Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

´Dit land, zo getroffen door de ellende van deze tijd´

$
0
0

Werkzaamheden van het Rode Kruis in Indonesië

Op 24 december 1947 verscheen in Medisch Contact, het officieel orgaan van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst, een lezing die de Rode Kruis-arts C.L. Bense korte tijd daarvoor had uitgesproken voor een gezelschap jonge medici.  

Polikliniek van het Rode Kruis

Polikliniek van het Rode Kruis

Door C. L. Bense, arts te Rijssen

Volgaarne heb ik gevolg gegeven aan het verzoek van de organisatoren van deze middag, om voor u een en ander te vertellen over de twee jaren, gedurende welke ik met het 1e Nederlandse Rode Kruisteam als leider van dit team in Indië werkzaam ben geweest, en het is dan ook mijn innige wens, dat hetgeen ik u over onze werkzaamheden heb te vertellen vele van mijn jongere collegae er toe moge brengen, gehoor te geven aan hun roeping als arts, en hun kennis en werkkracht ter beschikking te stellen voor de geneeskundige verzorging van de tientallen miljoenen Inheemsen in Indië, om hen te verlossen van de talrijke en vreselijke ziekten waaraan zij ten prooi zijn, en voor de behandeling waarvan nog vele tientallen hoofden en handen nodig zijn, en spoedig nodig zijn. 

De woorden, waarmede Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana enige weken geleden zich per radio tot Haar volk en speciaal ook tot de artsen heeft gericht zullen u nog vers in het geheugen liggen, en ik acht het een bijzonder voorrecht, u hedenmiddag enkele van mijn eigen ervaringen voor te leggen, die als illustratie daarvan mogen dienen.

De tijd, die mij vanmiddag is toegemeten, noopt mij tot grote beperking in mijn relaas: ik hoop een aantal ervaringen en gebeurtenissen meer speciaal uit mijn laatste periode in Indië, de ruim 7 maanden die ik in Medan op Sumatra’s Oostkust doorbracht, aan u te vertellen.

Ter inleiding eerst zeer in het kort een en ander van hetgeen in de daaraan voorafgaande perioden voorgevallen. Op 25 Oktober 1945 vertrok ons 1e Rode Kruis-team vanaf het Hoofdkwartier van het Nederlandse Rode Kruis te ‘s-Gravenhage; van Schiphol werd gevlogen naar Londen, twee dagen later van het vliegveld Lyneham via Malta, Cairo, Shaiba, Karashi naar Colombo, waar wij na een reis van drie dagen en twee nachten aankwamen. Vier dagen later ging de reis per Engels troepentransportschip naar Singapore, en vandaar direct de dag na aankomst per vliegtuig naar Batavia.

Ik had Batavia eind ’31 verlaten als een fleurige, mooie, bloeiende stad; het Batavia, waar ik 10 Oktober ’45 terugkeerde leek mij een grote gevaarlijke somberheid, één constante dreiging van gevaar.

Na enkele dagen werden wij tewerkgesteld in het Kramatkamp te Batavia, waar een groot aantal Hollandse gezinnen, na midden augustus ’45 uit de Japanse gevangenschap te zijn bevrijd, nog geen twee maanden later weer opnieuw achter het prikkeldraad zaten, waar zij beschutting moesten zoeken tegen de gewelddaden en sluipmoord van de Republikeinse extremistische benden. Een grote vooruitgang vergeleken bij vroeger was, dat hier de gezinnen verenigd waren, terwijl te voren de mannen, vrouwen en kinderen door de Jappen steeds apart in kampen waren ondergebracht; voorts was de voeding, vooral op den duur, heel wat beter, en in plaats van zoals vroeger met wel ± 100 mensen in een éénsgezinswoning te zitten samengestouwd, woonden soms wel minder dan 30 mensen in één zo’n woning. Dat in deze omstandigheden behalve veel lichamelijk leed ook zeer veel zielenleed aan onze zorgen was toevertrouwd, laat zich licht begrijpen, en hoewel ik zelf daar ook een drukke tijd had, is het werk dat mijn team daar verrichtte boven alle lof verheven.

In de laatste helft van Maart ’46 bereikte ons de opdracht om als eerste volledig Rode Kruis-team als zogenaamd Mobiel Team te worden ingezet, en wel om de taak over te nemen van de twee kleine proef-teams, die op instigatie van Prof. Baas Becking vanuit Buitenzorg begonnen waren met poliklinieken voor de Inheemse bevolking, buiten de zogenaamde beschermde kampen. Van begin april tot begin tweede week november hebben wij daar twee poliklinieken, dicht bij het eigenlijke Buitenzorg, dagelijks verzorgd, en als ik u vertel, dat wij daar dagelijks bezig waren van half acht tot soms 4 uur, terwijl ik bovendien vanaf medio juli nog een noodziekenhuis onder mijn beheer had, dan zult u kunnen begrijpen, dat voor mij en mijn team, dat was samengesteld uit: 2 gediplomeerde verpleegsters, 4 hulpverpleegsters, 1 analiste, 1 apothekersassistente, 1 huishoudkundige en 1 secretaresse, en waaraan een viertal „handyman” waren toegevoegd voor chauffeursdiensten en diverse technische handreikingen, alsmede voor assistentie bij de zeer omvangrijke administratieve werkzaamheden, gedurende deze ruim 8 maanden de boog vrijwel steeds strak gespannen is geweest.

Rode Kruis Oedjoengbroeng

Rode Kruis Oedjoengbroeng

Onze grootste polikliniek, die zich in gestadig stijgende lijn bewoog, klom geleidelijk tot over de 500 patiënten per dag, terwijl het kaartsysteem van deze ene polikliniek, dat doorlopend nummerde, enkele weken vóór ons vertrek over de 12.000 kwam. De meest voorkomende ziekten op onze poliklinieken waren hongeroedeem en verregaande vermagering en hongeruitputting; voornamelijk voor deze talrijke gevallen hadden wij ons noodziekenhuis nodig, dat aanvankelijk was ondergebracht in een deel van het krankzinnigengesticht Tjilendek, waar de patiënten werden behandeld door de Indonesische geneesheer-directeur van die inrichting. Het bleek echter noodzakelijk deze behandeling en ook de verpleging in eigen handen te nemen, waartoe in Juli in een drietal naast elkaar gelegen woonhuizen aan de Bataviasche weg met behulp van een Amerikaanse 40-beds hospitaal-outfit een eigen noodziekenhuis onze taak kwam completeren. Verder leverde het polikliniekpubliek een zeer uitgebreide staalkaart op van alle mogelijke verschillende diagnoses, waarvan malaria, ulcera tropica, diverse oogaandoeningen, framboesia, scabies de belangrijkste cijfers maakten.

In November kwam een kersvers nieuw team ons aflossen en kregen wij de opdracht, een aantal poliklinieken te openen langs de weg van Buitenzorg naar de Poentjak-pas, waarbij wij onze standplaats ongeveer in het midden van dit traject, in Tjipajoeng, kozen, waar wij onder de bescherming der Hollandsche troepen, O.V.W.-ers (I-4 R.I.) en 7 December-divisie, ons werk gingen opbouwen. Deze streek was toen maar matig dicht bevolkt, en de terreurdaden van de extremistische benden in de omgeving weerhielden de bevolking vaak, hoe ellendig zij er ook aan toe waren, onze hulp te komen inroepen. Wel konden wij gelukkig op de 5 poliklinieken, die wij hadden, de mensen nogal eens aan zij het ook zeer eenvoudige kleding helpen, waaraan het hun vaak ten enenmale ontbrak.

Ook hier waren onze dagen geregeld bezet; dagelijks werden vrij grote trajecten per truck afgelegd; toch was het eigenlijke polikliniekwerk hier minder intensief. Wel was ook daar een provisorisch noodziekenhuisje al spoedig noodzakelijk.

Op 6 Januari ’47, den eersten dag van een 2-weekse geprojecteerde vakantie, die ik voor het eerst na 14,5 maand onafgebroken drukke werkzaamheden zou gaan genieten, evenals de meisjes voor wie ik een beurtschema had opgesteld, kwam ‘s morgens plotseling het bericht, dat Medan zeer dringend om liefst 2 teams vroeg: ons team had de langste ervaring op dit gebied, dus werden wij daarvoor aangewezen. Hals over kop moest alles gepakt, geregeld, het werk overgedragen, en reeds den 11e januari landde onze speciale Dakota om 1 uur op het vliegveld van Medan. Daar moest het hele polikliniekwerk van meet af aan worden opgebouwd; behuizing moest geregeld, contacten opgenomen, de geschiktste plaatsen voor de poliklinieken in overleg met de militaire autoriteiten uitgezocht. Alles liep zeer vlot van stapel, vooral dank zij de vlotte medewerking der militairen en de zeer voortvarende hulp van het Rode-Kruisbestuur te Medan. Op 15 Januari openden wij onze eerste polikliniek, de volgende dag door de tweede gevolgd, en eer wij zes weken verder waren „draaiden” er 7 poliklinieken, die geregeld om de anderen dag werden bezocht. Sommige waren vrij ver van onze basis en mochten alleen onder militair geleide bezocht worden. Het aantal patiënten liep in snel tempo omhoog, en toen tegen einde April een weekcijfer van 5000 werd bereikt, werd dringend hulp gevraagd in de vorm van een tweede team. Gelukkig konden schikkingen worden getroffen, waardoor al spoedig een tweede team kon worden ingezet, waardoor wij het wat minder druk kregen, maar tevens de mogelijkheid kwam om nog twee noodzakelijk poliklinieken aan de reeks toe te voegen.

Op de poliklinieken trof ons direct als eerste grote verschil met Buitenzorg het praktisch geheel ontbreken van ondervoeding of hongeroedeem, terwijl vooral framboesia in alle stadia, naast malaria in z’n diverse vormen, de hoofdschotel vormden. In frequentie volgden dan ulcera tropica, sporotrichosis, scabies en andere huidaandoeningen. Ook hier was het gebrek aan kleding ontstellend groot.

Roerend was het dankbare vertrouwen waarmee de bevolking zonder uitzondering zich tot ons wendde om hulp, en talrijk waren de treffende materiële uitingen van dankbaarheid, waarmede wij werden overladen in den vorm van vruchten, eieren, etc.

Voor mij ligt het hoogtepunt van deze gezindheid van de bevolking in het feit, dat de inwoners van een kleine dessa, waar wij vanaf eind februari in een uiterst schamel en griemelig kamponghuisje onze polikliniek moesten houden bij gebrek aan enig beter onderdak, uit eigen initiatief op eigen krachten in de luttele vrije uren en dagen die hun ,,ladang”-arbeid hun liet, voor ons in een week of zes een keurig nieuw polikliniek-huisje hebben gebouwd, dat met een groots feest werd ingewijd.

In het begin van Maart kregen wij contact met een loyale nationalistische groep, die graag in het belang van hun eigen bevolking met ons wilde samenwerken, waardoor wij op onze poliklinieken geregeld ook de hulp hadden van een tweetal geroutineerde en een 8-tal beginnende hulpverpleegkrachten, die tot aan ons vertrek met ons hebben meegewerkt.

Toen kwamen de acties van 21 Juli, in verband waarmee beide teams aanvankelijk in het Militair Hospitaal werden aangetrokken. Dank zij de zeer geapprecieerde medewerking van de Chef-hospitaal konden regelingen worden getroffen, dat reeds in den loop van de tweede week geleidelijk de team-meisjes uit het Hospitaal-verband konden worden losgelaten.

Intussen was ik zelf al na twee dagen het polikliniekwerk weer begonnen met behulp van mijn Inheemse hulpkrachten. Reeds den 26e kon ik een inspectietocht maken in het nieuw-bevrijde gebied, waarbij de ontvangst door de bevolking zeer verheugd en vol blijde vooruitzichten was; bijzonder heeft mij toen getroffen de treffende, dankbare wijze waarop de vroegere koelie-bevolking der tabaksplantages zijn vroegere toeans in diepe ontroering verwelkomde. De 28e begonnen wij onze eerste nieuwe polikliniek, weldra gevolgd door meerdere, terwijl ook de oude poli’s, die even  hadden moeten stilliggen, weer opnieuw werden opgevat. Het ziektenmozaiek leverde vrijwel hetzelfde aspect op als dat van onze reeds langer lopende poliklinieken; de kledingtoestand was meer dan erbarmelijk; kledinguitdelingen door het Rode Kruis Medan konden hierin voor een aardig deel voorzien.

Wat te verwachten was gebeurde ook. Al deze nieuwe poli’s, voor beide teams samen een 8-tal, kregen een enorme toeloop, en in de laatste voile week van ons werk werd een topprestatie bereikt van gemiddeld 1000 patiënten per dag, alleen voor ons team. Het cijfer van ruim 12 liter salvarsan-oplossing, dat in die ene week werd verspoten, spreekt ook voor zichzelf!

Toen kwam het moment dat mijn werkzaamheid een eind zou nemen, evenals die van een groot deel van mijn teamleden; het contract liep af, mijn schoolartsenwerk, dat twee jaar had stilgelegen, riep dringend om mijn aanwezigheid, mijn gezin, dat ik in Holland achterliet, had mij nodig. Ik ben gegaan, maar toen ik ging heb ik mij gevoeld als een deserteur, die zijn post verlaat, en het is een van de zwaarste ervaringen in mijn leven geweest, dat ik deze vrijwillig op mij genomen taak onafgemaakt heb moeten laten.

Laat mij daarom nu, van deze plaats, na het relaas van enige mijner Indische ervaringen, mogen eindigen met een beroep te doen vooral op de jongeren onder u, speciaal degenen van u wie het ernst is met hun roeping als medicus; en laat het ú gezegd zijn, dat daar in dat land, dat zo diep is getroffen door de ellende van deze tijd, duizenden en nog eens duizenden reikhalzend uitzien naar uw hulp; de nood is zó groot, dat de kleine groep artsen die daar thans bovenmenselijk werk te doen heeft, welhaast machteloos staat. Gaat dus, in grote getale, en vervult de zending, die uw beroepseer van u vordert.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Lijst namen slachtoffers Indië openbaar

$
0
0

Een nieuwe lijst van namen van Indië-slachtoffers kan leiden tot schadeclaims. Defensie is proactief, zegt de een. Te laat, aldus anderen.

Nationaal Archief

Nationaal Archief

Door Kees Versteegh

Het ministerie van Defensie heeft donderdag circa 350 nieuwe namen geopenbaard van mogelijke slachtoffers van executies en geweld door Nederlandse militairen op (toenmalig) Zuid-Celebes tussen eind 1946 en begin 1947. De openbaarmaking „leidt waarschijnlijk tot nieuwe schadeclaims van nabestaanden van de slachtoffers van toen”, aldus een woordvoerder van het ministerie.

De nieuwe namen zijn opgedoken na (archief-)onderzoek van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Daarmee worden lopende schadeclaims van nabestaanden beoordeeld. In geval van de reeks nieuwe namen „gaat het dus om een soort bijvangst”, aldus Defensie. De woordvoerder benadrukt dat de lijst nog langer kan worden.

„Vanwege privacy-overwegingen” heeft het ministerie de namen niet op internet gezet, maar op papier beschikbaar gesteld aan de media en belanghebbenden. Wie het overzicht wil gebruiken, moet eerst een verklaring van Defensie tekenen. Daarin vraagt het ministerie zorgvuldig („rekening houdend met de belangen van de slachtoffers en hun nabestaanden”) met de namen om te gaan.  

Publicatie ‘komt veel te laat’

De stap van het ministerie heeft gemengde reacties geoogst. Het Comité Nederlandse Ereschulden dat de belangen van de nabestaanden in Indonesië behartigt, vindt de openbaarmaking door Defensie „veel te laat – zeventig jaar na de gebeurtenissen op Zuid-Celebes – en ook een beetje laf”. Voorzitter Jeffry Pondaag zegt tegen NRC: „Het was veel beter geweest als het ministerie zelf actief de nabestaanden in Indonesië had benaderd. Nu wordt een overzicht op deze indirecte manier bekendgemaakt. Vervolgens gaat het ministerie zitten wachten op mogelijke nieuwe schadeclaims van nabestaanden.”

De Leidse historicus Bart Luttikhuis die een boek over de betreffende periode schreef, spreekt echter over een „positieve, lofwaardige stap van Defensie”. Het ministerie heeft volgens Luttikhuis op dit slepende dossier lange tijd vooral reactief gehandeld. „Dit is proactief, en dat vind ik positief.”

Al geruime tijd onderzoekt het ministerie de honderden claims die nabestaanden (eerst weduwen, daarna ook kinderen) tegen de Nederlandse staat hebben ingediend. Zij zijn familie van de naar schatting duizenden slachtoffers die Raymond Westerling als commandant van de Speciale Troepen in 1946 en 1947 op Zuid-Celebes maakte. September 2013 bood de Nederlandse ambassadeur in Jakarta daarvoor excuses aan. In de rechtszaken die volgden, is in meer dan dertig gevallen een schadevergoeding aan weduwen van slachtoffers toegekend. Meestal gaat het om zo’n 20.000 euro per geval. De nog lopende schadeclaims, zo’n driehonderd, zijn volgens voorzitter Pondaag van het Comité Ereschulden meest van kinderen van de slachtoffers van destijds.

Vonnis speelt mogelijk rol

De advocaat Liesbeth Zegveld die de Stichting Nederlandse Ereschulden bijstaat, is niet onder de indruk van de openbaarmaking van de nieuwe namen. „Eigenlijk had de rechter in zijn laatste vonnis inzake schadeclaims in deze kwestie, het ministerie al bevolen tot openbaarmaking”, zegt Zegveld. Juni vorig jaar was namelijk uit een publicatie van website De Correspondent gebleken dat het ministerie over veel meer namen van mogelijke slachtoffers beschikte, dan het openlijk wilde toegeven. Het ministerie werd daarop door de rechter „bevolen om onderliggend bewijsmateriaal openbaar te maken”, aldus Zegveld. „Hoewel dat om lopende claims ging van nabestaanden van slachtoffers blijkt nu weer eens dat in de praktijk deze groep nauwelijks los te zien valt van andere slachtoffers.”

Het ministerie van Defensie ontkent dat de openbaarmaking onder rechterlijke druk is gebeurd. „Het was ons eigen initiatief”, aldus de woordvoerder.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad,  25 augustus 2016.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Laat ons de doden herdenken

$
0
0

Door Bert Immerzeel

Al jaren stond op mijn wenslijstje de nationale Indië-herdenking bij te wonen. Vreemd, zult u misschien zeggen, voor iemand die al zó lang stukjes schrijft over Indië en alles wat daar mee samen hangt. Dat is waar, maar het geval wil dat dan meestal heel ver van Den Haag ben, en aan andere dingen denk.

Indië-herdenking 2016

Indië-herdenking 2016

Dit jaar was het dus anders, ik was in de buurt. En dus vol verwachting óp naar het park met het monument! Om er zeker van te zijn dat ik op tijd zou zijn, keek ik bij het Centraal Station nog even op de kaart. ´Komt goed´, dacht ik, en peddelde op mijn fiets richting Scheveningen. Op de Scheveningse Weg werd ik op het fietspad aangehouden door een ouder Indisch echtpaar: of ik wist waar het was? Natuurlijk! Het laatste stukje fietspad werd een paar maal geblokkeerd door auto´s van hoogwaardigheidsbekleders. Duur, donker, en met geblindeerde ramen. Het zij zo, denk je dan.  

Strakke regie

Laat ik eerlijk zijn, ik heb niet álles gezien. Alleen het openluchtgedeelte: een anderhalf uur in blakende zon op een grasveld, staande, achter een paar duizend betalende gasten op klapstoeltjes.

Mijn indruk? Waardig, zeer waardig. Maar ook wel een beetje erg protocollair. De teksten die werden uitgesproken, vooral die van de ceremoniemeester, wekten de indruk al tientallen keren eerder te zijn gebruikt. Geen woord te veel, geen woord te weinig. Het was in alles een strak geregisseerde herdenking van emoties die één keer per jaar naar buiten mogen treden, maar waar tegelijkertijd weinig van te merken was. In gedachten keerde ik terug naar alle 4 mei-bijeenkomsten waar ik ooit was, en miste hier het gevoel, de emotionele aansluiting bij een gebeuren waar ik – hoeveel stukjes ik ook over Indië kan schrijven – natuurlijk nooit dichterbij kan komen.

Daderschap

Een paar dagen later las ik in het NRC een paginagroot artikel onder de titel ´Japan capituleerde, maar wij bleven Indonesië bezetten.´ Het was een aanklacht tegen de nationale  Indië-herdenking omdat deze alleen maar het slachtofferschap benadrukt, en voorbij gaat aan ons koloniale daderschap. Deze herdenking vertekent de geschiedenis en zet, aldus de schrijfster, de ‘onwetende Nederlander’ op het verkeerde been.

Was het omdat ik net tevoren bij de herdenking zelf was geweest? Ik weet het niet, maar ik voelde me onaangenaam getroffen. Herdenken is iets persoonlijks. De Stichting Herdenking 15 augustus 1945 geeft inhoud aan, bundelt en organiseert al die persoonlijke gevoelens. En biedt de Indische gemeenschap een platform om eens per jaar terug te kijken op de Japanse oorlogsjaren, net zoals de Stichting 4 en 5 mei dat doet voor de Europese herdenkingen.

Heeft de Stichting een taak om ook het Nederlandse koloniale daderschap naar voren te halen? Nee, natuurlijk niet, en het is bijna onkies om er naar te vragen. Zou het niet nét zo vreemd zijn van het Auschwitz Comité te eisen aandacht te besteden aan het feit dat Koningin Wilhelmina naar Engeland is uitgeweken, om ook hier het Nederlandse daderschap te benadrukken? Als ik in het Auschwitz Comité zou zitten, zou ik zeggen: Hoepel op, en laat ons de doden herdenken.

Politiek correct

Herdenken is iets héél persoonlijks. Zó persoonlijk dat iedereen het liefst zijn eigen herdenkinkje wil, bij zijn eigen monument, op zijn eigen moment. Vraag maar aan Bronbeek. Dat er één nationale herdenking is, waar iedereen kan aanschuiven, is al heel wat, en moet worden gekoesterd.

En ja, natuurlijk, het is een herdenking van de bevrijding van de Japanse bezetting, niet meer en niet minder. Vragen, of eisen, dat het een herdenking wordt van vier eeuwen Nederlandse aanwezigheid in Oost-Azië, ontdoet het evenement van zijn waarde op dezelfde manier als het Van Heutz monument in Amsterdam-Zuid van zijn waarde is ontdaan. Wat rest is een politiek correcte steenklomp waar niemand nog een bloemetje legt.

Dit alles betekent natuurlijk niet dat altijd alles bij het oude moet blijven. Het is goed dat namens Nederland een krans wordt gelegd in Rawagedeh. Maar wáár was de Indonesische vertegenwoordiging op 15 augustus in Den Haag?

Volgend jaar hoop ik er wéér bij te zijn.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een heldin weggegaan

$
0
0

Evy Siantoeri-Poetiray
Surabaya 3 juli 1918 – Jakarta 27 augustus 2016

‘Volk van Nederland, zijt Gij bereid het zelfbeschikkingsrecht van het volk van Indonesië voor honderd procent te erkennen?’ Dat vroeg Evy Poetiray, bestuurslid van Perhimpunan Indonesia, op 2 februari 1946 in de Markthallen in Amsterdam. Het antwoord uit de zaal luidde volmondig: ‘ja’. Het zou helaas anders zijn.

Evy Poetiray

Evy Poetiray

Door Herman Keppy

Evy Poetiray kwam voor studie naar  Amsterdam, maar toen brak de oorlog uit. Net als alle (alle) Indonesische studenten in Nederland wilde zij niets van het fascisme weten en keerde zij zich tegen de Duitse bezetter. Zij was in de illegaliteit onder meer werkzaam als koerierster van De Waarheid en Het Parool. 

Na de Bevrijding stelde zij zich opnieuw strijdvaardig op, nu voor de onafwendbare onafhankelijkheid van Indonesië. Haar communistische verzetsvrienden bleven haar steunen, maar de socialistische kameraden die zeven dagen na haar speech de PvdA oprichtten, lieten haar en haar landgenoten vallen als een baksteen. Evy keerde terug naar haar vaderland en bouwde met haar man Maragin Siantoeri een nieuw leven op.

In 2008 was ik een paar dagen in Jakarta toen ik (Molukse) mensen om me heen hoorde praten over ´tante Evy´. Ongelovig vroeg ik: over welke tante Evy hebben jullie het? Men antwoordde: Evy Poetiray.  Wat, leeft zij nog? Jaha, of ik niet met haar wilde spreken? En ik kreeg een telefoon in handen gedrukt. Met kippenvel en bibberende handen kreeg ik een voor mij echte heldin aan de lijn. Ik noemde mijn naam en wilde uitleggen wie ik was en dat ik haar wilde interviewen. Ze stelde me gerust: “Herman, ik weet wel wie jij bent, jij schrijft die stukken in de krant.” Wauw.

Ik heb haar geïnterviewd en tal van herinneringen kwamen in perfect Nederlands boven. Bijvoorbeeld dat de jonge Joop den Uyl haar toentertijd het hof trachtte te maken. En ze vertelde glimlachend over de hongerwinter:

“Toen Irawan Soejono (een student die voor een illegaal blad werkte, HK) in Leiden was vermoord, zijn we op de fiets naar Leiden gegaan: drie jongens en drie meisjes. Wij achter ´bonceng´ (meeliften), op fietsen zonder banden. Een van die vrouwen, Elly Soumokil, had net een baby van drie maanden, maar zij moest en zou mee naar Leiden gaan. Zij heeft haar zoontje naar een nicht in het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam gebracht en zij is op weg gegaan naar Leiden.

We vonden onderdak in Oegstgeest. Daar waren acht jongens van ons onderdoken. Een van hen was Frits Harahap. Zij zaten in het verzet, met de taak om distributiekantoren te overvallen, om distributiebonnen te stelen.

Die jongens werden verzorgd door een verpleegster, Juju, ook een van ons. Toen we binnenkwamen, rende Elly meteen naar de keuken met haar borstsponde om melk te kolven. Die zuster zag dat en zei: ´nee, nee, gooi alsjeblieft die melk niet weg.´

De melk werd in een pannetje opgevangen en de jongens kregen die avond koffie met melk. Ze vroegen wel, ´hee, waar komt die melk vandaan?´ Daarop antwoordde de zuster; ´die melk heb ik voor een paar lakens bij de melkboer gekregen!´

We zijn daar een week gebleven en die jongens kregen twee keer per dag kopie susuh (koffie met melk). Toen we weg waren, was er geen melk meer in Oestgeest. De jongens vroegen; ´Hé, waarom ga je niet meer handelen met de tukan susuh (melkboer)?´ De zuster antwoordde: ´Nee, onze melkkoe is terug naar Amsterdam!´ Ze schrokken en toen ze bleven mopperen zei de zuster: ´Ja, maar jullie hebben wel een week lang lekkere, volle melk gekregen!´ Die reuzemop zal ik nooit vergeten.”

Zaterdag 27 augustus zat Evy Siantoeri-Poetiray in het ochtendzonnetje op het terras voor haar woning in Jakarta . Daar is zij op 98-jarige leeftijd vredig heengegaan. Selamat jalan tante Evy.

x

 

x


Gearchiveerd onder:7. In Memoriam Tagged: Poetiray, verzet

Wie was Jet?

$
0
0

In de rubriek ‘Zoekertjes´ dit keer een oproep van JP-lezer Joost van Bodegom. We zoeken een ‘Jet’ uit het Tjihapit kamp Bandoeng en Adek kamp, Batavia.

De keuken

De keuken

Door Joost van Bodegom

Ben op zoek naar de eigenares van een zekere Jet uit de kampen Tjihapit en Adek. Zij heeft een soort poëzie album annex vriendinnenboek gemaakt in de jaren 43 t/m 45 in de genoemde Jappenkampen. Met prachtige tekeningen van haar hand (veel taferelen met betrekking tot de keuken, waar zij waarschijnlijk werkte), van haar moeder en van anderen. Prachtige miniatuurtjes. Zo’n 170 handtekeningen van volwassenen en kinderen, vele gedichten, ook in Frans, Duits en Engels. Heb echter geen achternaam kunnen vinden. Wel in een reünieboek van Tjihapit uit 1994: een mevrouw Rijerse met haar kinderen Jet en Ab. Weet echter niet of het deze Jet is. 
Het boekje komt uit een boedelopruiming jaren geleden van een notaris uit Zwolle. Het is een paar maanden geleden in mijn bezit gekomen.
Ik heb geprobeerd de namen in het boekje over te schrijven. De meeste zijn goed leesbaar.

Weet iemand wie deze Jet (of Henriëtte) was?

De namen in het boek (zoals ik ze las):

Tjihapit

Tjihapit

Anthonysz, S.M.A.
Anthonysz-Stutterheim, C.
Appel, ebazoel, Nelli
Backhuys-Voerman, Mimmy
Backhuys, Nancy
Baruch, Edith
Beijl, J. de
Ben.., G. van
Berger
Bergh, Cissy den
Beynon, Bé
Blankenberg, Anneke
Bloem, A.
Boek, T.
Brinks, S.
Brookman,
Brookman, G.R.
Brookman, Gaby
Brookman, Liane,
Brugmans, Adèle
Brugmans, Gerda,
Brugmans, Irene
Brugmans-meester, G.
Burg, W. van
Cleeger, T.J. de
Colenbrander, A.J.
Corthals, Annie
Daalen, H. van
Deckel, W.A. Tosse, K.G. de la
Degens, M.
Dias-Hjaonee, Elke,
Drongelen, i van
Duy… r
E.., Nellie van
Eekhout, J.W. van
Ellens, J.
Emans- de Haas, N.
Everdingen, Hans van
Everts, Relan
Everts-Koets, D.
Eweg, Chris
Eweg, Milly
Eweg, Rie van
Eweg, Willy
Eyck, A. van
Faber
Flis, Joyce
Gerrits, C.
Geuskens, M.
Haarlem, C. van
Harmsen, Greet
Hasselt, To van
Hasselt, W. van
Hennephof, A.
Herdingen,
Holst-Pellikaan, mies
Holtzschuker, Yvonne
Holzschuker-Hassback, A.H.
Hubasseel, C.
Huguenin, Joop
Huizer, Yvonne
Huizer, Paula
Hummelinck, M.A.
Hummelman, A.D.
Hummelman, Bart
Janine
Jansen, Mies
Jansen, C.W.
Jansen, Kitty
Jet
Jong, l. de
Jonge, baby de
Jonge, E.N. de
Jongelie, Hans
Kapel, N. van
Kapel, N.J.
Katwijk, Frederiek
Katwijk, E. van
Katwijk, Frits
Katwijk, Vie
Katwijk-Knapen, frieda
Keller, Anneke
Kemp, Doli van der
Kengen, Lily Carly
Kenger, Remy
Ketel
Knapen, Janna
Kneijger, H.
Kok, J.H.
Koopmans, M.J.E.
Kraayenbrink, G.
Krom, Jos
Kuneman, A.J.M.
Lang, R.
Lerare, M. van de
Leusden-Degens, R.
Liem, A.D.
Looy, W. van
Mannu, Mie
Mehlbaum, Dolly
Meyer, W.
Mia
Mol, J.
Molenaar, H.
Molenaar, Max
Molenaar, Renee
Molenaar-van Heeswijk, C.
Monod de Froideville, N.
Morrees, A.
Morrees, G.
Muring de Kock, James
Muring – De Kok, Lien
Murris, Ida
Nijhuis, Tine
Noll, A.
Nussbaum
Onderwater, J.
Oven, L.A. van
Paardekooper-wassinton
Pieplenbosch
Piet, H. den
Poole, Christiane le
Poole, Michel le
Radersma-Bos, A.
Rangsmeyer, W.J.
Rigter, C.
Romswinkel-Smit Sibinga, A.H.
Schiphorst, C.
Schneider, Corrie
Schuitema, Ella
Schutter
Schutter- de Beijl
Sinde..f, Loes
Slijkhuis, H.R.J.
Smits, Marita
Smits, Peter
Soer, Jopie
Soer, W.
Soer, Beppie
Stegemans van de Abeelen
Stroobach, Lieske
Swager, Mientje
Teensma, J.
Terluin, To
Themans, I.
Tikke, W.
Tinnevelde, Winnie
Tissing, S.
Tosse, T. de la
Tromp, C.J.W.K.
Tuiden, J. van
Vaber, Ankolmen, S. van
Veenesma, Teddy
Voorden, P. ter
Vries, Alie de
Vries-Meilis, G.C. de
Waning-Stegenga, J.
Willemsma, W.
Zeller, Nel
Zijp, E.J.
Zurelen-Bruine, T.A. van
Zwiers, R.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De ramp met de Ophelia

$
0
0

Zonder toelichting is het een wat merkwaardige foto. Een Indonesiër, autosleutels nog in de hand, kijkt naar een paar gaten in iets wat eens een kunstwerk of monument moet zijn geweest. Op de achtergrond een rivier. Welk verhaal schuilt achter zijn interesse? 

Een monument te Sarolangun, 2015

Een monument te Sarolangun, 2015 (foto: Tribun Jambi)

Op 23 november 1931 meerde de hekwieler (raderboot) Ophelia om 10 uur ´s morgens af in Sarolangoen, Sumatra. De volgende morgen vroeg, op 24 november, vertrok het weer om zijn reis te hervatten. Enkele minuten later ging het verschrikkelijk fout. De eerste berichten in de media:  

“Bij het vertrek hedenmorgen om zeven uur van de ´Ophelia´ van Saroelangoen voer dit schip tegen de kabel van de veerpont, welke boven de kali hing. Door de sterke bandjir sloeg het schip om. Aan boord bevonden zich de assistent-resident Blok met zijne echtgenote en twee zoons, benevens een gast en verder de landbouwkundig ambtenaar der eerste klasse E. H. Stuut, een militaire patrouille en enkele gestraften.”

Aanvankelijk werd gesproken van 24 slachtoffers. Later werd dit teruggebracht naar 21, en weer later naar 18. Kort na de melding werd hulp, waaronder duikers, vanuit Djambi naar Sarolangoen gezonden om daar op zoek te gaan naar de slachtoffers.

De eerste berichten

Gewest Djambi

Gewest Djambi

De eerste berichten in de media waren, hoe kan het anders, vol van onnauwkeurigheden. “Sarolangoen is van Palembang uit door de bandjirs niet te bereiken en de telefonische verbinding is slecht. Morgen zullen waarschijnlijk nadere berichten geseind kunnen worden. De havenmeester te Djambi is naar Sarolangoen vertrokken.” Slachtofferaantallen wisselden met de dag, en in iedere Nederlands-Indische krant verschenen verschillende berichten over de toedracht van het ongeluk. Een paar dagen later werd alles nog een keer dunnetjes overgedaan in de pers in Nederland. Oók de lezers van het Venloosche  of Twentsche Courant konden zich zo een beeld maken van de verschrikkelijke ramp. Uitleg over de werkelijke toedracht liet nog even op zich wachten.

Grafsteen mevrouw A.C. Blok-Caspari te Djambi

Grafsteen mevrouw A.C. Blok-Caspari te Djambi

Intussen, uit de Indische pers: het eerste slachtoffer dat een dag na het gebeurde werd geborgen, was mevrouw Blok. Zij werd nog dezelfde dag begraven in Djambi: “Donderdagochtend had de begrafenis plaats van mevrouw Blok, de echtgenote van de assistent-resident. De gehele Europese gemeente, en vooraanstaande Inlanders en Chinezen, waren aanwezig. Er waren tientallen kransen. Aan de groeve werd niet gesproken. De heer Blok bedankte voor de blijken van deelneming. Uit Saroelangoen werd telefonisch bericht ontvangen, dat nog tien lijken geborgen zijn, waaronder dat van de heer Stuut, landbouwkundig ambtenaar, zeven militairen, de oppas van de assistent-resident Blok en van een gestrafte.”
Assistent-resident Blok had het gebeurde dus samen met zijn zonen overleefd. Zijn echtgenote echter niet. Later meldde de pers van de bijzonderheid dat Blok kort tevoren ontslag was verleend met ingang van december 1931. Het echtpaar had 7 kinderen.

De hekwieler Ophelia

De hekwieler Ophelia

Op dezelfde 25e november seinde de dienstdoende resident in Djambi een telegram naar Batavia met een overzicht van de eerste bevindingen. Waarschijnlijk door een ‘onvoorzichtigheid’ bij de navigatie was de Ophelia gezonken, en vielen 18 doden te betreuren. Bij de botsing met de kabel bevond militair kapitein T.P. Fikenscher zich op het bovendek; hij sprong meteen in het water en werd daar opgevist door een gealarmeerde prauw. De bemanning van de Ophelia, waaronder de djoeragan (stuurman) kon worden gered, evenals de meeste gestraften. Verdronken was mevrouw Blok geboren Caspari, en als vermist werden beschouwd de slachtoffers E. H. Stuut, Soepardi (politie agent), Doelsalim (veroordeelde), Van Bochem (Nederlands sergeant, stamboeknummer 84832), Slamat (Javaans sergeant, 4697), Boenawan (Soendanees korporaal, 8.668, elders genoemd Goemiwang) en 11 Javaanse fuseliers: Atmowidjojo, Sanmoehana, Legiman, Wirjowikarsa, Soepardi, Dirwan, Kasanpawiro, Ngadiman, Kanan, Kasanmoehadi alias Maridjo en Sardi.  Deze laatsten bevonden zich ten tijde van het ongeluk op het onderdek en waren zwaar bepakt. Er zou een nader onderzoek worden ingesteld.

De Ophelia

De volgende weken kwamen in de pers nog enkele kleine wetenswaardigheden ‘bovendrijven’. Zo wist Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië te melden dat de Ophelia een vaartuig was met risico´s:  “Het gewestelijk vaartuig ´Ophelia´ is een hekwieler, welke in 1918 te Palembang werd gebouwd. De lengte bedraagt 25 m., de breedte 4.85 m. en de diepgang 6 dm. De vaart bedroeg in zeemijlen: 6.5 per uur, terwijl de bemanning uit 10 leden bestond. Deze hekwieler had een zogenaamd vrijboord van 15 à 20 cm., zodat hij spoedig onder water staat.”

De hekwieler Tebo

De hekwieler Tebo

Dit laatste lijkt een understatement. Van de Ophelia is maar één slechte beeltenis bekend, in december 1931 gebruikt door enkele kranten. Een veel betere foto is echter beschikbaar van een soortgelijk schip, de ´Tebo´, gebouwd in 1926 en ten onder gegaan in 1928. Vanwege zijn geringe diepgang was dit type schip zeer nuttig op de bovenloop van de Sumatraanse rivieren. Bij bandjirs, of bij ruw weer aan de kust, liep het echter al snel onder.

Het onderzoeksrapport

Het officiële rapport van de ramp met de Ophelia verscheen een ruime maand later. Uit Het Nieuws van den Dag van 14 januari 1932 het volgende:

“Verschenen is het rapport der commissie, welke een onderzoek heeft ingesteld naar de oorzaak van het omslaan en daarna van het gewestelijk vaartuig Ophelia op 24 November 1931, kort na het vertrek van Sarolangoen. De commissie was samengesteld uit de volgende personen: J. van den Brugge, Inspecteur-afdeelingshoofd van Scheepvaart, J. van Zwanenburg, Havenmeester van Djambi, en W.C. Tismeer, 1ste officier bij de Gouvernements Marine.”

De commissie kwam tot onder andere de volgende bevindingen.

Het schip was in goede staat en korte tijd tevoren nog gereviseerd. Het passeren van kabels van autoveren door er onderdoor te varen en tegelijkertijd deze kabels op te lichten door een soort vork, was gebruikelijk. Echter, in dit geval was de kabel na de oorspronkelijke installering verlaagd, en  was het risico van aanvaring aanzienlijk, omdat de rivier tussen de aankomst en vertrek van het schip 60 centimeter in hoogte was gewassen.

De djoeragan had hier een verkeerde inschatting gemaakt. Om te beginnen, hij had bij het onderdoor varen niet gekozen op de meest veilige plek.   Toen de  twee  matrozen die de kabel vanaf het dak van het schip hadden moeten ´vangen´ om deze over de schoorsteen te lichten, begonnen te knoeien, maakte hij een foutieve manoeuvre. In plaats van het schip recht in de stroom te houden (dan had de schoorsteen misschien slechts kunnen breken), liet hij het afglijden naar een dwarse positie.  De kabel, die opgevangen was op een ca. 5 meter hoogte, moest over de schoorsteen worden getild, die op dat moment wel op 8,5 meter boven het waterniveau reikte. Toen dat niet lukte en de kabel de schoorsteen raakte, maakte het schip meteen slagzij. Vanaf dát moment was het de bouw van het schip die tegenwerkte. Door het lage vrijboord en het feit dat de luiken naar het onderruim openstonden, was er geen houden aan. Binnen een minuut na aanvaring was het schip gezonken.

“De commissie is van mening, dat vóór het aan de Ophelia overkomen ongeval niet had kunnen worden voorzien, dat het blijven haken van den schoorsteen van een hekwieler achter een veerpontkabel zou kunnen leiden tot omslaan en zinken van den betreffende hekwieler, zodat naar het oordeel der commissie het begrip ´veroorzaken van dood door schuld´ niet toepasselijk is te achten.”

Een bijzonder mild oordeel, gelet op de veelheid aan factoren die een dergelijk ongeluk had kunnen veroorzaken. De djoeragan kwam goed weg met de conclusie dat hij in zijn taak tekort was geschoten en daarom niet meer in zijn functie kon worden gehandhaafd.

Misschien was de mildheid van het oordeel ook wel ingegeven door enig schuldbesef van de zijde der overheid. De Commissie kwam dan ook met enkele aanbevelingen:

“Het ongeval is voor de commissie aanleiding er de aandacht op te vestigen, dat het voor een veilig verkeer te water noodzakelijk is, dat de voor veerponten benutte kabels op zodanige hoogte worden opgehangen, dat het normale type hekwieler bij den hoogste te verwachten waterstand door een vaargeul van voldoende breedte onder deze kabels kan passeren, zonder dat het nodig is dat de kabel over de schoorsteen moet worden gelicht.

Verder zal het aanbeveling verdienen de ligging van de kabels door een duidelijk te onderscheiden kenteken aan te geven, zowel bij dag als bij nacht zichtbaar, en verder aan te geven, aan welke oever en op welken afstand daarvan, de kabel veilig kan worden gepasseerd.”

Zoals zo vaak: als het kalf verdronken is, dempt men de put. In 1936 en 1937 werden voorbereidingen getroffen voor een definitieve oplossing van het probleem. Weer een jaar later werd de eerste autobrug gebouwd. Het veer kon worden opgeheven, en de kabel verwijderd.

Sarolangoen, brug in aanbouw, 1938

Sarolangoen, brug in aanbouw, 1938

Na de publicatie van het onderzoeksrapport vestigde het Bataviaasch Nieuwsblad nog de aandacht op de positie van de weduwen: “Men vestigt onze aandacht op de nagelaten betrekkingen van de Inlandse militairen, die bij de ramp verdronken zijn. Deze militairen waren op dienstreis en zijn dus in en door de dienst om het leven gekomen. Hun weduwen en kinderen zijn inmiddels naar hun geboorteplaats teruggezonden, doch van enige onderstand van de zijde van het gouvernement zouden zij nog niets vernomen hebben.”
Of hier nog iets mee gedaan is, is ons niet bekend.

Een half jaar later schreef de Nederlands-Indische Regering aan de Volksraad “dat een onderzoek naar de mogelijkheid van het lichten van het gewestelijk vaartuig Ophelia, welk onderzoek eerst kon aanvangen in den droge tijd, is juist beëindigd. Daarbij is gebleken dat het vaartuig zodanig is beschadigd en reeds zover door het zand is bedolven, dat van lichten en herstellen moet worden afgezien.”

Het monument

Is de Ophelia nooit gelicht en bevindt het schip zich nog steeds op de bodem van de Tembesi? We weten het niet. Evenmin weten we of uiteindelijk alle lichamen zijn geborgen. Wat we wél weten, is dat in 1936, toen de journalist H.C. Zentgraaff van de Java Bode voor het eerst een serie verhalen over Sumatra bundelde in zijn boek ‘Sumatraantjes’, hij daarbij een illustratie opnam van een monument in Saroloengan, een monument waarop, naast de teksten “Ere aan de gevallen makkers, gesneuveld en in dienst verdronken” en “Verdronken bij de Ophelia Ramp, 24 november 1931”, de namen van 15 militairen. Het in de media als politie-agent opgevoerde slachtoffer Soepardi blijkt ook een KNIL-status te hebben gehad.

Het oorspronkelijke Ophelia-monument, ca. 1935

Het oorspronkelijke Ophelia-monument, ca. 1935

Uit de tekst mogen we afleiden dat het monument een initiatief is geweest van het in Saroloengan gelegerde KNIL-garnizoen. De namen van de drie burgerslachtoffers worden op het monument niet vermeld. Wie dat waren? Natuurlijk, mevrouw Blok lag begraven in Djambi. Van  de andere twee, landbouwkundig ingenieur E.H. Stuut en de veroordeelde Doelsalim, weten we niet waar zij zijn ter aarde besteld. Een monument hebben zij in ieder geval niet gekregen.

Keren we terug naar het heden. Ja, het rood-blauwe gevaarte op de foto hierboven is (het restant van) het monument van de KNIL-slachtoffers van de Ophelia. Het is een illustratie bij een recent artikel in het Indonesische online magazine Tribun Jambi. Het blad schonk aandacht aan het ‘monument’ omdat sprake was van plaatselijke plannen om het geheel op te knappen. Er zou sprake zijn van cultureel erfgoed met een zekere toeristische waarde. Ook het blad Sidik Kasus News schonk aandacht aan het monument, en sprak in juni 2016 met de werkers die het herstelden.  Veel is er niet aan veranderd: alleen de gaten werden gedicht en een nieuwe tekst werd aangebracht: ´Ship Tugu Karam´: ´Monument Scheepswrak´. Of deze wel héél erg neutrale tekst voldoende is om het toerisme op gang te brengen? De toekomst zal het leren.

x
Bronnen:
Jambi Tribun News, 18 december 2015.
Sidik Kasus News, 12 juni 2016.
Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 14 januari 1932.
H.C. Zentgraaf en W.A. van Goudoever, Sumatraantjes. ´s-Gravenhage, Uitg. W. van Hoeve, 5e druk, 1947.
Imexbo, Het Europees christelijk kerkhof van Jambi te Sumatra.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De metamorfose van Tanah Abang

$
0
0

Velen van ons hebben interesse in het leven van onze voorvaderen. Er zijn echter slechts weinigen die er iets mee doen. Sven Verbeek duikt in één van Batavia´s oude wijken, en legt uit waarom.

Tanah Abang, ca. 1890

Tanah Abang, ca. 1890

Door Sven Verbeek

Een ieder die in Batavia heeft gewoond kent Tanah Abang. Je kwam er via de Rijswijkstraat – bij de Harmonie rechtdoor – of anders via de westzijde van het Koningsplein (Museumlaan, Scottweg) of via Kebon Sirih of Oude Tamarindelaan. De geschiedenis van Tanah Abang gaat terug tot 1628 toen – tijdens de belegering van de jonge vesting Batavia – de sultan van Mataram zijn leger hier had opgeslagen. Het viel de Javaanse soldaten op dat de grond rood was, hetgeen al snel de benaming Tanah Abang opleverde (in het Javaans is Tanah ‘land’ en Abang ‘rood’). Althans, zo verhaalt deze legende. Toch stond de omgeving in de 17e eeuw lange tijd bekend als Bingamshoogte, vernoemd naar de Kapitein-Chinees Bingam, die zich in 1650 een groot stuk land daar verwierf en suikermolens bouwde, terwijl hij het Molenvliet kanaal liet graven naar de vesting Batavia. 

De wijk Tanah Abang, ca. 1920

De wijk Tanah Abang, ca. 1920

Het was Abraham van Riebeeck (zoon van Jan van Riebeeck) die er een ‘lustoord’ liet bouwen, op de plaats wat later bekend zou worden als Tanah Abang Heuvel. Dat was rond 1710. Vijfentwintig jaar later kreeg de bekende landeigenaar Justinus Vinck van het gouvernement toestemming om een pasar op te richten op Tanah Abang, tegelijkertijd met de vergunning voor Pasar Senen. Hij verbond beide pasars met een weg, de latere Kampoeng Lima of Oude Tamarindelaan. Het was gouverneur generaal G.W van Imhoff (1705-1750) die het huis van Van Riebeeck verving door een machtig groot nieuw huis. Dit landhuis staat afgebeeld op een tekening van Johannes Rach van omstreeks 1770. Een boek uit de 19e eeuw beschreef het landhuis als “een groot steenen huis gebouwd met genoegzaam sieraad en ruimte, doch van eenen zonderlingen smaak; verscheidene groote zaalen en andere vertrekken hebben alle communicatie met den ander, waardoor een onbekende in hetzelve verdwaald raakt, en niet dan met moeite of door eenen wegwijzer er uit geraken kan”.

Het landgoed van Van Imhoff, ca. 1770

Het landgoed van Van Imhoff, ca. 1770

Later kwam het landhuis op Tanah Abang Heuvel in handen van Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk (1852-1818). Zijn land reikte tot aan Koningsplein Zuid en de Rijswijkstraat. In 1795 verkocht hij een deel van het land aan het gouvernement voor de constructie van de begraafplaats Tanah Abang, dat officieel in 1797 in gebruik werd genomen. Vanaf omstreeks 1800 raakte de weg tussen de Rijswijkstraat en Tanah Abang Heuvel – later bekend als Tanah Abang West – langzaam bebouwd met grote particuliere huizen, met de typische Indische bouwstijl. Het meest voorname was dat van de familie Van Motman, dat later in handen kwam van notaris De Riemer. Na zijn dood in 1906 werd de oprijlaan van dit landhuis Laan De Riemer genoemd, en bebouwd met huizen. Het landhuis zelf werd in 1930 afgebroken, en op die plaats verrezen art deco huizen – ontworpen door J.A. Raket – in het Westerpark (nu Taman Tanah Abang 3).

Grote huizen werden gebouwd aan Tanah Abang Oost, ook bekend als Tanah Abang Stille Zijde. De wijk Tanah Abang had toen het karakter van een tuinstad, met de huizen diep weggedoken achter groen, met veel grote schaduwrijke bomen langs de wegen. Het grote landhuis van Van Imhoff op Tanah Abang Heuvel werd door de erven Van Riemsdijk rond 1830 gesplitst in vier huizen, waarvan de beide westelijke en oostelijke vleugels twee identieke verdiepingshuizen werden.

De grootouders en overgrootouders van de schrijver

De grootouders en overgrootouders van de schrijver

Waarom ik dit schrijf?

Waarom ik dit alles schrijf? In Tanah Abang ligt mijn familiegeschiedenis. De weduwe van Van Riemsdijk trouwde namelijk met mijn voorvader Jannus Theodorus Bik (1796-1875) die in 1863 het landgoed kocht. Mijn over-overgrootvader Pieter Albert de Nijs Bik (1858-1920) erfde het in 1875 en werd landheer. Hij woonde in het meest bescheiden huis op de heuvel en verhuurde meestentijds de andere huizen, veelal aan consulaten. Zo waren voor kortere of langere tijd de consulaten van Frankrijk, Rusland en Duitsland gevestigd op Tanah Abang Heuvel. Samen met zijn Chinese compagnon Lim Tiang Hoey (1864-1925) richtte hij in 1905 de NV Maatschappij tot Exploitatie van Tanah Abang op. Deze NV had het beheer over tientallen huizen en toko’s rond Pasar Tanah Abang en Djati Baroe. Lim Tiang Hoey was Kapitein-Chinees en een van de rijkste ingezetenen van Batavia. Toen hij in 1925 overleed werd zijn vermogen geschat op 5 miljoen gulden, een kapitaal voor die tijd.

Woning van de heer Van Houten, directeur Openbare Werken

Woning van de heer Van Houten, directeur Openbare Werken

De twee verdiepingshuizen op Tanah Abang Heuvel werden in 1918 verkocht. Eén aan De Factorij, de ander aan MacLaine & Watson. De directeuren van deze maatschappijen woonden in deze huizen tot grofweg begin jaren 40. Intussen was de wijk Tanah Abang drastisch veranderd, en meer bebouwd geraakt. Het karakter van de tuinstad verdween langzaam. Langs Tanah Abang West (nu Jalan Abdul Muis) werden meer moderne huizen gebouwd, en zijstraten zoals Laan Trivelli (Jl. Tanah Abang 2), Laan de Bruin Kops (Jl. Tanah Abang 4) en Gang Thomas (Jl. Tanah Abang 5) kregen meer bescheidenere woningen. Aan de westkant van de wijk, tot aan het bandjirkanaal, verrees een nieuwe wijk met ook veelal kleinere huizen, voor – zoals men dat in die tijd noemde – meest Indo-Europese ambtenaren van het gouvernement, en lager opgeleide arbeiders. Vanaf de wijk Petodjo tot aan Djati Baroe werden nieuwe straten en lanen gecreëerd, zoals Laan Canne en de Tjidengweg, met vele zijstraten. Ten westen van het bandjirkanaal liep de weg Djati Petamboeran, met o.a. de nieuwe begraafplaats Laanhof, de ziekeninrichting van de KPM, en het huis van de rijkste Arabier van Batavia Said Abdullah bin Aloei Alatas (1844-1929), dat in 1976 het bekende Museum Tekstil werd.

Aan de noordkant van de wijk Tanah Abang waren bekende bedrijven gevestigd zoals Fuchs & Rens automobielen, Goodyear en Dunlop. Lever’s Zeepfabrieken opende een hoofdkantoor aan Tanah Abang West 12 in 1941. Het nieuwe overdekte betonnen gebouw van Pasar Tanah Abang werd in 1926 in gebruik genomen, met daarin het hulppostkantoor van Tanah Abang.

Oorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel in Tanah Abang. Vooraleerst was er veel leegstand doordat de blanke bevolking werd geïnterneerd en niet alle huizen door Japanners en Indonesiërs werden overgenomen. Het kreeg snel een verwaarloosd aanzien. Een deel van de Tjidengwijk werd door gedek en prikkeldraad afgesloten en ingericht als interneringskamp. Aan het einde van de oorlog huisden er ongeveer 10.000 meest vrouwen en kinderen, in een wijk waar voorheen ongeveer 150 families woonden. De wijk Tanah Abang kreeg in 1943 de Japanse naam ‘Kooanisi’.

Na de bevrijding en de onafhankelijkheid van Indonesië veranderde de wijk Tanah Abang in eerste instantie niet veel in aanzien. Tot begin jaren 70 was het nog steeds voor het merendeel een woonwijk, alhoewel de huizen steeds dichter op elkaar werden gebouwd. De landhuizen op Tanah Abang Heuvel (hernoemd in Tanah Abang Bukit), die in de jaren direct na de oorlog in gebruik waren als officiersmess en – hotel (NMM, NIWA en NIWIN), werden vanaf omstreeks 1954 het hoofdkwartier van de Indonesische Luchtmacht, de AURI (Angkatan Udara Republik Indonesia). De verdiepingshuizen uit de 18e eeuw hebben daar uiteindelijk nog tot 1978 gestaan. In dat jaar verhuisde AURI naar Yogyakarta, en viel de heuvel ten prooi aan de uitbreiding van Pasar Tanah Abang. Meer en meer regeringsgebouwen, instanties en kleine bedrijven verdrongen de woonhuizen gedurende de jaren ´80 en ´90. Het pasargebouw uit 1926 werd in 1975 vervangen door een drieverdiepingen warenhuis. Dit gebouw werd vervolgens door brand verwoest in 2003, waarna een nog groter pasarcomplex werd gebouwd. Pasar Tanah Abang is ook nu nog de grootste textielmarkt van Azië.

tanah-abang-heuvel_2015

Tanah Abang Heuvel, 2015

Metamorfose

Het bekende kerkhof van Tanah Abang werd in 1975 gesloten, en zou volledig geruimd worden om plaats te maken voor scholen en regeringsgebouwen. Pas tijdens de ruiming besloot Jakarta’s gouverneur Ali Sadikin dat het middelste deel van het oude kerkhof ingericht zou worden als museum. Zo’n 1.200 grafstenen maken nu deel uit van Taman Prasasti (Park der Gedenkstenen), al bevinden de meesten zich niet meer op de originele plaats. De wijk Tanah Abang heeft inmiddels een totale metamorfose ondergaan, mede ook doordat een aantal wegen (nu veelal zesbaans) zijn doorgetrokken dwars door Jatibaru en de voormalige kampung Tanah Rendah. Slechts een handvol huizen van vóór 1940 staan er nog, zoals het voormalige huis van de Kapitein-Chinees Lim Tiang Hoey op Tanah Abang Heuvel (Jl. Fachrudin), nu in gebruik als bijkantoor voor de Bank Mandiri. Slechts twee 19e eeuwse gebouwen hebben het veranderingsgeweld overleefd: het Arabische landhuis aan Jati Petamburan (nu Museum Tekstil) en de portico ingang van het Tanah Abang kerkhof uit 1844.

De geschiedenis van Tanah Abang is zó zeer de moeite waard dat ik begonnen ben met het schrijven van een boek. Ik hoop hiermee niet alleen te laten zien hoe de wijk door de eeuwen heen is veranderd, maar ook iets meer te begrijpen van de redenen van al die veranderingen. En ik vraag me dan nu ook al af, hoe Tanah Abang er over honderd jaar uit zal zien…

x

 

Oproep
De schrijver, zelf woonachtig in Australië, is op zoek naar nog meer foto’s van Tanah Abang. Mochten lezers zelf ooit in Tanah Abang gewoond hebben, of er foto’s genomen hebben tijdens een vakantie of verblijf, laat het hem weten: svendownunder@gmail.com.
Voor meer informatie, zie tevens zijn Facebook pagina over Tanah Abang: www.facebook.com/tanahabangtempodulu


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Batavia, Tanah Abang, Van Imhoff

Koloniale monumenten in Indië

$
0
0

Een eerste lustrum van Java Post, gevolgd door een nieuwe website over koloniale monumenten

Door Bert Immerzeel

De Java Post is op 18 oktober 2016 vijf jaar oud. Een lustrum. Tot dusverre publiceerde ik in totaal 600 artikelen over de geschiedenis van Nederlands-Indië en alles wat daarmee samenhangt. Hopelijk zullen nog vele volgen.

Een nieuwe website van Java Post: Koloniale Monumenten

Een nieuwe website van Java Post: Koloniale Monumenten

Het oorspronkelijke idee, de geschiedenis van Nederlands-Indië gezicht te geven op het internet, heeft inmiddels zo eigen geschiedenis gekregen. Met zijn ups en downs, maar steeds met de intentie te groeien, en vooral, nieuwe onderwerpen te ontdekken. Daarom bedacht ik me dat náást de Java Post andere presentaties nuttig en leerzaam zouden zijn. Eén van deze ideeën heeft inmiddels een eigen gezicht gekregen, en wil ik hier graag aan de lezers van de Java Post voorstellen: de website ´Koloniale Monumenten´.  

Bij het schrijven van artikelen voor de Java Post ontdekte ik dat monumenten vaak hun eigen verhaal vertellen. Een verhaal dat meestal onbekend is, maar waard om vast te leggen. Voor de duidelijkheid: ik heb het hier niet over architectuur, maar over beelden en gedenktekens. Fysieke uitingen van ideeën en gevoelens in de openbare ruimte die de koloniserende bovenlaag belangrijk genoeg vond om daarvoor in de buidel te tasten.

Aan deze koloniale monumenten in Indië werd tot dusverre nog nooit een studie gewijd. Ja, er werd ooit wel eens geschreven over het Van Heutszmonument in Batavia (een prachtig monument vanuit esthetisch oogpunt, maar dit terzijde), of over het J.P. Coenmonument, maar veel meer aandacht hebben deze sculpturen niet gekregen. Koloniale monumenten in Nederland daarentegen, werden beter in beeld gebracht.

Het doel van ´Koloniale Monumenten´ is tweeledig. In de eerste plaats wil ik graag vastleggen wat verloren dreigt te gaan. Moet me daarbij meestal helaas beperken tot foto´s en verhalen, omdat de meeste monumenten in Japanse en na-oorlogse periode zijn vernietigd. Daarnaast, even belangrijk, wil ik de rol van die monumenten proberen te duiden. Hadden ze alle een ´koloniale agenda´, of waren het slechts uitingen van gedachten en emoties die los staan van die maatschappelijke – koloniale – context? Was er enig verschil in dit opzicht tussen Nederlands-Indië en andere koloniën, zoals bijvoorbeeld Brits-Indië? Hadden monumenten in Nederlands-Indië dezelfde rol als de thans als ´koloniale monumenten´ aangewezen gedenktekens in Nederland? En tenslotte, kunnen we de rol van monumenten in koloniale periode vergelijken met die van de monumenten uit de moderne Indonesische tijd? Beantwoording van deze vragen zou ons iets meer kunnen leren over de cultuur van de koloniale elite, maar ook over de functie van monumenten in het algemeen.

U raad het al: het wordt een meerjarenproject. De eerste stappen zijn echter gezet. Alle artikelen over monumenten uit de Java Post kopieerde ik naar de nieuwe site, en vulde deze aan met verhalen over andere gedenktekens. De overlap zal in de toekomst blijven bestaan, maar met het voordeel dat de monumenten nu in ieder geval hun eigen plekje hebben gekregen.

Ik nodig u graag uit een kijkje te nemen op deze nieuwe site, en dan meteen ook door te klikken naar ‘oudere artikelen’.   Let ook vooral op het eerste artikel, waarin ik u vraag om mij bij dit project te helpen.

Welkom bij ´Koloniale Monumenten´!

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Iedereen wist het, maar niemand kon het zeggen

$
0
0

Oorlog werd ‘politionele acties’, structureel geweld werden ‘excessen’. De manier waarop Cees Fasseur en andere historici wegkeken van het Nederlandse geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, heeft het denkkader van jongere historici gevormd.

Generaal Spoor geeft kruis van verdienste aan KNIL-militairen, 1947 (foto: Hollandse Hoogte)

Generaal Spoor geeft kruis van verdienste aan KNIL-militairen, 1947 (foto: Hollandse Hoogte)

Door Anne-Lot Hoek

Nederlandse historici hebben zich uitputtend verdiept in de gewelddadige Duitse bezetting, maar zich nauwelijks beziggehouden met het buitensporig geweld tijdens de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië 1945 – 1950. Ook Cees Fasseur niet, die in 1969 de Excessennota opstelde. Dat is nu aan het veranderen: later deze maand verschijnt De brandende kampongs van generaal Spoor van historicus Rémy Limpach over het Nederlandse militair optreden. Waarom bleef die academische interesse zo lang uit? 

Nederland heeft altijd omzichtig met zijn koloniale verleden omgesprongen. Premier Rutte bleef onlangs in Zomergasten op één vraag het antwoord schuldig: de verantwoordelijkheid voor Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Afgelopen maart werd het Korps Commandotroepen gedecoreerd met de Militaire Willems-Orde voor moedig optreden in Afghanistan. Maar dat het ministerie van Defensie niet eerst openlijk afstand doet van het zeer bloedige optreden van de voorgangers van dat korps tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, is opmerkelijk. Het ministerie noemt het optreden van voorloper Korps Speciale Troepen op Midden-Sumatra tijdens de ‘Tweede Politionele Actie’ in 1948-1949 zelfs ‘spectaculair’ op zijn website. Een optreden waarbij honderden Indonesische burgers zijn omgebracht.

Dat wegkijken werkt ook door in de herinneringscultuur. Jaarlijks herdenken we op 4 mei slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, maar ook Nederlanders die tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië zijn omgekomen. Een hele andere oorlog, waarbij ook tienduizenden Indonesiërs zijn omgekomen. De vorige generatie historici zocht dit spanningsveld niet op, maar ging het uit de weg.

Fasseur had er geen interesse in

In haar geschiedenisscriptie in 1996 schreef historica Stef Scagliola dat de rol van de recent overleden historicus Cees Fasseur, als adviseur van koningin Beatrix voor haar staatsbezoek aan Indonesië in 1995, lastig te combineren zou zijn geweest met die van aanjager van onderzoek naar Nederlandse martelingen en executies. Fasseur was de opsteller van de Excessennota uit 1969, een in haast uitgevoerde inventarisatie in overheidsarchieven van Nederlandse militaire ‘excessen’ begaan tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog van 1945-1950. De Excessennota was een noodgedwongen reactie van de regering op onthullingen in de media, die de beladen kwestie politiek onschadelijk moest maken. De regering gaf daarna nog slechts opdracht voor het opstellen van een neutrale bronnenpublicatie, onderzoek kwam er niet.

Fasseur reageerde zeer ontstemd op de opmerking van Scagliola. Die schrapte de passage in haar proefschrift Last van Oorlog (2002). Scagliola: „Ik was bang dat het mijn positie in het netwerk van historici zou schaden”. Fasseur was als begaafd en charmant historicus een belangrijk man in dat netwerk. Zelf gaf hij een hele andere verklaring voor het feit dat hij het excessendebat niet aanjoeg, ook niet toen hij als hoogleraar in Leiden volledige academische vrijheid genoot. Hij had er geen interesse in, liet hij deze krant vorig jaar weten als reactie op het nieuwe onderzoek van Limpach.

‘Geweld niet salonfähig´

De historicus Remco Raben spreekt er in een wetenschappelijke bundel uit 2014 zijn verbazing over uit dat er nauwelijks aandacht in de Nederlandse historiografie is voor de humanitaire rampen achter koloniaal geweld. Er was een internationaal debat gaande onder Azië specialisten, die wel interesse toonden in geweld en andere perspectieven, zoals historicus Harry Poeze (KITLV). En in 1970 verscheen Ontsporing van geweld, de sociologische studie naar Nederlands militair optreden, van Hendrix en Van Doorn. Een boek dat voor het eerst liet zien dat geweld extremer was dan was aangenomen, maar dat niet leidde tot meer academisch onderzoek. Veel historici geven bij navraag aan dat geweld geen academisch interessant onderwerp is.

De directeur van het Koninklijk Instituut voor Land-, Taal- en Volkenkunde (KITLV), Gert Oostindie, die vorig jaar het boek Soldaat in Indonesië schreef, zegt daarover: „Geweld in Indië was onder de vorige generatie historici niet-salonfähig”. Volgens hoogleraar in emiraat Jan Bank lag het anders en was het „een controversieel onderwerp, wat zijn weerslag had op het wetenschappelijk debat”.

Historicus Willem IJzereef bijvoorbeeld, die De Zuid-Celebes Affaire schreef in 1984, moest zelfs een handtekening van premier Ruud Lubbers halen om tot dan toe geheime dossiers in te zien. „Vooral militairen, politici en academici die de strijd in Indië van nabij kenden, stonden niet open voor een grondig onderzoek, en vanuit Indonesië werd ook geen druk uitgeoefend”, aldus Bank. Met andere woorden: niemand had belang bij onderzoek naar Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Scagliola: „Om dit onderwerp geagendeerd te krijgen was iemand met macht en autoriteit nodig die zijn lot er aan wilde verbinden.” Zo iemand had Fasseur kunnen zijn, die regelmatig tekst en uitleg gaf in de media als het over de excessen ging. Maar ondanks zijn mediaoptredens verdiepte hij zich er niet meer in.

Oostindisch Doof

De bundel Oostindisch Doof van journalist Remco Meijer uit 1995 geeft een goed inkijkje in de relatie tussen de academici en de maatschappelijke controverse. De komst naar Nederland van deserteur Poncke Princen en het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië deed de gemoederen hoog oplopen. Ook werd schrijver Graa Boomsma voor de rechtbank gedaagd omdat hij het militaire optreden in Indonesië met dat van de SS had vergeleken. Meijer interviewde verschillende vaderlandse geschiedschrijvers over de dekolonisatie van Indonesië, onder wie Cees Fasseur, inmiddels hoogleraar Geschiedenis van Zuidoost-Azië aan de Universiteit Leiden. Het was de tijd waarin onderling flink werd gekibbeld over het verschil in academische inslag tussen ‘Leiden’, ‘Amsterdam’ en ‘Utrecht.’

De nadruk in Meijers interviews lag op de politieke en economische verbanden, die relevant zijn om de bredere context te kunnen begrijpen. Maar het is wel opmerkelijk dat vijftig jaar na aanvang van de oorlog die context niet verder werd ingekleurd met analyses van het geweld en de verschillende perspectieven, waaronder de Indonesische zienswijze en die van de man op de grond die een oorlog moest zien uit te knokken.

In de bundel van Meijer valt op dat historici het geweld meer als een maatschappelijk dan als een historisch onderwerp zagen. De morele verontwaardiging over het geweld was volgens hen vooral een storende hobby van de media. Maar waren de wetenschappers zelf niet ook vooringenomen? Historicus Jur van Goor wilde bijvoorbeeld „geen partij” kiezen, maar was bang dat grondig onderzoek naar „de schanddaden” van de beruchte kapitein Westerling op Zuid-Celebes – onder wiens leiding duizenden Indonesiërs zijn geëxecuteerd – zou leiden tot „mythevorming” waarin zijn daden „veel omvangrijker worden dan ze in werkelijkheid zijn geweest”.

Fasseur laat in een interview met onderzoekers van het KITLV in Leiden in 2014 merken dat de gevoeligheid onder veteranen – de meeste jongens hadden net de oorlog tegen Duitsland meegemaakt – niet alleen bij de regering maar ook voor hem een valide argument was tegen waarheidsvinding. „Je eigen vaders, broers, om dan te zeggen, jij misschien niet, maar je maten hebben zich schuldig gemaakt aan oorlogsmisdaden?” Dat kon toen helemaal niet. Toch schrijft hij in zijn boek Weg naar het paradijs uit 1995 maar ‘kort’ stil te willen staan bij het excessendebat, want er was wat hem betreft al voldoende over geschreven.

Fasseur legde ook angstvallig de nadruk op neutraliteit. Hij zag zichzelf als „een zoveel mogelijk, onpartijdige rechter die de relevante geschiedenis verzamelt en presenteert” zegt hij in Meijers bundel. Maar hij deed vooral archiefonderzoek. Oral history, het spreken met getuigen, werd door historici lang als minder betrouwbaar gezien. Geconfronteerd met getuigenissen van Indonesische slachtoffers, zoals opgespoord door onderzoeker en activist Max van der Werff voor het televisieprogramma Altijd Wat van de NCRV in 2013, liet Fasseur ondergetekende desgevraagd weten: „Die mensen zijn in de war met geweld van hun eigen leger!” Leidse KITLV-onderzoekers hebben geluidsopnamen waarop hij zegt: „Het idee dat een dergelijk massaal bloedbad ongemerkt voorbij zou gaan, dat is natuurlijk volstrekt uitgesloten.” De beleving van Indonesiërs werd afgedaan als onbetrouwbaar.

´Dat wist iedereen’

Historica Petra Groen had in 1990 gemeld dat het om een guerrillaoorlog ging, maar vijf jaar later sprak Fasseur in Weg naar het paradijs nog steeds niet over een oorlog. Dat deed hij wel in zijn memoires. Historicus Rémy Limpach deed vorig jaar als eerste de uitspraak dat buitensporig geweld van het Nederlandse leger „structureel” was en geen incidentele „excessen”, zoals de politieke uitspraak volgend op het onderzoek van Fasseur al die tijd had geluid. De reactie van Fasseur op die aankondiging aan ondergetekende was opmerkelijk. „Dat wist iedereen.” Alleen kon je dat in 1969 niet zeggen.

Maar waarom zette hij zich dan later niet in om deze misstand waaraan hij mee had gewerkt grondig op te helderen? Het bleef bij een geanonimiseerde brandbrief in 1969 in Vrij Nederland, waarin hij pleitte voor openbaarheid van de archieven. Ook viel hij historicus Lou de Jong in 1987 weliswaar bij toen deze het woord ‘oorlogsmisdrijven’ wilde inzetten in de conclusies van zijn magnum opus, maar zelf gebruikte hij het niet. Fasseur liet in de pers meer dan eens vallen dat er meer onderzoek nodig was, maar lijkt daar in zijn recent verschenen memoires Dubbelspoor toch op terug te komen. „Waarom opnieuw alle wandaden, die over en weer waren begaan en de aantallen daarbij gevallen slachtoffers in kaart brengen?”

In zijn memoires noemt Fasseur het gegoochel met termen niet meer dan „een woordenspel.” Maar de Britse genocide expert Phillippe Sands beargumenteert in zijn recente boek East West Street dat de betiteling van geweld juist wel belangrijk is voor de maatschappelijke begripsvorming van de ernst ervan. Het langdurig labelen van bruut geweld met eufemistische termen lijkt geen ‘woordenspel’ te zijn geweest, maar eerder het vasthouden aan dwaallichten.

De discretie van de leidende klasse

Scagliola omschrijft de houding van Fasseur in het excessendebat als „de discretie van de leidende klasse: wegkijken voor zaken die ongemakkelijk zijn”. Deze ontwijkende houding van academici, die spreken over ‘politionele acties’ en ‘excessen’, had zijn weerslag op het denkkader van jongere historici. „Je moest van goede huizen komen om dat te doorbreken” zegt Wim van den Doel, hoogleraar en decaan aan de Universiteit Leiden, die bij Fasseur promoveerde.

Historicus Martijn Eickhoff (NIOD) noemt het een „geïnternaliseerd zwijgen”. Gert Oostindie onderschrijft dat het te lang heeft geduurd voordat kritiek van activisten zoals de Indonesiër Jeffry Pondaag geassocieerd werd met historische feiten. Pondaag klaagde de staat met advocate Liesbeth Zegveld in 2011 effectief aan voor oorlogsmisdrijven en dat brak de zaak toen open, ook onder de academici. Onderzoeksinstituten KITLV, NIOD en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) deden daarop voor het eerst een oproep tot grootschalig onderzoek, die de regering niet honoreerde. Als de vorige generatie historici dat had gewild, had dat al in de jaren tachtig kunnen gebeuren, aldus Oostindie. „Juist toen hadden universiteiten meer geld en vrijheid. Daar had de politiek niets mee te maken” Maar vermoedelijk uit angst om niet serieus genomen te worden, stond er lang geen historicus op die van de gebaande paden afweek. Zolang niemand er belang bij had, werd de vraag wat er nu precies was gebeurd en waarom, liever niet gesteld.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 16 september 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het graf van Kapitein Jas

$
0
0

Sommige verhalen balanceren op de rand van waar en niet-waar, en zijn misschien juist daarom tijdloos. In 1955 deed het blad De Nieuwsgier onderzoek naar het graf Kapitein Jas, en kwam tot opheldering. Echter, is hiermee alles achterhaald?

De boom van Kapitein Jas

De boom van Kapitein Jas

“Op het kerkhof aan Tanah Abang zien we nadat we de hoofdpoort zijn binnengegaan aan de linkerzijde een graf. Om een boom, erg vertakt, staat een gepleisterd muurtje en daarop zijn twee witmarmeren naambordjes aangebracht. Het ene vermeldt ´Vader Jas´,  het andere ´Kapitein Jas´. Voor het muurtje staan vazen, gevuld met verse bloemen. In de takken van de boom hangen kransentrommels en op de muur staat een marmeren duifje zonder snavel.

Wie was Vader – of Kapitein – Jas?  

Deze vraag hebben we aan verschillende mensen gesteld. En dit is het resultaat. Velen begonnen te glimlachen toen ze de vragen hoorden. ´Wat een rare naam´. Ze dachten in het ootje genomen te worden. En niets was serieuzer bedoeld. Men zou aannemen dat de persoon Jas pas onlangs is overleden. Zijn graf wordt nog dagelijks bezocht en er staan steeds verse snijbloemen.

Enkele reacties

´Wie zegt u? Oh, kapitein Jas. Is dat niet die sociale werker? Ja, nu herinner ik het me weer. Dat moet zo´n geweldige man geweest zijn; Hij voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot het lot van arme inlanders. Van zijn salaris gaf hij het grootste gedeelte aan een bedelaarskolonie. Wanneer hij precies geleefd heeft, weet ik niet. Hij moet erg gezien zijn onder de armen en de sociaal misdeelden. Nu nog trouwens. Houden de bedelaars niet geregeld bedevaarten naar zijn graf?´

´Jas, dat was die kapitein van de Chinezen. Hij maakte toch vrouwen vruchtbaar ? Nou ja, ik weet ook niet hoe dat precies zat. Maar als je vrouw geen kinderen kan krijgen, dan stuur je haar maar naar het kerkhof aan Tanah Abang.´

´D´r moet hier eens een tijdje een schip op de rede gelegen hebben. De kapitein van dat schip, dat was kapitein Jas. Elke avond ging hij de wal op. Da’s natuurlijk niets bijzonders, dat doet elke zeeman wel. Maar hij dronk helemaal niet, wat toen ook wel een uitzondering geweest moet zijn. Elke keer als een normale zeeman in zijn omstandigheden een borreltje genomen zou hebben, gaf hij het geld voor dat borreltje aan de meest gesjochte van de lui die bij hem in de buurt stonden. Drommen mensen liepen dan ook achter hem aan. “Neem er nog eentje, kapi!” Hij is nooit meer met zijn schip weggevaren. Zelfs zijn eten gaf hij weg en toen is hij gestorven.´

En een wat zakelijker reactie:

´Die kapitein Jas heeft nooit bestaan, die Jas is het houten kistje waar je in begraven wordt. En als de soldaten van het compagniesleger zwaar ziek in het ziekenhuis werden opgenomen, zei men : Hij zal wel naar vader Jas gaan (of kapitein Jas), dat was dan het kerkhof aan de Djalan Djakarta.´

Hoe zit het nu?

Hoe komt het echter dat er zoveel verschillende verhalen over die meneer Jas in omloop zijn? lets moet er van dit alles toch waar zijn.

De ware geschiedenis van Kapitein Jas ligt verder weg dan Tanah Abang; daarvoor moeten we naar de Djalan Djakarta, die in de 17de eeuw ook al zo – weg van Jacatra – genoemd werd.

In de lijnrechte weg van Jacatra die naar de oude Stadslandpoort toeliep, was een knik gekomen toen men de oude poort had afgebroken en de Nieuwpoort gebouwd was. Een nieuwe brug werd gebouwd tegenover het bastion Gelderland, die soms de Gelderlandse maar meestal de Jassembrug genoemd werd. De naam Jassembrug komt van de stapelplaats van ´Jassemse balken´ daar vlakbij. Deze benaming – voor balken uit Tjiasem – blijkt uit de officiële stukken.

Toen omstreeks 1663 de grachten der Ooster voorstad waren gegraven, en zich daar een Mardijkerbevolking (Mardijker – vrije Christenslaaf; stamwoord: merdeka) vestigde, werd tegenover Gelderland in 1667 een wachthuis neergezet. In dat wachthuis, op het kruispunt van de Gelderlandse weg met de Weg van Jacatra, lag voortaan een Mardijker wacht. In 1669 werd bij het wachthuis een begraafplaatsje aangelegd en voor de Mardijkers werd daar vlakbij in een houten loods op Vrijdagavond gepreekt. Deze predikloods werd in 1695 vervangen, toen de Buitenkerk op 23 october door dominee Theodorus Zas werd ingewijd. De kerk is in dit verband echter minder belangrijk, hoewel ze er nog steeds staat, dan het begraafplaatsje. Dit is meermalen vergroot, onder meer in 1733 met een deel van de vroegere tuin Zwaardecroon, die vlak achter de kerk zijn buitenplaats aan de Gelderlandse weg had. Die vergrotingen konden niet uitblijven, sedert in 1704 was bepaald dat de in het hospitaal overleden Compagniesdienaren uitsluitend hier begraven zouden worden.

Ouwe kapitein

Van toen af kreeg dit ´Jassen kerkhof´ (bij de Jassembrug, bij de stapelplaats van Jassemse balken uit Tjiasem!) een zo eigenaardige betekenis voor de matroos en de soldaat, dat hij het familiaar ging betitelen als het verblijf van ´kapitein Jas´, die kwaje ouwe die met de brutaalste rekels wel raad wist. ´Naar kapitein Jas gaan´, was wel het belabberdste wat iemand kon overkomen.

Het merkwaardige van het geval is echter dat, toen de nieuwe begraafplaats aan Tanah Abang werd geopend en de Mardijkers maar weinig geestdrift toonden om zich daar te laten begraven, men de naam van kapitein Jas naar zijn nieuwe domein heeft overgebracht. Omstreeks 1828 is dan ook het verhaal in omloop dat kapitein Jas de eerste is geweest die men op het nieuwe kerkhof aan Tanah Abang heeft bijgezet.

Tegenwoordig is zijn naam verbonden aan een groepje bomen, links achter de ingang van het kerkhof, met een oud graf er onder. Nog dagelijks brengt men daar kransen, verse bloemen en brandende kaarsen, ter ere van de genius loci als dankbetuiging bij een gelukje. Het graf heeft zelfs later twee marmeren naambordjes gekregen. Het ene vermeldt ´Kapitein Jas´ en voor de minder krijgslustigen nog een ander met de vermelding ´Vader Jas´. Daardoor is deze legendarische en tot schutspatroon gemetamorfoseerde militair even secuur te Djakarta ingeburgerd als het Manneken Pis te Brussel.

Voor wie de geschiedenis van de Buitenkerk en het kleine begraafplaatsje bij de Tjiasemse balken kent, is de devotie voor kapitein Jas een stille bron van vermaak.”

Het huidige graf van Kapitein Jas

Het huidige graf van Kapitein Jas

Onze voorspraak bij Onze Lieve Heer

Tot zo verre het verhaal in De Nieuwsgier. De begraafplaats Tanah Abang werd in 1975 grotendeels ontruimd. Van de oorspronkelijke 4200 graven werd, om cultuurhistorische redenen, een duizendtal bewaard en in een andere opstelling als Museum Taman Prasasti gepresenteerd aan het publiek. Het graf van Kapitein Jas is ook verplaatst, en heeft dus nu een geheel andere aanblik dan een halve eeuw geleden. Een rommelig samenraapsel van resten van andere graven geeft aan dat de beheerders van het Museum weinig waarde hechten aan het geloof van hun voorvaderen. Wél is nog steeds een inscriptie aanwezig van het oorspronkelijke graf: ´Vader Jas, altijd onze grote voorspraak bij Onze Lieve Heer.´

Of Vader Jas nu bestaan heeft of niet: Geloof doet wonderen.  Een bloemetje zou hier niet misstaan.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Dan liever naar Sumatra!

$
0
0

Propaganda voor het toerisme in de Padangsche Bovenlanden

In 1917 werd in het Bataviaasch Nieuwsblad kond gedaan van de oprichting ´eener vereeniging’ ter bevordering van het toerisme op Sumatra:

Echtpaar met auto in Nederlandsch-Indië, ca. 1915

Echtpaar met auto in Nederlandsch-Indië, ca. 1915

“Te Padang is opgericht de ´Vereeniging Touristenbelang´ op Sumatra die, zoals de men reeds zegt, het bezoek aan Sumatra’s Westkust en haar schone omgeving wil bevorderen en vergemakkelijken. Hoe mooi de Westkust ook is, – zij is, vooral onder onze eigen landgenoten, nog veel te weinig bekend. Zelfs de Vereeniging Touristenverkeer in Batavia heeft hieraan slechts weinig verbeterd, waar zij zich in hoofdzaak tot Java bepaalde. Zij werkte trouwens ook meer op de vreemde tourist, terwijl de nieuwe vereniging in de eerste plaats op de in Indië verblijvenden landgenoot wil werken. Vooral nu de reis naar Europa zo moeilijk is, zal een korter of langer verblijf in de Padangse Bovenlanden met hun goddelijk klimaat voor velen een uitkomst wezen.”

“Nu de reis naar Europa zo moeilijk is”… had natuurlijk alles te maken met de Eerste Wereldoorlog. Het neutrale Nederland kon nog wel worden bereikt, met de trein vanuit Genua via Duitsland, maar echt vakantie vieren was natuurlijk anders. Een paar maanden voor de publicatie van dit bericht vielen bij de Slag om Verdun naar schatting 150 duizend doden.  

Toerisme in de Padangsche Bovenlanden

Toerisme in de Padangsche Bovenlanden

Nee, dan liever naar Sumatra.  “Touristenbelang ziet niet voorbij, dat voor veeleisende touristen nog veel ontbreekt; dat de hotels, klein en niet geheel eerste rangs zijn, maar zowel die hotels als de gehele gelegenheid tot reizen, kunnen ook thans reeds de vergelijking met de bergstreken van Java doorstaan. En dan stelt men zich voor hierin zoveel mogelijk verbetering te brengen, worden plannen bevorderd tot oprichting van een goed hotel te Fort de Kock, is een nieuwe bewerking van de bestaande gids onder handen, wordt de uitgifte van een auto kaart, de organisatie van de passanggrahans voorbereid enz.enz”

Enz. Enz.

Er moest nog wél heel wat worden gedaan om dat toerisme (destijds met een ´u´ geschreven) te faciliteren.  Uit het jaarverslag van de vereniging over 1919 blijkt dat de gemeente Padang een subsidie verstrekte van f 600,-. Wat werd met dit geld zoal gedaan?

Propaganda. In 1919 worden door den secretaris 251 mondelinge en 40 schriftelijke inlichtingen verstrekt. Het inlichtingenbureau. Dinsdag en Donderdags van 7 tot 8.30 n.m. in de sociëteit „De Eendracht” geopend, trok de minste touristen, de meeste inlichtingen werden op kantoor of aan huis verstrekt. Aan 11 hotels op Java en 4 in de Straits werden mooie, sprekende foto’s van de Bovenlanden gezonden, hetgeen het toeristenverkeer naar deze kust zeer zal bevorderen. Onze propagandaboekjes worden geregeld naar de verschillende agenten der stoomvaartmaatschappijen en de hotels verzonden. Waarschuwingsborden. In 1919 worden 173 waarschuwingsborden in dit gewest geplaatst. Waar deze borden door de zorg van een Maleischen mandoer geplaatst zijn, moet de plaatsing van verscheidene verbeterd worden en hiertoe de hulp van het civiel bestuur ingeroepen.”

Wat deed die Maleische mandoer precies fout? Plaatste hij de borden bij de verkeerde lokaties? In de verkeerde richting? “Do ist der Bahnhof!?”

De pasanggrahans

“Hotels Pasanggrahang. Het nieuwe hotel te Fort de Kock van den heer Kranich werd in verslagjaar geopend, het beheer van het andere hotel, thans Parkhotel geheten, ging in betere handen over. Fort de Kock biedt nu dan ook voldoende logeergelegenheid aan. Pajacombo daarentegen bezit een minderwaardig hotel; de toeristen verblijven aldaar niet langer dan hoog nodig is. De pasangrahangs In het gewest zien er over het algemeen zindelijk uit en zijn geriefelijk ingericht.”

De overnachtingsmogelijkheden waren zeer beperkt en blijvend een punt van zorg. In 1926 schreef de Indische Courant nog dat het eigenlijk onverantwoord was reclame te maken voor het toerisme op Sumatra zolang er niet meer hotels waren. En passant werd de vloer aangeveegd met de bruikbaarheid van de ambtenarenhotels, de zogenaamde pasanggrahans:

“In totaal zijn er in Kotta Nopan en Moeara Sipongi maar acht kamertjes in deze twee pasanggrahans en men houdt zijn hart vast als men bedenkt wat er moet gebeuren, als in maart de aangekondigde trip van 21 Amerikanen arriveert! Bovendien mag men deze mensen niet blootstellen aan weggejaagd te worden, als toevallig een of meer ambtenaren komen binnenvallen. Men moet hier niet gering over denken! In de kamers toch hangt een reglement, waarin staat dat particulieren alleen toestemming tot logies kunnen krijgen, indien de kamers niet bezet of besproken zijn door in dienst reizende ambtenaren. Het grootste gevaar levert echter de bepaling, luidende als volgt: ´De verlening der toestemming (aan particulieren) heeft immer slechts plaats onder het voorbehoud dat niet-aangekondigde later op den dag arriverende, in dienst reizende ambtenaren voorrang behouden op logeergelegenheid, zodat zo nodig plaats moet worden ingeruimd door de particulieren of de niet in dienst reizende ambtenaren, die daarvoor het eerst in aanmerking komen.´ Plaats bespreken geeft ook al niets, want het reglement vervolgt: ´Mondelinge of schriftelijke voor het uur van aankomst gedane kennisgeving of plaatsbespreking verbindt tot niets, echter is wel aan te bevelen.´ Hoe verklaarbaar dergelijke draconische bepalingen ook zijn, hoe nodig misschien ook, duidelijk is het echter, dat zij het gebruik der pasanggrahans voor het grote toerisme praktisch uitschakelen.”

Tenslotte, nog steeds uit het zelfde jaarverslag: Reisgidsen: “Nóg steeds werden de nieuwe gidsen niet ontvangen, hoewel hierop bij de Vereeniging Toeristenverkeer op Java werd aangedrongen. Deze vereniging liet ons lelijk in den steek en schreef eindelijk in Februari 1920, dat een gids voor Java zou voorgaan. Wij vragen ons dan ook af, of het niet beter is dat wij in ’t vervolg zelf voor onze uitgaven van drukwerken zorgdragen.”

Een monument

Het moet een lastige taak zijn geweest om onder deze moeilijke omstandigheden het toerisme te propageren. Desalniettemin bleek het werk van de vereniging aan te slaan. Vooral de route Padang-Medan via Fort de Kock en Tobameer was succesvol.

Gelijk maar even de bandenspanning controleren?

Gelijk maar even de bandenspanning controleren?

Contact met de dorpsjeugd

Contact met de dorpsjeugd

"De Vereeniging Touristenbelang op Sumatra"

“De Vereeniging Touristenbelang op Sumatra”

We weten niet precies in welk jaar, maar het moet zo rond 1925 zijn geweest, dat de Vereeniging Touristenbelang het initiatief heeft genomen om in Bondjol, een kilometer of 50 ten noorden van Fort de Kock, een gedenkteken neer te laten zetten op het punt waar de reizigers de evenaar passeerden. Een mooi punt om even de auto langs de kant van de weg te zetten en een paar foto´s te nemen.

Dit monument bestaat al lang niet meer. De gemeente Bonjol heeft er echter wél iets anders, en veel groters voor in de plaats gezet:  Een soort lelijke overkapping met groene dakpannen, geflankeerd door een blauwe wereldbol. We passeren hier de tekst: “Anda melintasi khatulistiwa/You are crossing the Equator”, met het logo en de naam van de subsidieverstrekker, de bank Rakyat.

De vooruitgang eist zijn tol. Toch mogen de toeristen hier niet klagen. De weg is hier inmiddels keurig geasfalteerd en gemarkeerd, en da´s ook heel wat waard.

"You are crossing the Equator"

“You are crossing the Equator”

x
x
x

Nawoord
Misschien is het door overdreven achterdocht, misschien door overdreven precisie, maar we keken tóch nog even naar de exacte locatie van het huidige equator-monument.
Google Earth vertelt ons dat de evenaar ongeveer 120 à 130 meter ten zuiden van het huidige monument ligt! Zie de markering op onderstaande luchtfoto en straatbeeld. Het werkelijke punt zou ongeveer ter hoogte liggen van Toko Arifah. Nu is het natuurlijk mogelijk, dat Google Earth onvoldoende accuraat is. Een studie uit 2011 toont echter dat de GE-afwijking op het horizontale vlak slechts enkele meters bedraagt.

Dus: afbreken en opnieuw beginnen? Of de tekst aanpassen: “You have crossed the Equator”?

Helemaal boven het huidige Equator-monument, in het midden, met de kleine marker, de correcte aanduiding volgens Google.

Helemaal boven het huidige Equator-monument, in het midden, met de kleine marker, de correcte aanduiding volgens Google.

De hoofdweg van Bonjol, ter hoogte van het punt waar volgens GE de evenaar zou moeten liggen. Op de achtergrond nog juist zichtbaar het huidige monument.

De hoofdweg van Bonjol, ter hoogte van het punt waar volgens GE de evenaar zou moeten liggen. Op de achtergrond nog juist zichtbaar het huidige monument.


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië

Een dappere jonge Turk

$
0
0

Eerste civiele lijnvlucht tussen Batavia en Soerabaja mislukt jammerlijk. Vliegenier Hussni wordt gehuldigd.

Onder de titel ´Een vreselijk vliegongeluk´ meldde de Indische Courant op 8 juli 1922:

“Vanmorgen tegen zevenen steeg de vliegenier Hussni op ’t vliegterrein te Antjol op, om de eerste luchtreis Batavia Soerabaja voor de Nederlandsch-Indische Luchtvaart Onderneming (N.I.L.O.) te maken. Zoals gisteren was aangekondigd zou het vertrek een feestelijk karakter dragen. Want bij het welslagen van deze eerste reis, zou spoedig een geregelde luchtvaartdienst Batavia-Soerabaja worden ingesteld.

Antjol: kort voor voor het vertrek.

Antjol: kort voor voor het vertrek.

Nadat een glas champagne geledigd was op de goede reis vloog de machine, onder hartelijk gewuif van achterblijvenden, in oostelijke richting omhoog. De inzittenden waren de heren D. Hussni, de vliegenier, Van Huut, administrateur van Aneta, C. Borst, redacteur van de Javabode en C.A. Gerritsen, redacteur van De Indische Courant.

Vóór het opstijgen, bij het innemen van enige bagage en verfrissingen voor tijdens de reis, zou één der achterblijvenden nog gewaarschuwd hebben: Pas op! Ze wordt overbelast! Doch in de algemene, feestelijke opgewondenheid sloeg men er geen acht op.  

Nauwelijks was de machine boven de spoorbaan gekomen, op ongeveer honderd meter hoogte, toen ze plotseling als ’t ware een schok kreeg. ’t Was als kwam er een deuk in. Loodrecht viel het vliegtuig enige tientallen meters, bleef toen als in de lucht hangen, als was ’t een dood, bladderen herfstblad. Plots ´n pijlsnelle storting….

Kort voor het vertrek: v.l.n.r. Van Huut, Gerritsen en Hussni.

Kort voor het vertrek: v.l.n.r. Van Huut, Gerritsen en Hussni.

Ogenblikkelijk ijlden de op het vliegterrein aanwezigen in de richting, waar de machine scheen neergestort. Een kali en draadversperringen moesten worden overgetrokken. Toen stond men, midden in de Antjolse woestenij, voor een vreselijk wrak. De machine was geheel versplinterd. Onze redacteur, de heer C. A. Gerritsen, lag dood tussen de overblijfselen. Op slag, dóór de slag, vermorzeld. De heer C. Borst van de Javabode leefde nog. Hussni, de bestuurder, eveneens. Beiden waren echter zwaar uit en inwendig gekwetst. De heer Van Huut, de enige die, nog niet vastgebonden, in het vliegtuig had gezeten, was er bij de val uitgeslingerd, kwam op den grond, liep nog enige passen, viel toen neer: inwendig gekneusd. Dadelijk werd met het bevrijdingswerk een aanvang gemaakt. Het lichaam van de heer Gerritsen werd bevrijd en enige passen terzijde gelegd. De heer Borst werd op een, inmiddels van de gezondheidsdienst per ziekenauto gekregen brancard gelegd, en naar den auto vervoerd die bij de kalikant wachtte. Het transport, dwars door de kali heen, was aller moeilijkst. De heren Hussni en Van Huut volgden enigen tijd later, op brancards.”

Borst en Hussni overleden enkele uren later in het Tjikini Ziekenhuis. Over Hussni schreef de Indische Courant: “Hij was van Turkse nationaliteit, zes, zeven en twintig jaar, ongehuwd. Zijn brevet behaalde hij bij de Luftfahrt Gesellschaft te Berlijn. Niet alleen was hij invlieger, maar ook oorlogsvlieger. Onlangs had NILO het neergestorte vliegtuig te Soerabaia gekocht. Hussni was geëngageerd om de eerste tocht te maken. Zijn laatste.”

Alle drie slachtoffers werden in Batavia begraven. Gerritsen en Borst op de Europese begraafplaats Laanhof te Weltevreden, Hussni op de islamitische begraafplaats Karet.

Korte tijd later ontstonden reeds initiatieven om de overledenen te herdenken door de plaatsing van monumenten. Voor Gerritsen en Borst werd in mei 1923 een groot grafmonument onthuld op Laanhof.

Conclusies van het onderzoek

Een week later berichtte De Indische Courant over de uitkomsten van een onderzoek naar de oorzaken van de ramp:

“Nu dezer dagen de onthulling van het monument op de graven der op 8 Juli vorig jaar zo droevig om het leven gekomen journalisten heeft plaats gehad en het ongeluk, dat hun het leven kostte daardoor weer helder voor de geest komt, menen wij onzen lezers enige nadere bijzonderheden omtrent het onderzoek naar de oorzaken dezer ramp niet te mogen onthouden.(…) De commissie van onderzoek naar de vliegramp op Antjol, die, op verzoek van de hoofdcommissaris van politie van Batavia, zich constitueerde op de dag van dit droevige voorval, bestond uit de volgende deskundigen: officier-machinist 1 kl. Steensma, luitenant ter zee 1e kl. Nieuwenhuis, kapitein-vliegenier Stom en reserve 1e luitenant-vliegenier Drost. (…)

De commissie, die enige uren na het ongeluk het verongelukte vliegtuig in ogenschouw had genomen (waarbij zij o.m. constateerde, dat geen snelheidsmeter aanwezig was), kwam door de verklaringen van getuigen tot de conclusie, dat:

1e. het vliegtuig de maximum-belasting had, welken volgens de gegevens voor Midden-Europa is toegelaten, en dus in een tropisch klimaat als hier te lande enigszins overbelast was, zodat ook een kleine fout noodlottig moest worden;

2e. bij het maken van de bocht, kort na de start, onvoldoende helling aan het vliegtuig gegeven is, waardoor het toestel naar de buitenzijde van de bocht slipte en aan voorwaartse snelheid inboette, zodat het naar beneden stortte, daar het vliegtuig door de zware belasting weinig of niets aan snelheid ´over´ had en de geringe hoogte ´opvangen´ niet mogelijk maakte;

3e. het vliegtuig bij de proefvlucht, op 1 Juli 1922 (den dag te voren) niet vol belast was, de heer Hussni in geen 3 jaren een toestel van dit type (L.V.G.P. 1) had gevlogen en bij die proefvlucht een dergelijke besturingsfout is begaan, welke, door de lichtere belasting,  geen noodlottige gevolgen had;

4e. niet vaststaat, dat de heer Hussni, al bezat hij de nodige certificaten, ook omstreeks de tijd van het ongeluk nog beschikte over de nodige eigenschappen, iets wat voor vliegeniers kan worden vastgesteld door periodieke keuringen, als waaraan b.v. de militaire vliegeniers zich hebben te onderwerpen. In het door de commissie uitgebracht rapport is geen aanleiding gezien voor het instellen van een strafvervolging.”

Deze laatste conclusies pleitten Hussni  niet vrij van schuld, ze lieten echter ook ruimte voor een andere interpretatie. Daar zullen sommige bestuurders blij mee geweest zijn, want enkele huldigingen stonden al in de grondverf, of méér.

Een monument in Soerabaja

De Preanger Bode in november 1922: “Naar vernomen heeft de architect Wolffers van het Nederlandsch-Indische Architecten- en Aannemersbureau te Soerabaja- een ontwerp gereed gemaakt voor een monument ter nagedachtenis van de vlieger Hussni. Dit gedenkteken, omgeven door een zitbank en bloembakken, belooft groots te worden. Het portret van Hussni zal in een koperen plaat door een Oostenrijkse specialist worden vereeuwigd.” Het moge duidelijk zijn: het monument was al klaar toen de commissie zijn conclusies openbaarde.

Op 10 juni 1923, een maand na de onthulling van het grafmonument van Gerritsen en Borst in Batavia, kreeg dus ook Hussni zijn monument, en wel in, bijzonder genoeg, zijn vorige woonplaats Soerabaja. Het lijkt erop dat deze stad wedijverde met Batavia en nog grootser wilde uitpakken. Kritiek op Hussni werd weggewuifd; de mislukte vlucht werd gezien als een belangrijk economisch initiatief.

Het Hussni monument in Soerabaja

Het Hussni monument in Soerabaja

Bij de onthulling hield burgemeester Dijkerman de volgende rede:

“Het monument, dat we zo aanstonds zullen onthullen, brengt onze gedachten terug naar het zo droeve ongeluk, dat nu ongeveer elf maanden geleden op het vliegterrein bij Antjol plaats had.

Niet alleen Batavia en Soerabaja, geheel Java, ja geheel Nederlands-Indië had met spanning tegemoetgezien, die grote gebeurtenis, die daar stond plaats te hebben: de eerste tocht van een vliegtuig der Nederlandsch Indische Luchtvaart Onderneming, die voortaan de luchtverbinding tussen Soerabaja en Batavia zou onderhouden. Welk een durf, welk een ondernemingsgeest waren nodig geweest om dit voor te bereiden, het daarvoor benodigd  kapitaal bijeen te brengen, welk een enthousiasme om dat alles tot stand te brengen! Zou dat werk beloond worden met een schitterend succes ?

Aan die verwachtingen werd daar plotseling de bodem ingeslagen toen de treurige mare verbreid werd, dat reeds kort na de opstijging het vliegtuig in een bocht was geslipt en naar beneden gekomen, twee van de drie passagiers en de bestuurder, Achmad Djiwad Hussni, ten grave slepende. Voor de beide omgekomen passagiers, de journalisten Gerritsen en Borst, die ook wij hier eerbiedig willen gedenken is te Batavia onlangs een monument opgericht; in onze stad, die, waar Hussni zo langen tijd had gewoond, staat thans een gedenkteken te worden onthuld, dat de aandacht zal vragen voor de ongelukkig omgekomen bestuurder.

Kort na het ongeval werden geruchten vernomen als zou het vliegtuig waarmede de noodlottige tocht werd ondernomen, onvoldoende in orde zijn geweest, als was de belasting tijdens de vlucht meer geweest dan toelaatbaar, ja zelfs als was Hussni een niet bevoegd vliegenier! Dat laatste is wel afdoende weersproken. De getuigschriften behaald door de moedige Turkse oorlogsvlieger zijn van dien aard, dat aan zijne bevoegdheid om te vliegen niet kan worden getwijfeld. lets anders is, of, waar Hussni zelf kort voor zijn dood, meermalen schijnt te hebben gesproken over zijne verwachting, bij het vliegen door een ongeluk de dood te zullen vinden, aan een dergelijk vlieger nog de leiding van een toestel had mogen zijn opgedragen. We zullen ons daar niet verder in verdiepen. Slechts zij herinnerd aan een uittreksel uit een der vele getuigschriften: ´Herr Hussni ist ein unerschrockener und waghalsiger Flieger, der bei jedem Wetter starte, unverbrauchte Nerven hat und über ganz besondere fliegerische Eigenschaften verfugt.´ Waren die ´Nerven´ nog wel zo ´unverbraucht´? Wie zal het zeggen? Wat we weten is, dat deze eerste vlucht door de Nederlandsch-Indische Luchtvaartonderneming ondernomen de laatste werd voor twee passagiers en voor de ´Unerschrockenen waghalsiger Flieger´ die Hussni was. Hij, de Turkse oorlogsvlieger met de bekenden Turkse ontembare moed, zij het dat die wellicht door het Islamitisch fatalisme en de gevolgen van de groten oorlog iets te véél ´waghalsig´ was geworden, hij heeft hier, in de dienst van Nederlandse ondernemingszin, de dood gevonden, ver, zeer ver van zijn landgenoten, vrienden en magen, en alleen als zodanig al mogen we hem een extra gedachte wijden.

Zoeven zei ik reeds, dat Hussni voor zijn dood een geruime tijd te Soerabaja woonachtig is geweest. Hij heeft daar vele vrienden verworven en dat bleek wel het beste toen de inzameling werd gehouden van de gelden nodig voor de oprichting van het straks te onthullen monument. Maar voor het grote publiek heeft dit gedenkteken nog een andere betekenis, één van opwekking. Het staat daar als een beeld van de overtuiging, dat het werk van de dappere Turk niet tevergeefs kan zijn geweest: voor wie tevergeefs streden en vielen worden geen gedenktekens opgericht: Het geeft ons de overtuiging, dat deze pionier in het tot stand brengen der handelsluchtverbinding Batavia-Soerabaja, de eerste in Nederlands-Indië, opvolgers zal krijgen. Wanneer? Dat is een vraag, die wij nog niet kunnen beantwoorden. De schrik over het voorgekomen ongeval leed over de daarbij gevallen doden, de schok gegeven aan de ondernemingsgeest, hebben het tot stand komen tot nu toe doen uitstellen. Maar al die bezwaren zullen overwonnen worden, Nederlandsch-Indië moet en zal zijne luchtverbindingen krijgen.

En als dan straks ons eerste handelsvliegtuig de tocht gelukkig zal hebben volbracht, dan zullen we ons even in de gedachten terugroepen de slachtoffers van die eerste, zo goed bedoelde poging, de beide journalisten Gerritsen en Borst en de vliegtuigbestuurder Achmad Djiwad Hussni. In dat vertrouwen en in naam van die herinnering ga ik thans over tot de onthulling van het gedenkteken. Ik heb gezegd.”

Het Hussni-monument, op het mooiste plekje van Soerabaja

Het Hussni-monument, op het mooiste plekje van Soerabaja

´Een schreeuwend schandaal´

Een teken van ondernemingsgeest: dát was het. Niet meer en niet minder. De boodschap van burgemeester Dijkerman werd echter niet door iedereen begrepen. De chroniquer van Soerabajaasch stadsgeschiedenis G.H. von Faber schreef in zijn Nieuw-Soerabaja (1931):

“Het Hussni-monument op het Darmoplein. Het opschrift op de marmeren plaat luidt: ´Ter nagedachtenis aan Achmad Dschewad Husni, geboren Constantinopel 5 september 1897, overleden Batavia den 8en Juni 1922 ten gevolge van een vliegongeval boven Antjol bij den aanvang van de eerste civiele stedenvlucht Batavia-Soerabaja´.
Is het eigenlijk niet een schreeuwend schandaal, dat het mooiste plekje van de gehele stad werd afgestaan voor de oprichting van een monument ter nagedachtenis van een Turk, die hier slechts korten tijd heeft gewoond, hoegenaamd niets in het belang van de stad of haar inwoners heeft gedaan en ergens anders is overleden! Tientallen oud-Soerabajanen hadden en hebben meer recht om vereeuwigd te worden. Men vergelijke met dit artistieke Hussni-monument eens de armzalige Van Goor-fontein op Perak, opgericht ter nagedachtenis van de ontwerper onzer haven. Wat een verschil in waardering spreekt daaruit. Het Hussni-monument is een voortdurende felle aanklacht-in-steen tegen de publieke mentaliteit!”

Von Faber moet mogelijk de gevoelens van een deel van de burgerij hebben verwoord, toen hij fulmineerde tegen een monument voor ´een (24-jarige!)Turk die ook nog eens ergens anders was overleden´. Tja… Burgemeester Dijkerman zal het niet met Von Faber eens zijn geweest, maar hij kon zijn standpunt niet meer verdedigen. Hij was zélf inmiddels heengegaan, en ook op zíjn graf stond inmiddels een monument. We zouden nu echter alsnog namens Dijkerman willen uitroepen: “Wat een bekrompen commentaar!”

Weer anderen hadden het gelukkig wél begrepen. Op initiatief van de islamitische gemeenschap werd op de begraafplaats Karet te Batavia, op 2 september 1923, nog een tweede monument voor Hussni geplaatst. Het ontwerp was van Alachim Alatas, de uitvoering van de marmerfirma Luciano.

Zo kreeg deze dappere jonge Turk én een monument in de openbare ruimte in Soerabaja, én een  grafmonument in Batavia.

 

Bronnen
Preanger Bode, 5 mei 1922
Sumatra Post, 14 juli 1922
De Indische Courant, 14 mei 1923
G.H. von Faber, Nieuw-Soerabaja, 1931


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Talking about Dutch war crimes with Indonesian audiences

$
0
0

Last year, Gert Oostindie published a book about the Dutch military in the Indonesian Revolution. He is now touring with Ireen Hoogenboom, who contributed greatly to the book, in Indonesia to promote the translated edition, Serdadu Belanda di Indonesia, 1945-1950. There has been a lot of  interest, and as well as some emotional encounters.

Gert Oostindie talks with interested students

Gert Oostindie talks with interested students

By Gert Oostindie

Last year, we published a book about the Indonesian Revolution, based on 100,000 pages of ego documents such as letters and diaries produced by Dutch veterans. There is a heated debate in the Netherlands about the war, particularly about war crimes. In Soldaat in Indonesië, 1945-1950, I argue that there were  probably tens of thousands of war crimes.  

On the initiative of Obor publishers and KITLV-Jakarta, an Indonesian edition has just been published. Between the 13th and 26th of September, Ireen Hoogenboom and I, accompanied by Obor’s Andreas Haryono, are touring Java, Kalimantan, and Bali to present the book to the Indonesian public. We’ve had a hectic program, moving from one city to the next nearly daily, while squeezing in interviews with Kompas, Historia and TV One. We’re about halfway now, so it’s time for some first impressions.

We weren’t sure what to expect. In the Netherlands, the book showed that the official Dutch position formulated in 1969, that ‘excessive violence’ was exceptional, was untrue. But of course, this is not particularly new to an Indonesian audience.

What about our audiences, (comprised mainly university staff and students)? They are eager to hear more about ‘the other side’. Many stress that they value the ‘history from below’ approach of the book and that they feel the war should be understood beyond the binary caricatures – good Indonesians, bad Dutch – they grew up with. Many of the questions fired at us by audiences – usually totaling well over 100 ­– reflect an eagerness to know more about the Dutch, then and now. Why didn’t they see the war was doomed from the start? Did all soldiers agree with the Dutch war efforts, and how did they feel about mass violence? What are the younger generations’ feelings? How was the book received in the Netherlands?

Other questions demonstrate a growing awareness of the complexities of the war. Were there really Indonesians fighting on the Dutch side? How come Dutch soldiers reported on different enemy factions – nationalists, Darul Islam, Hizbollah, Communists, pemuda, criminal gangs? Why, if many soldiers hated the war, did they commit violence? Have Indonesian governments really declared time and again that they’d rather look ahead with the Dutch towards the future than backwards to this war and the many delicate issues that come with it?

And finally, there is a marked interest in methodological issues and the possibilities for future research. The book is based on all published ego documents by Dutch veterans, over 700 titles giving voice to some 1,400 mostly low-ranking soldiers, the majority of whom were drafted. Our audiences frequently state that Indonesian historians should do similar research with Indonesian sources.

There were some emotional encounters. Youngsters recounted their grandfathers’ bitter remarks about the Dutch. But instead of expressing anger, our audiences are interested in understanding this painful past and learning of the – hesitant – Dutch recognition that this war should never have been waged in the first place. Particularly moving was the opening session at the Erasmushuis, at the Dutch embassy, a symbolic venue. Panellists were eminent historian Taufik Abdullah, Historia’s Bonnie Triyana, Abdul Wahid, author of the Preface to the Indonesian edition, and Anhar Gonggong, Professor of History at the Universitas Indonesia. Anhar’s father, two brothers, and uncle were killed during Captain Westerling’s infamous campaign in South Sulawesi. I anticipated his speech with some nervousness. Then came his opening line: ‘This book is a great relief for me.’ This was followed by a talk emphasizing the importance of Dutch recognition of war crimes as an indispensable and most welcome step towards healing. A thoroughly humbling experience.

 

Gert Oostindie is director of KITLV and professor of History at Leiden University. He is presently supervising KITLV’s self-funded investigations on ‘Dutch Military Operations in Indonesia, 1945-1950’.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website van KITLV, 20 september 2016.

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Richt een museum op over het Nederlands-Indische verleden

$
0
0

Een transnationaal museum over het Nederlands-Indische verleden kan een nuttige rol vervullen in Nederland én Indonesië. Ook als symbool.

De haven van Tandjoeng Perak, Batavia

De haven van Tandjoeng Perak, Batavia

Door Niels Graaf

In Jakarta is alles anders. Waar tijdens de nationale Indië-herdenking in Den Haag over het gebrek aan kennis van de koloniale geschiedenis werd geklaagd, kijkt men in de Indonesische hoofdstad slechts vooruit. Zelfs deze week, bij de grootse viering van 71 jaar onafhankelijkheid, ging het vooral over vandaag en morgen. Aan terugblikken is geen behoefte.

Toch kan meer aandacht voor de koloniale geschiedenis, zowel in Nederland als Indonesië, geen kwaad. Dit verleden is immers niet per definitie voorbij. De Leidse hoogleraar Gert Oostindie betoogde het al eens. De Nederlandse aanwezigheid in de koloniën was niet alleen daar van blijvende invloed.  

Gedeeld Nederlands-Indonesisch museum

Ook Nederland is veranderd door zijn koloniale geschiedenis. Juist dat gedeelde verleden verdient meer belangstelling en overdenking. Dat kan door het oprichten van een gedeeld Nederlands-Indonesisch museum met twee gelijkwaardige vestigingen, één in Amsterdam en één in Jakarta.

Weliswaar zijn er in Nederland al veel musea die zich met deze geschiedenis bezighouden, maar een historisch museum dat een compleet overzicht geeft van het Nederlands-Indische verleden ontbreekt. Dit is een gemis. Een dergelijk museum biedt de kans op een toegankelijke wijze met de koloniaal geschiedenis in aanraking te komen. Het is daarmee een museum tegen het vergeten van Nederland als imperiale mogendheid. Nederland noemt zich graag een klein, tolerant gidsland, maar hoe verhoudt die zeker niet ongewelddadige koloniale geschiedenis zich daarmee? Zonder alleen de verschrikkingen uit te lichten, kan een Nederlands-Indonesisch museum daarover een breed gedragen maatschappelijk debat op gang brengen.

Indonesisch gemeenschapsgevoel

Tegelijkertijd opent dit museum gesloten deuren in Indonesië. Over de Nederlandse aanwezigheid wordt slechts terughoudend gesproken. Het gaat wellicht te ver om te spreken van een collectief trauma, maar de koloniale erfenis is verre van verwerkt. Kinderen leren deze geschiedenis slechts kennen als een aaneenschakeling van moedig verzet tegen de onderdrukker. De focus ligt daarbij vooral op de periode van na 1945.

Maar de gedeelde geschiedenis beslaat natuurlijk veel meer. Sterker nog, pas vanaf het einde van de negentiende eeuw begon er zoiets te ontstaan als één Indonesisch gemeenschapsgevoel. En dat is eerder dankzij, dan ondanks de Nederlandse overheersing. Indonesië vandaag de dag valt niet te begrijpen zonder 350 jaar Nederlandse aanwezigheid, van de bloei van Batavia tot de horror van Rawagade. Zonder kennis van dit verleden rest er slechts een niet inzichtelijke, chaotische wereld. Een museum helpt daarbij, al was het maar als symboolfunctie.

Internationale voorbeeldfunctie

Deze visie vindt ook in Indonesië steeds meer weerklank. Nog steeds is er weinig behoefte het koloniaal verleden op te rakelen, maar de Nederlandse invloed wordt niet meer ontkend. De vervallen, afbrokkelende en half overspoelde pakhuizen en residentiewoningen in Jakarta staan symbool voor de oude benadering van het koloniaal verleden, maar de nieuwe president van Indonesië, Joko Widodo, wil het Nederlandse erfgoed weer op de voorgrond plaatsen. Alleen zo kan Jakarta de concurrentie met andere metropolen aangaan. Een groots opgezet transnationaal museum draagt bij aan dit nieuwe elan van Jakarta.

Juist op zo’n manier kan een museum ontstaan met een internationale voorbeeldfunctie. Het laat zien hoe de rijke, maar ook versnipperde collecties van landelijke, regionale en lokale historische musea en archieven kunnen worden verbonden. De kennis en de netwerken voor een dergelijk museum is zelfs al aanwezig.

Uitwisseling van tentoonstellingen

Eerder zijn er twee grote tentoonstellingen georganiseerd vanuit het ‘shared cultural heritage’-project in het Nationaal Museum te Jakarta en de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Nadrukkelijk gaat het hierbij niet om een dependance, zoals het Hermitage museum aan de Amstel, maar om twee vestigingen die zich op voet van gelijkheid met elkaar verhouden.

Met een halfjaarlijkse uitwisseling van tentoonstellingen tussen de beide koloniale centra in Amsterdam en in Jakarta wordt de gedeelde geschiedenis optimaal gesymboliseerd.

Driehonderdvijftig jaar koloniale geschiedenis krijgt zo de plek en aandacht die het verdient. Voor een land dat tachtig miljoen euro voor één Rembrandt overheeft, moet dat geen probleem zijn.

 

Niels Graaf is historicus en was dit jaar bij de onafhankelijkheidsviering in Jakarta.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in De Volkskrant, 19 augustus 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Moorden en martelingen verdoezelen was ‘gewoon beleid’

$
0
0

Interview Rémy Limpach, historicus

De koloniale autoriteiten in Nederlands-Indië waren structureel gewelddadig. Klokkenluiders werden geïntimideerd, de bestuurlijke top gedoogde het extreme geweld en keek weg. Dat blijkt uit nieuw onderzoek van historicus Rémy Limpach.

Limpach bij de presentatie van zijn boek

Limpach bij de presentatie van zijn boek

Door Anne-Lot Hoek

Op 26 februari 1949 verscheen er een anonieme brief in het weekblad De Groene Amsterdammer met als kop ‘Een officier schrijft uit Djocja aan zijn vrienden: een commentaar op ons.’ In de brief, die buiten zijn medeweten werd gepubliceerd, bekritiseerde deze officier het doden van Indonesische gevangenen met een nekschot, het verdoezelen door de autoriteiten van misdrijven en de martelingen door de inlichtingendiensten. Als represaille werden kampongs in brand gestoken, schreef hij, waarbij andere officieren hem aanraadden daar haast mee te maken, ‘voordat de bevolking de kans heeft gekregen eruit te vluchten’.

De man achter deze kritiek was reservekapitein van de Koninklijke Landmacht Ko Zweeres. Hij was ‘beslist geen linkse scherpslijper’, schreef de recent overleden journalist Henk Hofland eens, en had zich eerder achter de tweede politionele actie van legercommandant Simon Spoor geschaard.

In een andere brief, aan een vriend, schreef hij ook: ‘Natuurlijk kan je proberen door je persoonlijk optreden goed te maken wat anderen misdoen, maar daarmee wek je de doden niet uit hun graven, daardoor herrijzen de verbrande kampongs van Spoor niet uit hun as.’

Aan die passage ontleent historicus Rémy Limpach (1974) de titel van zijn boek De brandende kampongs van generaal Spoor, waarop hij promoveerde en dat deze donderdag verschijnt. „Deze man was een echte militair, maar had wel stevige kritiek en ook gewetensbezwaren” zegt Limpach op zijn kantoor van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) in Den Haag. „Die combinatie vond ik indrukwekkend.”

Zijn achtergrond checken

Vorig jaar, nog voordat hij op de Duitstalige versie van zijn onderzoek was gepromoveerd in Zwitserland, presenteerde Limpach in NRC zijn hoofdconclusie over de aard van het extreme Nederlandse geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog van 1945 tot 1949. Dat was niet incidenteel, zoals het officiële standpunt op basis van de Excessennota uit 1969 nog altijd luidt, maar structureel. De nota maakte slechts summier melding van 110 ‘excessen’. Het structurele extreme geweld werd volgens Limpach vooral door de reguliere troepen gepleegd: de Koninklijke Landmacht, het Koninklijk Nederlands Indisch Leger en de Mariniersbrigade, van hoog tot laag in rang. Limpach gaat in zijn boek in op de oorzaken, preventie, controle en bestraffing van dat geweld. Hij wijst daarbij op de verantwoordelijkheid van de autoriteiten en geeft het geweld een gezicht, door de namen van geweldplegers te noemen.

De brief van Zweeres maakte, net zomin als vele andere soldatenbrieven, geen einde aan het geweld dat steeds verder om zich heen greep. De autoriteiten achterhaalden Zweeres’ identiteit. „Er werd eerst een onderzoek naar hem ingesteld in de archipel. Later ging ook de officier van justitie in Nederland zich ermee bemoeien en werd de politie en de burgemeester in Zweeres’ woonplaats Zeist bevolen om zijn achtergrond te checken”, zegt Limpach. „Was hij een communist? Wat waren zijn familieverhoudingen? De intimidatie was immens.” Zweeres deed een zelfmoordpoging. „Ik vond een uitspraak van een hoge bestuursambtenaar die toen zei: ‘Ja, we hebben hem nu wel genoeg gepest’.”

‘Lastige’ klokkenluiders

Legercommandant Spoor, die allerlei kritische soldatenbrieven onder ogen kreeg, schoof ze in de regel resoluut terzijde. Hij hield zich niet bezig met de beschuldigingen, zo zegt Limpach, maar met „het achterhalen van de identiteit van de ‘lastige’ schrijver en de mogelijkheid strafrechtelijk tegen hem op te treden”. Oud-premier Drees kreeg te horen over die gebrekkige bescherming van klokkenluiders en liet in de Tweede Kamer weten dat dat toch niet zomaar kon. „Maar het gebeurde dus wel”, aldus Limpach, en Drees keek weg. „De verschillen tussen theorie en praktijk waren nogal groot.”

De omslag van ´Brandende kampongs´ van Limpach

De omslag van ´Brandende kampongs´ van Limpach

De nasleep van de brief van Zweeres toont de situatie die Limpach inzichtelijk maakt in zijn lijvige proefschrift: dat er sprake was van „een totaal falend systeem van checks and balances, bij zowel de militairen, het burgerlijk bestuur als justitie, maar ook bij de media”. Want niet alle media publiceerden de noodkreten van de klokkenluiders, zoals de linkse De Groene, Het Parool en Vrij Nederland deden. De hoofdredacteur van het katholieke weekblad De Linie nam daarentegen gelijk contact op met de Minister van Overzeese Gebiedsdelen toen hij een melding ontving over zware martelmethodes, en gaf de identiteit van de kwetsbare tipgever prijs. Zo lieten meerdere media het grotendeels afweten. Maar de meeste militairen die het extreme geweld afkeurden, waren geen klokkenluider, aldus Limpach. „De meerderheid van hen balde de vuist in de zak, ook uit angst voor de consequenties.”

Het geweld dat tegen de Indonesische bevolking is ingezet, bestond uit marteling, brandstichting, executies zonder vorm van proces en disproportionele beschietingen met artillerie, tanks, scheepsgeschut, vliegtuigen en mortieren. Ook werden massa-arrestaties verricht, met angstpsychoses onder de bevolking tot gevolg, zoals bijvoorbeeld op Zuid-Celebes. Limpach: „Massa-arrestaties door KNIL-troepen van de lokale bevolking vonden al maanden plaats vóór de komst van de speciale eenheden die het verzet tegen de Nederlanders met geweld neersloegen, onder leiding van de beruchte kapitein Raymond Westerling.”

Het gewelddadige optreden leidde tot wanhoop bij de rechtelijk ambtenaar Jan Lambers, die rapporteerde hoe kampongbewoners werden neergeschoten toen zij bij de arrestaties probeerden te vluchten. Mensen die niet vluchtten werden door de militairen vaak „uit voorzorg” onder vuur genomen. Ze doodden volgens Lambers vele onschuldige burgers, onder wie vrouwen en kinderen.

Gedoogbeleid rond martelingen

Op Zuid-Celebes richtten de militairen vervolgens een groot bloedbad aan, waarbij duizenden Indonesiërs zijn gedood. Limpach legt de hoofdverantwoordelijkheid voor dat drama bij het legerhoofdkwartier en ook bij procureur-generaal Felderhof en luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. „Felderhof legitimeerde dit bloedbad als een in noodrecht gegronde militaire actie, waarmee hij zich niet hoefde te bemoeien. Hij leunde dus achterover.” Van Mook reageerde wel verontwaardigd op geruchten over het gewelddadige Nederlandse optreden, maar vond het politieke doel dat hij daarmee wilde bereiken belangrijker en keek weg. „‘Brrr’, schreef hij dan in de kantlijn van rapporten over het geweld die bij hem langskwamen.”

Opvallend genoeg hanteerden veel plaatselijke militairen hetzelfde morele kompas als de hogere autoriteiten. Dat blijkt uit de zaak van een zekere majoor Fris, de hoogste militaire politiefunctionaris op Sumatra. Hij probeerde een zaak waarin een Indonesische gevangene door de lokale inlichtingendienst was doodgeknuppeld in de doofpot te stoppen. Later gaf hij aan dat hij daarmee dacht het landsbelang te dienen, want het martelen had een militair doel. „Het was nodig om informatie van de vijand te verkrijgen.” Spoor was van de grootschalige inzet van marteling op de hoogte, zegt Limpach. „Hij had een martelverbod uitgevaardigd, maar daar hield niemand zich aan. Hij nam dat op de koop toe. Dat noem ik een gedoogbeleid.”

Een andere belangrijke oorzaak van de Nederlandse ontsporingen was dat de autoriteiten in Batavia nagenoeg alle beschikbare krachten mobiliseerden, al waren die nog zo ongeschikt. Zo diende vanaf 1947 een speciale eenheid onder Nederlandse vlag, de zogeheten HAMOT’s – Hare Majesteits Ongeregelde Troepen. Deze eenheid bestond vooral uit overgelopen criminele Indonesiërs „die door de politie werden gezocht vanwege het moorden op Europeanen”, aldus Limpach. „Dat die moordenaars wapens, munitie en uniformen kregen, daar druipt het opportunisme van de Nederlandse autoriteiten vanaf.”

Limpach noemt het Indonesisch extreem geweld eveneens structureel. Een van de voorbeelden daarvan is de bloedige Bersiap-periode. Toen doodden jonge revolutionaire Indonesiërs duizenden Nederlanders, Indo-Europeanen, Chinezen, Molukkers, Menadonezen en andere aan Nederland loyale Indonesiërs. Dit geweld was volgens Limpach „de opmaat” naar de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog en heeft „het latere geweld beïnvloed”. Limpach, die zijn onderzoek op Nederlands geweld richtte, vindt dat er meer onderzoek nodig is naar de relatie van het Nederlandse geweld met het geweld van de Indonesische kant.

Archieven op zolder

De Nederlands-Zwitserse Limpach startte zijn promotieonderzoek in 2009 in Bern vanuit interesse in koloniale geschiedenis en zijn Nederlandse herkomst. Toen hij zich aan het ‘Excessendebat’ waagde, verbaasde hij zich erover hoe weinig academisch onderzoek er bestond naar het geweld tijdens de grootste militaire operatie uit de Nederlandse geschiedenis. Ergens in 2011 kruisten de wegen van Limpach en de recent overleden historicus Cees Fasseur elkaar in het Nationaal Archief in Den-Haag. Fasseur was de opsteller van de Excessennota uit 1969.

„Ik haal die nota nu onderuit”, aldus Limpach. Een belangrijke bron voor zijn onderzoek was het archief van juristen Van Rij en Stam, die in 1949 de misstanden op Zuid-Celebes beschreven, maar nog geen serieuze aandacht kregen van historici. „De archieven lagen jaren bij Fasseur op zolder, nadat Stam ze in een kippenhok zou hebben bewaard. Stam was teleurgesteld dat de ministerraad zijn rapport in 1954 naast zich neergelegd had.”

Ook Fasseurs opdrachtgever, oud-premier Piet de Jong, overleed recent. De Jong koos er bewust voor om de militairen af te schermen, aldus Limpach. „Dat zal ook te maken hebben gehad met zijn achtergrond als marineman, waardoor hij veel begrip had voor de militairen.” Maar ook Limpach heeft begrip voor de moeilijke positie van soldaten, die kampten met een gebrek aan vrijwel alles, van training en leiding tot materiaal. „Generaal Spoor heeft het onmogelijke van zijn mannen geëist. Het was vaak een kleine stap om wederrechtelijke middelen toe te passen.”

Maar de vaak gehoorde dooddoener dat ‘het nu eenmaal oorlog’ was, deelt Limpach niet. „Het was inderdaad een guerrillaoorlog. Maar ik heb tijdens mijn onderzoek versteld gestaan van de koelbloedigheid van het uitvoerend niveau, de betrokkenheid van hoog tot laag en de cynische rechtvaardiging.”

x

 

 

Historicus Rémy Limpach is geboren in 1974 in Apeldoorn. Hij verhuisde in 1981 naar Singapore en kwam in 1986 in Zwitserland terecht. Daar promoveerde hij vorig jaar aan de Universiteit Bern op extreem Nederlands militair geweld tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog. Sinds 2014 is hij werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het NIMH, het militair-historisch instituut van het Ministerie van Defensie. De handelsversie van zijn proefschrift De brandende kampongs van generaal Spoor is nu verschenen.
R. Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor. Boom, Amsterdam, 2016. 870 pagina´s. ISBN9789089539502

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 29 september 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De fanfare

$
0
0
Teun Krul (linksonder) bij de Marine

Teun Krul (linksonder) bij de Marine

Mijn grootouders aan moederskant hadden zes kinderen: vijf dochters en één zoon. En om die zoon is nogal wat te doen geweest. Niet alleen toen hij er was, maar ook toen hij nog geboren moest worden. Het probleem was namelijk dat mijn opa, een tuinder met nogal conservatieve opvattingen, heel graag een mannelijke opvolger wilde hebben en daar naar zijn zin veel te lang op moest wachten. Pas het voorlaatste kind was een jongen. Natuurlijk kreeg het kind de naam van zijn vader: Teun.

Later zal mijn opa zich nog wel een keer hebben afgevraagd of hij hier nu zo lang op had zitten wachten. Mijn Ome Teun leek in niets op zijn vader en had een gezonde lak aan de barse buien van zijn ouwe heer. Zodra hij kon, ontvluchtte hij het ouderlijk huis en werd verpleger bij de Koninklijke Marine. Dat was twee keer mis voor mijn opa. Het beroep van zijn zoon zal hem niet hebben aangestaan, en de Marine betekende natuurlijk ook dat de jongen bijna nooit thuis was. 

Op weg naar Indië

Voor de oudste dochter was een liefde van een maand al genoeg geweest om twee belangrijke beslissingen te nemen: ze trouwde en vertrok naar Amerika. Teun, die zijn zus om haar daadkracht had bewonderd, hoorde aan boord van de schepen waarop hij voer over het wonderschone Indië. Dáár wilde híj naartoe. Hij trouwde toen hij drieëntwintig was en boekte een paar jaar later een overtocht naar Tandjoeng Priok voor zichzelf, zijn vrouw Hetty, en zijn dochtertje Marije.

Hier raakt de persoonlijke geschiedenis van Ome Teun het wereldgebeuren. Het schip waarmee het jonge gezin uit Rotterdam vertrok, was ter hoogte van het Suez Kanaal toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Bij mijn grootouders viel eind mei 1940 nog een briefkaart uit Genua op de deurmat, met de tekst “Alles goed”. Toen hij dit las is mijn opa waarschijnlijk de tuin ingelopen om zijn tranen te bedwingen. Nederland was in oorlog, en zijn enige zoon op weg naar Indië.

De terugkeer

Als bij mokerslagen zo hard werden de idealen van de jonge Teun om zeep gebracht. Eerst werd híj geïnterneerd, en korte tijd later zijn vrouw en beide dochtertjes. Toen de oorlog voorbij was, was het gezin gebroken. Ze hadden het overleefd, maar daar was dan ook alles mee gezegd. De toekomst in Indië was in ieder geval voorbij. Mijn oom schreef een brief naar zijn ouders dat ze de boot namen, terug naar Nederland.

Mijn opa moet de brief wel honderd keer hebben gelezen. Zijn zoon kwam terug! In zijn geluk vergat hij de botsingen die ze zo vaak hadden gehad, en de reden waarom de jongen van huis was gegaan. En hij mócht gelukkig zijn, want een tweede dochter had ook al aangegeven te willen emigreren. Nee, dan dít! Een kind dat terugkwam! En dan ook nog zijn zoon!

Teun, Hetty en kinderen stappen uit de taxi

Teun, Hetty en kinderen stappen uit de taxi. Rechts de taxichauffeur.

Het feest kan beginnen!

Op een donkere februaridag in 1947 stond de hele familie voor het huis in het geboortedorp te wachten op de taxi die Teun met zijn gezin uit Rotterdam zou komen brengen. “Jullie hoeven ons niet op te halen, pa”, had Teun nog laten weten. Het liefst zou hij helemaal onopgemerkt zijn aangekomen, zó ellendig had hij het gevonden terug te moeten keren.

Zijn vader daarentegen trok zenuwachtig aan zijn sigaar. Niet alleen stond hij te wachten op de terugkeer van zijn zoon, maar ook op de bestelde dorpsfanfare. Het was immers feest! Gelukkig, de fanfare was op tijd. Juist toen de dorpelingen klaar stonden om te spelen, draaide de auto de dijk af.

Vanaf hier lopen de versies van het gebeuren uiteen. Sommige familieleden zeggen dat de jonge Teun bij het zien van de fanfare eerst niet uit de auto wilde komen. Anderen zeggen dat hij zijn moeder omhelsde maar zijn vader negeerde. Over één ding is iedereen het eens: als de relatie tussen vader en zoon al niet goed was geweest, dan was Indië daar óók nog eens tussengekomen.

x

Nawoord
Kort geleden overleed mijn nichtje Marije, de oudste dochter van Ome Teun. Haar hele leven had in het teken gestaan van die paar Indische jaren. Ondanks het feit dat zij op haar achtste al weer was teruggekeerd naar Nederland, noemde zij zichzelf steeds een ´Indisch meisje´. Moge zij rusten in vrede.

x

Een andere versie van dit artikel verscheen eerder in Java Post, 4 juli 2011.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Atjeh door de transkoloniale bril

$
0
0

RECENSIE (overgenomen van Athenaeum). Aandacht voor Nederlands oorlogsgeweld in Indonesië – een onderwerp dat de Nederlandse pers, kort van geheugen, steeds opnieuw herontdekt – betreft meestal de dekolonisatieoorlog. Anton Stolwijk richt zijn pijlen op een vroegere strijd: de ‘pacificatie’ van Atjeh, de strategisch gelegen noordelijke helft van het lucratieve Sumatra. In een afgewogen, integere maar meeslepende hybride van studie en documentaire onderzoekt hij de toedracht van de Atjeh-oorlog en de sporen ervan in de huidige tijd.

Militairen van het KNIL bij de sultansgraven te Kota Goenoengan in Koetaradja tijdens de tweede Atjehexpeditie

Militairen van het KNIL bij de sultansgraven te Kota Goenoengan in Koetaradja tijdens de tweede Atjehexpeditie

Door Esther Wils

‘Transkoloniale’ geschiedschrijving is wat wij nodig hebben, was op woensdag 28 september jl. de centrale boodschap in de oratie van buitengewoon hoogleraar Remco Raben, aangesteld vanwege de stichting Indisch Herinneringscentrum. Geschiedschrijving die buiten de kaders kijkt die door het kolonialisme zelf zijn aangereikt, los van de ‘zwaartekrachtwerking van het Europese beeld van moderniteit’, simpelweg omlijnd door de gedeelde plaats en tijd van mensen van verschillend ras en verschillende maatschappelijke status.

Raben, die zelf al decennialang volgens dit principe werkt – in de voetsporen van onder anderen Rudy Kousbroek en Ian Buruma – is lang niet de enige die er zo over denkt. De transkoloniale blik kent ook uitwassen – zie bijvoorbeeld de simplistische artikelen van Marjolein van Pagee, die zich opwerpt als verdediger van de onderdrukte Indonesiërs en in de NRC ruim baan krijgt met haar gedateerde en slecht geïnformeerde verhalen. Deze journaliste ziet er geen been in tijdens een historische re-enactment – zeer populair in Indonesië – te poseren met de oorlogsmisdadiger Sutomo en de foto op Facebook te plaatsen. Met dit soort vereenzelviging is niemand gediend.  

Een zeer gunstig voorbeeld van de transkoloniale aanpak is die van Anton Stolwijk (1979), opgeleid als neerlandicus en journalist. Stolwijk woonde lange tijd in Atjeh op Sumatra en wijdde de afgelopen twee jaar historisch onderzoek aan de plek, als geassocieerd onderzoeker van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Die rijke, zowel praktische als studieuze ervaring heeft geresulteerd in een boeiend, helder en tegelijk exotisch boek; Stolwijk verweeft het historische Atjeh met het huidige en laat zowel kolonialen (op papier) als eigentijdse Atjehers (soms nazaten van de historische spelers) aan het woord – beide visies op de wereld zullen de meeste Nederlandse lezers vreemd zijn. De inzichten van Indonesische en Europese (amateur)historici completeren het verhaal. De enige grote groep die geen gezicht krijgt is die van de tienduizenden dwangarbeiders en ‘inheemse’ (Javaanse, Menadonese, Soendanese en Molukse) militairen die geronseld waren om voor het KNIL in Atjeh te vechten; daarvoor geldt helaas wat Raben aanduidt als het ontbreken van een ‘overtuigend tegenarchief’. Voor zover Stolwijks emoties meespelen, gaat het om nieuwsgierigheid, verbazing, weemoed en nu en dan geamuseerdheid; ongevaarlijke gevoelens die het beeld niet vertroebelen en het relaas dichterbij brengen.

Guerrilla en jihad

‘Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis’ luidt de ondertitel van Atjeh. Als je de dekolonisatieoorlog niet meerekent klopt dat. Het was allemaal begonnen om de uiterste uithoek van Sumatra, die door de opening van het Suezkanaal en het verleggen van de scheepsroute strategisch belangrijk werd voor de handelsvaart op Azië. In 1873 landden daar de eerste troepen, en er zouden er nog vele volgen: de langdurige oorlog heeft de Nederlandse staat een fortuin en veel hoofdbrekens gekost. Stolwijk laat zien hoe de kolonialen zich keer op keer vergisten in de weerbaarheid van de Atjehers; hun militaire massa en modernere wapens waren vaak niet efficiënt tegen de Atjehse guerilla – een gegeven dat zich tijdens de dekolonisatieoorlog ook op Java opnieuw voordeed en Westerse eenheden in hedendaagse oorlogen nog altijd parten speelt.

Habib Abdul Rachman

Habib Abdul Rachman

Ook de mentale volharding van hun tegenstander werd door de Nederlanders onderschat; die was vaak geïnspireerd door het geloof. Op knappe, verrassend compacte maar beeldende wijze schetst Stolwijk de rol die de islam op het eiland speelde, vanaf de tijd dat Indiase en Arabische handelaren die godsdienst meebrachten, via de nauwe banden met het Ottomaanse hof rond 1600 – waarop de legendarische avonturier, diplomaat en Atjehse volksheld, de Jemenitische Habib Abdoerrahman Alzahir, in 1868 nog een beroep deed om de sultan van Atjeh te steunen – tot de ontketening van de jihad, juist op het moment dat het KNIL voortgang begon te boeken. Stolwijk begint zijn hoofdstukken steeds met een pakkende scène, en dit is er een van:

‘De oorlog is al een paar jaar bezig als er rond 1880 een lange brief bezorgd wordt bij het Nederlandse hoofdkwartier in het voormalige sultanspaleis. Het is een in het Arabisch geschreven epistel, gericht aan de nieuwbakken assistent-resident van Atjeh, een ernstige man genaamd Van Langen, en ondertekend door een Atjehse geestelijke, een zekere Chik di Tiro.
“De straf van de Heer des Heelals hangt jullie boven het hoofd,” is de aanhef. “Jullie Nederlanders zullen Atjeh moeten verlaten, jullie soldaten zullen gevangen worden genomen, jullie spullen zullen buitgemaakt worden – en dat alles door Atjehse moslims, die arm zijn en zwak. En het ergste is nog wel de straf die jullie in het hiernamaals te wachten staat!”’

Snouck en Heutsz

Wat de militairen niet kunnen oplossen, kan de wetenschap misschien wel; de Nederlandse overheid stuurt een stroom wetenschappers naar de kolonie om het raadsel van Atjeh te breken. De invloedrijkste figuur is Christiaan Snouck Hurgronje, een theoloog en arabist uit Oosterhout die zich heeft bekeerd tot de islam. Stolwijk vond hem terug in de schoolboeken:

‘“Snouck Hurgronje, de verrader van de islam,” staat te lezen in de geschiedenisboeken waaruit Atjehse basisschoolkinderen tegenwoordig moeten leren. “Hij deed zich voor als moslim en kon zo alle Atjehse geheimen doorspelen naar de koloniale bezetters. Hij was de beste spion van Nederland.” Daar is heel wat voor te zeggen.’

Christiaan Snouck Hurgronje

Christiaan Snouck Hurgronje

Snouck lijkt een soort Hollandse tegenfiguur van Habib: beiden zijn moslim, reizen de wereld af, huwen meerdere vrouwen, stellen zich in dienst van de overheid en gaan na de mislukking van hun missie op hun gemak met betaald pensioen. Onder invloed van Snouck heeft de Nederlandse overheid haar strategie aangepast: Snouck schrijft een ‘chirurgische aanpak’ voor, waarbij alleen de religieus fanatieken worden uitgeschakeld en de bevolking met hulp van de lokale adel onder de duim wordt gehouden. Uitvoerder van die koers is de ambitieuze officier en latere gouverneur-generaal Joannes van Heutsz. Aanvankelijk komt hij heel ver met de nieuwe tactiek: de Atjehers worden nu met hun eigen middelen bestreden, niet massaal en met zware wapens maar door een licht bepakt eliteleger van bijna uitsluitend nog inheemse mannen van het Korps Marechaussee. Maar in 1907 doet een klokkenluider zijn mond open:

‘Zeventien pagina’s lang wordt de vuile was buitengehangen; pagina’s vol gruwelijkheden over de dagelijkse gang van zaken in Atjeh en de expeditie naar de hooglanden in het bijzonder. “Het kwam bij niemand op om mensen gevangen te nemen in Tampeng,” staat er. “De dorpelingen moesten allemaal worden afgemaakt. Luitenant, mijn kerels maakten er gewoon een lolletje van, vertelde een brigadecommandant na afloop.”’

Overste Van Daalen, die de expeditie naar de hooglanden had geleid, werd ontslagen, maar later doodleuk weer aangesteld, nu als opperbevelhebber van het KNIL. Verbijsterende zaken, en vreemd herkenbaar.

Ontwricht

Na de Japanse capitulatie keert de Atjehse bevolking zich tegen de adel, ‘een resultaat van de […] door Nederland gecreëerde tweedeling in de maatschappij. Dit conflict, dat opnieuw duizenden levens kost, wordt beslist in het voordeel van een groep religieuze leiders.’ Als de Atjehse afscheidingsbeweging GAM eind jaren negentig vecht voor onafhankelijkheid worden de Indonesische soldaten beschouwd als de opvolgers van de ‘verachtelijke koloniale soldaten’.

´Atjeh´, van Anton Stolwijk

´Atjeh´, van Anton Stolwijk

Stolwijk beschrijft ook de streek die verwoest is door het uitbaten van olie- en gaswinning, met dank aan respectievelijk de Koninklijke Shell, ExxonMobil en de Indonesische overheid, die er schatten mee verdienden zonder iets anders dan kaalslag achter te laten.

‘De oliemiljoenen stromen rijkelijk, maar niet naar Atjeh, en al helemaal niet naar Peureulak. Het gebied verandert binnen twee jaar in een desolaat landschap van pompen en buizen en duistere gevechten, in weinig meer lijkend op “het verrukkelijke toneel van vrede en welvaart” dat de ontdekkingsreizigers nog maar zo kortgeleden aantroffen.’

Het koloniale project heeft Atjeh op meerdere niveaus langdurig ontwricht. En dan heeft het in 2004 ook nog een verwoestende tsunami te verwerken gekregen. Anton Stolwijk heeft er een indrukwekkend monumentje voor opgericht. Heen en weer schietend in de tijd komt hij tot een geraffineerde compositie die steeds de aandacht gevangen houdt. De afwisseling van verbazende en pijnlijke feiten, kleurrijke en levendig geportretteerde historische personages, humoristische maar respectvolle anekdotes over de mensen die hij tegenkomt en een sterke schildering van het soms lieflijke, vaak weerbarstige en ondoordringbare landschap en de zee die het eiland omgeeft: hij weet het allemaal slim en verleidelijk te verweven.

 

Esther Wils is freelance publicist. Zij houdt zich o.a. bezig met koloniale cultuur en geschiedenis.

 

Anton Stolwijk,  Atjeh, Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse geschiedenis. Prometheus, Amsterdam, 2016. 320 pagina´s. € 19,90


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Jan Schlechter Duvall: Indo surrealist

$
0
0

De toonzaal van restaurant De Lachende Javaan in Haarlem, herbergt tot het einde van dit jaar de originele tekeningen en schilderijen van een Indische surrealist. Zijn naam: Jan Schlechter Duvall. Zijn leven en werk: bijzonder.

Jan Schlechter Duvall

Jan Schlechter Duvall

Door Herman Keppy

Jan Schlechter Duvall (1922–2009) is geboren en getogen in Nederlands-Indië. Tijdens de oorlog was hij dwangarbeider aan de Birmaspoorlijn. Na de Japanse capitulatie vertrok hij naar Nederland en volgde hij een kunstopleiding, waarna hij terugkeerde naar Indonesië voor de opbouw van het tekenonderwijs.

In 1957 verliet hij zijn geboorteland en kwam als spijtoptant naar Nederland. Dat nieuwe thuisland bleef hem vreemd: hij emigreerde in 1962 naar Amerika, om uiteindelijk toch te sterven in zijn vaderland, Indonesië.

Zijn surrealistische werk is wereldwijd tentoongesteld maar raakte, behalve in kleine kring van bewonderaars, grotendeels vergeten. Schlechter Duvall liet veel schilderijen, tekeningen en gedichten in het aardse. Ook brieven, waaruit drie fragmenten (alle uit 1962) hieronder worden geciteerd.  

Avonturen

“In Yogya begon mijn tekenplaag. Bijna iedere dag moest ik schoolblijven, omdat ik onder elke les tekende en krabbels maakte. De juffrouw vond me een radeloos geval. Omdat de auto op tijd thuis moest zijn en dus niet op mij kon wachten, slenterde ik maar naar huis. Een lange weg vol avonturen: het spooremplacement met ouderwetse locomotiefjes; de djamboemèdè-bomen (lage bomen, gemakkelijk om in te klimmen, met merkwaardige vruchten, een weeïge lucht verspreidend, tegelijk wrang en zoet smakend) waar altijd in geklommen moest worden voor een goed overzicht; tussen de takken, los van de grond, onderging ik dat moment als een bevrijding; de luie zeboes (trekkoeien) in hun eigen vuil: grote koeken groene mest; de volgeladen karren met moe gelopen vaders, moeders en kinderen; de gouden banaantjes die je zo begerig aanstaren – afblijven! Plotseling sta je voor je huis, verdwijn je in de leegte van een grote tuin.”

Kuda kepang

Jan Schlechter Duvall: Kuda Kepang

Jan Schlechter Duvall: Kuda Kepang

“Ik groeide op tussen boeaja’s (scheldwoord voor jeugd die niet wil deugen, schelmen en schooiers), maar ik had lol in leren. Na schooltijd klom ik in de manga-boom; daar leerde ik mijn lessen. Ik leerde vrij gemakkelijk zodat ik veel tijd over had om mijn omgeving te blijven verkennen.

Achter ons huis werden dagelijks kuda kepang voorstellingen gegeven (ritueel paardenspel) waar ik lang kon blijven kijken naar de in trance gebrachte jongetjes die daar op zelf gevlochten paarden een spel vertoonden waar ik ontzag voor had en wat ik aan de andere kant weerzinwekkend vond. Het is merkwaardig zoals ik in mijn jeugd de polaire spanning heb ondergaan van iets dat aan de ene kant aantrekt en tevens afstoot. Hier openbaart zich iets van het leven van de niet te definiëren ‘marginal man’.

Dit is tevens een kenmerk geworden van mijn teken- en schilderwerk: mooi, aantrekkelijk, staat tegenover vreemd, afstotend, en als totaal intrigeert het en is het in zichzelf gespannen.

De lunongs (opera-spelen) van reizende toneelgroepen met hun huiveringwekkende en toch aantrekkelijke muziek ter begeleiding van epische spelen, openbaarden ’s avonds een andere wereld waar ik me sterk toe aangetrokken voelde, maar waar ik slechts gedeeltelijk mee geconfronteerd werd omdat ik thuis moest zijn.

Ik was ontzaglijk bang voor nachtvogels, voor Chinese begrafenissen en voor de volle maan. Pas later werd dat anders. Ik was veel te vinden op de open pasar voor het station, waar je zoveel kon beleven, zoveel kon kopen voor weinig geld. Ik zag hoe je voor een dubbeltje een kies en voor vijf cent een tand kon laten trekken. Ik zag kwakzalvers hun eigengemaakte medicijnen aan de man brengen. Ik zag oude vrouwen vreemde dingen verkopen aan vreemde mensen, foeten van herten en andere zoogdieren in sterk water of wijn, kadavers, darmen en meer van dit soort dingen. Ik zag een verkoper poppen blazen van gesmolten suiker. Ik kon uren kijken naar de veelsoortige vissen die werden verkocht, de vogelen speelgoed-verkopers, alles fascineerde mij.

De pasar

De pasar

Ondanks vele vermaningen was ik dagelijks op de pasar te vinden. Ik zag zoveel interessante dingen uit een wereld die ik maar ten dele begreep. Stak mama niet altijd uien en tjabé aan een lidi in de grond als het bleef regenen? Ze vertelde er nooit bij dat ze dit de zon ‘aanbood’ in ruil voor warmte. En waarom begroef men een geitenkop bij de waterput toen we ons huis gingen bewonen? Waarom werden op de spant van het dak, toen de pannen gereed stonden om gelegd te worden, de gouden banaantjes en de suikerrietstangen opgehangen toen ons huis in aanbouw was? Raadsels waar ik in mijn eigen wereld voor stond, een dubbele wereld van wijsheid, die van de ouden en van de wetenschap; ik leerde immers natuur- en scheikunde, de wetten van de zwaarte- en de aantrekkingskracht…

Zo was ik mij bewust van mijn leven op de rand van twee werelden, en het ergste was dat ik steeds een keuze moest doen.”

Birma spoorweg

Affiche tentoonstelling

Affiche tentoonstelling

“1940. […] de oorlog bedreigde mijn hele bestaan en mijn pas opgebouwde wereld. Ik moest tegen de Jappen vechten. Het waren angstige dagen, eerst op Bandung de eerste luchtalarmen, dan naar Tjipatat in stelling. Elke dag wacht doen, elke dag schieten, meedoen met veldoefeningen, verkennen en patrouilleren. Een leven zonder rust. Geruchten en een defaitistische stemming vullen het bestaan – eindelijk landden de Jappen. Er werd plaatselijk gevochten, nog een paar dagen hield het leger het uit, en we capituleerden.

Nieuwe spanning, nieuwe ervaringen als krijgsgevangene, eerst de nachtelijke tocht door de bergen in de hoop veilig thuis te komen; onderweg de confrontatie met de overwinnaars. Ik word beroofd van al mijn bezit, krijg een ongenadig pak slaag omdat ik weerstand bied, en word met vele anderen in de Buitenzorgse gevangenis ´knijp gezet´.

[Hierna volgt] het trieste verhaal van viereneenhalf jaar krijgsgevangenschap, eerst doorgebracht in diverse kampen op Java. Een spannende reis per schip, terwijl geallieerde boten loerden op Japanse konvooien. Het kamp in Singapore, gevolgd door een reis naar Malakka. Een vijfdaagse voettocht door Siam. Om tenslotte te werken aan de Birma-spoorweg. Ik heb onnoemlijk veel slaag gehad. Eens werd mijn dagboek met tekeningen ontdekt, wat me een aftuiging ter plaatse heeft bezorgd.”  (1962)

 

 

Tentoonstelling ‘Jan Schlechter Duvall, Indo-surrealist’. Plaats: De Lachende Javaan, Frankestraat 27, Haarlem, www.delachendejavaan.com. Catalogus (uitgeverijwest.com) ter plekke verkrijgbaar.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Onze overwinning is hun ten zegen´

$
0
0

De Nederlands-Indische overheid trachtte met militaire en economische middelen zo veel mogelijk macht uit te oefenen tegen zo weinig mogelijk kosten. In Bandjermasin, waar een contract was gesloten met de sultan, ging het in 1852 fout toen de Nederlanders zich bemoeiden met de troonopvolging. Er ontstond niet alleen een lokale opvolgingsstrijd, maar de bevolking richtte zich ook steeds meer tegen de koloniale macht. De jaren 1859-1963 staan thans bekend als de Bandjermasinsche Krijg. Het zou tenminste vier jaar duren voor de Nederlanders weer heer en meester waren in dit gebied. Dit alles – natuurlijk – uit naam van ´de beschaving´. Zelfs de doden speelden hierbij een rol.

Bandjermasin: monument voor residentiekantoor

Bandjermasin: monument voor residentiekantoor

In februari 1860 schreef de chef der expeditie, luitenant T.M. Verspijck, vanuit Amoenthai in zijn dagorder:

“Op den 5den Februarij jl. rukte de kapitein Schift van Moengoe-Taijor met den 1sten luitenat Blondeau, den dienstdoenden officier Coenen en 70 bajonetten met den officier van gezondheid Tall naar Tjambaioe, de plaats waar Radja Koening en de opstandeling Anta Loedin zich met hun aanhang ophielden. Na een uiterst vermoeijenden marsch bereikte men genoemde kampong, waar men de opstandelingen met een goed aangebragt geweer-vuur overviel en verrastte; deze vlugten daarna in allerijl naar het versterkte huis van den Radja Koening. Driemaal werd deze sterkte door twee peletons onzer dappere troepen te vergeefs bestormd; ten vierde male werd zij genomen en verbrand, zoomede de daaraan grenzende Kampong. Elf lijken bleven van den vijand achter, terwijl de beruchte Radja Koening geblesseerd en daarna afgemaakt is geworden; volgens geruchten zou ook de opstandeling Anta Loedin gesneuveld zijn. Deze schoone overwinning hebben wij evenwel duur betaald door het verlies van den braven en moedigen 1sten luitenant Blondeau, die bij de eerste bestorming aan het hoofd zijner manschappen door twee lanssteken zwaar gewond werd en eenige oogenblikken later den geest gaf. Zijn naam blijve steeds bij het leger in roemrijke nagedachtenis. Ook de dappere werkzame kapitein Schiff, die gedurende zijn kommandement te Moengoe-Taijor vele en nuttige diensten heeft bewezen, zal ten gevolge der vele vermoeienissen wegens ziekte van zijn post moeten worden afgelost. Aan alle officieren, onder-officieren en manschappen, die deze luisterrijke overwinning hebben bevochten, betuig ik mijn dank.” 

Een maand later vervolgde Verspijck, inmiddels benoemd tot majoor, met:

De initiatiefnemer, T.M. Verspijck

De initiatiefnemer, T.M. Verspijck

“Bandjermassing den 2den Maart 1860. Krijgskameraden! Toen na het gevecht bij Tjambai op den 5den Febr. jl. de droevige mare tot ons kwam, dat de eerste luitenant P. Blondeau, aan het hoofd zijner soldaten bij de bestorming den heldendood was gestorven, toen gevoeldet gij allen met mij, het verlies, dat het leger in het algemeen, en zijne kameraden der landmagt van deze expeditie in het bijzonder door het sneuvelen van dien dapperen en braven officier trof. Hoewel overtuigd, dat de nagedachtenis van dien brave eene duurzame plaats heeft gevonden in de harten zijner kameraden, zoo zoude het daarstellen van een blijvend en openlijk blijk van krijgsmanshulde, gewijd aan de nagedachtenis van een dapperen, doch te spoedig verloren krijgsmakker, het bewijs leveren, dat krijgsmanseer en krijgsmansroem ook na den eeredood op juiste waarde geschat worden. Krijgskameraden, officieren der landmagt bij deze expeditie! laten wij dat bewijs levere, dat ieder naar zijn vermogen bijdrage, om den te vroeg ontslapen krijgsmakker een monument te Moengoe-Taijoer op te rigten, dat zijne roemvolle nagedachtenis verheerlijkt. Eere aan den dappere!”

Verspijck deed dus een beroep op zijn mede-militairen om in de buidel te tasten voor een monument ter ere van Blondeau. Voor de uitvoering werd een commissie opgericht onder leiding van luitenant-kolonel C. F. Koch en kapitein F.C.A. Stoecker. De reacties waren zó positief dat al snel opdracht kon worden verleend voor het ontwerp.

Veranderingen

De volgende jaren trad een aanzienlijke vertraging op in de plannen. Niet alleen overleden nog meerdere andere officieren en vele ondergeschikten, hetgeen de vraag deed rijzen: waarom voor Blondeau wél, en voor de anderen niet? Maar ook de locatie van het monument leidde tot discussie.

Bandjermasin en Martapoera, ca. 1860

Bandjermasin en Martapoera, ca. 1860

De Commissie probeerde het allemaal uit te leggen via een circulaire, weergegeven in de Java Bode, op 6 januari 1864:

“De Commissie ter oprigting van een monument voor de ter Zuid-en Ooster-afdeeling van Borneo gesneuvelde, of ten gevolge van vermoeijenissen en ontberingen bezweken Officieren der Landmagt, heeft de eer aan Heeren Contribuanten tot het monument bekend te maken, dat dit gedenkteeken te Bandjermasin is aangekomen, en het haar voornemen is zich alsnu per request te wenden tot den Gouverneur Generaal, ten einde vergunning te erlangen om het op te rigten te Martapoera. Bij de somtijds, en door sommigen, geuitte meening, dat het wenschelijk ware, om het bewuste gedenkteeken niet te Martapoera, maar op eenige andere plaats hier ter kuste op te rigten, b. v. Bandjermasin of Schans van Tuijll, acht de Commissie voornoemd het niet ondoelmatig, bij wijze van Circulaire, aan de Contribuanten op te geven de motieven, die haar aanleiding geven, om bepaaldelijk de erectie te Martapoera voor te staan.”

Met andere woorden, de vraag was aan de orde of het reeds uit Nederland gearriveerde gedenkteken in Bandjermasin moest staan, of in het nabijgelegen Martapoera. De Commissie vond het laatste:

“Martapoera was de hoofd- en Residentie-plaats van het Oude Bandjermasinsche Rijk; Het is de plaats, die het meeste prestige bezit in het oog van den door onze veroveringen overwonnen Bandjerees; van daar zijne herhaalde pogingen om die plaats te hernemen; gelijk vroeger zich daar de Kraton verhief als zigtbaar teeken van het gezag des Sultans, zoo wappert daar thans Nêerlands driekleur, ten bewijze dat het Sultans-Rijk vernietigd is en Nederland daar gezag voert. Te Martapoera was het, dat onze eerste operatien aanvingen; van daar was het dat onze troepen het eerst ter overwinning geleid werden. Ontegenzeggelijk is er in de geheele Zuid-en Ooster-afdeeling van Borneo geen centraal punt, hetwelk als historische punt, zoo zeer als Martapoera herinnert aan de glorierijke uitkomsten van den hier ter kuste gevoerden krijg; wij gelooven daarom dan ook aan de kameraden, voor welke wij het monument oprigten, eene welverdiende hulde te brengen door het hun ter eere gestichte gedenteeken juist dáár te plaatsen, waar de inboorling het levendigst herinnerd wordt aan het feit zijner onderwerping, en waar, bij het aanschouwen dier gedenkzuil, den Bandjerees in het geheugen wordt geroepen: uw Sultan, uw hof, uwe Pangerans, uw Kraton, dat alles wat de grootheid van uw Rijk uitmaakte, en heinde en verre in dezen Archipel vermaard was, en schrik verpreidde, het heeft moeten bukken voor Neerlands dapperen.”

Volgens de Commissie was ook sprake van een precedent. Aanvankelijk was toestemming verleend het gedenkteken op te richten in Martapoera, maar later sprak het bestuurlijke gezag de voorkeur uit voor Bandjermasin. De Commissie hierover:

“Wel is waar zal Bandjermasin steeds meer bezocht blijven, maar wij gelooven overigens, dat een monument voor dierbare dooden opgerigt, juist niet dagelijks moet gezien worden; de kracht der gewoonte zal, wanneer men dat gedenkteeken telkens onder de oogen heeft, allengs het effect, van het aanschouwen en de herinnering aan hen, voor wie men het daarstelde, doen verminderen, ja schier doen verdwijnen, en eindelijk gaat men er langs zonder zelf te denken, dat daar iets staat wat tot hart en geest spreken moet!

Het, is op dien grond vooral, dat, wij zoo zeer gestemd zijn tegen de oprigting van het monument te Bandjermasin op het pleintje voor het Residentiehuis of ergens anders; wij gelooven toch, dat men het daar weldra zou passeren, zonder iets anders te gevoelen of aan iets anders te denken, dan men gevoelt of denkt bij het voorbijgaan van een lantaarnpaal , of elk ander dikwerf voorkomend plaatselijk voorwerp. Dit laatstbedoelde pleintje achten wij ook daarom ongeschikt, omdat als men daar het monument, op een verhevenheid wilde plaatsen, alle effect verloren zou gaan, en het daar in ’t geheel niet uitkomen zoude.”

Een wat vreemde redenering. Eerst stelt de Commissie dat een locatie moet worden gekozen die ´den inboorling´ in het bijzonder imponeert, en dan stelt zij weer, dat juist een plaats moet worden aangewezen die níet iedere dag kan worden bezocht.

Monument Bandjermasin

Monument Bandjermasin

´Onze overwinning is hun ten zegen´

Enkele maanden later verscheen een reactie in de Oostpost:

“Wij moeten opkomen tegen sommige uitlatingen in de Commissie circulaire, die ons minder goed voorkomen en die in geen geval met eene edelmoedige staatkunde zijn overeen te brengen. Indien de circulaire niet gedrukt ware en niet vooral in Bandjermasin eene ruime verspreiding had gekregen, zou ons haar inhoud minder bedenkelijk voorkomen. Het monument moest louter een gedenkteeken zijn voor de in Banjermasin bezweken officieren (waarom ook niet van de bezweken onderofficieren en manschappen?), maar nu verandert de kommissie het doel er van in zoover dat zij het juist te Martapoera wil oprigten om den inboorlingen het levendigst te herinneren aan het feit hunner onderwerping en aan het feit dat hun sultan, hun hof, hun pangerans, hun kraton en alles wat de grootheid van hun rijk uitmaakte heeft moeten bukken voor Neêrlands dapperen. Dit doel mag het doel van het monument niet zijn en de kommissie had het althans niet op die wijze mogen omschrijven. Indien zij een monument van de vernedering der inboorlingen had willen oprigten, zou zulks door de regering niet hebben behooren te worden geduld. Wij hebben toch door de opheffing van het rijk van Bandjermasin de bevolking niet willen vernederen, maar brengen onder een geregeld bestuur en het de weldaden van een regtvaardig bestuur doen deelachtig worden, dat is: in plaats van haar te vernederen hebben wij haar willen verheffen. Het monument mag toch niet zijn een middel om haar én vrees te verwekken én levendig te houden, maar, in volgende tijden, wanneer de inboorlingen zullen ondervonden hebben dat onze overheersing hun ten zegen is moeten ook zij het met deelneming kunnen aanstaren, als een herinnering aan de dapperen die gevallen zijn om een staat van zaken in het leven te roepen, die zooveel tot hunne verheffing en welvaart heeft toegebragt. De Commissie houdt ons ten goede dat wij haar circulaire op deze wijze bespreken, en wij gelooven ook dat zij zelve zal inzien dat het edelmoediger ware geweest van de aangehaalde punten, als motieven harer handeling, niet te gewagen.”

Weer drie jaar later blijkt dat de Commissie bakzeil heeft gehaald. De Java Bode van 23 maart 1867:

“De Commissie ter oprigting van een monument voor de ter Zuid- en Ooster Afdeeling van Borneo gesneuvelde of ten gevolge van ontberingen en vermoeienissen bezweken Officieren der Landmagt, heeft de eer aan inteekenaren voor bedoeld monument bekend te maken:

– Dat zij wegens onvermijdelijke omstandigheden, en om verdere vertraging in de oprigting van het gedenkteeken te voorkomen, afgeweken is van het door haar medegedeelde voornemen in hare Circulaire aan Contribuanten, dd. 25 November 1863, en toegestemd heeft, dat het monumentopgerigt wordt te Bandjermasin, op een plein ontstaan door het wegruimen van het oude Residentiekantoor.

– Dat de vroeger bedoelde uitsluitende bestemming van de gedenkzuil, als aandenken aan bezweken Officieren der Landmagt, door haar in overleg met den eersten ontwerper van de geheele zaak, den Kolonel Verspijck, en met de Commissie ad hoc te Bandjermasin, veranderd is in die, tot ´Hulde aan de gesneuvelden en door ontberingen en vermoeijenissen bezwekenen bij de krijgsverrigtingen te Zuid- en Oostkust van Borneo. 1859 – 1865.´”

De onthulling

Monument der gevallenen

Monument der gevallenen

Het monument werd onthuld op 19 februari 1867, op het plein voor de nieuwe residentswoning te Bandjermasin. Van deze onthulling nog de volgende details:

“Omtrent de uitvoering der onthulling valt te vermelden het navolgende: Zij vond plaats in tegenwoordigheid van den Resident der Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo en verdere plaatselijke Civiele autoriteiten en Ambtenaren; van den Luitenant kolonel Kommandant der troepen; den Majoor plaatselijk Militairen kommandant van Bandjermasin; de kommanderende Officieren van de in station aanwezige bodems der Koninklijke Nederlandsche Marine, benevens eenige verdere officieren van land- en zeemagt, de gezaghebbers van de aanwezige gouvernements stoomers en verdere belangstellenden.

Voorts werd er bij geparadeerd door de daartoe beschikbare bemanningen van de Koninklijk Nederlandsche Marine en het garnizoen. Nevens het monument had zich eene plaats gegeven de commissie, die was belast geweest met de oprigting, en werd door haren president, den gepensionneerden majoor der infanterie Schuack, zich wendende tot de aanwezigen, eene rede gevoerd. (…)

Nadat spreker nog had herinnerd, hoe het aller wensch was, dat tot de onthullingsplegtigheid van het monument mogt worden gekozen de dag der verjaring van onzen geëerbiedigden Koning, omdat de geschiedenis van Neerlands wapenen zoo innig verbonden is met die van Hoogst Deszelfs stamhuis, en zijne rede had besloten met den wensch, dat het monument steeds en immer mogt getuigen van de onkreukbare trouw van leger en vloot aan Koning en Vaderland, werden de omhulsels onder den uitroep van: Leve de koning! weg genomen en vertoonde zich alstoen het monument in zijne fijne vormen en met zijne bevallige versierselen aan de aanwezigen. Dadelijk na de ontblooting werd het begroet met het Nederlandsche volkslied, gespeeld door de aanwezige muziek van het Garnizoens Bataillon, en werd vervolgens door de troepen om het monument gedefileerd, waarmee de plegtigheid was besloten.

Als bijzonderheid betreffende het ontstaan van het monument en het opschrift daarvan kunnen wij nog mededeelen, dat het plan tot oprigting reeds dagteekent van den eersten tijd des krijgs, en ontstond en rijpte bij hen, die, daaraan deelnemende, al dadelijk vele kameraden hadden zien vallen; dat volgens dat plan het monument ook slechts zou bestemd zijn geweest tot de herinnering aan die eerstgevallene offers, maar dat men, gekomen aan het einde van den krijg, die na hen er nog zoo vele eischte, de zigtbare hulde aan de nagedachtenis van allen heeft willen vereenigen in een algemeen en eenig gedenkteeken, waaraan het alsnu onthulde voldoet.

Omtrent het monument zelf eindelijk valt nog te vernielden, dat het is van gegoten ijzer en voorstelt eene gothische naald, in den trant als de van gelijk metaal vervaardigde monumenten, die men aantreft op het Waterlooplein te Batavia en het Michielsplein te Padang.”

 

 

Bronnen
Java Bode, 14 maart 1860
Java Bode, 6 januari 1864
Java Bode, 16 maart 1867
Java Bode, 23 maart 1867


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Actie ‘tegen koloniale verheerlijking’: beelden beklad

$
0
0

HOORN – De ‘actiegroep de Grauwe Eeuw’ heeft in de nacht van maandag op dinsdag beelden in Hoorn beklad om ‘afschuw te laten blijken voor de koloniale verheerlijking waarmee Hoorn vol trots pronkt’.

J.P. Coen, vóór het Westfries Museum te Hoorn

J.P. Coen, vóór het Westfries Museum te Hoorn

Door Eric Molenaar 

Het standbeeld van JP Coen, de buste van Bontekoe, de scheepsjongens van Bontekoe en ‘museum Halve Maen’ waren de doelwitten van deze actie.

De daders kwamen met de volgende verklaring: ‘JP Coen en Bontekoe waren twee massamoordenaars in dienst van de VOC en hebben hun koloniaal terreur losgelaten op o.a. de bevolking van  Nederlands Indië. Sculptuur de scheepsjongens van Bontekoe is een verwijzing naar het gelijknamige jeugdboek waarin Bontekoe en diens massamoorden worden ‘white washed’ en zelfs geromantiseerd. Museum de Halve Maen is een replica van het VOC schip waarmee Henri Hudson Manhattan “ontdekte”, het begin van een bloedige kolonisatie van en genocide op de Lenape, de inheemse bevolking daar. 

Actiegroep de Grauwe Eeuw vindt dat koloniale verheerlijking in deze tijd ongepast is en eist dat Nederland stopt met dit soort verheerlijking en het echte verhaal over Nederlands’ koloniale misdaden gaat vertellen i.p.v. ze op te poetsen. Via deze koloniale verheerlijking worden roof van land, grootschalige roof van grondstoffen en genocide genormaliseerd.’

x

Dit artikel verscheen eerder in het Noordhollands Dagblad, 25 oktober 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live