiten de kampen.”

Volgens het rapport is wat betreft Bandoeng niet gebleken van fysieke dwang bij het aanstellen van de meisjes. Een aantal vrouwen uit het Tjihapitkamp werd uitgenodigd om een kijkje te nemen in het eind 1943 ingerichte bordeel ‘Shoko Club’ (voorheen Pension Welgelegen), op het adres  Burgemeester Kührweg 3-5. Toen zij begrepen welke werkzaamheden werden gevraagd, lieten de meesten weten terug te willen keren naar het kamp, – hetgeen hen werd toegestaan. Twee van hen verkozen een ‘vrij’ leven als prostituee.

De Shoko Club heeft slechts een half jaar als legerbordeel gefunctioneerd. Medio 1944 werd het alweer opgeheven. Wellicht als onderdeel van een evaluatie van het bordeelbeleid van het Japanse leger, werden in verschillende steden op Java ook enkele particuliere bordelen gesloten. Van bordelen in Bandoeng die in deze periode nog functioneerden, is niets bekend.
x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Ook op Sumatra richtte Nederland een bloedbad aan

$
0
0

Dat het Nederlandse leger bloedbaden aanrichtte tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog is bekend. Maar van Rengat op Sumatra, waar honderden burgerslachtoffers vielen, wisten we weinig. Historicus Anne-Lot Hoek deed archiefonderzoek en sprak getuigen en nabestaanden.

De herdenking in Rengat

De herdenking in Rengat

Door Anne-Lot Hoek

In Rengat, een plattelandsstad op midden-Sumatra, klinken fanfaremuziek en militaire commando’s. Het is 5 januari 2016, men herdenkt de ‘Peristiwa 5 januari 1949’, ofwel het bloedbad dat het Nederlandse leger hier aanrichtte tijdens het Indonesische onafhankelijkheidsconflict. De burgemeester spreekt functionarissen, veteranen, schoolklassen en nabestaanden toe. Daarna legt hij een krans voor een herdenkingsmonument. Het gezelschap strooit bloemen uit over de brede, bruine rivier die langs de stad stroomt. Ook ik, als Nederlandse, mag bloemen strooien.

In 1949 woedde in Indonesië een onafhankelijkheidsoorlog, waarin Indonesisch verzet zich wilde bevrijden van Nederlandse overheersing. Nederland startte twee ‘politionele acties’, kortdurende militaire offensieven, een in 1947 en een tweede van 18 december 1948 tot 5 januari 1949. In Nederland is lang beweerd dat het buitensporige geweld dat daarbij is gebruikt, ‘excessen’ betrof, zoals in de Excessennota (1969) was vastgesteld.

Inmiddels is wel bekend dat buitensporig geweld ‘structureel’ was. Maar hoe dat er in de praktijk uit zag, behoeft verder onderzoek. In de Excessennota heeft het drama in Rengat een vermelding van enkele alinea’s en wordt het dodental geraamd op 80. Maar volgens Indonesische bronnen en getuigen zouden er 1.500 tot 2.000 burgerdoden zijn gevallen onder wie vrouwen en kinderen.  

Rode snavels

5 januari 1949, Rengat. De 23-jarige TNI militair (Indonesisch verzet) Wasmad Rads hoort ’s ochtends het aanzwellende geluid van vliegtuigen. ‘Operatie Modder’ is van start gegaan. Het doel van de operatie is om de olievelden bij Rengat te heroveren. Niet veel later ziet het zwart van de ‘cocoh merah’, ofwel ‘rode snavels’ zoals Rads de mustang bommenwerpers noemt in zijn biografie. Ze „schieten burgers neer uit de lucht, de menigte op de markt wordt gebombardeerd, mensen worden beschoten tot ze omvallen”, schrijft hij. De rivier waar al snel lijken in drijven „kleurt rood”.

De rivier in Rengat, 2016

De rivier Indragiri in Rengat, 2016

Sommige TNI militairen probeerden de vliegtuigen te beschieten. Zo ook luitenant Himron Saheman, nu 90 jaar: „Niet doen, zei Rads tegen me, dat overleven we niet”, vertelt hij. De twee verstopten zich in de modderige rivierwand. De meeste TNI militairen vluchtten.

Rond 11 uur, enkele uren nadat de bombardementen waren begonnen, landde luitenant R. F. de Mey met 180 man parachutisten van gevechtseenheid het Korps Speciale Troepen op kampong Skip, een woonwijk. De soldaten trokken het stadscentrum in, waar zij volgens Rads in zijn boek 27 politieagenten en een onbekend aantal civiele beambten en gevangenispersoneel op een veldje executeerden en in de rivier gooiden.

De heer Tulus was zo’n civiele ambtenaar, en regent (burgemeester) van Rengat. Hij woonde met zijn vrouw, vier dochters en een zoon aan de rivier. „We hoorden bommen inslaan en geweervuur”, vertellen zijn dochters Nini Turaiza (1938) en Tuhilwi Tulus (1940) voor hun voormalige woonhuis. „Onze moeder verstopte ons in het huis”, zegt Nini. Omdat hij voor de Nederlanders had gewerkt was regent Tulus niet gevlucht. „Hij sprak de taal en was koningsgezind.” Nini zag hoe haar vader met zijn secretaris Simpatupang en nog twee anderen door militairen voor het huis werd geleid, tot bij de oever van de rivier. Er klonken schoten. De lichamen van de vier geëxecuteerde mannen werden in de rivier gegooid.

Daarna werd het gezin uit het huis gehaald door de militairen. „Mijn moeder schreeuwde: gaan jullie nu kinderen vermoorden?” Ze mochten weer naar binnen. Later vluchtten ze naar familie. Nini herinnert zich dat ze door een steegje renden waar „minstens twintig doden” lagen.

De 78-jarige mevrouw Roslia herinnert zich die noodlottige dag maar al te goed. Haar vader, opgeschrikt door de bommen, bracht zijn gezin naar de overkant van de rivier. Toen hoorde hij geschreeuw van twee TNI militairen die in het water lagen. Hij redde ze, maar werd door Nederlandse militairen doodgeschoten. Roslia verloor die dag zes familieleden: vijf ooms kwamen om door bombardementen. Het gezin verborg zich drie dagen in het bos, daarna zochten ze tevergeefs naar het lijk van hun vader. Roslia beweert dat haar broer vele lijken in de rivier zag drijven.

„Niet fraai!”

De regering startte een onderzoek na klachten van bestuursambtenaren en na een bericht in een Chinese krant, dat ook toenmalig premier Drees onder ogen was gebracht, zo blijkt uit de Excessennota. Wát de krant schreef, vermeldt de nota niet. In het artikel, dat zich wel in het Nationaal Archief bevindt, staat dat Nederlandse militairen een bloedbad aangericht hebben waarbij meer dan 1.000 doden waren gevallen. Nederland liet „Indonesiërs door Indonesiërs vermoorden”, aldus de krant, in een verwijzing naar de Ambonezen waar de gevechtseenheid voor ongeveer de helft uit bestond. De minister van Overzeese Gebiedsdelen reageerde daar in een interdepartementale nota op met: „Gezien. Niet fraai!”

De officier van justitie van het gebied stelde een dossier samen dat ook in het archief wordt bewaard. Daarin staat dat de resident, M.D. Voors, het optreden in een persoonlijk gesprek met de officier „meer dan misdadig” noemt. Er zouden vierhonderd personen „volkomen willekeurig” en van „achter hun schrijftafels, zijn vermoord”. Later is daar met potlood bijgeschreven: „uitsluitend oude wijven geleuter”. Volgens de officier van justitie vielen er tachtig burgerslachtoffers, wat „door partijdige berichtgevers schromelijk wordt overdreven” .

Schokkende rapportage

Maar ook de legercommandant van de Nederlandse troepen, generaal Spoor, heeft lucht gekregen van de gebeurtenissen in Rengat. Er volgt een militair politieonderzoek dat tot nu toe onaangeroerd in het Nationaal Archief lag.

Rengat: Sumatra´s Oostkust

Rengat: Sumatra´s Oostkust

De rapportage van politiefunctionarissen Jan-Willem Huizinga en Lambertus de Lange uit juni 1949 is schokkend. Zij ondervroegen 22 getuigen, bijna allemaal uit kampong Skip. De veertigjarige Waitem vertelt hoe haar man, een politieagent, zonder pardon werd doodgeschoten terwijl het gezin zich onder het huis verstopte. De militairen plunderden het huis. Vervolgens werd haar 24-jarige dochter onder doodsbedreiging verkracht. Waitem werd in een andere kamer gezet „en zag dat de militair zich uitkleedde”, aldus het proces verbaal.

Een andere man verborg zich met zijn zwangere, zestienjarige dochter in een kuil. De militairen schoten op haar. „Zij werd in het voorhoofd getroffen en was direct dood.” Toen hij een half uur later zijn huis binnenging, bleek dat geplunderd.

De aangeslagen assistent-resident, F. Hartsteen, meldt dat mensen „werden gedwongen in de rivier te springen om daarna door automatisch vuur te worden afgemaakt”. Hij liet een bewoner, Sabirroedin, een rapport opmaken op basis van ooggetuigenverslagen. Die meldt dat ook op vrouwen en kinderen was geschoten: „een vrouw met een baby in de arm onder het bed, doch deze werden ook afgemaakt plus nog een jongen van 8 jaar.” Ook werd een oude man, Rasiman genaamd, samen met zijn zonen van 10, 15 en 20 jaar oud doodgeschoten. Een vader met zijn gehandicapte zoon trof hetzelfde lot. Jatinah, een 15-jarige verpleegster werd gedood toen ze de paratroepers haar lichaam weigerde.

De 40-jarige Daroer meldt dat hij op last van de militairen de lijken die ‘overal verspreid lagen’ in de rivier moest gooien. Het kamponghoofd van Skip meldt: „bij het schieten drongen de kogels door de bamboe huizen heen”.

Ook Nederlandse militairen geven belastende verklaringen. De 35-jarige Daniel Loppies, een Ambonese medewerker van de Nederlandse inlichtingendienst, zag hoe militairen ongeveer honderd mensen die in kuilen en greppels schuilden onder de steiger van de rivier „neerschoten en in de kali (rivier) gooiden of lieten gooien. […] Het waren grotendeels burgers, waaronder enige vrouwen en kinderen. Groepjes werden met automatisch vuur beschoten, terwijl anderen door middel van geweer of revolverschoten werden afgemaakt. […] Ik heb de lijken zien wegdrijven.”

Een KNIL kapitein die ter plekke was na de aanval moest het ‘Europees kwartier’ inspecteren, waar de lokale ambtenaren hadden gewerkt. Hij meldt dat hij in verschillende huizen bloedsporen en zelfs bloedplassen aantrof. Ook hij zag lijken in de rivier. „Onder de stroomafwaarts drijvende lijken bevonden zich vrouwen en kinderen, zelfs een vrouw met een kind in de arm.”

Het politierapport bevat ook een lijst van 120 ‘gesneuvelde burgers’. Er staan 27 gedode politieagenten op de lijst, onder wie veel oud-KNIL militairen, sommigen met een lange staat van Nederlandse dienst.

Maar hoewel er dus ook van Nederlandse zijde onthutsende getuigenissen komen, krijgt het onderzoek geen vervolg.

Rengat: plaquette met namen slachtoffers

Rengat: plaquette met namen slachtoffers

Meer dan duizend doden

Terug in Rengat. Op het herdenkingsmonument wordt een dodental van maar liefst 1.500 mensen genoemd. Daaronder staan 186 namen die konden worden achterhaald. Rasman Wads, diens vriend Himron Saheman en de inmiddels overleden plaatselijke historicus S.E Susilowadi, hebben het in hun boeken zelfs over 2.000 doden. Dat is een groot verschil met de 80 uit de Excessennota. Hartsteen meldt in zijn rapportage dat de bewoners van Rengat nauwelijks tot een getuigenverklaring waren te bewegen, uit angst voor wraak „van de hier nog aanwezige KNIL troepen”. De medewerker van de Nederlandse inlichtingendienst stelde in zijn verklaring dat veel mensen niet geregistreerd stonden en daarom niet te achterhalen vielen.

Herdenking van de slachtpartij in Rengat

Ter herdenking worden bloemen uitgestrooid over de rivier

„Veel mensen op de markt kwamen van buitenaf”, zegt mevrouw Rubina (1938) in haar eenvoudige huis in kampong Simpang Lima. Zelf was ze als elfjarig meisje met haar moeder onder het bed verstopt, toen ‘witte’ militairen het huis binnenvielen. Haar vader werd doodgeschoten. „De achterkant van zijn hele lichaam was geëxplodeerd”, zegt ze. Dat duidt op illegale ‘dum-dum’ kogels. „Bijna al onze buren waren dood, ook vrouwen en kleine kinderen!” Dat zou betekenen dat niet alleen in kampong Skip, maar ook in andere woonwijken werd gemoord. Rubina maakte een ronde door de stad. Overal zag ze lijken. „Op de markt, voor het postkantoor, in de straten. Voor het ziekenhuis lagen de zusters dood”, zegt ze. In het ‘Europees kwartier’ lagen er ‘wel tachtig’. „De lijken in de rivier dobberden zo dicht naast elkaar, dat het net een veld leek.” Volgens Rubina vielen „meer dan duizend” burgerslachtoffers. Meerdere getuigen melden dat de bewoners maandenlang geen water of vis uit de rivier konden halen. „We kochten een keer een vis waar een menselijke vinger in zat”, zegt Rubina.

De 89-jarige heer Encik Masfar, wiens vader een adviseur was van de plaatselijke sultan, komt tot dezelfde schatting als Rubina. „Vanaf het centrum van de stad tot zover ik kon kijken zag ik lijken in de rivier, sommigen zaten vast aan ronddrijvende bomen. De stank was niet te verdragen, ik werd er misselijk van.”

Speed

Hoeveel mensen er zijn gedood die dag, kan niet meer worden vastgesteld. Een vergelijking van de namen op de lijst van 120 ‘gesneuvelde burgers’ uit het Nederlandse archief met die van het Indonesische monument levert 270 doden op. Maar de Nederlandse resident sprak van 400 doden, en Indonesische schattingen liggen nog veel hoger.

De opdracht van het Korps Speciale Troepen was snoeihard op te treden. Luitenant De Mey, de aanvoerder van de actie, blijkt een vertrouweling te zijn geweest van de beruchte Kapitein Westerling, verantwoordelijk voor de moord op duizenden Indonesiërs. De Mey nam vanaf september 1947 zelfs de leiding van de kapitein over voor speciale gevechtsacties. Volgens historicus Rémy Limpach was veel buitensporig geweld geïnspireerd op het ‘succes’ van Westerling.

Verantwoordelijk commandant kapitein Eekhout zegt spoedig na de gebeurtenissen dat het verschil tussen burgers en de TNI niet eenvoudig te maken was. En het was de derde landing geweest in drie weken tijd. „Ter verdrijving van de vermoeidheid” laat de commandant de paratroepen daarom benzedrine tabletten geven, een pepmiddel vergelijkbaar met speed, dat ook tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Vietnam Oorlog aan militairen werd verstrekt. De mannen hadden honger, dorst en waren moe. Er was een militair nog net niet gestikt in de modder toen ze eerst in het moeras landden.

Ik sta met Panca Setyo Prehatin voor het graf van Wasman Rads, zijn ruim een jaar daarvoor overleden vader. Na de aanval zetten de Nederlanders Rads een half jaar vast, hingen hem ondersteboven en martelden hem met stroomdraden aan zijn geslachtsdelen. Toch bleef hij een optimistisch mens. Hij overleed volgens zijn zoon te vroeg: „Hij had heel graag, zonder verwijten, samen teruggekeken.”

Het bloedbad van Rengat werd in Nederland vergeten. Maar ook in Indonesië kreeg het weinig aandacht: De plaatselijke aristocratie collaboreerde met de Nederlanders. Indonesië wilde na de onafhankelijkheid eenheid uitstralen; voor verhalen over verdeeldheid was geen plaats.

x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 13 februari 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live