Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Met de dood op de hielen

$
0
0

Als ik dit in Australië vertel geloven ze me nooit, dacht luitenant G.L. Snell op 30 juli 1942 om half zes ’s ochtends onder een paar struiken in Dobo op de Aroe-eilanden bij Nieuw-Guinea. Als hoogtepunt in een reeks ontsnappingen die zich uitstrekte over heel 1942, had hij juist zijn eigen executie overleefd. Het verhaal van wat Snell in 1942 meemaakte bevat zo’n ongelooflijke combinatie van toeval, geluk en moed, dat een scenario-schrijver van James-Bondfilms zou aarzelen het te gebruiken — als hij het al had kunnen bedenken.

Door Michiel Hegener

Luitenant G.L. Snell (1944)

Luitenant G.L. Snell (1944)

“Maar op mijn woord”, zegt brigade-generaal b.d. Snell in een kamer vol souvenirs uit een Indisch verleden, “ik ben geen ogenblik bang geweest. Dat laconieke heb ik altijd gehad. Na de oorlog, in ’45-’50, ben ik een keer met acht man op dertien vijandelijke mitrailleurs gelopen. Alles ging langs me heen. De kogel waar mijn naam op staat moet nog worden gegoten, zei ik toen tegen iemand. Ik heb sterk het gevoel dat alles voorbestemd is. Als het je tijd is rijd je tegen een boom of je struikelt over een deurmat.”

Bij het uitbreken van de oorlog was Snell commandant van het Knil-verdedigingsdetachement van het vliegveld Laha op Ambon, en werd daar terzijde gestaan door een Australische eenheid — samen ongeveer 300 man. Elders op het eiland bevonden zich nog 3500 Australische en Nederlands-Indische troepen. Nadat de vijandelijkheden waren ingeluid met een minuscuul luchtslagje op 15 januari 1942, kwam aan het eind van de maand de onvermijdelijke Japanse invasie. De verdedigers van het zuidelijke schiereiland gaven zich na een paar zware gevechten gewonnen. Maar, aldus Snell, “de Australische commandant van het vliegveld en ik hebben besloten om dat niet aan onze troepen te vertellen. Toen zijn we nog twee dagen doorgegaan.” 

Schuilplaats

In de loop van 2 februari viel ook het vliegveld. Tegen het vallen van de duisternis klom Snell uit de schuilplaats waar hij machteloos had moeten wachten op het einde van de vijandelijke bombardementen, en bereikte met een paar andere KNIL-militairen een Australische verplegingspost, iets het binnenland in. Korte tijd later arriveerde daar ook een Nederlandse officier van gezondheid. Snell: “Hij zei: ‘De Japanners zitten vlak achter me. Je moet nu beslissen wat we gaan doen. De Australiërs hebben zich overgegeven. Het is helemaal afgelopen.’ Maar ik had me nog niet overgegeven en daar ook geen opdracht voor gekregen. Als hoogste KNIL-militair op Laha had ik mezelf die opdracht kunnen geven, maar ik had besloten me aan gevangenschap te onttrekken.” Daardoor redde hij zijn leven: alle overlevende (Australische – JP) verdedigers van Laha werden door de Japanners onthoofd.

Eerste deel ontsnappingsroute groep G.L. Snell

Eerste deel ontsnappingsroute groep G.L. Snell

Snell benadrukt dat hij niet eerder dan op dat moment het idee kreeg te ontsnappen. “Met enkele tientallen Australische en KNIL-militairen besloten we over land naar de oostkust van Hitoe te gaan, en dan zouden we wel verder zien.”

Eenmaal daar — na vijf dagen per kapmes door het oerwoud — vonden zowel de Australiërs als de KNIL-militairen een boot, en zetten op dezelfde avond koers naar Ceram. De KNIL-boot bleek echter aan alle kanten te lekken, en moest terug naar Ambon; de Australiërs werden die nacht door de vijand ontdekt, gevangen en vermoord.

Met nog 8 man bij zich marcheerde Snell naar een volgende kampong, bemachtigde een nieuwe boot, en roeide in de nacht van 8 op 9 februari naar Ceram — waar nog geen Japanners waren. Toch werd een soldaat door een kogel getroffen; bij het reinigen van zijn geweer schoot hij zich door zijn lies. Nadat in het dorp Piroe een geschikte zeilboot voor de reis naar Australië was gevonden, bleef de gewonde daar achter; toen de bezetters hem later vonden werd hij in bijzijn van de dorpelingen gemarteld en afgemaakt.

In het spoor van de ontsnappers zouden nog meer slachtoffers vallen, want ook Ambonezen van wie de Japanners later vaststelden dat ze hulp hadden geboden, werden omgebracht. Snell kon dat niet voorzien, en ook van de dood van de Australiërs zou hij pas na de oorlog horen. “We zorgden dat we aan boord iedere dag een biertje en een borrel hadden en het leek in alles op een gewone patrouillegang van een Knil-officier in die gewesten. Als we met de boot een eiland aandeden keken we naar inheemse dansen. Op geen moment van de tocht hebben we ons afgevraagd of we het zouden halen. Zelfs dat niet.”

Motorboot

In deze sfeer werden de Japanners gepareerd die, vlak na het passeren van de zuid-oostpunt van Ceram, met een motorboot langszij kwamen voor inspectie. Zodra ze in zicht waren gekomen hadden de ontsnappers die het best voor Indonesiër konden doorgaan zich verkleed als visser om op het dek met netten en vislijnen in de weer te gaan, terwijl Snell en de andere evidente Europeanen benedendeks hun wapens gereed hielden. Het ging goed.

Op 31 maart landde het groepje op de Australische kust bij een cattle-station, en kort daarna konden ze zich aansluiten bij de paar honderd vluchtelingen uit Nederlands-Indië die enkele weken eerder, kort voor de val van Java, in het vrije werelddeel waren aangekomen. Bij de leden van deze gemeenschap heerste enige onduidelijkheid over de beste bestemming van hun krachten: het verlangen om Japan in geallieerd verband te verslaan streed bij sommigen om voorrang met een streven naar reanimatie van het koloniale bewind waar dat nog mogelijk was. Met veronachtzaming van de prioriteiten van het geallieerde beleid kon zo worden besloten om iets te doen aan de onrust onder de bevolking op een paar nog niet bezette eilandengroepen. Uit de schaarse KNIL-troepen werden drie kleine detachementen samengesteld om op evenveel archipelletjes de rust en orde te herstellen. Snell zou als second in command naar Dobo op de Aroe-eilanden gaan, samen met een kapitein en dertig minderen.

Dobo, gefotografeerd door Geallieerden, in 1944

Dobo, gefotografeerd door Geallieerden, in 1944

Guerrilla

“Nogal onzinnig”, noemt hij die actie nu. “Maar het was opdracht, dus je deed het. Als de Japanners kwamen moesten we ons verdedigen en daarna guerrilla gaan voeren — met niks! Haha! Op 12 juli werden we daar door een Australisch schip afgezet met onze tommyguns, en één Lewis-mitrailleur met heel weinig munitie.” Natuurlijk kwamen de Japanners. Ze konden niet weten dat omstreeks diezelfde dag, 30 juli, een bevoorradingsschip uit Australië werd verwacht. En omdat ze binnenvoeren terwijl het nog halfduister was, meende Snell, terwijl hij zich per motorfiets naar de rede spoedde, dat hij slechts de bemanning van de ravitailleringsboot hoefde te verwelkomen. Echter: “Bij de politie-kazerne zag ik mensen in uniform. Het was halfdonker. Meer donker dan licht. Ik vroeg: wat zijn dat voor mannen en wat is dat voor schip? En toen stonden ineens de Japanners om me heen. Met een bajonet sneden ze mijn helm en mijn kijker los, ik kreeg een klap op mijn hand zodat mijn sigaret op de grond viel, en een kleine Japanner zei: Jalan! — lopen. Met een bajonet liep hij achter me aan, ik met mijn handen omhoog. We kwamen bij het plein voor de kazerne. Toen ik hoorde dat er niemand meer achter me liep, draaide ik me om. Op tien meter afstand stonden een stuk of twaalf Japanners op een rij, met hun geweren op mij gericht. Ik dacht: nu is het afgelopen. En ook: als ze schieten weet de troep tenminste dat de Japanners zijn geland. Vermoedelijk juist daarom werd er niet geschoten. De Japanner die helemaal rechts op de linie stond rende met zijn bajonet een beetje zigzaggend op me af. De anderen stonden klaar om te schieten. Plotseling voelde ik de stoot, links op mijn borst. Ik dacht: verrek, hij heeft me gebajonetteerd. Maar hij had de brillekoker in mijn borstzak geraakt. Hij was stomverbaasd, en ik ook. Ik zag hem terughalen om opnieuw te stoten. Ik schermde in die jaren veel, en ik kon hem afweren. Hij viel iets voorover en tegelijk draaide ik me om en begon te rennen. Aan alle kanten vlogen de kogels langs me. Vijftig meter verder stonden huizen op lage palen, en daar dook ik onder.

Aan de achterkant kwam ik bij een lagune. Onder water zwom ik in de richting van onze eigen kazerne, zover als ik kon, en daarna wisselend boven en onder water. Toen ik daar aankwam hoorde ik Japans praten, en ben ik weer terug gezwommen, precies naar de plaats waar ik vandaan was gekomen. Er was minstens een kwartier verstreken, en ik redeneerde dat de Japanners daar al gezocht hadden en dus al weg waren. Dat was ook zo. Iets voorbij die huizen ben ik aan land gekropen, onder een paar struiken. Als het al helemaal licht was geweest was het me natuurlijk allemaal nooit gelukt. Later kon ik twee meter naast me die vreemde schoenen van de Japanners zien, met de grote teen apart. Nadat het weer donker was geworden ben ik verder gegaan. Eerst naar ons radiostation, waar ik een handje zand in de brandstoftank van het aggregaat heb gegooid. Daarna hebben twee Aroeëzen me naar hun kampong gebracht. Daar waren nog twee van mijn soldaten.”

Planterswoning

Poelau Babi

Poelau Babi

De volgende dag werd het drietal overgevaren naar Poelau Babi, een zeer klein eilandje, honderd meter voor de kust, met één verlaten planterswoning. Vandaaruit zag Snell kans om, met Aroeëzen als koeriers, contact te leggen met de kapitein en de niet gevangen genomen manschappen. Op 7 augustus waren ze gereed voor een tegenaanval: 25 man KNIL tegen 50 à 60 Japanners. Maar vlak nadat ze Dobo binnenstormden werd een voorop lopende verkenner dodelijk getroffen. Snell: “Die hele troep achter me… iedereen was weg! Ik riep nog: Kom terug! Kom terug! Maar het moreel was verdwenen. Terug op Poelau Babi hebben we besloten dat ik met 7 man zou proberen naar Australië te komen. De rest zou zich terugtrekken op het eiland Trangan en later op onze aanwijzingen worden geëvacueerd.”

Aroeëzen roeiden de Australiëvaarders naar het noorden van de archipel, waar Snell eerst een lekke en daarna een goede zeilboot vorderde door tegoedbonnen van respectievelijk ƒ 557,50 en ƒ 1600,- uit te schrijven. “Om te eten hadden we alleen klappers en slijmerige sago. We hebben toen wel een beetje honger gehad. We wisten dat op het noordelijkste eiland vroeger een VOC-plantage was geweest en dat daar verwilderde runderen liepen. Daar hebben we een stier geschoten en het vlees gedroogd, voor onderweg. Ook hebben we geprobeerd schildpadden te vangen, maar we vonden alleen een paar honderd eieren. Verder hadden we kokosnoten en kruiken water, en onderweg hebben we nog wat tonijnen gevangen. We hadden geen honger aan boord. En in dat huis op Babi had ik tien nummers van de Saturday Evening Post gevonden, dus ik had ook wat te lezen Op 20 augustus zijn we vertrokken. Het plan was om pal naar het zuiden te varen, maar we hadden vrij zwaar weer en om te navigeren alleen een zakkompasje en een kaartje uit een agenda.”

Na negen dagen zeilen in zuidwestelijke richting, bereikte Snell op 29 augustus met Japanse hulp Port Darwin: Darwin was de nacht tevoren gebombardeerd, waardoor Snell begreep waar hij zich bevond en een navigatiefout kon herstellen. Het bootje koerste op dat moment richting Madagaskar.

Vrouwen

In september ’42 werd nog op twee plaatsen in Nederlands-Indië gevochten: op Nieuw-Guinea opereerde een KNIL-guerrillagroep van 60 man en twee vrouwen, en op Timor een Australisch-Nederlandse groep van ongeveer 600 man. Van de Nieuw-Guinea guerrilla zouden de geallieerden pas na de bevrijding voor het eerst horen toen de 17 overlevenden uit het oerwoud te voorschijn kwamen, maar Timor stond in dagelijks radiocontact met Australië en werd vanuit de lucht bevoorraad.

De Tjerk Hiddes, hier in 1947 in de haven van Tandjoeng Priok

De Tjerk Hiddes, hier in 1947 in de haven van Tandjoeng Priok

Omdat de 200 KNIL-militairen op Timor hard aan verlof toe waren, werd in Australië een aflossingsgroep van 62 man geformeerd, en Snell werd op 20 november in zijn eentje als kwartiermaker op Timor gedropt. Die taak betekende zijn zoveelste ontsnapping aan de dood, want tien dagen later verging het schip met de aflossingstroepen; slechts drie opvarenden spoelden levend aan. Mede hierom werd in Australië besloten de hele Timor-guerrilla op te doeken.

In de nacht van 10 op 11 december ging de Nederlandse torpedobootjager Tjerk Hiddes voor het strand van Fatucuac voor anker en werden alle Nederlanders (later ook de Australiërs) in de stromende regen met sloepen aan boord gebracht. Snell over zijn derde en makkelijkste ontsnapping uit Nederlands-Indië: “Het ging eigenlijk probleemloos. Alleen hadden we ruim een week aan het strand op de Tjerk Hiddes moeten wachten. De Japanners wisten niet precies waar we zaten, ze gooiden alleen wat kleine prikbommetjes. En we hadden alleen harde maïskorrels om te eten. Dat was wel even vervelend.”

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 23 januari 1988.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Hoe de Hollander in Indië leeft

$
0
0

De laatste tijd lijkt over onze koloniale geschiedenis steeds meer met rode inkt te worden geschreven. Een politiek correct oordeel laat zich echter niet altijd hinderen door alle maatschappelijke meningen van destijds. Ter verdieping van onze kennis lichtte Java Post daarom een artikel uit Het  Nieuws van de Dag voor Nederlandsch-Indië, van 19 juli 1935, dat verscheen onder de titel “Hoe de Hollander in Indië leeft”.

Twee Europese mannen in jas toetoep, ca. 1910

Twee Europese mannen in jas toetoep, ca. 1910

“Het is een onmiskenbaar feit dat de Nederlander die na een Indische carriere repatrieert, zich van het moederland vervreemd voelt. Zijn verloven waren te kort om zich van deze vervreemding rekenschap te geven, vaak ook weigerde hij zich het gevoel te realiseren, luchtig denkend, dat het wel wennen zou als hij weer voorgoed in Holland was. Maar als het eenmaal zover is, als de tijd is aangebroken dat men voorgoed terug gaat, komt de desillusie. 

De familie, de vrienden en kennissen van vroeger, die het kleine land níet verlaten hebben, zij zijn mensen geworden, met wie men slechts weinig gemeen heeft. Men vindt Nederland klein, benepen en ongastvrij, hoezeer er nuances op die onderwaardering mogelijk zijn. Men verademt als men oud-Indischgasten ontmoet, kliekt weldra met hen bij elkaar, spreekt met weemoed van het goede, warme land en gaat allengs de oude Indische levenswijze volgen: thuis in pyjama lopen, vroeg op, een borrel om 12 uur, ´s middags slapen, liefst een baboe als er kinderen zijn. Men kent ze wel, die Indische gezinnen in Den Haag.

Een wonderlijk wezen

De Nederlander op zijn beurt vindt de oud-Indischgast een wonderlijk wezen uit een andere wereld, waarvan in elk geval zeker is, dat men hem vooral niet te logeren hebben. Hij laat namelijk altijd alle deuren open, is grenzeloos slordig, want hij denkt dat er voortdurend een dienstbode achter hem aanloopt om zijn rommel op te ruimen, hij knoeit met zijn as op de grond, staat op een onmogelijk uur op zodat je wakker schrikt en blijft als je nog een paar kostbare uren te slapen hebt, hij is altijd aan het baden zodat je nooit in je badkamer kunt, maakt er aanmerkingen op als Marietje ’s middags piano studeert, omdat hij slapen wil – wie doet dat nu op zo´n tijd!” -, drinkt jenever op onmogelijke uren, enz. Hij doorspekt zijn conversatie – die bovendien altijd over Indië gaat, wat niemand interesseert – met Maleise woorden die niemand verstaat, zegt achter elke zin ´ja?´, en zijn kinderen praten dusdanig Indisch, dat je ze helemaal niet verstaat. Zijn vrouw is nog erger; vroeger mochten we haar wel, maar nu loopt ze in die rare Indische pakken en klaagt over de kou. Alsof het lekker is om het altijd warm te hebben!

Wij zouden op deze wijze nog een hele tijd door kunnen gaan met het opsommen van wederzijdse grieven. Stellig zijn er oud-Indischgasten voor wie het bovenstaande niet opgaat en die het levende contact met de Nederlandse samenleving hebben hervonden. Stellig ook zijn er, die de vervreemding minder sterk gevoelen. Maar wie wat wij schreven niet naar de letter neemt, doch naar den geest, zal zover de meerderheid der oud-Indisch-gasten betreft, de juistheid er van erkennen.

Oorzaak der vervreemding

Verscheidene romans werden reeds aan het onderwerp gewijd en hebben gepoogd de vervreemding psychologisch te verklaren. Wij voor ons zijn er van overtuigd, dat de oplossing vrij eenvoudig is. Die twintig jaren of nog langer uit het vaderland weg is geweest en in totaal andere omstandigheden heeft geleefd, die zich heeft aangepast aan zijn nieuwe omgeving en haar gewoonten tijdelijk heeft geadopteerd, zal zich bij terugkeer in zijn land dusdanig onwennig gevoelen, dat een nieuwe aanpassing noodzakelijk is. Aanpassen is des te moeilijker naarmate men ouder is. Ook hij, die 20 à 25 jaren Amerika of in Zuid-Afrika is geweest, loopt grote kans zich nimmer meer in Nederland thuis te voelen. Voor de oud-Indischgast geldt dit nog veel sterker, omdat bij hem de aanpassing niet strikt noodzakelijk is; hij vindt mensen genoeg in gelijke omstandigheden, is geen eenzame in de woestijn, is daarom des te eerder geneigd zich de inspanning van het aanpassingsproces te besparen.

Dit alles geldt voor de grote meerderheid. Er is echter sprake van een kentering, een kentering die te maken heeft met  de verengelsing van het Indische leven.

De Engelse opvatting

De Engelsman heeft een andere opvatting van kolonisatie dan wij hadden, en deels – terecht! naar straks mag blijken – nóg hebben. De Engelsman in de tropen begint als het ware met het aanleggen van een golflink en een tennisveld, bouwt vervolgens ergens in de omgeving – of het een beetje ver is, doet er niet toe, – een buitenhuis. Hij acht het onnodig de taal der Inlanders te leren – als die zo dom zijn dat ze niet eens Engels verstaan, moeten ze dat maar leren. Hij begint zijn werk laat, op een Europees uur, behandelt halfbloeden als paria’s, en stuurde – nú is daar geen geld meer voor – zijn vrouw zelfs naar Engeland om te bevallen. Hij poogt kortom hardnekkig en tot de verst denkbare consequenties het aanpassingsproces aan de levenswijze in het vreemde land te vermijden, hij plant eenvoudig een stukje Engels leven over naar de tropen.

Liever dan direct op de bezwaren van dit systeem af te vliegen en het onder kritiek te bedelven, willen wij er de voordelen van opsommen, die straks tegen de nadelen kunnen worden afgewogen. Die voordelen zijn van psychologische aard en staan in onmiddellijk verband met wat wij hierboven geschreven hebben over de vervreemding tussen den oud-Indischgast en de Nederlander die in zijn land is gebleven. De vermijding dier vervreemding, ziedaar in het kort wat de Engelsman beoogt. Bij zijn terugkeer in Engeland zal zijn leven hetzelfde zijn als het in de tropen was, hij zal zich spoedig aanpassen, hij heeft door zijn levenswijze in de verre landen een nauw geestelijk contact bewaard met het moederland. Hij zal de taal horen, die hij altijd gesproken heeft, de sport bedrijven, die hij altijd bedreven heeft, in huizen wonen die bijna hetzelfde zijn als hij gewoon was, de pakken dragen die hij ook in de tropen droeg. Zijn land is hem even vertrouwd als toen hij wegging, hij voelt zich er thuis.

Dat dit voordelen heeft, dat het beter is dan het bij ons was, het behoeft eigenlijk nauwelijks nader betoog. De gevolgen toch der vervreemding zijn, dat men Indië beschouwt als een toevluchtsoord van mislukten, dat de kennis van de gemiddelde Nederlander van zijn prachtige koloniën bedenkelijk dicht het nulpunt nadert, tenzij er via effecten geld te verdienen valt, dat de gemoedsgesteldheid van de jongelui, die naar Indië gaan, somber is en dat hun ideaal is: vlug en veel geld te verdienen, dat in het zozeer noodzakelijke contact tussen moederland en koloniën kortsluiting komt, omdat de dynamische factor, de publieke opinie, al te zwak is.

Nu de nadelen van het Engelse systeem. Wij zeggen direct, dat die zo groot zijn, dat integrale navolging van het Engelse voorbeeld in Indië ten enenmale verwerpelijk is. Terecht zegt de Nederlander, dat een eerste eis voor een goede kolonisatie is, dat men de bevolking leert begrijpen en dit is slechts mogelijk, indien men haar taal spreekt; het gehele Engelse systeem trouwens bemoeilijkt het contact en de samenwerking met de Inlanders. Terecht redeneert de Hollander, dat in de tropen het fysieke weerstandsvermogen van eminent belang is, zodat een zekere mate van aanpassing aan het klimaat noodzakelijk is. Wanneer een huisvrouw, zoals wij vele Engelse dames in Singapore hebben zien doen, in de heetste middaguren gaat winkelen in stede van te rusten, moet dit op den duur fnuikend werken op het weerstandsvermogen. Wanneer men in een volmaakt Europees huis woont, iedere avond een Europese smoking draagt, negeert men de bezwaren van het klimaat op een wijze, die medisch niet verantwoord is.

Bezwaren der ouderen

Ziedaar dus schematisch de voor- en nadelen van de Engelse opvatting. Er zijn in Indië Nederlanders te over, die er geen goed woord voor over hebben. Men vindt ze vooral onder de ouderen, en loos zijn hun argumenten niet. Zij zeggen, dat een tot de hals gesloten jas – een jas toetoep – in de tropen verreweg het gerieflijkste kledingstuk is, dat het dwaasheid is om der wille van het Europees-doen een open jas met overhemd en das te dragen. Zij eten liefst rijst, doen niet aan sport, zijn voorstanders van de oude Indische huizen met een voorgalerij met schommelstoelen, zonder die warme kleden op de grond en aan de muur. Men zal reeds begrepen hebben dat wij het meeste heil zien in een middenweg tussen de Engelse en de Nederlandse opvatting. De gezondheid is in de tropen hoogst belangrijk, maar de band met het moederland is het ook. Het een brengt heil aan het lichaam, het ander aan de geest. De Nederlander in Indië moet zich aanpassen aan de andere omgeving, maar mag daar niet te ver in gaan.”

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Verlenging backpay-regeling

$
0
0

Vandaag, 3 november 2016, informeerde staatssecretaris Martin van Rijn de Tweede Kamer met een ´Voortgangsrapportage oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII´.

Vergaderende ambtenaren Binnenlands Bestuur, ca. 1940

Vergaderende ambtenaren Binnenlands Bestuur, ca. 1940

Uit de voortgangsrapportage:

“In verschillende stappen heeft de Nederlandse overheid na de Tweede Wereldoorlog getracht om aangedaan onrecht waar mogelijk te herstellen. De besluitvorming rond “Het Gebaar” in 2000 was daarbij een belangrijk moment. Er is toen een regeling getroffen voor de verschillende groepen van oorlogsgetroffenen en besloten tot een aantal verdiepende onderzoeken. Voor twee resterende onderdelen vindt op dit moment afronding van het rechtsherstel plaats. (backpay en rechtsherstel Roma en Sinti – JP) 

Collectieve erkenning

Eind vorig jaar heb ik met uw Kamer uitgebreid stilgestaan bij de NIOD-rapporten die vanuit Het Gebaar zijn opgesteld rond de Indische Kwestie. Op verzoek van uw Kamer heeft dit geleid tot een backpay uitkeringsregeling. Daarnaast heb ik samen met uw Kamer geconstateerd dat het niet mogelijk is gebleken met de Indische gemeenschap tot een individuele regeling te komen voor het onderdeel oorlogsschade. Wel bleek bij het debat brede steun om te zoeken naar een passende wijze van een brede ‘collectieve erkenning’ van hetgeen men in Nederlands-Indië en na aankomst in Nederland heeft meegemaakt. Gezien het bijzondere belang hiervan – en de door mij gedane toezeggingen in betreffende AO’s – zal ik u hier via een aparte brief over informeren. De behoefte aan een Indische pleisterplaats – en de rol van het Indisch Herinneringscentrum daarbij – zal hiervan onderdeel uitmaken. Vooruitlopend hierop kan ik u reeds melden dat ik in overleg met het Indisch Platform heb afgesproken de Uitkeringsregeling Backpay met een jaar te verlengen, zodat met name potentiële rechthebbenden die niet in Nederland wonen ruim voldoende gelegenheid krijgen een aanvraag in te dienen.”

De backpay-regeling wordt dus met een jaar verlengd, zodat ook in 2017 nog aanvragen kunnen worden ingediend. Binnenkort volgt nog een brief over een ´brede collectieve erkenning´.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wie spreekt voor het koloniale verleden?

$
0
0

Een pleidooi voor transkolonialisme

Op woensdag 28 september sprak prof. dr. Remco Raben in de Aula van de Universiteit van Amsterdam zijn oratie uit, getiteld: “Wie spreekt voor het koloniale verleden? Een pleidooi voor transkolonialisme.” Raben is benoemd tot bijzonder hoogleraar Koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis, vanwege de Stichting Indisch Herinneringscentrum. In zijn oratie roept Remco Raben de vraag op welke verhalen de koloniale en postkoloniale geschiedenis over ‘Indië’ zijn gaan beheersen.

Prof. dr. Remco Raben tijdens zijn oratie

Prof. dr. Remco Raben tijdens zijn oratie

Door Remco Raben

Mijnheer de decaan, zeergewaardeerde studenten, collega’s, lieve vrienden,

Indië is hot. Dat zijn woorden die u kunt verwachten van iemand wiens leeropdracht de koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis luidt. Maar het kolonialisme heeft dusdanige diepe sporen achtergelaten dat we er dagelijks mee geconfronteerd worden, sterker nog: het maakt intrinsiek deel van ons uit. Dat staat los van de kwestie of iedereen zich bewust is van het koloniale verleden dat in ons doorwerkt. Dat is natuurlijk helemaal niet het geval. Integendeel. Grote delen van Nederland verkeren in een staat van ontkenning. Letterlijk.

Remco Raben

Remco Raben

De koloniale geschiedenis is verwarrend, soms zoet, soms onaangenaam, maar altijd verwarrend. Een probleem bij elke benadering van het koloniale verleden is die van representatie en representativiteit. Iedere uitspraak over hoe de kolonie was of hoe die werd ervaren roept de vraag op wie het verhaal vertelt en voor wie dat dan gold. Bij de productie en reproductie van de koloniale geschiedenis zijn we afhankelijk van de discoursen die door het kolonialisme zelf in het leven zijn geroepen, door het koloniale archief, en door de postkoloniale herinneringsculturen, die sterk door de zingeving van de natie zijn bepaald. Zo was in Nederland de Japanse bezetting tijdenlang synoniem aan het interneringskamp; pas 40 jaar later drong het besef geleidelijk door dat de meeste Nederlanders de oorlog buiten het kamp hadden doorgebracht. In Indonesië is vooral het verhaal van de vrijheidsstrijd zo dominant dat het al het andere in de schaduw stelt.[1] Andere verhalen bestaan wel, maar ze zijn ondergeschikt gemaakt aan het grote nationale narratief. En dat is jammer, want diversiteit, onbepaaldheid en verwarring vormen de essentie van de koloniale, en postkoloniale, situatie.

Kort samengevat is de vraag die ik wil opwerpen: wie spreekt voor de koloniale geschiedenis? Wie heeft het woordvoerderschap? En wat ís dat Indië eigenlijk? Welke grenzen trekken we? Het zijn even pertinente als onmogelijke vragen. Precies die onmogelijkheid tot plaatsbepaling en afbakening is de essentie van Indië. 

De ingewijden onder u beseffen natuurlijk dat de vraag in de titel van deze rede ontleend is aan de ondertitel van een beroemd essay van de Indiase, of misschien moet ik zeggen Bengaalse historicus Dipesh Chakrabarty uit 1992: ‘Who speaks for “Indian” pasts?’[2] In dat artikel laat Chakrabarty zien hoe ‘Europa’ het referentiekader is in ons begrip van elke geschiedenis, ook die van nietwesterse landen. Een van de uitwegen uit dit eurocentrische verhaal van de wereld is een oppositioneel standpunt in te nemen, bijvoorbeeld door het perspectief van de gekoloniseerde of van de emanciperende natie in te nemen. Maar ook dat heeft weer zijn bezwaren, omdat de situatie van de gekoloniseerde slechts in termen van het westerse ontwikkelingsperspectief kan worden beschreven.

Dit is het dilemma waar we ons in bevinden. In onze postkoloniale wereld lijken we ons moeilijk te kunnen ontworstelen aan de oppositie tussen het koloniale en antikoloniale en de zwaartekrachtwerking van het Europese beeld van moderniteit. Dat maakt het ingewikkeld om de geschiedenis van het koloniale Indonesië te schrijven. Dat komt natuurlijk omdat de ervaringen van de verschillende delen van de Indische samenleving zo uiteen lijken te lopen. Bovendien zijn met de dekolonisatie de bruggen, hoe gammel ze ook waren, verbrand. Indonesië en Nederland gingen huns weegs en maakten van de koloniale geschiedenis heel verschillende dingen.

Niemand heeft het onnatuurlijke en dwingende karakter van die scheiding zo pregnant en ironisch beschreven als Tjalie Robinson. In zijn postuum verschenen verhaal ‘Afscheid’ beschrijft hij zijn vertrek uit Indonesië: ‘Nou tabee dan, land van mijn moeder en voormoeders. […] Dit is dus het onherroepelijke einde. Omdat er tussen Holland en Indonesië slechts een alternatief is […] blank óf bruin, Hollands óf Indonesisch, beschaafd óf onbeschaafd. Ik heb gekozen. Daarom: adieu!’[3] Tjalie Robinson was een Indo en het lijkt voor de hand te liggen dat hij daarom een soort van essentiële tussenpositie innam. Dat kan wel zo zijn, maar was het niet dezelfde Tjalie Robinson die schreef: ‘Niemand voelt zich thuiser in Djakarta dan ikke’? Zelfs – of juist! – de Indo had een thuis. Hij steekt wel de draad met de binaire oppositie tussen kolonisator en gekoloniseerde – ‘beschaafd óf onbeschaafd’ – maar uit zijn uitroepen blijkt ook de wanhoop dat hij in die zone tussen Indonesië en Nederland in de verdrukking is geraakt. Dat is een van de vele drama’s van de dekolonisatie.

Hoe het ook zij, de Indo was niet de enige die door verschillende werelden was aangeraakt, die dacht dat hij misschien wel ergens tussen werelden stond, en die door de dekolonisatie de trossen moest kappen. Voor veel Indonesiërs was de dekolonisatie vaak al even problematisch.[4] De Javaanse filosofe en dichteres Toety Heraty schreef in 1996 in een autobiografisch artikel over de schizofrene situatie dat zij, op Nederlandse scholen onderwezen, afstand moest nemen van de cultuur die haar had gevormd toen de kloof van de dekolonisatie zich verdiepte: ‘een taal om te vergeten, een mentaliteit om te vergeten’.[5] De natie moest aangeleerd worden, en dat hield in, zoals Benedict Anderson heeft betoogd, dat andere dingen vergeten moesten worden, of in elk geval ontkend: oude regionale loyaliteiten en koloniale achtergronden.[6] Maar het was een publiek vergeten; de amnesie was onderdeel van het ritueel van natievorming. Zoals velen van u weten, zijn ontkennen en vergeten niet geheel controleerbaar. Het pre-nationale onderhemd, zo gezegd, hangt vaak nog wel ergens uit de broek.

Iedereen die de oudere, vaak wat hoger opgeleide generaties in Indonesië frequenteert, weet hoezeer Indië voortleeft, vaak onbenoemd, soms diep onder de laag vulkanische as van de turbulente Indonesische geschiedenis, en altijd vol tegenstrijdigheid over wat nu Nederlands is, en wat Indonesisch, en wat er gewonnen en wat verloren is. In 2007 hebben Jos Janssen, Martin van den Oever en Petra Timmer in het eerste deel van hun Indonesische portretten in die vulkaanlagen gegraven, hetgeen een fascinerende en ontroerende documentaire heeft opgeleverd die laat zien hoe de Indische erfenis, soms moeizaam, vaak tegenstrijdig, maar natuurlijk in de levens van zes bewoners van Yogyakarta voortleeft.[7]

De kern van het probleem is dat de koloniale geschiedenis in veel opzichten wringt met die van de natie. Indonesië en Nederland hebben hun eigen versies van die geschiedenis gecreëerd. Hoe gecompliceerd en vol tegenstrijdigheden, het Indonesische verleden is ook een koloniaal verleden, net zoals, op een andere wijze, de Nederlandse geschiedenis ook koloniale geschiedenis is. Hoe je het wendt of keert, het is een gedeeld verleden. Dat is een zo vanzelfsprekende vaststelling, dat het alleen maar verbaast dat het zo weinig analytisch raamwerk heeft gekregen. De postkoloniale wereld waarin wij leven, vraagt kennelijk meer om een discours van antagonisme dan van verwantschap – hoe chaotisch, tegenstrijdig, en ongelijk die verwantschap ook is.

De erkenning van dit gedeelde verleden leidt tot een paradox. Kunnen we aan de ene kant vaststellen dat er iets van een gedeeld verleden bestaat, aan de andere kant was er de bittere werkelijkheid van geïnstitutionaliseerde ongelijkheid. De Indiase politicoloog Partha Chatterjee zag het rasonderscheid als een allesoverheersend kenmerk van de koloniale samenleving.[8] Zijn concept van ‘the rule of colonial difference’ is een krachtig statement over het inherent racisme in koloniale regimes, zelfs als er pogingen werden ondernomen om een nominale gelijkheid uit te dragen. Dat is natuurlijk in de context van Nederlands-Indië zeer herkenbaar: ook daar zien we aan de ene kant de tendens tot vervloeiing, zo sterk dat de koloniale overheid overwoog om het aloude rascriterium – het juridisch onderscheid in Inlander, Vreemde Oosterling en Europeaan – te herzien, maar aan de andere kant een diepgeworteld institutioneel racisme.[9] De oostelijke en westelijke eindjes kwamen zelden bij elkaar. En als ze elkaar al raakten, was het in de hiërarchische situatie van een cultuuroverdracht die we modernisering noemen en altijd van West naar Oost vloeide.

De oorzaken van de historische scheiding is dus meervoudig: de scheidslijnen die het koloniale project tussen de gemeenschappen trok; de nationale zingeving na de dekolonisatie; en de westerse claims op moderniteit; dit alles zorgt ervoor dat de Indonesische en Nederlandse geschiedenis uiteen zijn gaan lopen. Moeten we het Margaret Thatcher niet nazeggen, die in 1987 verkondigde: ‘There is no such thing as society’.[10] Was er geen koloniale samenleving? Waren er slechts groepen die naast of liever langs elkaar heen leefden? Wat deelden de mensen? Op welke manier maakten zij deel uit van dezelfde geschiedenis? Het is een pertinente vraag in een tijd waarin de historische narratieven onder druk blijven staan van nationale en eurocentrische discoursen.

Leven als Inlanders

Het grootste probleem van de Nederlandse geschiedschrijving en literatuurbeschouwing is dat zij zich laten leiden door de ervaringen van een dunne, meest witte bovenlaag in de kolonie. Hoe problematisch de toedeling van natie in de praktijk was, laten gebeurtenissen tijdens de Japanse bezettingstijd zien.

Nemen we Kesilir, een gat in het uiterste zuidoosten van Java, zo’n 50 kilometer van Banyuwangi. Kesilir was in 1932 gestart als een landbouwkolonie van het Indo-Europees Verbond, in een poging om de gevolgen van de crisis af te wenden door de Indo-europeanen tot landbouw te bewegen. Een groot succes was het niet; in 1942 was Kesilir zo goed als verlaten. Het project inspireerde wel de Japanse gezaghebbers, die vanaf juli 1942 ruim drieduizend Europeanen in de nagenoeg verlaten kolonie vestigden.[11] Het doel was om de Europese burgermannen uit de samenleving te verwijderen en hen in hun eigen levensonderhoud te laten voorzien. De uiteindelijke doelstelling was om er zo’n 10.000 Europeanen te planten, een aantal dat bij lange na niet werd gehaald, vermoedelijk omdat het een kwijnende toestand was en in kampen opsluiten efficiënter was.

Johan Warmen, Bamboeloodsen in Kesilir, ca. 1942/1943. Museon.

Johan Warmen, Bamboeloodsen in Kesilir, ca. 1942/1943. Museon.

De selectie van kolonisten lijkt vrij willekeurig te zijn geschied; de meeste dwangkolonisten kwamen uit oostelijk Java en werden eerst op vrijwillige basis, maar al snel op bevel bijeengebracht.[12] Onder hen bevond zich ook de schrijver Willem Walraven, die weigerde ook maar een vinger naar een patjol uit te steken en die er zeven maanden later door dysenterie en malaria de dood zou vinden.[13] Hoewel de kolonisten veel bewegingsvrijheid hadden en er weinig Japans toezicht was, was het een ellendig oord. De oud-kolonist Rudy van ’t Hof schreef later over het kamp: ‘het leven [was er] teruggebracht tot het bestaan van de oorspronkelijke bevolking, armoedig en slovend hun leven doorbrengend in een afgelegen oord’.[14]

In dat Kesilir waren ook mannen die zich minder gebonden voelden aan de oude Nederlandse kolonisator. Een groot aantal liet zelfs duidelijk blijken dat ze de voormalige machthebbers de rug toekeerden. Zij vormden een groep die zich PAGI noemde, uiteraard het Maleise woord voor ochtend en dus met duidelijke associaties met de Japanse rijzende zon, maar ook de afkorting van Persaudaraan Asia Golongan Indonesia (de Indonesische kring van de Aziatische broederschap). De PAGI wist zich te ontwikkelen tot een grote beweging van minstens driehonderd, vooral Indo-europese mannen die zich, al dan niet uit opportunisme, schaarden achter een idee van Asianisering van Indonesië. Ze stelden een rekest op aan de Japanse leiding met het verzoek vrijgelaten te worden omdat ze zich Aziaten voelden, ze spraken uitsluitend Maleis, en droegen Indonesische kleding.

De meeste aandacht is uitgegaan naar de leiders van de PAGI beweging, en vooral naar Piet Hein van den Eeckhout. Deze was in 1933 betrokken geweest bij de muiterij op het marineschip de Zeven Provinciën. Van den Eeckhout ontpopte zich in Kesilir als leider van de pro-Japanse, of moeten we zeggen pro-Aziatische groep. In september 1943 werd Kesilir opgedoekt en werden de meeste Indo-europese kolonisten naar de oude jeugdgevangenis in Tangerang, bij Jakarta, overgebracht. Daar wisten Van den Eeckhout en enkele medestanders zich tot kampleiders op te werpen, waarbij zij een tijdlang een soort schrikbewind uitoefenden en druk op de gevangenen zetten om zich tot overtuigde Groot-Aziaten te bekeren en zich loyaal aan Japan te verklaren. Uiteindelijk zou Van den Eeckhout en een handvol medestanders inderdaad worden vrijgelaten en zetten zij zich in voor de trainings- en werkkampen voor Indoeuropese jongens.

De zaak riekt natuurlijk en vooral het einde smaakte bitter. Maar goed of kwaad hangt af van de pot waar we boven hangen. In de keuken van de Nederlandse koloniale en naoorlogse oordeelsvorming zijn de Pagisten landverraders. Maar welk land verraadden ze eigenlijk? Boven de Indonesische pot, zo kunt u zich indenken, hangt een andere lucht.[15] Dat deze mensen zich Indonesiër of althans Aziaat voelden, is niet verwonderlijk. Ruim dertigduizend Europeanen kozen na de dekolonisatie immers voor een leven in hun geboorteland en voor de Indonesische nationaliteit.[16]

Weten we eigenlijk wie de leden van de PAGI-groep waren en wat hen bewoog zich bij Van den Eeckhout aan te sluiten? De Nederlandse leider van het kolonisatiekamp, J.G. Wackwitz, karakteriseerde de PAGI-leden als ‘ontevreden en slechte elementen en vele domme lieden’.[17] Een ander kamprapport noemt de PAGI-leden ‘voornamelijk Indo-Europeanen van geringe ontwikkeling, vroeger levend aan den zelfkant der maatschappij’.[18] Kunnen we deze mannen wegzetten als ontevredenen, ontaarden of domoren? In de sfeer van bezetting en internering werden de lijnen van loyaliteit natuurlijk scherp getrokken, maar in de karakterisering klonk ook iets door van de vooroordelen van de witte koloniale Spiessbürger jegens de bruine mede-Nederlander. Nu trok de beweging inderdaad enkele duistere sujetten aan die medegevangenen hebben geïntimideerd en zelfs kleine overtredingen bij de Japanse kampleiding hebben gerapporteerd, met soms mishandeling en vermoedelijk zelfs doden tot gevolg. Waar het me hier echter om gaat, is dat de keuze die enkele honderden Europeanen in het Kesilirkamp maakten, niet alleen als een daad van verraad kan worden gelezen, maar vanwege de koloniale verhoudingen heel andere betekenissen aanneemt.

Het relaas van Kesilir is voornamelijk bekend uit de teksten van mensen die het standpunt van de Pagisten verfoeiden – de verslagen van de kampcommandanten, dagboeken en memoires.[19] Het verhaal van de leden van de PAGI-groep is nergens publiek vertegenwoordigd. Los van de vraag of alle leden zich netjes hebben gedragen – wat niet het geval is – is de vraag relevant wat hun pro-Japanse standpunt te betekenen had. Er is na de Japanse capitulatie wel enig onderzoek naar een aantal PAGI-leden gedaan, maar voor de meesten is er in strafrechtelijke zin weinig bezwarends gevonden. Lezen we de spaarzame geluiden van de PAGI-aanhangers in naoorlogse ondervragingsrapporten en rekesten, dan komt een beeld boven van een vrij amorfe groep mensen die nogal in de knel hadden gezeten en die weinig reden hadden om zich al te loyaal op te stellen jegens de Nederlandse overheid.

Een zo’n getuigenis uit PAGI-hoek zijn de ‘Bekentenissen’ die een van de kopstukken, Frederik Vodegel, in 1965 optekende – overigens ten behoeve van een aanvraag om zich als spijtoptant in Nederland te vestigen. Die aanleiding kan het verhaal gekleurd hebben, maar toch klinkt hij niet heel conciliant. Vodegel beschrijft hoe hij de Japanse bezetting ervoer als ‘het onafwendbare gevolg’ van wat hij de Historische Rechtvaardigheid noemde.[20] Had hij op het verkeerde paard gewed door zich bij de PAGI aan te sluiten, vroeg hij zich twintig jaar later af. Hij wist of gaf er geen antwoord op, maar uit zijn bekentenissen blijkt weinig van spijt: hij schildert zichzelf af als een ‘have-not’ en beschuldigt de Europese kampleiding van een ‘arrogante, uitdagende houding’ en discriminatie. Hij schreef dat hij geen vriend van Japan was, maar ook geen vijand, ‘omdat Nippon de Indische Nederlander in principe ook niet als vijand beschouwde’. In de praktijk wedde hij op meer paarden. Voor de Japanse inval had Vodegel gewerkt bij de koloniale marine – waar hij na het einde van de bezetting ook weer aanmonsterde. Hoewel hem amnestie werd verleend en geen strafvervolging werd ingesteld, kon hij niet bij de marine terugkeren.[21] Hij opteerde voor het Indonesische staatsburgerschap, maar kwam financieel in zulk zwaar weer terecht dat hij in 1965 verzocht naar Nederland te emigreren. Indonesië, het land waarvoor hij eind 1942 had gekozen, had hem niet gebracht wat hij had gehoopt.

Een ander, anoniem verslag van een van de medewerkers van Van den Eeckhout schetst een beeld van een nogal amorfe beweging, waarin principiëlen en pragmatisten vaak tegenover elkaar stonden.[22] In elke geval maakt deze schrijver, die zich had ingezet voor een trainingskamp van Indo-europese jongeren in het laatste oorlogsjaar, duidelijk dat dit binnen de context van de Japanse pogingen om de samenleving te organiseren en te trainen een logische en onvermijdelijke stap was.

Het verhaal van de PAGI is het verhaal van een keuze die onlosmakelijk is verbonden met de koloniale samenleving. Waarom zou Soekarno van de geschiedenis wel gelijk hebben gekregen, en deze mannen van de PAGI-groep niet? Er bestaat een naoorlogse foto waarop Piet van den Eeckhout de hand van Soekarno schudt. Omdat hij voor de wet Europeaan was, kijken we heel anders naar deze foto dan als hij voor de oorlog Inlander was geweest. Bitter is natuurlijk wel dat de opname van Indo-europeanen in de Indonesische schoot verre van hartelijk was en duizenden daarbij een gewelddadige dood vonden. Ook dat tekent de worsteling die de transitie van kolonie naar natie meebracht.

Op het dambord met witte en zwarte stukken staat de PAGI-gemeenschap dus buitenspel. De naoorlogse Nederlandse rapporten over het optreden van de PAGI-groep zijn unaniem denigrerend en verachtend. Dat kan in het morele raamwerk van de meeste andere Europeanen begrijpelijk zijn, maar het laat onverlet dat deze mensen keuzes maakten die we niet los kunnen zien van het probleem van natietoedeling in koloniaal Indië. Een kolonie is geen natie, zelfs geen protonatie. Het is juist een samenleving waarin dergelijke zingevingen werden uitgesteld en, natuurlijk, onderdrukt. De Nederlandse identiteit was een expat-identiteit. Daarbuiten waren nationale zingevingen, zelfs onder Indonesische nationalisten, diffuus en omstreden. Dat is de essentie van de koloniale situatie.

De politieke dwaaltochten van veel PAGI-leden zijn niet alleen het verhaal van de Indo die tussen de naties komt te staan. Voor veel Indo’s was dat helemaal niet het geval. Het gold ook niet alleen voor zogenoemde tussengroepen als Indo’s, Chinezen of Ambonezen. De scheidslijnen, die voor witte Europeanen misschien wel het duidelijkst lagen, waren voor grote delen van de samenleving helemaal niet zo helder.[23]

We kunnen twee dingen concluderen. In de eerste plaats is het beeld van de geïsoleerde witte Nederlander die eigenlijk weinig keuze had, zo dominant geworden dat onze verbeelding geen ruimte biedt voor wat de overheersende stemming in Indonesië was: onzekerheid, contentie en opportunisme. Een tweede punt is dat de verschillende ervaringen meer verband houden dan de simpele labels als Nederlanders, Indonesiërs, geïnterneerden of buitenkampers aangeven. We kunnen de lotgevallen van de verschillende groepen slechts begrijpen als we ze in hun onderlinge relatie beschouwen. Veel te lang hebben we de oorlogservaringen in een soort verzuilde herinneringscultuur geperst. Dan zien we over het hoofd dat de zuchten die in de interneringskampen klonken ook in de straten van Batavia te horen waren.[24] De inzet van krijgsgevangenen aan de Birmaspoorweg is ondenkbaar zonder de dwangarbeid van Indonesische romusha. En de Indo opvoedkampen zijn alleen te verklaren uit de Japanse organisatie van de samenleving en disciplinering van de jeugd.

Leven als Europeanen

Het zijn niet alleen de constructies van natie en ras die onze geschiedbeelden leiden, maar ook onze opvattingen van moderniteit. Om dat te illustreren verplaatsen we ons terug in de tijd, naar de laatste jaren voor de Japanse inval. Het waren jaren waarin Indië snel veranderde. De crisis was voorbij, steden barstten uit hun voegen, commissies bogen zich over staatkundige hervormingen in de kolonie, auto’s domineerden het straatbeeld – en Indonesiërs en enkele Nederlanders voerden druk discussie over wat Indonesische cultuur nu eigenlijk was. Dat vraagstuk was onlosmakelijk verbonden met concepties van wat modern was en welke plaats Oost en West daarin hadden.

De beeldvorming over modernisering wordt bijna unaniem in een hiërarchische verhouding tussen West en Oost geplaatst. In dat schema hebben de Indonesiërs de keuze: ze lopen in modernisering achter bij de Nederlanders of Europeanen, of ze nemen die van diezelfde Nederlanders over. Ruw samengevat: ze zijn achterlijk of na-apers. Voor dit proces is de term mimicry in zwang geraakt: het proces waarbij gekoloniseerden de cultuur van de kolonisator overnemen. Ze gaan daarbij overigens wel op hun overheersers lijken, maar ze zullen nooit gelijk worden.[25] Opvallend aan een dergelijke benadering is dat elke manifestatie van moderniteit – wat dat ook moge zijn – gerelateerd wordt aan de hiërarchische verhouding tussen kolonisator en gekoloniseerden.

Belenggu, van Armijn Pane

Belenggu, van Armijn Pane

Een mooi voorbeeld van mogelijke mimicry is de roman Belenggoe van de Batak, Maleistalige schrijver Armijn Pane.[26] Het is een redelijk geslaagde roman, sterk realistisch maar met een sterke psychologische dimensie, somber en vol existentiële twijfels, in de trant van veel modernistische romans in het interbellum. Er hangt een sfeer van onvrede en verveling. Belenggoe betekent ‘ketenen’. De ketenen staan voor het gevoel van de hoofdpersonen vast te zitten – niet, zoals je gemakkelijk kunt denken, voor de koloniale overheersing of voor de klem van de traditie.

Belenggoe vertelt het verhaal van de jonge dokter Sukartono, Tono, die weinig liefde vindt bij zijn echtgenote Tini en verliefd wordt op een patiënt, de voormalige prostituée Jah. Wie denkt dat Tini de gebeten hond is, komt bedrogen uit. Zij heeft geweigerd zich aan haar man en zijn drukke praktijk op te offeren. Bovendien blijkt zij geobsedeerd door een verdwenen jeugdliefde – die uiteraard in de loop van de roman opdaagt en de driehoeksverhouding vierkant maakt. Als Tini hoort van de verhouding tussen Tono en Jah, voelt ze zich vrij om haar eigen plan te trekken en vertrekt om een weeshuis te leiden. Ook Jah pakt haar koffers, beseffend dat zij als gevallen vrouw Tono nooit een gerespecteerde relatie kan bieden. Alle ketenen zijn verbroken.

Mij gaat het hier niet over de kwaliteit van de roman, die uit deze korte samenvatting behoorlijk larmoyant moet klinken. Belangrijker voor ons hier is dat de hoofdpersonen in Belenggoe zich een volstrekt modern aandoende levensstijl aanmeten. Dokter Sukartono laat zich in een auto rondrijden, maakt zijn afspraken per telefoon, luistert naar de radio en speelt viool. Nu zijn dat op zich nogal materiële en oppervlakkige vormen van moderniteit, maar ze staan voor een algehele sfeer van een leven ongebonden door tradities.

Is het een westerse moderniteit? Kunnen we Sukartono, een fictionele figuur natuurlijk, karakteriseren als het type ‘almost the same but not quite’, in de termen die Homi Bhabha gebruikte om aan te duiden dat in het koloniale discours de niet-westerling de cultuur van de overheerser kan kopiëren maar nooit gelijk kan worden? Op een subtiele maar radicale wijze is het Nederlandse kolonialisme uit de roman geschreven – we weten dat het er is, maar het is uit het boek niet op te maken. Er komt geen wit mens in het boek voor. Natuurlijk, in de historische werkelijkheid waarin de roman tot stand kwam waren de koloniale machtsverhoudingen onmiskenbaar: vakbonden waren beteugeld, de Indonesische stem in gemeenteraden werd bewust klein gehouden, de meeste nationalistische activiteiten verboden. Maar dat is buitenliteraire kennis. Slechts eenmaal schiet Armijn Pane uit zijn modus: als Tini op een liefdadigheidsbijeenkomst piano speelt, krijgt ze commentaar dat ze westerse muziek speelt en haar eigen cultuur vergeet.

Lezing van Belenggoe doet ons afvragen hoe we de moderniteit van de roman moeten karakteriseren. Daarbij is het de vraag of de hoofdpersonen in Armijn Pane’s roman, ja of de roman en de romanschrijver zelf gereduceerd kunnen worden tot mimicry, tot een nabootsing en nooit bereiken.

Armijn Pane zocht hyperbewust naar een moderne taal en een moderne setting. Daarmee claimde hij, naar mijn smaak, de moderne cultuur, en gaf daarmee de Indonesische Indiër een eigen plaats in de moderne wereld. Maar hij deed dat zonder zich expliciet van Nederland of van het Westen af te keren. Opvallend is dat Armijn Pane zelf aangaf dat Belenggoe wél ging over het conflict tussen Oost en West.[27] Nu is het maar de vraag of we ons iets van de intenties van de schrijver moeten aantrekken, en onder sommige literatuurwetenschappers is dat zelfs voltrekt taboe. Wat de schrijver ook bedoeld mag hebben, de taal van conflict tussen Oost en West komt in de roman nauwelijks voor.

Armijn Pane is geen willekeurige auteur. Hij werkte voor de regeringsuitgeverij Balai Poestaka en was redacteur van het tijdschrift Poedjangga Baroe – de nieuwe dichter. Hij was een smaakmaker en een voorvechter voor de ontwikkeling van een moderne Indonesische literatuur. Maar al definieerden de kopstukken van Poedjangga Baroe zich als nationalisten, ze keerden zich niet af van de Nederlandse, of westerse cultuur als zodanig.[28] Integendeel. Armijn Pane en zijn kring waren Nederlands-opgeleide mensen die een Indonesische cultuur probeerden te construeren. De Indonesianist Henk Maier zegt hierover: deze literatoren voelden zich Nederlands én Indonesisch, westers en oosters tegelijk, noties die zowel door de Nederlanders als door henzelf waren gecreëerd; maar het is niet duidelijk in hoeverre zijzelf doordrongen waren van deze paradox.[29] Kortom: zij leefden in een soort van wolk waarin Oost en West, Nederlands en Indonesisch onmogelijk gedefinieerd konden worden. Heather Sutherland noemde de Poedjangga Baroe dan ook een ‘curieus product van tempo doeloe’.[30]

Juist daarom is Belenggoe zo’n Indische roman, hoewel de witte overheersers in het boek niet thuisgeven en al is het in het Maleis geschreven. De cultuur die het uitademt is onmiskenbaar die van de hoogopgeleide elite van de jaren dertig. De vraag is waarom dit dan minder aanspraak op het Indische zou kunnen maken dan de literaire bespiegelingen van de blanke expat.

Indonesië in de jaren twintig, dertig, veertig, vijftig gonsde van de discussies over het eigene en het andere, over traditie en moderniteit, over het nationale en het westerse. In literaire tijdschriften, op massabijeenkomsten, in interneringskampen zelfs. Maar ondertussen ging het leven door en kreeg het nieuwe daadwerkelijk een vanzelfsprekendheid die niet voortdurend gelabeld hoefde te worden. Dat wordt ook bevestigd door een de Tsjechisch Amerikaanse historicus Rudolf Mrázek die in de jaren negentig een groot aantal bejaarde Indonesiërs over hun ervaringen in en herinneringen aan de Nederlandse tijd interviewde.[31] Mrázek speelt, net als Armijn Pane, een subtiel spel met de moderniteit. Die is eigenlijk overal, maar ze is er heel natuurlijk. We zien een Bataviase, Jakartaanse elite die Nederlands was opgeleid en op een volstrekt ontspannen, en vooral luxueuze manier, de verworvenheden van de veranderende cultuur opnemen en op hun manier ook weer vormgeven. De spanning kwam pas, zoals we eerder bij Toety Heraty zagen, toen de vorming van de natie de oude cultuur in het gedrang bracht.

Het is gemakkelijk om deze ontwikkelingen te interpreteren in termen van een opkomende Indonesische middenklasse die zich de cultuur van de Nederlandse kolonisator eigen wilden maken omdat deze statusverhogend zou werken.[32] Het begrip ‘cultureel burgerschap’ dat in dezen valt, is echter misleidend, omdat het altijd uitgaat van een hiërarchische situatie in de cultuuroverdracht, en van een strategische keuze om deze cultuur aan te nemen. Het is, kortom, precies de ‘almost the same, but not quite’ die Homi Bhabha signaleerde in het koloniale discours.

Het maakt ons bewust van de eenzijdige manier waarop we de koloniale geschiedenis vertellen en ons onvermogen om buiten de kaders van koloniale moderniteit te denken. Onze blik is meestal een kant op gericht. De lichtbundel van moderniteit straalt van West naar Oost, en van hoog naar laag. Het reduceren tot een kwestie van mimicry of een koloniaal gestuurde ‘education of desire’, doet niet alleen tekort aan de meervoudige oorsprong van cultuur[33], maar ook het vermogen tot selectie van de Indonesiërs – en anderen – en de wezenlijke maar vaak vergeten invloed van de lokale culturen op de kolonisatoren.

Kolonialisme

Europeanen die als Inlanders moesten leven; Indo-europeanen die Aziaten wilden zijn; schrijvers die op een Nederlandse manier de Indonesische cultuur ontwikkelen; fictieve doktoren en reëel gefortuneerde Indonesiërs die volop aan de schwung van de veranderende samenleving deelnamen – krabbend aan het oppervlak van de geschiedenis en de cultuur vervagen de claims van natie, ras en taal die ons door de politieke verhoudingen zijn opgelegd.

Wat er tevoorschijn komt is fragmentarisch en misleidend door de voortdurende aanspraken van natie, gemeenschap, Oost en West. Toch zien we niet alleen koloniale versnippering en postmoderne deconstructie. We moeten ons er rekenschap van geven dat deze mensen dezelfde tijd en ruimte deelden en dat hun aanwezigheid een grote constituerende werking heeft gehad op elkaars leven en ervaringen, en elkaars cultuur. De kleuren mengen misschien niet, maar likken als het ware aan elkaars grenzen.

We hebben gaandeweg deze gedeelde geschiedenis op manieren verteld die de andere kant uitsloot. Niet alleen gaf de koloniale situatie er aanleiding toe, maar ook de postkoloniale geschied- en herinneringsculturen hebben gestimuleerd dat de verwarrende koloniale geschiedenis in hokjes voor nationaal gebruik werden geperst. Dat heeft ons het zicht belemmerd op de complexiteit en diversiteit van de koloniale relaties en onze geschiedschrijving armoedig gemaakt.

Bandoeng, Groote Postweg Oost, 1938

Bandoeng, Groote Postweg Oost, 1938

Het roept de vraag op wat we eigenlijk bedoelen als we ‘koloniaal’ zeggen? Er zwerven wel wat definities rond, maar in wezen zijn zij vrij primitieve analytische instrumenten die ons weinig wijzer maken over de complexe processen van samenleving en beïnvloeding. Laura Ann Stoler en Frederick Cooper hebben zich al afgezet tegen wat zij het ‘Manicheïsche’ – dus uit tegenstellingen bestaande – voorstelling van de laatkoloniale wereld noemen.[34] Toch zijn zij vooral bezig met de Europese kant van het kolonialisme en laten vooral de hybriditeit van het Europese cohort zien.[35]

Er gaat een sterke zwaartekrachtwerking uit van het denken in koloniale termen. Dat is geen wonder. Onze archieven, de dagboeken, memoires en romans zijn voor een groot deel geschreven door de witte expats in de kolonie. Wie andere archieven zoekt, geschreven door die amorfe, verwarrende silent majority, moet harder zoeken. Dat levert niet altijd op wat je denkt. In de jaren negentig hebben Ann Stoler en Karen Strassler een poging gedaan om het verhaal van de Indonesische kindermeisjes uit de koloniale tijd te achterhalen.[36] Ze spraken vrouwen die ondertussen bejaard waren en een turbulent leven achter de rug hadden. De onderzoeksters waren gefascineerd geraakt door de warme herinneringen van de Nederlandse expatfamilies aan hun baboes. Strassler en Stoler gingen op zoek naar een tegenverhaal – naar het perspectief van deze ultiem subalterne groep, de vrouwen die geheel afhankelijk geweest waren van de witte werkgevers. Het fascinerendste aan de exercitie was het feit dat er geen tegenverhaal te vinden was. Er was geen aanklacht, nauwelijks een herinnering, en zeker geen nostalgie. Het was ‘werk’ geweest, niets meer en niets minder. De subalterne sprak niet. De gekoloniseerde schreef niet terug. En waarom zou ze ook?[37] Tegenover de hegemoniale beelden van het kolonialisme en van de natie is geen helder contrapunt te formuleren.

Tegenover eenheid staat slechts fragmentatie; tegenover lineariteit slechts vergruizing; tegenover het vloeiende narratief slechts de stameling. Dat maakt het verhaal van een niet-wit, divers Indië kwetsbaar. Toch zijn het juist de fragmentatie, de vergruizing en de stameling die we moeten toelaten, willen we het Indische verleden recht doen.

De ervaringen van Nederlanders en Indonesiërs (en anderen) in ‘Indië’ zijn niet waterdicht te scheiden. Er is een transkoloniale blik nodig om te zien hoe de verschillende leefwerelden in onderlinge relatie tot elkaar hebben bestaan. Een transkoloniale manier van kijken volgt niet per se de vooringenomen politieke, culturele of raciale scheidslijnen die kolonialisme en dekolonisatie hebben helpen creëren, maar onderzoekt die lijnen in het licht van de gedeelde ervaring die het samenzijn in tijd en ruimte met zich meebrengt. Er klinkt hier een vage verwantschap door met wat de Indiase historicus Sanjay Subrahmanyam het ‘verbonden’, connected karakter van de geschiedenis noemt.[38] Ook Subrahmanyam, schrijvend over vroeg-modern Azië, maakt zich zorgen over de wijze waarop nationalisme ons blind heeft gemaakt voor het mogelijke bestaan van verbindingen tussen culturen, regio’s en groepen.

Op geen enkele manier wil ik betogen dat we onze ogen moeten sluiten voor de dominante machtsverhoudingen binnen het kolonialisme en de effecten van het koloniale racisme. Maar de rule of colonial difference en de binaire oppositie tussen overheersers en overheersten is slechts een deel van het verhaal, om de misschien wel simpele reden dat macht in een samenleving niet altijd staatsmacht is en de koloniale arm niet overal even diep ingrijpt.[39] Een kolonie is ook maar een mens, schreef de oud-ambtenaar en schrijver A. Alberts, en hij wist als geen ander hoe dun, maar niet altijd ongenegen, de koloniale verhoudingen waren.[40]

Evenzo is de modernisering van de Indonesische samenleving niet het verhaal van een door Nederland geleide modernisering die na de onafhankelijkheid plaats maakte voor een Indonesische versie. De Indonesische of andere niet-Nederlandse stem verdient een duidelijker plaats in de geschiedenis van het kolonialisme, die ten slotte ook, of juist bij uitstek Indonesische geschiedenis was. Te veel is het kolonialisme een geschiedenis van de Nederlanders dáár, en te weinig van de Indonesiërs zelf geweest. Alleen op die manier kunnen we voorkomen dat ons beeld kreupel zal blijven lopen door de lacunes in de archieven, de doorwerking van koloniale discoursen en de projectie van de nationale geschiedenissen.

Doen we dat niet allang? Die vraag is slechts te beantwoorden met een reeks wedervragen: waarom hebben we het altijd over koloniale nostalgie en hebben nooit de Indonesische nostalgie onderzocht; waarom weten we zo weinig over het leven van Europeanen – en Indonesiërs – buiten de interneringskampen, of over de Indonesiërs en Chinezen in de kampen; waarom krijgen de ervaringen van Indonesische dwangarbeiders en seksslavinnen tijdens de Japanse bezetting zo weinig aandacht; waarom zijn de Indonesische militairen van het KNIL geheel buiten beeld gevallen; waarom isoleren we de Nederlandse moordpartijen tijdens de dekolonisatieoorlog van het omringend Indonesische geweld; waarom schilderen we de autorijdende en radioluisterende Indonesische stedelijke elite in de koloniale tijd zo gemakkelijk af als navolgers van een westerse moderniteit; waarom weten we nagenoeg niets over de Indonesische ambtenaren in het koloniaal bestuur; en waarom beschouwen we de moderne koloniale cultuur nooit vanuit een proces van lokalisering, maar altijd als een importcultuur uit het Westen? En waarom rekenen we Indonesische literatuur eigenlijk niet tot de Indische literatuur?

Enzovoorts. Het klinkt allemaal wat activistisch maar het zijn pertinente kwesties. Ons beeld van het koloniale verleden, zowel in de publieke ruimte als in het geschiedbedrijf, is nog op talloze manieren verbonden met de modellen die het kolonialisme zelf heeft aangereikt.[41] Door de koloniale geschiedenis binnen strikt Foucaultiaanse of Gramsciaanse schema’s van een hegemoniale westerse moderniteit te interpreteren, ontnemen we veel spelers de agency die kan verklaren waarom bepaalde veranderingen in een samenleving plaatsvinden. Het is, als ik het een beetje pretentieus mag zeggen, de hoogste tijd voor een emancipatie van onze koloniale geschiedenis uit de schema’s die het kolonialisme en de dekolonisatie zelf hebben voortgebracht. Het koloniale Indië was daarentegen een plaats en een periode waarin de bewoners van Indonesië zochten naar manieren om hun leven vorm te geven en dat deden in een unieke legering van westerse, lokale en andere inspiratiebronnen die in onderling verband en bovendien in veel opzichten door een mondiaal proces van verandering werden bepaald en dus niet alleen als het reine resultaat van de koloniale overheersing kunnen worden beschouwd.

Samenvatting

In de afgelopen minuten heb ik me afgevraagd wie er voor het kolonialisme spreekt. Er volgde een excurs langs de contouren van de koloniale geschiedenis. In mijn voorbeelden over pro-Japanse geïnterneerden en Maleistalige schrijvers heb ik willen aangeven dat de scheidslijnen tussen kolonisator en gekoloniseerde, tussen Nederlandse en Indonesische ervaringen, tussen Oost en West niet als gegeven moet worden aangenomen maar onderdeel uitmaken van een gezamenlijke ervaring.

De vraag wie er voor het kolonialisme kan spreken mondde aldus uit in een pleidooi voor een koloniale en postkoloniale herbezinning die niet meer maar ook niet minder is dan een oproep tot het openen van de schuifdeuren. Het gros van de geschiedenis is te afhankelijk geworden van de koloniale en nationale archieven die zijn nagelaten. Een geloofwaardig tegenarchief is echter niet aanwezig. Het contrapunt van het koloniale archief is aldus een wijkend perspectief. Het tegenovergestelde van een koloniale geschiedenis is niet een antikoloniale maar een transkoloniale geschiedenis: een geschiedenis die uitgaat van tijd en plaats als ordenende principes en niet de arbitraire scheidslijnen van natie, ras of taal – hoe relevant die ook zijn – als gestaald axioma neemt. Een dergelijke benadering doet ook veel meer recht aan de duizelingwekkend gecompliceerde toestand van etnische vermenging en politieke meerkantigheid, en biedt meer ruimte aan de agency van de gekoloniseerde.

Een belangrijke rol zie ik weggelegd voor de letterkunde en de literatuurgeschiedenis. Zij vormen een essentiële toevoeging aan het arsenaal van de historicus, juist omdat de letterkunde geen aanspraak maakt op objectiviteit of representativiteit. Zoals de socioloog Zygmunt Bauman en schrijver Riccardo Mazzeo onlangs nog hebben betoogd, zijn literatuur en sociale wetenschap Siamese tweelingen: ze streven naar hetzelfde – inzicht – en zijn daarom volstrekt complementair.[42] De literatuur kan dienen, niet zozeer als bron van gegevens maar als opener van onze ogen. Zij zet ramen open, roept vragen op. En vragen leiden tot inzicht.

Dat inzicht hebben we nodig. De koloniale geschiedenis is in het huidige Nederland en Indonesië een bron van verwarring. ‘Biarkan berlalu akan berlalu’ – laat het verleden toch rusten – zeggen de Indonesiërs, en ik vrees dat het Indonesische verleden hier alle aanleiding toe geeft. Ze zeggen het dan ook heel vaak, zoals onlangs nog de Indonesische president ter gelegenheid van zijn bezoek aan Nederland. Op verschillende momenten heeft ook premier Rutte zich in die termen uitgesproken zodra er koloniale of postkoloniale kwesties aan de orde waren. Maar we kunnen niet blijven negeren. De koloniale herinnering en doorwerking zullen een veenbrand blijven die op gezette tijden in open vuur zal ontvlammen. De steeds luider wordende roep om de witte onschuld achter ons te laten en de erfenissen van het kolonialisme kritisch te onderzoeken, verplicht ons te luisteren en het onderzoek, ook het zelfonderzoek, ter hand te nemen.[43]

De Indonesische omgang met het koloniale verleden is ondertussen even schizofreen en neurotisch als die van Nederland. Ondanks de recente roep om de nationale geschiedenis te herschrijven, wil het koloniale verleden maar niet lekker integreren in de nationale geschiedenis.[44] Dat daar wel een behoefte aan is, blijkt uit de groeiende publieke belangstelling voor het koloniale verleden, zoals die zich uit in eclectische, soms ironiserende verkleedpartijen, waarmee Indonesiërs pogen de moderne samenleving een geschiedenis te geven.[45]

Namen noemen

Ondertussen heeft het kolonialisme soms ook iets moois voortgebracht. Een van de fraaiste voorbeelden van koloniale literatuur is de bundel Namen noemen van schrijver en oud-Indisch ambtenaar A. Alberts, een autobiografisch relaas over zijn Indische jaren. Hij noemt er nauwelijks namen in. Je zou min of meer kunnen zeggen dat het Alberts om het principe ging. Daar was het me vanmiddag ook om te doen, en niet om de namen.

Het is gebruik om aan het einde van een oratie een uitgebreide inventaris van intellectuele en emotionele schuld – verhoudingen te bieden, maar dat is grenzeloos vervelend en in zo’n groot gezelschap voor de meesten teleurstellend. Voor de betrokkenen: we weten wat we aan elkaar hebben gehad. Daarom zit u waarschijnlijk hier, en niet om te kijken of u in de index wordt genoemd. Als ik nu eens wel in strikte categorieën mag spreken: mijn Leidse leermeesters hebben laten zien hoe belangrijk het is om over de grens te kijken; mijn Amsterdamse collega’s lieten zien hoe belangrijk het is om van over die grens terug te kijken; op het NIOD leerde ik hoe onmisbaar en stimulerend de bijdrage van de getuigen van buiten de academie voor de wetenschap is; mijn Indonesische collega’s en vrienden, ten slotte, hebben een bescheidener mens van me gemaakt. Voorts hebben ontelbare mensen me in de loop van jaren geïnspireerd en geïrriteerd, en zijn om die redenen invloedrijk geweest, maar ik zal ze noodgedwongen ongenoemd laten.

Van een geheel andere orde zijn Nadia, Hannah en Maaike, mijn dagelijkse kostgangers. Zij behoeven geen verdere woorden.

Relevanter in deze ruimte is dat ik met immens plezier het werk met de studenten en de collega’s in de Amsterdamse universiteit heb opgepakt. Dat is meer dan een beleefdheidsfrase. Bovendien zijn de geesteswetenschappen hier een war zone, en daar voel ik me thuis. Als kleine intendant in de discussies rond de universiteits hervormingen ben ik beter gaan beseffen waar een universiteit toe dient en hoezeer bureaucratische kleingrutters en economische grootverdieners het hart van die universiteit bedreigen, maar ook hoeveel speelruimte we hebben om de studenten en onszelf intellectueel uit te dagen – mits we de formulieren maar blijven invullen.

Ik dank de Utrechtse faculteit der geesteswetenschappen voor de ruimhartigheid waarmee ze mijn aanstelling in Amsterdam mogelijk heeft gemaakt. Aan de andere kant van de oversteek vond ik een warm welkom bij – toch enkele namen, omdat inconsistentie nu eenmaal des mensen is – Thomas Vaessens en James Kennedy, die de poten van de leerstoel vormen – en u begrijpt dat de balans op twee poten precair is. Buiten hen ben ik er geweldig fier op dat ik in de eminente voetsporen van Bert Paasman en Pamela Pattynama mag treden, al zullen mijn stappen wellicht andere kanten van de koloniale en postkoloniale verhoudingen uitgaan. Op de allerlaatste en allereerste plaats koester ik de samenwerking met het Indisch Herinneringscentrum, dat mij hier heeft geplant en van water voorziet. Ik zie dat als een buitengewoon voorrecht en hoop dat het zich het samenspel nog lang zal heugen. Indië is hot, en laten we dat zo houden.

Ik heb gezegd.

 

 

[1] William Frederick, ‘Reflections in a moving stream: Indonesian memories of the war and the Japanese’ in: Remco Raben (red.), Representing the Japansese occupation of Indonesia. Personal testimonies and public images in Indonesia, Japan, and the Netherlands (Zwolle: Waanders en Amsterdam: Netherlands Institute for War Documentation 1999) 16-35.
[2] Dipesh Chakrabarty, ‘Postcoloniality and the artifice of history: who speaks for “Indian” pasts?’, Representations 37 (1992) 1-26.
[3] Tjalie Robinson, ‘Afscheid’ in: Idem, Didi in Holland (Arnhem: Gelderse Culturele Raad 1992) 19-21, aldaar 19.
[4] Els Bogaerts en Remco Raben (red.), ‘Beyond empire and nation’ in: Idem (red.), Beyond Empire and Nation. The Decolonization of African and Asian societies, 1930s-1960s (Leiden: KITLV Press 2012) 7-21.
[5] Toety Heraty, ‘Dekolonisatie, amnesia en anamnese’, Indische letteren 11-2/3 (1996) 64-73, aldaar 68.
[6] Benedict Anderson, Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism (herziene druk; London en New York: Verso 1991) 205.
[7] ‘Indonesische portretten deel 1. Yogyakarta 2006’ van Jos Janssen, Martin van den Oever en Petra Timmer (Stichting de Stobbe 2007).
[8] Partha Chatterjee, The nation and its fragments. Colonial and postcolonial histories (Princeton: Princeton University Press 1993) hoofdstuk 2.
[9] Zie bijvoorbeeld Cees Fasseur, ‘Hoeksteen en struikelblok. Rasonderscheid en overheidsbeleid in Nederlands-Indië’, Tijdschrift voor geschiedenis 105 (1992) 218-242, aldaar 240-241.
[10] ‘There is no such thing as society’: ‘Aids, education and the year 2000’, Women’s Own (31 oktober 1987) 8-10. Interview van Margaret Thatcher door Douglas Keay. Zie voor het transcript van het interview en een reactie van Downing Street 10 http://www. margaretthatcher.org/document/106689 (geraadpleegd 2 augustus 2016).
[11] L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 11 b Nederlands-Indië II, eerste helft (Leiden: Martinus Nijhoff 1985) 351; Idem 11 b tweede helft, (Leiden: Martinus Nijhoff 1985) 844; Huub de Jonge, ‘“Be always healthy and happy.” Het kolonisatiekamp Kesilir tijdens de Japanse bezetting’ in: Wim Willems en Jaap de Moor (red.), Het einde van Indië. Indische Nederlanders tijdens de Japanse bezetting en de dekolonisatie (’s-Gravenhage: Sdu 1995) 113-126 en 284.
[12] Julika Vermolen, De Dampit affaire. Een vergeten drama op Oost-Java tijdens de Japanse bezetting (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw 1999) 40.
[13] Wim Walraven jr., De groote verbittering. Herinneringen aan mijn vader (Amsterdam: Bas Lubberhuizen 1992) 67-78.
[14] Rudy Verheem, Bevrijding zonder bevrijders. De ‘Sinjo’ tussen Indië en Nederland (Baarn: Hollandia 1980) 24.
[15] Over het Japanse beleid jegens de Indo-europeanen, zie Elly Touwen-Bouwsma, ‘Japanese minority policy. The Eurasians on Java and the dilemma of ethnic loyalty’ in: Peter Post en Elly Touwen-Bouwsma (red.), Japan, Indonesia and the war. Myths and realities (Leiden: KITLV 1997) 31-50.
[16] Charlotte Laarman, Oude onbekenden. Het politieke en publieke debat over postkoloniale migranten, 1945-2005 (Hilversum: Verloren 2013) 65.
[17] J.G. Wackwitz, Rapport inzake de kolonisatie Kesilir, NIOD, Indische Collectie, inv.nr. 028991 [oude nummering]. Uitgegeven als: J.G. Wackwitz, Kesilir juli 1942-september 1943. Rapport van de leider der kolonisatie (’s-Gravenhage: Moesson z.j.) 45.
[18] D.F. Blokhuis, Verslag over het Japansche bewind van het burgerinterneeringskamp nr. 4 te Tjimahi (Ned. Indië), NIOD, Indische Collectie 030236-030274 [oude nummering], aldaar 030250.
[19] Wackwitz, Kesilir juli 1942-september 1943; Verheem, Bevrijding zonder bevrijders; Joh. A.G. Warner, A.C. Broeshart en A.N. de Wit, Java 1942-1945. Kampschetsen uit: Kesilir, Banjoe Biroe, Tjikoedapateuh, 15e bat. in Bandoeng (Rijswijk: Elmar 1984).
[20] Bekentenissen, bijlage bij een brief van F. Vodegel aan de minister van Justitie in Den Haag, 15 mei 1965, NIOD, Indische Collectie, inv.nr. 067455 [oude nummering].
[21] Uittreksel uit de beschikking van de vice-admiraal, commandant der zeemacht in Nederlands-Indië, 8 september 1947, NIOD, Indische Collectie, inv.nr. 067456.
[22] Zie ‘De Indo-Europeesche gemeenschap gedurende het tijdvak 8 mrt 1942 tot 15 aug 1945’, Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Netherland Forces Intelligence Service [NEFIS] en Centrale Militaire Inlichtingendienst [CMI] in Nederlands-Indië , inv.nr. 2550.
[23] Over de wisselende houding van Indonesische intellectuelen jegens de Japanners, zie Ethan Mark, Appealing to Asia. Nation, culture, and the problem of imperial modernity in Japanese-occupied Java, 1942-1945 (proefschrift Columbia University, New York 2003).
[24] Minarsih Soedarpo, Niet louter kleine toegenegenheden. Herinneringen van een Indonesische vrouw 1924-1952 (Leiden: KITLV 1998) 61.
[25] Homi K. Bhabha, ‘Of mimicry and man: the ambivalence of colonial discourse’ in: Idem, The location of culture (London en New York: Routledge 1994) 85-92.
[26] Armijn Pane, Belenggoe (Batavia: Poestaka Rakjat 1940).
[27] Armijn Pane, ‘De Poedjangga Baroe’, De fakkel 9 (1941) 746-760; zie ook Henk Maier, We are playing relatives. A survey of Malay writing (Leiden: KITLV 2004) 278.
[28] Heather Sutherland, ‘Pudjangga Baru: Aspects of Indonesian intellectual life in the 1930s’, Indonesia 6 (1968) 106-127, aldaar 112.
[29] Henk Maier, We are playing relatives, 283.
[30] Sutherland, ‘Pudjangga Baru’, 127.
[31] Rudolf Mrázek, A certain age. Colonial Jakarta through the memories of its intellectuals (Durham en London: Duke University Press 2010).
[32] Henk Schulte Nordholt, ‘Modernity and cultural citizenship in the Netherlands Indies: An illustrated hypothesis’, Journal of Southeast Asian Studies 42, 3 (2011) 435-457.
[33] Peter Geschiere, Birgit Meyer en Peter Pels, ‘Introduction’ in: Idem (red.), Readings in modernity in Africa (London: The International African Institute 2008) 1-7.
[34] Frederick Cooper en Ann Laura Stoler (red.), ‘Between metropole and colony. Rethinking a research agenda’ in: Idem (red.), Tensions of empire. Colonial cultures in a bourgeois world (Berkeley: University of California Press 1997) 1-56, aldaar 8.
[35] Zie ook Bart Luttikhuis, Negotiating modernity. Europeanness in late colonial Indonesia, 1910-1942 (proefschrift European University Institute, Florence 2014).
[36] Ann Laura Stoler en Karen Strassler, ‘Castings for the colonial: memory work in “New Order” Java’, Comparative studies in society and history 42, 1 (2000) 4-48.
[37] Zie ook Ratna Saptari, ‘Melalui lensa domestik: Pembantu rumah tangga dan masalah ingatan dalam proses dekolonisasi’ in: Erwiza Erman en Ratna Saptari (red.), Dekolonisasi buruh kota dan pembentukan bangsa (Jakarta: Obor en KITLV 2013) 342-381, aldaar 371-373.
[38] Sanjay Subrahmanyam, ‘Connected histories: notes towards a reconfiguration of early modern Eurasia’ in: Victor Lieberman (red.), Beyond binary histories. Re-imagining Eurasia to c. 1830 (Ann Arbor: The University of Michigan Press 1999) 289-316.
[39] De koloniale variatie hebben Ulbe Bosma en ik geïllustreerd in de casus van Indische families, zie De oude Indische wereld 1500-1920 (Amsterdam: Bert Bakker 2003).
[40] A. Alberts, Een kolonie is ook maar een mens (Amsterdam: G.A. van Oorschot 1989).
[41] Dit punt maakte ik ook in ‘De knopen van de bevrijding. Zeventig jaar Indonesische onafhankelijkheid’, De Groene Amsterdammer (13 augustus 2015) 20-23.
[42] Zygmunt Bauman en Riccardo Mazzeo, In praise of literature (Cambridge: Polity 2016) 10.
[43] Gloria Wekker, White innocence. Paradoxes of colonialism and race (Durham en London: Duke University Press 2016).
[44] Zie bijvoorbeeld Bambang Purwanto, Gagalnya historiografi Indonesiasentris?! (Yogyakarta: Ombak, 2006); Rommel Curaming, ‘Towards reinventing Indonesian nationalist historiography’, Kyoto review of Southeast Asia 3 (2003), http://kyotoreview.org/ issue-3-nations-and-stories/an-introduction-to-indonesian-historiography/ (geraadpleegd op 11 september 2016).
[45] Yatun Sastramidjaja, ‘”This is not a trivialization of the past”. Youthful re-mediations of colonial memory in Jakarta’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 170 (2014) 443-472; Remco Raben, ‘Postkoloniale saturnaliën’, De Gids 175, 3 (2012) 16-19.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nederlandse oorlogswrakken in Javazee verdwenen

$
0
0

Twee Nederlandse oorlogswrakken voor de kust van Indonesië lijken van de zeebodem te zijn verdwenen. Ook een derde wrak lijkt voor een groot deel te ontbreken, schrijft minister Hennis aan de Tweede Kamer. Duikers die op zoek waren naar de wrakken troffen wel sporen aan en sonaropnamen tonen de afdruk van schepen op de zeebodem.

Slag in de Javazee (ANP)

Slag in de Javazee (ANP)

Het gaat om de schepen Hr.Ms. De Ruyter, Hr.Ms. Java en Hr.Ms. Kortenaer. De schepen vergingen in 1942 tijdens de Slag in de Javazee. Daarbij vonden 915 Nederlandse marinemensen, onder wie schout-bij-nacht Karel Doorman, en 259 opvarenden van Indonesische origine een zeemansgraf.

In 2002 vonden amateurduikers de wrakken terug. Een internationaal team van duikers constateert nu echter dat ze worden vermist.  

Grafschennis

De drie Nederlandse schepen werden in 1942 tot zinken gebracht bij een treffen met de Japanse vloot. Hennis meldt dat ze met zorg kennis heeft genomen van de verdwijning.

“De slag op de Javazee maakt deel uit van ons collectieve geheugen. De scheepswrakken zijn stille getuigen van deze tragische gebeurtenis en vormen het decor voor de vele verhalen over de verschrikkingen van de oorlog, maar ook de kameraadschap tussen opvarenden.”

Volgens het kabinet is er nu nog onvoldoende informatie om de toedracht van de verdwijning vast te stellen. Het wil daar onderzoek naar doen, samen met andere landen. Hennis benadrukt al wel dat grafschennis een ernstig vergrijp is.

Expeditie

De verdwijning van de wrakken kwam aan het licht bij een expeditie die in gang was gezet door het Karel Doormanfonds. Dat wilde, met het oog op de 75ste herdenking van de Slag om de Javazee op 27 februari 2017, duiken naar de wrakken om zo de locaties vast te leggen voor de nabestaanden. Ook kon op die manier de status van oorlogsgraf nog eens worden benadrukt.

x
Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 15 november 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Helden met bloed aan de handen

$
0
0

Indonesië eert de helden van de onafhankelijkheid. Maar deze strijders martelden en moordden – onder de koloniale soldaten én onder de eigen bevolking.

Pemudas met bambu runcing

Pemudas met bambu runcing

Door Dirk Vlasblom

Op 10 november viert Indonesië Hari Pahlawan, Dag van de Helden. Dan wordt herdacht dat in november 1945 tientallen duizenden Indonesische jongeren, uitgerust met Japanse wapens, de strijd aanbonden met Britse troepen die waren geland in de marinehaven van Surabaya. Soekarno en Mohammed Hatta hadden op 17 augustus de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen en de jeugd van Surabaya verdacht de Britten ervan dat zij het Nederlandse koloniale gezag kwamen herstellen. Het duurde weken voor Britse troepen de stad in handen kregen. Rond deze strijdlustige jongeren is in Indonesië een ware cultus geweven. In de Indonesische geschiedschrijving belichamen zij een generatie van helden die schouder aan schouder vocht voor de vrijheid. 

Toch vallen er af en toe scheurtjes in deze heldencultus. Een gewezen scholier-soldaat, de schrijver Yusuf Bilyarta Mangunwijaya, beschreef in 1985 een gebeurtenis van begin 1950. In het Oost-Javaanse stadje Malang stonden Scholier-Soldaten van de Republiek Indonesië (TRIP) aangetreden, een jongerenstrijdgroep die had meegevochten tegen de Nederlanders. Het grote doel, onafhankelijkheid, was bereikt en het was tijd om te demobiliseren. De samengestroomde burgers van Malang werden toegesproken door de TRIP-commandant, majoor Isman. Hij trok, verrassend genoeg, het boetekleed aan: “Jullie hoeven ons niet zo warm te begroeten. We zijn niet langer jong en zuiver. We zijn ook niet de bloem der natie. We hebben gemoord en huizen platgebrand. Onze handen zijn besmeurd met bloed. Help ons terug te keren in de maatschappij als normale mensen. Niet wij zijn de helden, maar jullie, het gewone volk, dat zo zwaar heeft geleden.”

In Nederland staan de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog en de pogingen van het koloniale moederland om het revolutionaire tij te keren weer volop in de belangstelling. In de rechtszaal, waar overlevende burgerslachtoffers van Nederlands militair geweld genoegdoening eisen. In de media, die geweldsincidenten reconstrueren. En in academia, waar historici na decennia van relatieve onverschilligheid in de bronnen zijn gedoken.

Dat historische onderzoek heeft het afgelopen jaar twee kloeke boeken opgeleverd: Soldaat in Indonesië 1945-1950 van Gert Oostindie en De brandende kampongs van generaal Spoor van Rémy Limpach. Daarin wordt overtuigend aangetoond dat het geweld van Nederlandse militairen tegen burgers en krijgsgevangenen geen incidentele ontsporingen waren, zoals de Nederlandse regering in 1969 na een haastig uitgevoerd onderzoek concludeerde, maar dat het structurele vormen aannam. Helemaal nieuw is deze conclusie niet, maar niet eerder is die zo zorgvuldig onderbouwd met brieven, dagboeken en memoires van oud-strijders, met veldrapporten en met interviews.

Het is een begin. Voor een goed begrip van het massale geweld in het Indonesië van de jaren 1945-1950 zou deze reconstructie van Nederlandse oorlogsmisdaden moeten worden aangevuld met een even zorgvuldige studie van het geweld aan Indonesische kant. Want ook dat was niet mis; majoor Isman gaf het in 1950 volmondig toe. Oostindie zegt in zijn jongste boek dat “de dekolonisatieoorlog onderdeel was van de Indonesische Revolutie”. En, schrijft hij, “in die zin is de aandacht voor het Nederlandse militaire optreden, en in het bijzonder de Nederlandse oorlogsmisdaden, een eenzijdige ingang om een veel groter historisch proces te begrijpen” (p. 33). Limpach schrijft dat het geweld aan Indonesische kant “eveneens structureel” was . “De TNI [het nationalistische leger] en de milities eisten voor hun strijd steun van de bevolking, waarbij zij extreme middelen inzetten om hun eisen kracht bij te zetten.” (p. 770) Op dat onderlinge Indonesische geweld gaat hij in zijn boek niet in.

Nederlandse soldaten die het oorlogsrecht schonden door kampongs plat te branden, krijgsgevangenen te martelen en ‘verdachte’ dorpsbewoners standrechtelijk te executeren opereerden niet in een vacuüm. Het land waarin zij verzeild waren, stond in vuur en vlam. Tijdens drieënhalf jaar Japanse bezetting waren honderdduizenden jongeren getraind voor de gewapende strijd. Zij geloofden heilig dat na vertrek van de Japanners oude profetieën zouden uitkomen en de vrijheid (merdeka) zou aanbreken. Toen Japan capituleerde, waren zij stuurloos, want oude gezagsstructuren waren bezweken. De proclamatie van de Republiek was de lont in een gigantisch kruitvat dat nationalistische leiders niet onder controle hadden.

In de Indonesische historiografie rust nog steeds een taboe op het (onderlinge) geweld van Indonesiërs tijdens de Revolutie. Die wordt steevast beschreven als een eensgezinde en heroïsche verzetsbeweging tegen Nederland, dat het onafhankelijke Indonesië weer in het koloniale gareel wilde dwingen. Toch weten we het een en ander over de duistere kanten van die Revolutie. Dankzij het werk van een beperkt aantal Westerse historici en van Indonesische schrijvers en journalisten die de vrijheid namen nuances aan te brengen in de officiële heldenverering.

We bekijken hieronder drie geweldsexplosies die door hen zijn beschreven.

Bersiap! (15.000 à 20.000 doden)

De opmaat tot de gewapende strijd, in de laatste maanden van 1945, was even bloedig als chaotisch. Japan had gecapituleerd, maar Java en Sumatra waren nog niet bezet door de geallieerden. In dat gezagsvacuüm moesten Japanse militairen voorlopig de orde handhaven en dat lukte nauwelijks. Er volgden golven van tomeloze agressie van vaak alleen met gepunte bamboestokken en kapmessen uitgeruste Indonesische jongeren tegen Nederlanders in Japanse interneringskampen, gewezen Nederlandse krijgsgevangenen, Indo-Europeanen (Indo’s golden als pro-Nederlands), Molukkers en etnische Chinezen.

Dezelfde jongeren die in november 1945 vochten tegen de Britten hadden zich een paar weken eerder gruwelijk misdragen. Toen de Japanse marinecommandant zijn wapenarsenalen had opengesteld voor Indonesische strijdgroepen, begonnen zij op 15 oktober gewezen Nederlandse krijgsgevangen en geïnterneerden op te pakken. Die waren net bevrijd uit de kampen en werden nu de Kalisosokgevangenis van Surabaya in geslagen. Van de 3.000 mannen die werden samengedreven raakten er 2.000 gewond en lieten 400 het leven. Op 28 oktober werd een konvooi van Britse legertrucks met 400 Europese vrouwen en kinderen met mitrailleurs en handgranaten bestookt door strijdgroepen. Er viel een onbekend aantal doden onder de Britten en hun beschermelingen.

Deze bloedige episode, bekend geworden als Bersiap! (Indonesisch voor ‘wees paraat’), ging door toen de eerste Britse troepen waren geland. In Indonesische geschiedenisboeken staat er niets over en geen Indonesiër heeft van de Bersiap gehoord. ‘Paraat waarvoor?’ is steevast de reactie. In Nederland verscheen in 2005 een inventarisatie van geweldsincidenten op Java en Sumatra tot maart 1946, onder de titel Bersiap – Opstand in het paradijs. Auteur is de Indische Nederlander Herman Bussemaker. Hij houdt het aantal Nederlandse, Indo-Europese en Ambonese slachtoffers op 20.000. Limpach kiest voor de schatting van het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD): 5.500. Hij zegt er wel bij dat hier nog eens 10.000 etnische Chinezen bij moeten worden opgeteld

Opstand in Madiun (8.000 à 10.000 doden)

De openbare executie van een Indonesische communist in Magetan, 1948. Hij werd van een verhoging gegooid waarna de bevolking hem met messen doodde. (DLC)

De openbare executie van een Indonesische communist in Magetan, 1948. Hij werd van een verhoging gegooid waarna de bevolking hem met messen doodde. (DLC)

Het zou vier jaar en twee ‘Politionele Acties’ duren voordat Nederland zich neerlegde bij de feiten. In die revolutionaire jaren was het nationalistische kamp diep verdeeld. Soekarno en Hatta, die hadden samengewerkt met de Japanners, stonden tegenover principiële antifascisten. Voorstanders van diplomatie stonden tegenover mannen-van-actie. Gewezen KNIL-mannen stonden tegenover door Japan getrainde officieren; nationalistische milities tegenover strijdgroepen van communisten en radicale moslims; Moskougezinden tegenover ‘nationale communisten’. Zij bonden even vaak de strijd aan met elkaar als met de Nederlanders en het aantal slachtoffers was navenant.

Na de val, onder druk van islamitische en nationalistische partijen, van het linkse kabinet-Sjarifoeddin en de vorming van het kabinet-Hatta in januari 1948 laaide de partijstrijd in het republikeinse kamp op. In september 1948 escaleerde die tot een regelrechte burgeroorlog. Die is beschreven door de Indonesische activist Soe Hok Gie (1942-1969) in zijn doctoraalscriptie Orang-orang di persimpangan kiri jalan (Mensen die op de tweesprong links afslaan,1969) en in de monumentale biografie van de ‘nationale communist’ Tan Malaka door Harry Poeze (2007).

De Republiek had zijn hoofdstad gevestigd in Yogyakarta, Midden-Java. Na de Eerste Politionele Actie in 1947 was een bestandslijn getrokken tussen door Nederland bezet gebied en de Republiek. Overeenkomstig de Renville-overeenkomst van 17 januari 1948 werd het West-Javaanse onderdeel van het nationalistische leger (TNI), de Siliwangi Divisie, teruggetrokken achter de bestandslijn en gelegerd in Solo, een stad in Midden-Java. Siliwangi, onder bevel van de gewezen KNIL-vaandrig Abdul Haris Nasution, was gebeten op alles wat links was. Begin september zochten zijn officieren ruzie met de Midden-Javaanse Senopati Divisie, die veel aanhangers telde van het door de communistische partij (PKI) gedomineerde Volksfront (FDR). Senopati-officieren werden ontvoerd en vermoord, het kwam tot schietpartijen en het zou zijn uitgedraaid op een veldslag als Soekarno de oud-marechaussee Gatot Subroto niet had benoemd tot militair gouverneur. Hij gaf de schuld van de schermutselingen aan de Senopati Divisie, die zich daarop terugtrok uit Solo.

In dit gespannen klimaat keerde in augustus 1948, na ruim twintig jaar ballingschap in Moskou, de communistische hardliner Muso terug naar Indonesië. Hij had instructies van de Kominform die behelsden dat de PKI partij moest kiezen in de zojuist uitgebroken Koude Oorlog. Onderhandelingen met ‘het imperialistische kamp’- lees: Nederland en de Amerikaanse bemiddelaars – waren voortaan uit den boze. Muso nam de leiding van de PKI en maakte begin september een tournee langs steden in Midden- en Oost-Java waar hij opzwepende redevoeringen hield. Arbeiders en boeren moesten zich opmaken voor een guerrilla en een ‘politiek van verschroeide aarde’. Gezien de gebeurtenissen in Solo vond Muso gehoor bij linkse milities, die rekening hielden met een offensief van Siliwangi.

Op 18 september nam het Volksfront gewapenderhand het bestuur over in de Oost-Javaanse stad Madiun. FDR-milities ontwapenden de militaire politie en plaatselijke eenheden van Siliwangi. De Socialistische Jeugd, onderdeel van het Volksfront, deed hetzelfde in omliggende stadjes en dorpen. De vlag van de Republiek werd verscheurd en vervangen door de banier met hamer en sikkel; portretten van Soekarno door die van Muso. Onderzoekers zijn het er niet over eens of ‘Madiun’ de opmaat was voor een opstand tegen de Republiek of een lokale, preventieve maatregel om een actie van Siliwangi voor te zijn. Muso’s ambities waren duidelijk; hij wilde een Sovjet-republiek, maar deelnemers aan de actie waren in veel gevallen niet bereid de Republikeinse regering af te vallen.

Ooggetuigen vertelden gruwelverhalen over moordpartijen onder aanhangers van de islamitische partij Masyumi en de nationalistische PNI in Madiun en omgeving. Soemarsono, FDR-leider in Madiun en initiatiefnemer van de coup, vertelde later dat het nieuwe bestuur buiten Madiun geen controle had en dat ‘de massa woest was en erop los sloeg’. Slachtoffers waren lokale bestuurders, politiemensen, religieuze voormannen, Masyumi- en PNI-leiders.

Niet minder bloedig was het antwoord van Siliwangi, die opdracht kreeg de opstand in Madiun neer te slaan. Daarbij werd een meedogenloze zuivering uitgevoerd onder alles wat links was in Madiun en omgeving. De dichter Kuslan Budiman (geboren in 1935) beschreef in zijn autobiografische roman Bendera itu masih berkibar (Die vlag wappert nog, 2005) hoe de TNI huishield in zijn geboortestadje Maospati, tien kilometer van Madiun. Wie verdacht werd van sympathieën met het verdreven FDR-bewind werd opgepakt. In de plaatselijke gevangenis werd systematisch gemarteld. Kuslan kon dat zien en horen vanuit een boom naast de gevangenis. Hij zag hoe zeven mannen hun eigen graf moesten graven en werden doodgeschoten. Linkse legereenheden en milities ontvluchtten Madiun, achtervolgd door Siliwangi. Muso werd op de vlucht gepakt en doodgeschoten. Tientallen andere PKI-leiders werden ingerekend en geëxecuteerd. Oud-premier Amir Sjarifoeddin werd aangehouden en vastgezet in Yogyakarta. Op 19 december 1948 landden parachutisten van het Nederlandse Korps Speciale Troepen (KST) op het vliegveld van Yogya en begon de ‘Tweede Politionele Actie’. Sjarifoeddin en andere gevangenen werden nog diezelfde dag doodgeschoten door TNI-troepen.

Hoeveel slachtoffers ‘Madiun’ heeft geëist is onbekend. De meest betrouwbare schattingen variëren van acht- tot tienduizend, zowel onder TNI, opstandelingen als de gewone bevolking.

Revolutie in Atjeh (3.000 doden)

In Atjeh, op de noordpunt van Sumatra, had de Indonesische Revolutie een bijzonder, maar niet minder gewelddadig verloop. Britse en Nederlandse troepen kwamen na de Japanse capitulatie niet verder dan Medan, hoofdplaats van de vooroorlogse residentie Sumatra’s Oostkust. Atjeh was het eerste deel van de archipel dat zich bevrijdde van koloniaal bestuur.

Daarbij kwam het tot een gewelddadige confrontatie tussen nationalistische jongeren, aangevoerd door islamitische schriftgeleerden (ulama), en een deel van de oude adel (ulèëbalang), die voor de oorlog had samengewerkt met de Nederlanders. Deze episode is beschreven door de historicus Anthony Reid in het boek The Blood of the People (1979) en door zijn Atjehse collega Nazaruddin Sjamsuddin in Revolusi di Serambi Mekah (Revolutie op de Veranda van Mekka, 1999).

Na de capitulatie trokken de Japanse troepen in Atjeh zich terug op het eilandje Sabang en op de olievelden aan Sumatra’s oostkust. In Kotaradja (nu Banda Aceh) vormden nationalisten, linkse partijen en ulama een voorlopig residentiebestuur. In de steden en dorpen van Atjeh werd in de loop van oktober 1945 de rood-witte vlag van de Republiek gehesen. Alleen in het noordoostelijke regentschap Pidie leidde dit tot problemen. In de steden Sigli en Lammeulo verboden adellijke bestuurders de nieuwe vlag te hijsen. Zij maakten zich zorgen over hun positie onder de Republiek en wachtten op een landing van Nederlandse troepen (die er nooit zou komen) om de vooroorlogse orde in Atjeh, en daarmee de machtspositie van de bestuursadel, te herstellen. Een aantal ulèëbalang in Pidie besloot een militie te vormen ‘ter beveiliging van de openbare orde’ en die begon nationalistische jongeren op te pakken. Toen het bestuur in Kotaradja aarzelde om in te grijpen, stuurde de PUSA, een machtig verbond van ulama, eigen troepen, aangevoerd door Husin Al-Mudjahid, naar Pidie. Zij bonden in januari 1946 de strijd aan met de militie van de lokale adel. Die laatste legde het al snel af tegen de mujahidin die deze ‘vijanden van de staat en het geloof’ opjoegen tot in de bergen. De PUSA-militie en door hen aangevuurde boeren vermoordden 23 van de 25 adellijke bestuurders in Pidie.

Elders in Atjeh hadden ulèëbalang zich uitgesproken vóór de Republiek, maar de gebeurtenissen in Pidie wekten twijfel aan hun loyaliteit. In de weken en maanden die volgden kwam het in heel Atjeh tot uitbarstingen van volkswoede tegen ambtsedelen, hun familieleden en volgelingen. Daarbij werden nogal eens persoonlijke rekeningen vereffend. Sjamsuddin citeert een ooggetuige: “Tallozen vonden de dood, zonder gebed, zonder te worden gewassen, zelfs zonder te worden begraven”. Deze ‘sociale revolutie’, zoals hij is gaan heten, eiste naar schatting 3.000 levens.

Onderzoek?

Ook na de val van generaal-president Soeharto in 1998 hield de hoofdstroom van Indonesische historici vast aan het beeld van de Revolutie als eensgezind optreden van heldhaftige Indonesische pejuang (vrijheidstrijders). In schoolboeken wordt niet gerept van aantallen dodelijke slachtoffers, of die nu vielen door Nederlandse of door Indonesische hand. Van officiële zijde wordt ook niet gehamerd op Nederlandse gewelddaden in de jaren 1945-1950, want wie kaatst moet de bal verwachten. Waarom lijken uit de kast halen? De Indonesiërs hebben immers aan het langste eind getrokken.

Toch ontstaat de laatste jaren onder jonge Indonesiërs steeds meer behoefte om deze gelijkgeschakelde versie van hun geschiedenis kritisch tegen het licht te houden. Vooral als het gaat over heftige episodes, zoals de communistenmoord van 1965-’66 en – jawel – de Revolutie. Serieus onderzoek naar het gedrag van de eigen veteranen, zoals Oostindie en Limpach deden met Nederlandse oud-strijders, vereist dat de archieven van het Indonesische leger (TNI) in Bandung opengaan voor kritische onderzoekers. Dat is niet zo eenvoudig. De TNI is geboren in de Revolutie en zijn heldenstatus maakt deel uit van de oorsprongsmythe van de Republiek Indonesië.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 4 november 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Zijn de Nederlandse schepen op Indonesische sloop geëindigd?

$
0
0

Zeventig jaar lang werd er niet omgekeken naar erfgoed op de bodem van de zee. Tot dat het verdween… Het mysterie blijft voorlopig onopgelost.

De sloop van schepen op het eiland Madura

De sloop van schepen op het eiland Madura

Door Michiel Maas

Zeventig jaar lang lagen ze op de bodem van de zee bij Indonesië, maar toen duikers onlangs gingen kijken, bleken de Hr. Ms. De Ruyter en de Java spoorloos te zijn verdwenen. Mogelijk zijn de historische schepen, in 1942 vergaan tijdens de slag om de Javazee, tot oud ijzer verwerkt.

Correspondent Michel Maas ging kijken op het Indonesische eiland Madura, waar zelfs de grootste schepen in stukjes worden geknipt. Daar zeggen ze van niks te weten. “De Ruyter en Java zijn hier niet, zeker niet”, vertelde een van de eilandbewoners. 

Wellicht zijn er getuigen die iets hebben gezien. Vissers zagen op zee brokstukken voorbij komen die van de oude Nederlandse oorlogsschepen afkomstig zouden kunnen zijn. Mogelijk ging het transport richting het eiland Madura.

Het is niet onwaarschijnlijk dat de schepen daar terecht zijn gekomen om te worden gesloopt. “We hebben geen spoor van de schepen gevonden, en ook geen ooggetuigen. Maar ik heb wel gezien hoe grote zeeschepen daar tot schroot worden verwerkt. Binnen twee maanden is er niets meer terug te vinden van zo’n schip”, aldus Maas.

Handelsmissie

De Indonesische overheid wijst iedere verantwoordelijkheid van de hand. “De Nederlandse regering kan de Indonesische regering niet beschuldigen, want ze hebben ons nooit gevraagd die schepen te beschermen”, zegt het hoofd van de afdeling archeologie van het ministerie van Onderwijs en Cultuur. “Omdat er geen afspraak over was, is het niet onze verantwoordelijkheid als er schepen verdwijnen.”

De commotie rond de schepen komt de Nederlandse handelsmissie, op dit moment in Indonesië, slecht uit. Michel Maas: “Het was nou juist de bedoeling dat deze missie geen last meer zou hebben van het verleden. De vorige handelsmissie werd geplaagd door een afgelast staatsbezoek door de Indonesische president, de afgezegde verkoop van Leopard-tanks en ruzie over executies. Dat was nu allemaal achter de rug. Ze dachten dat ze nu eindelijk een fijne handelsmissie konden hebben zonder al die problemen, en dan komen deze schepen opeens weer in het nieuws.”

 

Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 21 november 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een onderzoek naar schuld en boete

$
0
0

Terwijl premier Rutte in Indonesië is, pleiten Indonesische academici voor gezamenlijk onderzoek naar het koloniale verleden. En, zeggen ze nu, dan moeten ook de voor hun eigen land pijnlijke zaken aan de kaak worden gesteld. „Tijd voor verandering.”

Dit portret zal te zien zijn in een tentoonstelling begin 2017 in het Nationaal Militair Museum. Het wordt het boegbeeld van de tentoonstelling. (foto: Suzanne Liem)

Dit portret zal te zien zijn in een tentoonstelling begin 2017 in het Nationaal Militair Museum. Het wordt het boegbeeld van de tentoonstelling. (foto: Suzanne Liem)

Door Anne-Lot Hoek

Zuid-Sulawesi, december 2011. Ibu (mevrouw) Manna kijkt met haar kleinzoon naar een uitzending over een massamoord door Nederlandse militairen in een Javaans dorp. In Rawagade (nu Balongsari) waren in 1947 bijna alle mannen gedood, en de nabestaanden hadden net een rechtszaak tegen de Nederlandse staat gewonnen. Door de gelijkenissen tussen Rawagade en het verhaal van zijn eigen dorp Rappang op Zuid-Sulawesi in 1947, begrijpt de kleinzoon ineens het verleden van zijn oma, wier man ook was doodgeschoten. Het verhaal was er in stukjes altijd, maar plaatsen kon hij het niet. Nu vertelt oma voor het eerst uitgebreid.

Premier Mark Rutte is deze week op handelsmissie in Indonesië. Aan de vooravond van zijn vorige bezoek in 2013 zei hij dat „we het verleden, het verleden” moesten laten. Kort daarvoor bood Nederland voor het eerst officieel excuus aan voor misdaden tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949). Dat gebeurde nadat de staat twee civiele zaken verloor die Indonesische nabestaanden van slachtoffers in Rawagede en Zuid-Sulawesi aanspanden. 

Herstelbetalingen

Het maken van excuses en de rechtszaken raken aan de vraag, hoe Nederland met de verwerking van het koloniale verleden om zou moeten gaan. Een vraag die nog actueler werd na het recente proefschrift van historicus Rémy Limpach, die hard oordeelt over het Nederlandse militaire optreden. De media-aandacht die volgde, lijkt vooral te gaan over de Nederlandse Vergangenheitsbewältigung. Heeft dat nog wel iets met Indonesië te maken? De roep om grootschalig onderzoek en het betalen van compensatie door de staat, zit Indonesië daar eigenlijk wel op te wachten?

Mevrouw Manna is een van de nabestaanden die historica Nicole Immler en documentair fotografe Suzanne Liem, onlangs in Balongsari en Zuid-Sulawesi, bezochten. Immler werkt aan een onderzoek aan het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) en de Universiteit voor Humanistiek naar Joodse en postkoloniale herstelbetalingen .

Het duo onderzocht hoe het nabestaanden was vergaan nadat vierendertig van hen individueel 20.000 euro compensatie kregen van Nederland. Ze spraken met bijna vijftig nabestaanden.

Aanwezigheid van het verleden

De plotse aandacht die mevrouw Manna van haar familie kreeg, was goed voor haar, zeggen Liem en Immler in een zaal van het NIOD in Amsterdam. Volgens de kleinzoon was ze daarvoor erg triest en heeft ze nooit geweten waarom haar man van huis was weggehaald en doodgeschoten. Wat sterk uit de verhalen van het duo naar voren komt, is de aanwezigheid van het verleden in de levens van de betrokkenen. Zo spraken ze met een kleindochter van de weduwe Ibu Tjammorong uit Pare Pare in Zuid-Sulawesi, die liet zien hoe de armoede als gevolg van de executies tot in de derde generatie doorwerkt. Immler: „Haar oma zei, als je opa nog had geleefd dan zouden we een beter leven hebben gehad.” De kleindochter moest koeken verkopen die oma bakte en liep dagelijks zonder schoenen met de nabestaanden mee naar de begraafplaats van de doodgeschoten mannen. „De emotie over het niet erkende verleden van de oma en de schaamte over de armoede, van zo’n jong iemand, dat raakte me enorm”, aldus Immler.

Erkenning is cruciaal, aldus Liem. „Jeffry Pondaag (de Nederlands-Indonesische activist die de zaken voor de rechter bracht) luisterde naar hun verhalen. Dat was nog nooit gebeurd.” Het geld is daarbij erg welkom. „Het zijn hele arme mensen die een leven lang dromen van een opleiding voor hun kinderen en het kunnen bouwen van een eigen huisje.”

Maar al zijn de nabestaanden dankbaar: uit het onderzoek van Immler en Liem komt naar voren dat het compensatieproces ook een Nederlandse aangelegenheid is en de Indonesische gemeenschap niet alleen ten goede komt. Toen Pondaag en advocate Liesbeth Zegveld in 2007 juridische claims bij de rechtbank op tafel legden, stuurde de overheid twee jaar later 850.000 euro ontwikkelingsgeld naar Balongsari. Dat wilde de staat niet koppelen aan erkenning voor de executies en daarom pleitten Pondaag en Zegveld vervolgens voor individuele erkenning.

Toch zag Immler die wensen niet zo sterk terugkomen in de gesprekken met nabestaanden: „Ze zijn vooral ingekleurd door wat wij hier belangrijk vinden.” Nadat Pondaag en Zegveld de zaak wonnen kwamen er herstelbetalingen, die volgens de Nederlandse wet op individuele basis werden toegekend. Dat leidde tot grote problemen in Balongsari. Alleen de mensen waarvan het slachtofferschap onomstotelijk kon worden bewezen, kregen geld en de rest niet, en het geld werd herverdeeld door het dorpshoofd. „Zo’n Nederlandse procedure ontwricht een gemeenschapscultuur. Je creëert daarmee een hiërarchie onder slachtoffers en speelt mensen tegen elkaar uit”, aldus Immler, die soortgelijke situaties zag in haar onderzoek naar compensatie aan Joodse Holocaust-slachtoffers na de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam. En ook in rechtszaken rond het Britse koloniale verleden en de Keniaanse Mau Mau guerrillabeweging, waarbij dezelfde problemen ontstonden. Het ging hierbij over marteling in Britse gevangenschap.

Polariserende rechtszaken

Het door de Nederlandse staat uitgevoerde juridische onderzoek ter plaatse is volgens het duo erg Nederlands van opzet. „Het verhaal van de mensen wordt gereduceerd tot de vraag wie er in een bepaald graf ligt”, zegt Liem. „Aan kinderen wordt gevraagd wat het gederfde inkomen was van hun vader. Dat is zakelijk en Nederlands en voor die mensen niet begrijpelijk.”

De Indonesische historicus Bambang Purwanto (Universitas Gadjah Mada, Jogjakarta) is kritisch over de rechtszaken. Hij bekleedde van 2008 tot 2013 de Leidse leerstoel voor de geschiedenis van Nederlands-Indonesische relaties en vindt dat de rechtszaken problemen creëren in Indonesië en onnodig polariseren. „Het houdt beide landen in de greep van schuld en boetedoening, daar moeten we vanaf,” zegt hij in de lobby van zijn hotel in Amsterdam. „En als je wilt procederen dan moet je beginnen bij de VOC in de zeventiende eeuw, bij de genocide op de bevolking van de Banda-eilanden door Jan Pieterszoon Coen. En hoe zit het dan met iemand die door de koloniale politie is gemarteld in 1938? Waarom wordt een relatie van driehonderdvijftig jaar tot 1945-1949 teruggebracht?”

Daarbij vindt hij de vaststelling van geldbedragen door Nederland voor moord, marteling en verkrachting van Indonesiërs stuitend. „Is het aan Nederland te bepalen welke prijs voor het sterven voor onze vrijheid moet worden betaald?” Purwanto vindt dat men aan geschiedschrijving moet doen, niet aan politiek.

Maar laat het verhaal van mevrouw Manna en haar kleinzoon niet juist zien, dat historische feiten en de afhandeling daarvan, niet zo makkelijk los van elkaar te plaatsen zijn? Het was de gewonnen rechtszaak van Rawagade waardoor mensen in het dorp het gevoel kregen onderdeel te zijn van een collectief verleden. Immler: „De kleinzoon van mevrouw Manna beseft dat plotseling. Daarvoor was het slechts een individueel verhaal van zijn grootmoeder.”

De hand van het recht leidde in Nederland tot politieke erkenning, maar gaf ook het maatschappelijke en wetenschappelijke debat een nieuwe impuls. De rechtbank stuurde de Australische historicus Robert Cribb er zelfs onlangs op uit om onderzoek te doen op Zuid-Sulawesi.

Historicus Rémy Limpach beargumenteert dat Nederlands militair geweld in Indonesië structureel was. Maar ook daarmee wordt volgens Purwanto vooral een probleem in de Nederlandse historiografie blootgelegd. „Die conclusie is voor ons niets nieuws. Ook kun je Nederlands geweld niet los van Indonesisch geweld bekijken.”

Pijnlijk verhaal

Ariel Heryanto, hoogleraar postkoloniale studies aan de Australian National University, tijdelijk verbonden aan het Leidse Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV ), ziet de Nederlandse academische impuls als een belangrijke stap, zegt hij. Maar er is nog veel te doen. Beide landen komen moeizaam over hun koloniale erfenis heen, en blijken slecht in staat om de verschillende perspectieven in de koloniale geschiedschrijving te integreren. „Daarin verschillen we weinig van elkaar.”

Purwanto en Heryanto groeiden op in een Indonesië waarin de schoolboeken voornamelijk over het heldendom van de Indonesische onafhankelijkheidstrijd ging. „Alle verantwoordelijkheid voor wat fout was gegaan, lag bij het kolonialisme en Indonesië was de grote held, dát leerde je op school”, aldus Heryanto. „Maar dat kolonialisme een samenwerking was van een elite van Nederlanders en Indonesiërs, dat is een verhaal dat in beide landen niet in de schoolboeken staat.”

Dat is volgens de onderzoeker ook de reden waarom er in Indonesië zelf geen postkoloniaal debat ontstond: „Indonesiërs die andere Indonesiërs onderdrukten, dat is niet alleen een pijnlijk verhaal, maar ook een systeem dat zijn diepe sporen heeft nagelaten in het Indonesië van vandaag.”

Advocate Liesbeth Zegveld laat in een reactie weten zelf geen voorstander te zijn van eindeloos procederen. „Maar bij een totaal gebrek aan creativiteit van een ieder, was dit de enige weg naar erkenning. Het is makkelijk om na zestig jaar van passiviteit kritiek te leveren op de problematische kanten van het recht.”

Purwanto en Heryanto willen meer dialoog en samenwerking met Nederland. „We kunnen de geschiedenis van Indonesië en Nederland niet los van elkaar zien” aldus Purwanto. „En die koloniale geschiedenis is veel breder en rijker dan tot waartoe het nu wordt gereduceerd. Dat jullie in bijna iedere stad een Javastraat hebben geeft dat al aan.” Drie historische instituten roepen sinds 2012 op tot grootschalig onderzoek. De Indonesische president gaf eerder dit jaar aan liever naar de toekomst te willen kijken. „Los komen van koloniaal gedachtengoed doet ieder in zijn eigen tempo”, zegt Heryanto daarover. „Nodig Indonesische studenten en onderzoekers uit bij jullie onderzoek”, oppert hij. „Dit, wat wij nu doen is waar het om gaat: een dialoog voeren, ideeën uitwisselen en verbinding zoeken. Dat kan met historisch onderzoek, maar net zo goed via kunst, cultuur, literatuur en de journalistiek.” Purwanto spreekt van „een nieuwe episode’’ in de relatie Nederland-Indonesië. „Tijd voor verandering.”

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 22 november 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Gebroken wit

$
0
0

Als we naar oude foto´s van Nederlands-Indië kijken, dan zien we nooit hoe het écht is geweest, maar alleen kleine stukjes van een werkelijkheid die al lang niet meer bestaat en die we nooit kunnen reconstrueren. Zo zien we in koloniale albums bijna zelden afbeeldingen van het dagelijks leven van de Indonesische bevolking. En, vreemd genoeg, ook weinig bruiloftsfoto´s. Een gemis, zo realiseerde ik, mogelijk veroorzaakt door het feit dat veel van de huwelijken werden gesloten met de handschoen: op afstand.

Planters in Medan

Planters in Medan

Er is echter nog veel meer te ontdekken. Maar alleen na héél lang kijken. Zo bedacht ik kort geleden voor het eerst dat het toch wel vreemd was dat ´blank´ een sterke voorkeur had voor wit. Witte kleding, witte huizen en witte kantoren. Of zie ik het verkeerd, en komt het alleen omdat de foto´s waar we naar kijken uit een zwart-wit periode komen?

Kort geleden verscheen een boekje van Hans Roosenboom van het Rijksmuseum, met daarin een honderdtal kleurenfoto´s van vóór de oorlog. Afdrukken van autochromes, glasplaatjes die slechts bij hoge uitzondering uit hun hoesje mogen worden genomen omdat ze anders hun kleur verliezen. Wat blijkt: de kleurenfotografie bestaat al meer dan honderd jaar! De techniek werd alleen weinig toegepast. Te duur, en te weinig artistiek volgens de fotografen. De fotografie bleef hangen in zwart-wit, terwijl de schilderkunst volop koos voor kleur.

Misschien speelt die fotografie ons wel parten, en zien we het allemaal te zwart-wit. Misschien had het leven in het vooroorlogse Indië meer kleur dan we wel denken. Maar toch….

Tropenkleding

Afscheid aan de kade in Rotterdam

Afscheid aan de kade in Rotterdam

Het afscheid op het station of aan de kade in Amsterdam of Rotterdam was somber, bijna zwart.  Nederland had in de jaren ‘20 en ’30 misschien ook niet zo veel anders te bieden. Onderweg, ergens tussen Port Said en Colombo, ging de koffer open en werd de tropenkleding eruit gehaald. Een bijzonder moment, vooral voor de mannen die tegelijkertijd ook hun nieuwe werkkleding uitprobeerden. “Ik raad u aan om te beginnen met twee volledige kostuums”, had de kleermaker nog gezegd.

Hoe ging dat dan, precies?, vraag ik me af. Besloten alle opvarenden tegelijkertijd hun kloffie te wisselen, of wachtten sommigen nog tot ze in Indië arriveerden? Wie kon die groepsverandering van zwart naar wit zo lang weerstaan? En hoe werd die kleurverandering ervaren? Als een verandering van oud naar nieuw, van Vergangenheit naar toekomst? Het wit van de nieuwe kleding stond natuurlijk voor het begraven van het verleden in Nederland, en voor een wedergeboorte in Indië. Symbolischer kan haast niet.

Dat die witte kleding in Indië minder praktisch bleek te zijn (je zag er álles op!), werd voor lief genomen. De meeste dragers daarvan konden zich personeel veroorloven dat dagelijks de was voor hen deed, en méér distinctief was bijna onmogelijk. Hoe hoger de functie, hoe smettelozer en witter het pak. Wit was de baas.

Architectuur

Europese woning te Malang

Europese woning te Malang

Bij de functie hoorde de behuizing, bij het pak de woning. Naarmate de particuliere sector het beter deed in Indië, werd er meer en meer gebouwd. In de steden verschenen vele nieuwe overheidsgebouwen, kantoren en winkels, en werden nieuwe woonwijken aangelegd. De kleur van al die gebouwen en woningen? U raad het al: wit. Het contrast tussen de leefwijze van de koloniale heersers en de lokale bevolking werd nu zowel uitgedrukt in de kleur van de kleding, als in de kleur van de bebouwing. Witte Europese woon- en kantoorwijken omringd door groenbruine kampongs.

Het moet de Europeanen pijn hebben gedaan, veel pijn, toen in 1941 in verband met de Japanse dreiging de Luchtbeschermingsdienst besloot om een aantal overheidsgebouwen donkergrijs te schilderen. Wit bleek voor het eerst ook gevaarlijk.

De keuze voor kleur

Toen de oorlog in 1945 eindigde, was van al dat wit weinig meer over. Het tropenpak bestond nog slechts uit lompen, en de witte muren van de overheidsgebouwen fungeerden als achtergrond voor Indonesische vrijheidsleuzen.

Na de onafhankelijkheid van Indonesië werd (bewust?) gekozen voor kleur. Koloniale gebouwen werden verwaarloosd of overgeverfd. Van pasteltinten tot felgroen, rood of blauw. Het was alsof de Indonesiërs alsnog wilden zeggen: jullie hebben ons niet alleen ons land afgenomen, maar ook nog onze kleur.

En die kleur, die is gebleven. De schaalvergroting van de Indonesische samenleving is zó groot dat een terugkeer naar wit ondenkbaar is. Heimwee naar Weltevreden? Het is voorbij.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Kabinet laat dekolonisatie Nederlands-Indië onderzoeken

$
0
0

Het kabinet gaat akkoord met een grootschalig wetenschappelijk onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië tussen 1945 en 1949. Dat bevestigen Haagse bronnen.

Aanleiding is het boek van historicus Rémy Limpach, die eind september concludeerde dat de Nederlandse krijgsmacht tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd structureel extreem geweld heeft gebruikt.

Foto-album met executies in Nederlands-Indië, 1947 (ANP)

Foto-album met executies in Nederlands-Indië, 1947 (ANP)

Zwarte bladzijde

In een reactie op het boek liet minister Koenders van Buitenlandse Zaken al blijken dat het kabinet een onderzoek niet uitsluit. Hij sprak over een “zwarte bladzijde in de Nederlandse geschiedenis”. 

Het kabinet zal het wetenschappelijk onderzoek ook financieren, bevestigen Haagse bronnen. Tot nu toe hebben opeenvolgende kabinetten geen aanleiding gezien om het optreden van de Nederlandse militairen na de Tweede Wereldoorlog in de kolonie te onderzoeken. Er zou onder meer te weinig onderzoeksmateriaal beschikbaar zijn.

Militairen

Bronnen zeggen dat het onderzoek niet alleen gaat over de handelwijze van de militairen, maar ook over de politiek en het bestuur in voormalige Nederlands-Indië.

De ministerraad bespreekt de kwestie vandaag. Na afloop zal meer worden bekendgemaakt over het wetenschappelijke onderzoek.

x
Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 2 december 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Advocaat nabestaanden over onderzoek dekolonisatie: het werd tijd

$
0
0

Mensenrechtenadvocaat Liesbeth Zegveld noemt het een goede zaak dat er een grootschalig wetenschappelijk onderzoek komt naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië tussen 1945 en 1949. “We weten inmiddels heel veel, maar het wordt tijd dat de regering zijn verantwoordelijkheid neemt en zijn naam eraan verbindt.”

Liesbeth Zegveld

Liesbeth Zegveld

Aanleiding voor het onderzoek is het proefschrift van historicus Rémy Limpach, dat in september verscheen. Hij concludeert dat het Nederlandse leger na de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië structureel geweld gebruikte.

Tot nu toe zagen kabinetten geen aanleiding om het optreden van de Nederlandse militairen te onderzoeken. Er zou te weinig onderzoeksmateriaal zijn en het zou gaan om incidenten. Maar inmiddels is er steeds meer bekend over Nederlandse oorlogsmisdaden tijdens, wat genoemd werd, de politionele acties.

Zegveld staat weduwen en nabestaanden bij van Nederlands geweld in Nederlands-Indië. “Een onderzoek leek ondenkbaar”, zegt de mensenrechtenadvocaat. “Het is een omslag. Kennelijk is het een kwestie van duwen, trekken, procederen en wetenschappelijk onderzoek doen. Dat deze stap nu wordt gezet, is wel bijzonder.”

Bronnen zeggen dat het onderzoek niet alleen gaat over de handelwijze van de militairen, maar ook over de politiek en het bestuur in voormalig Nederlands-Indië. Volgens Zegveld moet in het onderzoek ook heel nadrukkelijk worden gekeken naar de slachtoffers.

“Om te stoppen bij het bestuur, de beslissingen en het beleid en niet naar de slachtoffers te kijken is toch wat vreemd. Dat ontbreekt steeds in de onderzoeken: de consequenties van dat beleid voor de mensen ter plekke. Uiteindelijk waren het Nederlandse onderdanen, het was ons beleid.”

Volgens Zegveld kan deze handreiking van de regering ertoe leiden dat jarenlange rechtszaken eindelijk worden afgerond. “Nabestaanden zouden zo graag het boek sluiten en dat kan alleen als er een gebaar komt van de andere kant, de regering. Hele families zijn uitgemoord. Soms zijn er nog maar een of twee mensen over en die vergeten de gruwelijkheden nooit.”

x
Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 2 december 2016


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Kabinet steunt onderzoek naar dekolonisatie Nederlands-Indië

$
0
0

Officiële mededeling Rijksoverheid, 2 december 2016, 15.30 uur

Het kabinet steunt een onafhankelijk vervolgonderzoek naar de naoorlogse dekolonisatieperiode in voormalig Nederlands-Indië en de context waarin destijds geweldsconflicten plaatsvonden. Het onderzoek moet zich niet alleen richten op het militaire, maar ook op het politieke, bestuurlijke en justitiële optreden van 1945 tot 1949.

Chinese evacuees in Soerabaja

Chinese evacuees in Soerabaja

De ministerraad heeft daarmee ingestemd op voorstel van de ministers Koenders van Buitenlandse Zaken en Hennis-Plasschaert van Defensie. Het kabinet reageert daarmee onder meer op de recent gepubliceerde studie van dr. Rémy Limpach over gebruik van geweld in toenmalig Nederlands-Indië in 1945-1949. Het kabinet verwelkomt dergelijke studies, omdat een zo volledig mogelijk beeld van het verleden van groot belang is.

Nederland hecht veel waarde aan het beschermen en bevorderen van mensenrechten, internationaal recht en de rechtsstaat. Beter en meer inzicht in het eigen verleden speelt hierbij een belangrijke rol. De insteek van het kabinet is een breed onderzoek, waarbij ook wordt ingegaan op zaken die niet volledig aan bod zijn gekomen in eerdere studies. 

Het kabinet realiseert zich dat dergelijk vervolgonderzoek pijn kan veroorzaken bij de groep Indië-veteranen. Maar het is volgens het kabinet juist belangrijk dat dit onderzoek ook aandacht geeft aan de moeilijke omstandigheden waaronder veteranen moesten opereren, het geweld van Indonesische zijde, de inzet waarbij geweld geen of nauwelijks een rol speelde en de verantwoordelijkheid van de politieke, bestuurlijke en militaire leiding. Veteranen moeten een bijdrage kunnen leveren aan het onderzoek.

Drie Nederlandse onderzoeksinstituten (NIMH, KITLV, NIOD) willen het onderzoek naar deze bewogen naoorlogse periode uitvoeren. In 2012 dienden deze organisaties een vergelijkbaar voorstel in, maar het kabinet zag daar toen geen rol voor de overheid weggelegd. Maatschappelijke ontwikkelingen, studies en nieuwe inzichten van de afgelopen jaren geven volgens het kabinet alsnog voldoende aanleiding voor het financieel steunen van een breed opgezet onderzoek.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Reizen met een steen in de schoen

$
0
0

Gert Oostindie schreef een boek over de dekolonisatieoorlog in Indonesië. Hij reisde onlangs rond in dat land en sprak daar met historici over het boek dat een beladen verleden blootlegt.

Door Dirk Vlasblom

Gert Oostindie (foto: Andreas Terlaak)

Gert Oostindie (foto: Andreas Terlaak)

Gert Oostindie, hoogleraar koloniale geschiedenis in Leiden, maakte in Indonesië een tour met zijn boek.

Zeventig jaar na de oorlog gingen ze zelf de stemming peilen in Indonesië. Met z’n tweeën: Gert Oostindie, hoogleraar koloniale geschiedenis in Leiden, en Ireen Hoogenboom, één van de twee onderzoekers die hem hielpen bij de samenstelling van Soldaat in Indonesië 1945-1950 – Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (2015). Dat boek is gebaseerd op brieven, dagboeken en vaak in eigen beheer uitgegeven memoires van Nederlandse veteranen over de dekolonisatieoorlog in Indonesië. Uit dit niet eerder bestudeerde materiaal trokken zij de ondubbelzinnige conclusie dat Nederlandse troepen structureel geweld hebben gebruikt tegen krijgsgevangenen en de burgerbevolking.

Dit najaar verscheen een Indonesische vertaling bij uitgeverij Obor in Jakarta. Die nodigde Oostindie en Hoogenboom uit naar Indonesië te komen om met collega-historici en studenten te discussiëren over een episode die in Nederland lange tijd is verdrongen en die ginds wat is weggezakt uit het collectieve geheugen.

Zij maakten een rondreis langs veertien universiteiten op Java, Bali en Kalimantan. Daar trokken zij volle zalen, met een jong publiek dat slecht was ingevoerd in de materie, maar gretig vragen stelde. Na afloop blikte Oostindie met NRC Handelsblad terug op deze reis.  

Éminence grise

De tournee begon met een serieuze sessie in het Erasmus Huis, het culturele centrum verbonden aan de Nederlandse ambassade in Jakarta. Het panel was bemand met enkele zwaargewichten, onder wie Taufik Abdullah, met zijn tachtig jaar de éminence grise van de Indonesische historici. Hij promoveerde in 1971 aan Cornell University in New York en was decennialang verbonden aan het Indonesische Instituut van Wetenschappen (LIPI), een nationale denktank. Als hoofd onderzoek van LIPI zette hij onder de Nieuwe Orde van president Soeharto de toon voor de nationale geschiedschrijving.

Abdullah begon zijn inleiding met deze intrigerende zinnen:

„Misschien is het omdat ik de ontwikkeling van de historiografie in dit land al een tijdje volg, maar zodra ik de titel van dit boek las, realiseerde ik me hoeveel er is veranderd. Tot nu toe waren we tevreden met het historische inzicht dat de komst van Nederlandse soldaten na de proclamatie van onze onafhankelijkheid een daad van agressie was van de voormalige kolonisator. Waren zij niet gekomen om die proclamatie ongedaan te maken? Om verdeeldheid te zaaien binnen de nieuwe Indonesische eenheidsstaat? Was deze agressie niet de reden dat we in bijna alle steden van Indonesië heldengraven hebben?”

Abdullah ging nog even door met die decennialang van hogerhand gedecreteerde geschiedopvatting. Dat duurde zó lang dat zijn toehoorders zich moeten hebben afgevraagd wat er nu eigenlijk veranderd was. Toen kwam de wending: „En dan is er nu het boek van professor Oostindie. Daarin worden we uitgenodigd rechtstreeks kennis te maken met de ‘eeuwige vijand’ van de Republiek Indonesië.

„Tot nu toe kenden we deze soldaten alleen als instrumenten van het kolonialisme die de geschiedenis wilden terugdraaien. Maar door dit boek worden we eraan herinnerd dat die Hollandse soldaten ook gewone mensen waren. Sommigen waren er echt van overtuigd dat Indonesië bij hun land hoorde en dat het gewapenderhand moest worden heroverd op Soekarno. Maar op den duur waren er ook die eraan begonnen te twijfelen of het wel ethisch verantwoord was om de onafhankelijkheid van een volk te dwarsbomen.”

Abdullah noemde Oostindie’s boek „een belangrijke en waardevolle uitgave, waardoor we één van de belangrijkste episodes van onze geschiedenis beter kunnen begrijpen”. Waarderende woorden van deze nestor, maar nog geen pleidooi voor een even kritisch onderzoek naar het Indonesische aandeel in het geweld van die jaren.

Oostindie geeft achteraf toe dat hij enigszins nerveus was over de bijdrage van de volgende spreker in Jakarta, Anhar Gonggong (geb. 1943), hoogleraar geschiedenis aan de Universitas Indonesia. Zijn vader, twee broers en een oom zijn in Zuid-Celebes standrechtelijk geëxecuteerd door troepen onder kapitein Westerling. „Gonggongs openingszin”, vertelt Oostindie, „was een hele opluchting. ‘Dit boek’, zei hij, ‘is voor mij een verademing’. Hij vond onze conclusie dat het destijds om structureel geweld ging heel belangrijk. Volgens hem is nu de weg vrijgemaakt voor een opener geschiedschrijving over deze oorlog.”

Jongere panel-leden gingen een stapje verder. Bonnie Triyana, redacteur van het geschiedenistijdschrift Historia, zei dat het boek niet alleen meer inzicht geeft in het Nederlandse perspectief, waardoor dat minder zwart-wit wordt, maar dat het ook een aanzet geeft om te praten over geweld in eigen, Indonesische kring.

Daarna was het de beurt aan Abdul Wahid, docent aan de Universitas Gajah Mada in Yogyakarta, die een inleiding schreef bij de Indonesische vertaling van het boek. Hij promoveerde in Utrecht en maakte als fellow aan Oostindie’s instituut in Leiden studie van de zogenoemde Bersiap. Die term staat voor de laatste maanden van 1945, toen Japan had gecapituleerd, maar Java en Sumatra nog niet waren bezet door de geallieerden. In dat gezagsvacuüm kwam het tot golven agressie van republikeinse jongeren tegen Nederlanders in Japanse interneringskampen, gewezen Nederlandse krijgsgevangenen, Indo-Europeanen, Molukkers en etnische Chinezen. Die episode is in Indonesië volslagen onbekend. Eenmaal terug in Yogya bood Wahid artikelen over de Bersiap aan bij Indonesischtalige kranten en tijdschriften, maar die werden afgewezen als ‘niet zo interessant’.

Tijdens de bijeenkomst in Jakarta noemde Wahid de periode 1945-1950 „een steentje in onze schoen dat alleen gezamenlijk onderzoek kan wegnemen”. Aan het publiek vroeg hij op zeker moment: „Waarom kunnen wij zo’n boek niet schrijven?” Waarop Bonnie Triyana spontaan riep: „Dat kan ik best!”

Clichés over de ‘Belanda’

Na de sessie in Jakarta begon de tournee langs veertien universiteiten. Oostindie vertelt wat hem in al die ontmoetingen het meest is opgevallen. „Studenten waren oprecht geïnteresseerd; ze wilden nu wel eens horen hoe het echt zat. Want ze weten heel weinig, ze kennen alleen een paar clichés. Wij lieten citaten uit de egodocumenten van oud-strijders voorlezen door studenten. Dat werkte heel goed. ‘Kijk’, zei ik, ‘jullie ontlenen je beeld van Nederlanders aan populaire speelfilms. Daarin zijn alle ‘Belanda’ even lang als ik, hebben een fles bier in de hand en vallen meisjes lastig. En af en toe schieten ze.’ Uit de voorgelezen brieven en dagboekfragmenten bleek dat het gaat om mensen van vlees en bloed. Ze schrijven ook gruwelijke dingen, we hebben niet alleen mooie citaten uitgezocht. Sommige soldaten beginnen openlijk te twijfelen aan het doel waarvoor ze worden ingezet. Dat voorlezen sloeg enorm aan.”

Oostindie ging ook in tegen andere clichés, zoals dat van een heroïsch volk dat de Nederlanders er met vereende krachten heeft uitgegooid. „De werkelijkheid was veel genuanceerder, zei ik steeds. Er was niet één eensgezind Indonesisch volk, er was veel onderling geweld, onderlinge terreur ook, en allerlei groepen deden om heel verschillende redenen mee met de Nederlanders. Het ging niet alleen – dat weten ze dan weer wél – over Molukkers van het KNIL. Er waren ook delen van het land die niet onder Java wilden komen, plaatselijke aristocraten en ambtenaren die hun lot nu eenmaal hadden verbonden met de andere kant. Verder had je islamitische strijdgroepen als Hezbollah en de Darul Islam, socialisten en communisten. Het was, zei ik, aan jullie kant een chaos, en de uitkomst was helemaal niet vanzelfsprekend. De sfeer was heel open, ik kon alles zeggen. Nergens kwam ik vijandigheid of grote scepsis tegen. Al kun je dat laatste nooit goed meten.”

Het trof Oostindie dat er bijna altijd uit de zaal de vraag kwam of het niet riskant was om zo’n boek te schrijven. „Of wij geen boze reacties hadden gekregen, verwijten dat we de goede naam van ons land te grabbel gooiden. Zo’n vraag zegt meer over hun samenleving dan over de onze. Nee, zei ik, dit zou twintig, dertig jaar geleden in Nederland veel moeilijker zijn geweest, maar nu niet meer.”

Toch heeft het wel erg lang geduurd voordat Oostindie’s instituut, het KITLV, de egodocumenten van veteranen uit de kast haalde die daar al die jaren binnen handbereik lagen. Oostindie: „Ik ga dat niet ontkennen. Dat komt mede omdat de meest betrokken generatie nu vrijwel is uitgestorven. Ik denk dat vroegere historici bang waren voor al die heftige reacties uit veteranenkring en uit de Indische gemeenschap. Ook politici vonden het heel lastig om tegen die druk in te gaan. En het ambtelijke apparaat telde veel gewezen ‘Indischgasten’, dat moet je niet onderschatten. Het duurde heel lang voor het kon.”

Oostindie ziet ook een verband met Indonesische gevoeligheden. „De terughoudendheid die tot voor kort nog in Den Haag bestond tegen onderzoek als dit had ook te maken met de angst om Indonesië kopschuw te maken. Want ginds zit de politiek niet te springen om onderzoek dat de eigen founding myth – heroïsche, eensgezinde bevrijdingsstrijd – kan ondergraven. En wie weet leidt het ene onderzoek tot het andere, bijvoorbeeld naar de communistenmoord van 1965-’66. Maar aan de nieuwe generatie historici in Indonesië zal het niet liggen. Daar is belangstelling genoeg voor onderzoek naar deze complexe episode van onze gezamenlijke geschiedenis.”

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 2 december 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De kracht van een tentje

$
0
0

Op het eerste gezicht is het een aardige foto van enkele Europeanen en een tentje, ergens in Indië. Een nadere beschouwing leert ons echter meer. Het onderschrift, ooit gegeven door medewerkers van het Tropenmuseum, luidt:  “Bivak van een patrouille in de Bataklanden met assistent-resident Welsink en Controleur van Dijk”, datering: vóór 1894.

Welsink en Van Dijk in de Bataklanden

Welsink en Van Dijk in de Bataklanden

Het beeld is een vastlegging van een bijzondere gebeurtenis, zoals ieder contact in die periode tussen Europese bestuurders en inlanders een bijzondere gebeurtenis moet zijn geweest. Assistent-resident Louis C. Welsink (hier in het midden, gezeten) maakte met een aantal andere ambtenaren een rondreis door het gebied dat hem bestuurlijk was toegewezen, maar waarvan hij nog maar moest zien of de bevolking hem altijd goed gezind was.  Het tentje hielp hem daarbij. Het houden van besprekingen met inlandse leiders in hún woningen zou zijn onderhandelingspositie ondergraven. Een tentje (let op de Nederlandse vlag!), met daarin een tafel en enkele stoelen, was meer neutraal terrein. 

Louis Welsink

Louis Welsink

Welsink was een goed bestuurder, niet alleen voor zijn superieuren, maar ook – zo lijkt het – voor de bevolking van zijn bestuursgebied Taroetoeng. In de Europese pers werd hij althans afgeschilderd als iemand die meer dan wie ook de gave bezat met de lokale bevolking te kunnen communiceren. Misschien wel dankzij dat tentje, maar misschien ook omdat hij een Batakse vrouw schijnt te hebben gehad, een vrouw die hem tien kinderen schonk, negen meisjes en een jongen.

Toen hij 57 was, kwam hij te overlijden. Uit het overlijdensbericht in De Telegraaf, 17 juli 1908:

“L. C. Welsink werd in 1898 tot resident te Taroetoeng werd benoemd. Hij maakte zich bijzonder verdienstelijk, werkte in de Bataklanden, ´aan de harten der inwoners´ gelijk het in een rapport luidde. Hij was reeds twee maal onderscheiden, had de Militaire Willemsorde en de Nederlandsche Leeuw; zijn grote verdiensten werden dus blijkbaar erkend. Daar ontving hij in maart als resident een aanschrijving, dat hij moest zorgen dat in den loop dier maand de belasting moest worden geïnd bij de Batakkers. Welsink, die zijne Batakkers door en door kende, weigerde dit, doch gaf tevens te kennen, dat met een maand speling de lui wel zouden betalen. Edoch, dit werd niet goedgekeurd. Welsink nam daarop ontslag, hetgeen verleend werd.

Toen hij bij de hoofden kwam om afscheid te nemen, wilde men hem niet laten gaan. Er was echter niets aan te doen en Welsink moest vertrekken. Hij deed dit zo stil mogelijk, doch de Batakkers waren er toch achter gekomen. Toen Welsink zich aan boord van de stoomboot begaf, die op de rede van Ajer Bangis lag, kwamen de Batakkers met prauwen aangeroeid, hesen zich aan boord, en verwekten een begin van een oproer, dat spoedig onderdrukt werd. Welsink, die het afscheid van de Batakkers, met wie hij jaren lief en leed had gedeeld, zeer zwaar viel, heeft zich dit incident zó aangetrokken, dat hij, de 57-jarige krachtige man, plots in elkaar zakte en overleed. Zijn lijk is te Padang aan wal gezet. Aan boord bevonden zich drie van zijn dochters, die het stoffelijk overschot vergezelden. Uit het huis de zuster zijner schoonzuster werd Louis Welsink daarop begraven. Inderdaad een tragische geschiedenis.”

Inderdaad, een tragische geschiedenis. Welsinks lankmoedigheid jegens de inlanders werd hem niet nagedragen door de Europese gemeenschap. We weten niet precies in welk jaar, maar waarschijnlijk moet het zo rond 1910 geweest zijn, dat deze gemeenschap een monument voor hem oprichtte in Sibolga, de hoofdplaats van de residentie Tapanoeli. Berichtgeving over dit monument hebben we niet aangetroffen in de beschikbare kranten. Wél echter zijn enkele foto´s bewaard gebleven. Een stadsplattegrond uit 1945 vermeldt nog meer bijzonderheden: Sibolga kende niet alleen een Welsinkpark, maar ook een Welsinkstraat, de hoofdstraat van de stad, waaraan het residentiekantoor en de residentiewoning waren gelegen.

Het Welsinkmonument in Sibolga

Het Welsinkmonument in Sibolga

Bijna dertig jaar later wijdde de Sumatra Post nog een retrospectief aan deze bijzondere bestuurder. Het blad schreef hierin:

“Deze Resident was in waarheid een vriend van de inlander en door zijn gestadige omgang met de Tobanezen was er een gelukkige wisselwerking ontstaan die zich uitsprak in zijn geheel optreden, in zijn altijd gelijkmatig en opgeruimd humeur, zijn grote minzaamheid en zijn nederigheid, die afkerig was alle omslag en zelfverheffing. Als een pacificator in de beste zin, was hij tegenstander van militair geweld. Wel was hij dikwijls genoodzaakt de hulp der bajonetten in te roepen, maar zij dienden hem alleen als dreigement. Bij verschillende langdurige excursies, wanneer b.v. dorpen in zijn gebied door stammen uit de onafhankelijke waren verontrust en aangevallen, stuurde hij boden uit om de vijandelijke hoofden tot een samenspreking uit te nodigen. Op de inlandse manier die hij zo goed kende, paste hij dan met onuitputtelijk geduld alle overredingsmiddelen toe en eerst wanneer de onderhandelingen niets hadden uitgewerkt, gaf hij toestemming tot een gewapend optreden. In de meeste gevallen was het verlies van een enkele gewonde bij de tegenpartij voldoende om tot een vergelijk te komen.”

Welsink werd dus vooral geroemd om zijn onderhandelingsvaardigheden. Een conclusie die ons terugbrengt naar de foto van het tentje. Want dáár, onder dat door een gekapte boomtak gedragen zeildoek, dáár lagen dus de kracht en de basis van zijn bestuur.

 

 

 

Bronnen
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 17 juni 1908
De Telegraaf, 17 juli 1908
Sumatra Post, 10 augustus 1908, 28 januari 1922 en 2 december 1936
Algemeen Handelsblad, 14 april 1917


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het kanaal van Samosir

$
0
0

In ons vorige verhaal schreven we over de bijzondere kwaliteiten van Louis Welsink, de resident van Taroetoeng. Tenminste één van zijn kwaliteiten bleef onbesproken, die van zijn rol als ingenieur. In 1906, mogelijk geïnspireerd door het Suezkanaal (1869) en het Kanaal van Korinthe (1893), besloot hij de landengte van het schiereiland Samosir te doorbreken. Of zijn motieven dezelfde waren als in het geval van Suez en Korinthe, een verbetering van de handel, valt echter te bezien. 

Samosir, 1912

Samosir, 1912

Op een Duitse kaart uit 1912 zien we het eiland Samosir in het Tobameer écht als een eiland: omvaarbaar, zelfs bij het plaatsje Pangoeroeran in het noordwesten, daar waar de doorgang voor de scheepvaart het nauwst lijkt. Een latere kaart, uit 1926 (schaal 1:100.000), is preciezer, en geeft aan dat het eiland eerder geen eiland was maar een schiereiland. Dat ooit sprake geweest moet zijn van twijfel, blijkt uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (1921), waarin wordt vermeld dat de geografen Von Brehner en Hoekstra ten onrechte veronderstelden dat de landengte slechts bij laag water droog viel. “Zij is deels moerassig, deels steenachtig, maar altijd boven het waterpeil”, aldus de Encyclopaedie. 

“Altijd boven het waterpeil” wil voor het prauwverkeer dus zeggen: tot hier en niet verder. Omvaren was natuurlijk een optie, maar niet eenvoudig. Samosir meet in de lengte 45 kilometer, en in de breedte 20: een hele reis voor een obstakel van ongeveer een kilometer (niet zoals in sommige bronnen aangegeven: 200 meter) drassig laagland. De inlanders hadden echter een oplossing gevonden door hun lichte prauwen over het land te trekken om aan de overzijde verder te kunnen varen.

Het kanaal, kort na de opening

Het kanaal, kort na de opening

´Onder gejuich van het volk´

Voor Welsink, sinds 1898 resident van Taroetoeng, was dit echter geen échte oplossing, en hij besloot in maart 1906 tot de aanleg van een kanaal. Het Algemeen Dagblad meldde later: “Welsink had nauwelijks een woord gesproken. Briefjes met boodschappers vlogen naar alle zijden. Binnen enkele dagen waren duizenden en duizenden Bataks met hun primitieve landbouwinstrumenten bezig, door de landtong een kanaal van 5 meter diep te graven. In vier of vijf dagen was het kanaal nog wel niet gereed, maar de motorboot met Welsink, de vertegenwoordiger van ons gezag, aan boord, voer onder het gejuich van het volk er doorheen.”

Mogelijk was dit een te rooskleurige beschrijving. Misschien werden de weldaden van het gezag hier enigszins aangedikt. Ook Louis Couperus, die een vijftien jaar later een bezoek bracht aan het gebied, liet zich door het verhaal inspireren. In Oostwaarts (1924) schrijft hij: “Het eiland Samosir was eerst een schiereiland, verbonden met een smallen, natuurlijken dijk aan het vasteland, aan Tapanoeli, dat ginds in het Westen ligt. Ten gerieve der prauwevaart meende de rezident Welsink het raadzaam dezen dijk, deze `navelstreng´ te doen verdwijnen. Maar de Batakkers vreesden, dat, zoo de `streng´ niet meer eiland vast snoerde aan land, het eiland omtuimelen zou in het meer…
Een groote sedeka (heilig feestmaal) werd gegeven; dertigduizend koelies kwamen van heinde en verre te zamen; in één dag was de natuurlijke dijk door gebroken: het schiereiland, toen eiland, Samosir, tuimelde niet in het Tobameer om…”

Het kanaal in 1917

Het kanaal in 1917

 

De hoofdreden

“Ten gerieve der prauwevaart”, schreef dus ook Couperus. De weldaden van Welsink – zo leek het – waren niet op de vingers van één hand te tellen. Maar toch…

De Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië gaf – verrassend genoeg! – nog een andere reden voor de aanleg van het kanaal, en misschien wel de hoofdreden: “Voor de prauwvaart leverde deze landengte weinig bezwaren op; de soloe’s (prauwen) werden over het land getrokken. Maar voor het Gouvernementsbootje was sinds de annexatie van Samosir deze landengte een grote hinderpaal.”

We lezen nu het Algemeen Dagblad – “de motorboot met Welsink, de vertegenwoordiger van ons gezag, voer onder het gejuich van het volk er doorheen” – met andere ogen. Het kanaal werd gegraven voor het gouvernementsbootje! Het nut voor het prauwenverkeer, en dus de handel, zal natuurlijk hebben meegespeeld, maar moet niet worden overdreven. De handel in dit gebied was beperkt.

Inmiddels heeft het prauwtransport zich volledig laten vervangen door transport over de weg. Het eens zo beroemde kanaaltje, door sommigen in gedachten misschien vergeleken met Suez of Korinthe, is thans weer bijna dichtgeslibt.

x

Bronnen
Algemeen Handelsblad, 14 april 1917
Louis Couperus, Oostwaarts. 1924.
Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. ´s-Gravenhage, 1921.
Joustra, M., Batakspiegel. Leiden, 1926.
Vuuren, L. van, Eerste maatregelen in pas-geannexeerd gebied. Zaltbommel, 1910.

Inheemsen trekken een boot op het droge langs het Toba-meer, 1898 (kitlv)

Inheemsen trekken een boot op het droge langs het Toba-meer, 1898 (kitlv)

Bestuursambtenaren bij de motorboot Dairi op het Toba-meer te Silalahi, 1915 (kitlv)

Bestuursambtenaren bij de motorboot Dairi op het Toba-meer te Silalahi, 1915 (kitlv)

1926

1926

Het kanaal in 1910

Het kanaal in 1910

Het kanaal in 1935

Het kanaal in 1935

Louis Couperus met gezelschap aan de oever van het Tobameer

Louis Couperus met gezelschap aan de oever van het Tobameer

Het kanaal in 2016

Het kanaal in 2016

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

`Een pionier die naar haar roots zocht´

$
0
0

Gisteren, 17 december 2016, verscheen in de avonduitgave van de Asahi Shinbun het volgende artikel over het overlijden dit jaar van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Japanse Nakomelingen (JIN), Hideko E. Erentreich.

Asahi Shinbun, 17 december 2016

Asahi Shinbun, 17 december 2016

 

Pionier die naar haar roots zocht

Hideko, dat is de naam die haar vader haar gaf toen ze klein was.
Haar vader, een militair met burgerfunctie tijdens de Japanse bezetting van Indonesië en haar moeder, die daar in een restaurant werkte, raakten tijdens de oorlog verliefd op elkaar, en Hideko werd in Oost Java geboren. Maar, haar vader moest na de Japanse capitulatie naar Japan vertrekken.

Daarna brak de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië uit, en samen met haar moeder vertrok zij naar Nederland waar zij te maken kreeg met allerlei anti-Japanse gevoelens. De meeste mensen met een vergelijkbare achtergrond durfden zich niet te laten horen, als ‘kinderen van de vijand.’ Veel moeders verkozen ook te zwijgen over de achtergrond van hun kinderen.

Hideko

Hideko

Maar Hideko wist van kinds af aan van haar moeder dat zij Japans bloed had, en schaamde zich niet daarover. Toen zij 7 jaar oud was, besloot zij een brief te schrijven aan het adres dat haar vader had achtergelaten, en ontving een antwoord. Zó begon een lange briefwisseling, en uiteindelijk, in 1978, heeft zij haar vader kunnen ontmoeten.

In 1983 plaatste zij een advertentie in een krant, om op zoek te gaan naar andere Japanse nakomelingen. Dit was de eerste stap naar openbaarheid, en voor het Nederlandse publiek de ontdekking van het bestaan van de Japanse nakomelingen. Zij ontving echter brieven met kritische opmerkingen over Japanners, en iemand schreef op haar voordeur het woord ‘harakiri’.

Samen met anderen richtte zij in 191 de vereniging Japanse Nakomelingen (JIN) op. De meeste leden zoeken nog naar hun Japanse vaders. “We willen alleen onze roots bevestigen”, zei Hideko. Als voorzitter heeft zij zich ingezet voor beter begrip en samenwerking met Japanse Nakomelingen in Japan en Nederland. In 2007 kreeg zij als Japanse Nakomeling toestemming bij de herdenkingsceremonie in Den Haag een krans te leggen. Voor velen een teken van erkenning. Haar man, Han (71 jaar) vertelt: “Zij was een echte pionier.”

Hideko overleed op 4 oktober 2016 aan leukemie. Ze werd 71 jaar oud.

x

 

Met bijzondere dank aan Dr. Aya Ezawa van de stichting S.O.O. voor de bemiddeling en de vertaling van het artikel.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Maar wisten we dit niet al eerder?

$
0
0

Kort geleden verschenen twee baanbrekende studies naar het door Nederlanders gepleegde geweld in de periode 1945-1949 in Nederlands-Indië: `Soldaat in Indonesië, 1945-1950´ van Gert Oostindie, en `De brandende kampongs van generaal Spoor´ van Remy Limpach. Joop de Jong vraagt zich af wat nu eigenlijk nieuw is aan de conclusies van deze studies.   

Nederlandse militairen bij de Kali Brantas, Soerabaja, 1948 (NA)

Nederlandse militairen bij de Kali Brantas, Soerabaja, 1948 (NA)

Door Joop de Jong

Heeft Nederland de dekolonisatie van Indonesië ooit verwerkt? Al sinds de Excessennota in 1969 woeden er met de regelmaat van de klok in de media en de publieke opinie debatten, niet over de dekolonisatie als zodanig, maar over de oorlogsmisdrijven die Nederlandse militairen tussen 1945 en 1950 bedreven. Deze zich zelf repeterende discussies leverden zelden iets nieuws op.[i] Wel was er de laatste jaren een breed appèl tot nieuw onderzoek. De respons in de media op Soldaat in Indonesië van Gert Oostindie en De brandende kampongs van generaal Spoor van Remy Limpach was dan ook overweldigend. Alle aandacht concentreerde zich op het ‘harde oordeel’ van beide auteurs dat het Nederlandse leger ‘structureel geweld’ had toegepast. Maar wat voegen beide auteurs toe aan onze kennis? Er is immers in volstrekt contrast tot wat sommige critici beweren[ii], in de loop der jaren over het onderwerp heel wat afgeschreven.

Historische flash back

Het startpunt van alle discussies vormt uiteraard de regeringsnota uit 1969. De Excessennota meldde enerzijds dat het gros van de troepen zich correct had gedragen en dat er geen sprake was van systematisch excessief geweld, maar maakte anderzijds een duidelijke uitzondering voor het optreden van de inlichtingendiensten en van de speciale eenheden, met name in Zuid-Celebes. De stelling dat het extreem geweld een beperkt karakter had gedragen, zou decennia later grote verontwaardiging wekken, maar werd in feite al in 1970 krachtig ondergraven.  

Van Doorn en Hendrix, zelf veteranen, publiceerden toen een briljante studie waarin zij concludeerden dat excessen op ruime schaal waren voorgekomen.[iii] Hun baanbrekende studie werd gevolgd door uitvoerige case studies over Zuid-Celebes (W. IJzereef), over Rawa Gedeh (Scholtens), over het optreden van het Korps Speciale Troepen (J.A. de Moor), over de verwerking door de veteranen (Scagliola), over het Indonesisch geweld (H. Th. Bussemaker) en het Brits geweld (R. Macmillan). Deze onderzoeksresultaten vonden hun weg in breed opgezette dekolonisatiestudies, zoals die van L. de Jong, H.W. van den Doel, J.J.P. de Jong en De Moor. Het debat werd daarmee een zaak van historici, niet van regering en parlement en zo hoort dat ook, verklaarde premier Lubbers tijdens een van de vele verhitte excessendiscussies.[iv]

De studies

De media bleken echter over een nogal zwak geheugen te beschikken. Toen na 2008 het excessendebat als gevolg van geruchtmakende processen en foto’s weer oplaaide, was er geen enkele referentie aan al het historisch spitwerk. Wel liep men te hoop tegen de lang en breed achterhaalde Excessennota, die als een van boven opgelegde staatscanon werd gezien. De nota, zo luidde de kritiek, zette de excessen als incidenteel neer. Zij moest worden overgedaan. Oostindie en Limpach, met op de achtergrond de hen steunende instituten[v], springen hierop alert in door het massageweld uitgebreid in kaart te brengen; zij het op verschillende wijze.

Oostindie stortte zich allereerst op de uitgebreide veteranenliteratuur. Hij en zijn team raadpleegden daartoe zo’n 650 egodocumenten. Het resulteerde in een rijke bloemlezing, gecentreerd rond thema’s die het handelen, denken en voelen van de militairen in de periode 1945-1950 weergeven, waaronder de geweldsexcessen. Parallel daaraan werd een database aangelegd met alle relevante informatie over dit extreme geweld. Het is een originele, volstrekt nieuwe bijdrage aan onze kennis.

Limpachs bijdrage ziet er heel anders uit. Zijn grote verdienste is dat hij (Andere Tijden attendeerde er ook al op[vi]) alle gefragmenteerde, reeds gepubliceerd materiaal samenvat en van een nieuwe analyse tracht te voorzien. Het leidt tot een gedetailleerde inventarisatie van de eerste golf van geweld (eind 1945 tot eind 1946) en mondt uit in een door archiefonderzoek nader aangevulde schets van een aantal reeds in de Excessennota vermelde cases zoals de Zuid-Celebes-affaire en Rawa Gedeh. Een apart chapiter vormt de uiterst gewelddadige Indonesische Revolutie, de ‘Bersiap periode’, met zijn tienduizenden Nederlandse slachtoffers, een onderwerp waarover in het debat tot dusverre een volstrekt stilzwijgen heerste. Limpach durft – en dat is te prijzen –het taboe te doorbreken. Het is niet de enige verrassing. Ook het massale geweld van Britse zijde wordt fundamenteel en op heldere wijze aan de orde gesteld.

Maar dan beginnen de problemen. Over de volgende, o zo cruciale periode tot eind 1949 is stukken minder gepubliceerd. Ook de archieven blijken, zoals sommigen al voorspelden, betrekkelijk weinig materiaal op te leveren. Dat heeft zijn gevolgen. Limpach probeert het weliswaar op te lossen door de verschillende vormen van geweld te rubriceren en vervolgens via enige voorbeelden (door veteranen aangedragen cases) te adstrueren. Maar van een werkelijke inventarisatie en analyse is geen sprake; het biedt hoogstens een route voor toekomstig onderzoek. Waarom putte hij niet uit de door Oostindie gebruikte veteranenliteratuur? Het is doodzonde; het maakt dit part van zijn studie hybride en stelt zijn conclusies op losse schroeven.

De auteur maakt het enigszins goed via een uitstekende schets van de werking van het juridisch apparaat, waarbij hij rijkelijk put uit de in de nota van 1969 vermelde 141 gevallen van extreem geweld en met name uit het tot dusverre onderbenutte archief Van Rij-Stam. Het leeuwendeel van de gewelddaden werd overigens ‘getutupt’, met een mantel van geheimhouding bedekt.

Limpach constateert bij alle strijdende partijen een algehele dispositie tot buitensporig geweld. Maar vervolgens slaat hij de plank mis wanneer hij de verantwoordelijkheid voor het gehanteerde buitensporig geweld in kaart probeert te brengen. Van Doorn en Hendrix hebben het nog over enerzijds hogere commandanten die wegkeken en tolereerden, anderzijds over eenheden die zeer zelfstandig opereerden en alles onder de pet hielden. De Moor rept over Spoor die zijn hearts and minds-beleid zag stuklopen en zijn troepen voortdurend kapittelde, en laat tevens zien hoe men herhaaldelijk een strafrechtelijk onderzoek instelde om daarna toch niet tot vervolging over te gaan. Kortom, nogal tegenstrijdige tendensen.

Limpach gaat echter een stap verder. De hogere autoriteiten in Batavia, klinkt het, wisten wel degelijk van het massageweld op laag niveau, maar gedoogden het en gaven daarmee toestemming, zo niet lokten ze het uit. Het is een stelling die in enkele gevallen, zoals Zuid-Celebes, opgaat, maar die hij – ook Oostindie bekritiseert hem daarom – bij een elementair gebrek aan (bovendien vaak tegenstrijdige) cases niet kan waarmaken.

Achtergronden

Limpachs boek is vooral een optelsom van gepleegde wandaden. Over wat er precies in de directe militaire omgeving aan de hand was (zo blijven de faits et gestes van de tegenstander doorgaans onzichtbaar) krijgen we weinig te horen. Pas aan het slot van Limpachs inventarisatie komt de vraag aan de orde waar de lezer al die tijd reikhalzend naar heeft uitgekeken: onder welke omstandigheden kwamen de extreme gewelddaden precies tot stand? Bij zulk onvolledig materiaal is het lastig conclusies te trekken, maar moed kan Limpach niet worden ontzegd. Hij constateert bij alle strijdende partijen een algehele dispositie tot buitensporig geweld. De oorzaken waren aan Nederlandse kant vooral te vinden in uiterst zelfstandig optreden van de militaire eenheden, vage orders, doelstellingen en strategie die voortdurend botsten met een geringe troepensterkte, een demoniserend vijandbeeld en een vooral in 1949 zeer laag moreel.

Oostindie vindt dat van systematisch, van bovenaf verordonneerd geweld geen sprake was. Het komt in de kern neer op het conceptuele kader dat Van Doorn en Hendrix al in 1970 ontwikkelden, waaraan hij in hun algemeenheid nogal aanvechtbare waarnemingen als slechte commandanten, een gebrekkige discipline en opleiding toevoegt. Opvallend is wel dat hij niet het thema incorporeert dat bij Van Doorn en Hendrix een centrale plaats inneemt: dat van guerrilla en contraguerrilla. En dat is bijzonder vreemd. De Indonesische revolutie vormde immers het centrale probleem waarom alles draaide. Het gekke is dat Limpach in sommige passages de interactie met de revolutionaire tegenstander als bepalend ziet en dan er een zeker begrip voor op kan brengen om vervolgens weer elders blind te varen op een sterke dispositie tot extreem geweld, voortspruitend uit de betrokken legers zelf.

Structureel geweld

De conclusie van Van Doorn en Hendrix dat het extreem geweld op ruime schaal plaatsvond, wordt – dat is duidelijk – door beide auteurs volstrekt onderschreven. Op twee punten verschillen zij echter van mening. Terwijl Oostindie vindt dat van systematisch, van bovenaf verordonneerd geweld geen sprake was, maakten bepaalde eenheden zich daaraan volgens Limpach wel degelijk schuldig. Beide auteurs zijn het er echter weer roerend over eens dat het leger zich als totaliteit aan structureel extreem geweld bezondigde; zij het dat slechts een minderheid zich misdroeg.

Dit klinkt rijkelijk schizofreen. Maar bij Oostindie is de verklaring vrij simpel. Hij wil alleen maar zeggen dat dat geweld niet incidenteel, maar frequent en massaal was. Dat hij slechts 710 cases kon turven, vindt hij verrassend weinig. Het moeten er, zegt hij verontwaardigd, veel meer zijn geweest: 1000’en zo niet 10.000’en cases. Er was sprake van onderrapportage! Bij Limpach heeft ‘structureel’ echter een diepere betekenis. ‘Structureel‘ betekent, legt hij uit, dat een verschijnsel zich steeds weer voordoet en niet toevallig is, maar een diepere oorzaak heeft.

Die diepere oorzaken schetste ik hierboven al. Het lost één vraag niet op. Waarom ging, als die diepere oorzaken voor het gehele leger golden, alleen een minderheid in de fout? ‘Structureel’ is even suggestief als nietszeggend. Van Doorn en Hendrix gebruikten die term niet. Zij spraken over een ‘geweldsfuik’ en trachtten vooral de ‘context’ te schetsen waaronder massageweld bij bepaalde eenheden, in bepaalde periodes en onder bepaalde ‘condities’ mogelijk werd. Een verstandige benadering, omdat die omstandigheden per fase van het militair conflict en per locatie nogal uiteenliepen.

Slot

Limpach fulmineert tot slot over het volstrekt kansloze beleid van generaal Spoor waaraan Nederlandse militairen werden opgeofferd. Met deze stelling verlaat hij het excessendebat en raakt hij aan het gevoerde dekolonisatiebeleid. Over de grote lijnen van het politieke en militaire dekolonisatiebeleid is de laatste decennia een stroom van onderzoek gepubliceerd dat in het boek zelf grotendeels wordt genegeerd. De lezer krijgt nergens te horen wat er precies aan de hand was, op enkele glossen na. Zowel de bredere militaire als de politiek-diplomatieke context blijft onhelder.

De bekende, maar inmiddels in de historiografie zwaar aangevochten zwart-wit-patronen van een Nederland uit op koloniaal gezagsherstel, verschijnen weer.[vii] Vrijwel niets over de pogingen om tot een diplomatieke oplossing te komen en de cruciale rol die het leger daarbij speelde. Zonder militaire factor zouden akkoorden zoals Linggadjati en de RTC[viii] onmogelijk zijn geweest. De TNI was in vrijwel de gehele periode 1945-1950 rabiaat tegen een diplomatieke oplossing en wilde maar één ding: de Nederlanders gewapenderhand uit Indonesië verdrijven. De RTC werd pas mogelijk nadat het leger in 1949 een patstelling met de TNI had bevochten en de TNI concludeerde dat alleen een diplomatieke oplossing soelaas bracht.

Uit beide studies wordt één ding duidelijk. We hebben te maken met onvoltooid onderzoek. Limpach en Oostindie hebben weliswaar hun gebreken, maar bieden een constructieve stepping stone voor verdere research. De regering sprak op 2 december jl. haar bereidheid uit om dit financieel te steunen. Dat onderzoek zou echter dan wel, zoals Oostindië voorstelt, in de richting moeten koersen van insurgency and counterinsurgency; net als bij andere internationale dekolonisatiestudies. Het Nederlands en Indonesisch militair beleid, de uitwerking in het veld en de interactie tussen beide dienen het uitgangspunt te zijn en niet een uitsluitende fixatie op oorlogsmisdrijven (de weg die Limpach wil blijven bewandelen). Deze sluit, dat is wel duidelijk, een bredere blik op en analyse van het gevoerde beleid uit.

De Indonesische kant van de medaille, te starten met de Indonesische Revolutie (de Bersiap), zal bij dergelijk onderzoek speciale aandacht moeten krijgen. Het excuus van geen toegang tot de Indonesische archieven geldt niet. Historici als Cribb en Frederick hebben al laten zien dat de Nederlandse archieven het nodige materiaal bevatten.

 

Dit artikel verscheen eerder in Internationale Spectator: Clingendael Magazine voor Internationale Betrekkingen. December 2016.

 

 

[i] Zie ‘Tussen trauma en verwerking’, in: J.J.P. de Jong, De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië, Amsterdam, 2015.
[ii] Zie Anne Lot Hoek in: NRC-Handelsblad, 16 september 2016; en Beatrice de Graaf in: NRC-Handelsblad, 7 oktober 2016.
[iii] J.A.A. van Doorn & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, Rotterdam, 1970 (tweede druk: Dieren, 1983).
[iv] Antwoord van minister-president Lubbers op 7 juni 1988 op vragen van de kamerleden Beckers-de Bruin en Lanckhorst. HTK 1987-1988, nr. 604.
[v] Het Nederlands Instituut voor Militaire Geschiedenis en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
[vi] Andere Tijden, 4 oktober 2016.
[vii] Voor een schets van de discussie tussen traditionalisten en revisionisten, zie onder meer het voorwoord in J.J.P. de Jong, Avondschot. Hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium, Amsterdam, 2011.
[viii] RTC = Ronde Tafel Conferentie.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Gouden Buffel 2016

$
0
0

Vijfde jaargang publieksprijs Java Post!

goudenbuffel2016Sinds 2012 keert de Java Post jaarlijks een virtuele prijs uit aan de persoon die, of het team dat de geschiedenis van Nederlands-Indië op bijzondere wijze onder de aandacht van het publiek heeft gebracht.

De eerste Gouden Buffel ging naar Gert Oostindie, de man die regelmatig in het nieuws was omdat hij namens de onderzoeksinstituten KITLV, NIOD en NIMH bij de overheid aandrong op wetenschappelijk onderzoek naar de na-oorlogse periode. Uiteindelijk, vier jaar later, kreeg hij daarvoor toestemming!

In 2013 was de prijs voor het duo Boeroeng en Nelly, de krachten achter Indisch4ever, volgens de jury ‘een ware catalogus van Indische feiten en feitjes’. 

Het volgende jaar werd de Gouden Buffel toegekend aan Herman Bussemaker, de man die met ‘Indisch Verdriet’ de moeizame verhoudingen tussen de Nederlandse overheid en de Indische gemeenschap haarscherp uiteenzette. We hadden hem nog wel meer prijzen gegund; helaas kwam hij enkele maanden later te overlijden.

En, last but lot least, in 2015 werd de prijs in de wacht gesleept door Reggie Baay: de schrijver die een bijzonder scherpe neus heeft voor onderbelichte onderwerpen uit het verleden van Nederlands-Indië, en nu zijn studie over slavernij liet verschijnen.

Thans is het de beurt aan 2016: het eerste lustrumjaar van de Gouden Buffel! Wie stond dít jaar op de barricaden om Nederlands-Indië in het nieuws te krijgen? Wie verdient het om door ons, lezers, een schouderklopje te krijgen? Of in Facebook-termen gesproken een mega-like, of in het Indonesisch een jempol?

Denkt u mee? Alle reacties, binnengekomen voor 31 december 24.00 uur, worden meegewogen.

De Java Post neemt ondertussen contact op met de jury.

x

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Mijn halve Indische jeugd

$
0
0

Door Nico Vink

Sobats, vrienden. Laat mij u vertellen over mijn Indische jeugd, mijn halve jeugd. Ik zal u zeggen hoe die was. Niks Indische literaire traditie, die kende ik niet toen ik kind was. Die speelde ook geen rol toen ik groot gegroeid over mijn halve Indische jeugd nadacht en de herinneringen opborrelden. Ik wil u niets doen geloven. Ik wil alleen maar vertellen hoe mijn jonge leventje toen was, wat ik me daar nu van herinner, denk te herinneren. Uniek zoals elk leven en dertien in een dozijn zoals enkele meer. Overdreven jubelen is mijn stijl niet. Bij mij geen heerlijke-heerlijkere-heerlijkste toppunten van Indische zaligheid, niet de avontuurlijkste Indische Indianenverhalen. Geen mooi, meeslepend verhaal. Geen paradijselijke idyllische stereotypen. Ik heb nooit genoten van de aan Indië aangepaste Ot en Sien waarin bijvoorbeeld een tuttige koloniale papa in jas toetoep en Ot samen met een gewillige kebon op de aloen-aloen een vlieger probeerden op te laten. Ook de leerzame geschiedenisboekjes over ontdekkingsreizigers, zeehelden en grondleggers van de Hollandse kolonie in Indië, over onze flinke Jan Pieterszoon Coenen en vredelievende Van Heutszen, waren niet aan mij besteed. Ik was geen zoontje uit een elitair Binnenlands Bestuursgezin dat de Sociëteit frequenteerde, maar een gewoon jong kereltje uit een doorsnee blanda gezin. Ik hunker nu niet. Ik heb ook geen onverwerkt verleden van grote held of tragisch slachtoffer. Sorry mythezoekers en literaire analytici, gij zult uw geluk ergens anders moeten zoeken. Ik voel mij niet aangesproken.

De Indische Ot en Sien: : paradijselijke idyllische stereotypen

De Indische Ot en Sien: paradijselijke idyllische stereotypen

Mijn verhaal gaat over mij. Het is het verhaal van een jongetje dat Niek heette. Een anak blanda totok. Geboren in Soerabaja in 1928. Mijn Hollandse vader heette Adriaan, roepnaam Ad. Hij was geboren in Utrecht in 1905. Na de Terschellinger zeevaartschool werd hij jong scheepsofficier bij de Gouvernementsmarine in Indië. En mijn Hollandse moeder Siebrigje, roepnaam Sied, werd in 1899 in Amsterdam geboren. Na de Apeldoornse Kweekschool kwam zij via Overijssel en Drenthe in 1924 terecht bij het Departement van Onderwijs en Erediensten in Batavia en werd onderwijzeres op Europese (Neutrale) Lagere Scholen en Hollands-Chinese Scholen.  

Als jonge meid in Ambon was zij gevallen voor de charmante jonge Ad die met zijn kapal puti langskwam en aan boord een select Hollands gezelschap van Amboina op lekkere nasi en koel bier tracteerde. En dat was zo gebleven, ook na haar overplaatsing naar Grissee bij Soerabaja. Vandaar was mijn geboorte in het ziekenhuis in Soerabaja maar een klein stapje. Lang duurde die relatie echter niet, ook al herinner ik mij daar zelf niets van. Toen ik 1 was scheidden mijn vader en moeder en zij leefden nog lang en gelukkig. Ik denk dat hun scheiding iets te maken had met mijn vader’s wilde jonge jaren, in elk Indisch stadje een ander schatje. Daarna verhuisden wij al snel naar Lawang, gingen in 1930/31 met verlof naar Holland, keerden terug naar Indië, naar moeders nieuwe standplaats Malang, mijn Malang. Tot 1936, ik noem dat mijn halve Indische jeugd. En als ik Malang zeg begrijp je, ik had het minder kunnen treffen.

Op de boot gezet

In 1936, ik was amper acht, nog geen negen, sloeg het noodlot toe. Het voelde als een mokerslag toen ik door mijn moeder op de boot naar Holland werd gezet. Op de boot naar Holland gezet, zo zei men dat in Indië. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Alsof je op een dag een schoolreisje maakte naar de apen in Wendit, om de hoek bij Malang. Stel je dat eens even goed voor, acht jaar en hopla, weg uit je vertrouwde Malang en op de boot, alleen, naar Holland, een vreemd land heel ver weg, naar een stijl en stijf, misschien wel goedbedoelend, maar toch, vreemd pleeggezin in een koud land, weg uit mijn warme relaxte Malang. Waarom, o, waarom? Zo vroeg ik. Waarop moeders uitleg volgde die heel logisch leek. ‘Hoor eens kerel’, zei ze dan, ‘we wonen nu jaren lekker in ons Malang, maar ik heb pas uit Batavia gehoord, dat ik over een poosje naar een plaats en een school ver weg in Indië moet. Naar Nieuw-Guinea of naar Atjeh’. En ze wees me op de kaart waar dat was. Nou, dat was ver weg, dat begreep ik ook wel. ‘En daar, ver weg’, zei mijn moeder dan, ‘daar is geen HBS zoals hier in Malang en ik wil graag dat je over een paar jaar naar de HBS gaat. En in Holland heb je overal HBS-en, goeje HBS-en’. En zij dacht, het Indisch stuivertje valt wel bij Niek, maar zo was het niet. Ik dacht ‘ik kan best bij mijn moeder blijven, in Indië. Ook in Nieuw-Guinea en Atjeh zal het fijn zijn. Dan ga ik daar toch gewoon naar de MULO of naar een kosthuis bij vrienden van vrienden in Medan. Dan kon ik toch elke schoolvakantie naar huis en kan ik mijn moeder weer zien? Ik hoef toch helemaal niet naar een ver pleeggezin in dat verre Hollandse Enschede?’ En mijn moeder zei dan, ‘dat zijn vrienden van mij, uit de tijd toen ik nog schooljuf was in Assen. Die zullen goed voor je zorgen’. Toen ik op 2 december 1936 met de boottrein uit Genua in Arnhem aankwam, op dat winterse kille perron, besefte ik in een schok dat ik ontheemd was, ook al kende ik dat woord als achtjarig jongetje nog niet. ‘Welkom’, zeiden oom Abel en tante Fie en de rest van het welkomstcomité. En in plaats van de warme kussen van mijn moeder en haar vriendinnen van vriendinnen kreeg ik slappe kouwe handjes. Malang was ver weg.

‘Hoe zat dat dan precies’, zo vroeg ik mij af. ‘Wat voor vrienden waren dat dan, die pleegouders?’ Niemand vertelde mij daar ooit het fijne van. Maar ja, ik zette natuurlijk steeds al mijn antennes op en zo ontstond mijn beeld in de loop van de tijd. Waar of niet helemaal waar. Ik geloofde en geloof nog steeds dat het zo was. Als er iemand is die een beter verhaal heeft, zeg het me asjeblieft. Volgens mij zat het zo. Begin twintiger jaren werd mijn moeder jonge juf op een Openbare Lagere School in Assen. En op diezelfde school was ook een meester, ene Abel, Fries, mijn latere pleegvader in Enschede. En die twee werden stapelgek op elkaar en zouden ook met elkaar zijn getrouwd ware het niet dat er toen een Drentse dame was, ene Sophie, roepnaam Fie, die door die relatie heenfietste, een kind verwachtte en Abel zijn verantwoordelijkheid nam. Die Fie werd later mijn liefhebbende pleegmoeder. Zij was tegen mijn komst als pleegkind geweest, maar Abel had dat doorgedrukt, waarschijnlijk om iets goed te maken. Veel wat mij in mijn Enschedese jaren, mijn tweede halve jeugd, overkwam was mij daardoor duidelijk. En mijn moeder? Uit liefdesverdriet vluchtte zij weg uit Assen naar het verre Indië en begon daar een nieuw leven. Dat was mijn beeld.

m.s. Marnix van Sint Aldegonde

m.s. Marnix van Sint Aldegonde

En zo zette mijn moeder mij begin november 1936 in Tandjong Priok op de boot naar Holland, op de Marnix van Sint Aldegonde van de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Ik mocht met een boot van de ‘Nederland’ naar Holland varen en hoefde niet met de Rotterdamsche Lloyd, een hele eer. Moeder en ik waren eerst nog hele flinkerds, maar toen wij afscheid van elkaar moesten nemen kwamen er bandjirs aan tranen. En het grote schip voer weg. Een jonge mevrouw, een vriendin van een vriendin van een vriendin, zou een oogje in het zeil houden. Maar daar kwam niet zo gek veel van terecht, want zoals gezegd, die dame was jong. O ja zeker, soms nam ze mij mee naar één van de dekken, naar het dek waar het zwembad was. Waar ook veel andere passagiers hun dagen luierend doorbrachten. Mensen die zich nu najarenlange bloedhitte in Batavia of Soerabaja of na een vereenzaamd plantersbestaan de hele dag met alle mogelijke drankjes en kroepoekjes lieten verwennen en dat niet erg leken te vinden. En als ik niet met die dame mee mocht naar haar boeiende grote mensenwereld en dat was vaak, dan parkeerde zij mij in de bewaakte kinderspeelplaats op het achterschip. Althans dat dacht ze. Want ik vond het in die kinderachtige bewaarkooi helemaal niet zo leuk. Alleen de feestelijke kinderdinertjes met Luilekkerlandkip en Popeye de Zeemantaartjes liet ik me niet ontgaan. Voor de rest smeerde ik hem meestal. Dan keek ik op één van de achterdekken uit over de railing en ontdekte ik daar de twee kleinere reddingboten; beide hingen in davits goed vastgesjord. Ik klom dan als een aap omhoog, knoopte het dekzeil een stukje los, hees me in de boot en zat daar heel comfortabel. Droog als het regende, in de schaduw als de zon te heet was en beschut als het hard waaide. Ik deed me tegoed aan scheepsbeschuit en had een uitzicht, zo mooi. Ze hebben me daar nooit gevonden. Ik vond de zee, dichtbij en ver weg en de luchten en wolken daar boven prachtig, één en al kleur. En daar door heen o zo veel geuren. Net zo min als de eindeloze gamelanmuziek zijn de zeeën en luchten eentonig en saai. Als je goed kijkt, luistert, ruikt, dan vind je ze niet saai. En ik dacht, hoe kunnen mensen dat saai vinden. Ik vond het ook geweldig als het hard ging waaien en stormachtig werd. Als de zee ruig werd en de golven dieper en hoger. Als de wind met grote halen door want en tuig van de Marnix gierde en daarboven losgeslagen wolken zichzelf achterna zaten. Het schip stampte dan en slingerde en rolde over de zeeën. En ineens waren de dekken dan leeg. De meeste passagiers waren weggevlucht en hoopten in hun kooien zeeziekte voor te kunnen blijven. Wat dom. Want bij storm moet je juist niet je bedompte hut opzoeken maar de friste buiten. Van verhalen van zeelieden had ik geleerd dat je bij storm op zee vooral voor één ding goed moest zorgen, ‘één hand voor je schip en één hand voor je zelf’. Dat bracht ik in praktijk en dat beviel me goed. Op de Passar Malam in Malang had ik nooit gratis toegang gehad tot zoveel roetsj- en achtbanen als toen op de Marnix in die storm op de Indische Oceaan.

Voorbij Colombo begon het goed tot me door te dringen dat Holland steeds dichterbij kwam en dat Indië voorgoed voorbij was. Ik begon steeds meer aan vroeger te denken, aan Indië, aan Malang, ook al was dat nog maar een paar weken terug. Aan hoe het daar was, wat ik daar allemaal deed, hoe senang ik me daar voelde.

Herinneringen aan Malang

Van Soerabaja, Grissee, Lawang herinnerde ik mij niets. Wat kan een baby´tje, een kind van één, twee jaar zich herinneren. Wat ik van toen wist, wist ik van oude bruine fotootjes en van verhalen. We waren in 1931 net een half jaar met verlof in Holland geweest. Volgens de foto’s was het toen in Holland winter. Met een warme jekker aan en een pet op was ik volgens die fotootjes in de weer met een slee in de sneeuw. Toen kwam Malang, een geschenk uit de hemel. Een jonge mooie plaats in de heuvels en bergen, veel koeler dan de bakkende laagvlakte van Soerabaja beneden.

Nico Vink met zijn vriendje Kees Staal in Malang

Nico Vink met zijn vriendje Kees Staal in Malang

Ons eerste huisje was een paviljoentje in de Oranjebuurt, in de Willemstraat, vlakbij het grote moderne mooie Gemeentehuis dat me heel wat meer zei dan Paleis Soestdijk in Holland. Het was ook vlakbij de kazernes, barakken, exercitieterreinen en schietbanen van het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. In die buurt had ook de Malangse padvinderij een plekje. Al één van de eerste dagen werden een vriendje en ik door de akela weggestuurd, omdat wij onder het spannende hek van de schietbaan waren doorgekropen en kogels hadden gezocht van die heldhaftige bruine Ambonese KNIL-soldaatjes. Hun avonturen leken ons veel groter dan die van de welpen. Wij vonden het ook maar niks om om de haverklap als schapen te moeten blèren ‘Akela, wij doen ons best’. Het was ook erg leuk om jarig te zijn. Dan gingen we lekker naar de aloen-aloen met die wijze oude waringinboom in het midden. We waren nog niet bij de aloen-aloen of we spurtten weg wie het eerst bij Toko Oen zou zijn. Want die Chinees had het lekkerste ijs van de stad en wie het eerst was mocht het eerst kiezen. Veel van wat wij leuk vonden vonden grote mensen misschien helemaal niet zo leuk. Maar ik vertel lekker toch hoe fijn het was om met Kees Staal Indiaantje te spelen in een grote punttent in de voortuin. Eigenlijk waren wij helemaal geen als Indiaantjes verklede Hollandse jongetjes. Nee, wij waren bloedechte Indianen. Malang bleef ook leuk nadat wij naar een nieuw modern Europees huis in de bergwijk verhuisden, aan het Merbaboepark, niet ver van de Idjen Boulevard. Je weet wel, zo’n villa-achtig luchtig Indisch open huis. Daar gingen we samen met vrienden van moeder, de Linschotens, wonen. Een heerlijk huis was dat. Met veel open koele ruimten, een platje, een mandikamer waar je met een soort emmertje in een keer een grote plens koud water over je blote warme body uitstortte. Dat emmertje vulde je steeds in de volle diepe mandibak. Wij mandieden twee keer, soms wel drie keer per dag en trokken dus ook twee, drie keer per dag schone kleren aan. Heerlijk. Van half acht tot half een was ik op school, op de Neutrale (openbare) Europese Lagere School. Voor het heetst van de dag snel naar huis waar het middageten klaar stond. Klaargemaakt door onze Indische kokkie. Aan bediendes geen gebrek. Samen met de Linschotens hadden wij dus die kokkie, zij deed dagelijks ook alle nodige inkopen op de passar. Zij was mijn lievelingsbaboe. Ik herinner me nog hoe zij vaak een liedje voor mij zong en steeds weer en nog eens:

Boeroeng kakatoea
Hinggap di joendela
Nenek soeda toea
Giginja tinggal doea

Mijn moeder had een lieve valse zangstem, vooral als zij probeerde dit Maleise liedje over een kakatoe en een ouwe oma met twee tanden na te doen. Maar ook als haar ‘alle eendjes zwemmen in het water’ over de veranda galmde.

We hadden natuurlijk ook een baboe voor het wassen en strijken van de was, want met zeven blanda’s in huis en drie keer per dag schone kleren aan moest er elke dag heel wat gewassen en gestreken worden. Dan hadden we nog een baboe die de hele binnenboel in huis fris en schoon hield, elke dag weer opnieuw. Want insecten, mieren, kakkerlakken zijn taaie binatangs. En niet te vergeten onze kebon, onze mannelijke bediende. Die hield de planten buiten in leven en de buitenboel onkruidvrij. En elke dag waste en poetste hij de auto van de Linschotens. Na de lunch moesten we een uurtje slapen, althans, we moesten een uurtje rusten. Daarna gingen we met zijn allen, bijna in optocht, naar het zwembad. In het zwembad had je geen kind aan ons. Daar was het elke dag feest. Ik kon al zwemmen toen ik vier of vijf was. Soms werden die middagen door een plotselinge heftige tropische regenbui onderbroken. Een half uurtje, zeker niet langer dan een uur. En na het zwembad weer naar huis, mandiën, schone kleren aan en dan eten, lekker vaak Indisch eten. Met kip sateh geroosterd op een houtskoolvuurtje. Als je die sateh proefde rook je de kampong. Jammer dat de stukjes kip sateh een beetje klein en dun waren. Maar ja, dat was logisch. De kippen die in de kampong rondrenden waren immers allemaal van die magere kippetjes.

’s Middags laat zaten we vaak gezellig met zijn allen op het platje aan de voorkant van het huis en genoten van de behaaglijke koelte. De dag was goed geweest. En als de zon onder ging schemerde het maar kort en werd het gauw donker. Ook de straten waren donker, want die hadden maar hier en daar een lichtpuntje. De nacht werd zwart en vulde zich met enge geluiden en vreemde geuren. Het werd dan echt een beetje griezelig. Dichtbij huis en verder weg lieten de gekko’s zich horen, die riepen steeds ‘gekko, gekko’.

De bergwijk was een nieuwe Europese wijk, veel huizen waren af en al bewoond. Maar op veel straten en ook op het middenplein van het Merbaboepark was het nog een grote troep. Het lag daar nog vol met grote betonnen buizen voor de riolering. Dat was voor ons een lekkere plek om verstoppertje te spelen en om stiekum onze eerste sigaretjes te roken. En als het reclamevliegtuigje van de Malangse sigarettenfabriek Faroka over de stad vloog en minipakjes sigaretten aan kleine parachuutjes naar beneden wierp, dan renden we straat in straat uit om een zo groot mogelijke buit binnen te halen.

Op school leerden we dat de Rijn bij Lobith in ons land kwam. Wat leuk. Maar niet heus. Want bij ons, niet ver achter ons huis, stroomde de Kali Brantas. Daar liep de smalspoorbaan van suikerfabriek Kebon Agoeng over. Wij sprongen van biels naar biels de rivier over en beseften niet dat we bezig waren met een soort circusact zonder trapeze. En we zwommen ook wel eens in de Brantas, samen met Javaanse jongetjes. Of sprongen op het suikerriettreintje dat volgeladen op de rails voortdanste. Armen vol suikerriet waren onze buit, smerige broeken en blouses en een stevig standje thuis deden de rest. Uit die tijd dateerde ook mijn uitroep ‘Awas, kareta api’, waar ik iedereen die het maar wilde horen vaak op tracteerde.

In onze vakanties gingen we meestal ‘naar boven’, de nog koelere heuvels en bergen in. Naar marktplaats Batoe waar je je ogen uitkeek, overal verse appels, tomaten, komkommers en sla. Bijna Hollands. Wat zag de groente er door het begieten met schoon slootwater mooi fris uit. Of we logeerden nog ‘hoger’, in het vlekje Poenten. Daar maakten we hele ochtendtochten op kampongpaarden. Of bouwden stenen dammen in bergriviertjes. Ook ons zwemmen kwam daar niets tekort. Samen met de Linschotens huurden we ook vaak nog ‘hoger’ een mooie grote vakantiebungalow in Selecta. We maakten trektochten naar de waterval van Poedjon en naar de koffie- en kinaplantages. Als je diep ademhaalde rook je als het ware de vers gebrande koffie en de kininetabletten. En als we er dan nog niet genoeg van hadden gingen we nog verder naar boven, naar de warmwaterbron van de Kali Brantas, de Soember Brantas, waar de rivier als miezerig klein stroompje begon. Maar het leukst van al was het zwembad van Selecta met zijn hoge springplanken en de vers gebakken kroepoek en de echte nasi rames met een gebakken ei (‘koeienoog’). Lekkerdere kroepoek en nasi bestond er op hele wereld niet.

Het zwembad Selecta

Het zwembad Selecta

In het Merbaboepark had ik ook mijn eerste vriendinnetje. Een leuk zwart meisje dat iets verderop in de straat was komen wonen. Ze was lang, bijna een hoofd groter dan ik. Met twee grappige zijvlechtjes in haar mooie gitzwarte haar. Hoe ze heette weet ik niet meer. Ik was vaak bij haar, want ze was leuk en erg lief. Pas later ontdekte ik dat BPM in Indië niet alleen Bataafsche Petroleum Maatschappij betekende maar ook Banjak Prettige Meisjes.

Ook de grote mensenwereld drong regelmatig tot mij door. Die wereld om mij heen werd als maar groter. De Javabode lag elke dag op tafel. Ik ving berichten op van de radio. En hoorde flarden van gesprekken van de Linschotens en moeder met vrienden die langs kwamen. En hoorde dingen die zij belangrijk, leuk of vervelend vonden. Van alles wat. Voetbalwonder Bep Bakhuis liet een paar jaar bij ‘THOR Tot Heil Onzer Ribbenkast’ in Soerabaja zijn voetbalkunsten zien. De Uiver maakte een spectaculaire noodlanding op de renbaan. Anton Mussert, Leider van de Nationaal-Socialistische Beweging NSB in Holland was op ‘staatsiebezoek’ in Indië en werd zelfs door de Gouverneur-Generaal ontvangen. Godgeklaagd. En onze Marine waakte waakzaam over onze Javazee. Maar de meeste indruk maakte het arme Abessinië op mij, dat door Mussolini met moderne wapens werd overvallen. Ik tekende vellen vol laffe Italianen en dode Abessiniërs, vuurspuwende tanks en bombarderende vliegtuigen en schreef daarbij ‘dit is gewoon gemeen’.

Soms dacht ik wel eens aan mijn vader. Maar de beelden die ik van hem had waren veel te mooi of veel te lelijk dacht ik. Soms, als mijn vader met zijn schip in Soerabaja lag, gingen moeder en ik met de trein naar hem toe. Dan lag ik ’s nachts wakker of droomde van cadeautjes die toch weer niet kwamen. Ik vond het trouwens heel erg spannend op zijn schip. Al die zeemannen en walslurven in zijn grote haven, al die schepen die met iets belangrijks bezig leken te zijn, op reis naar en van verre vreemde oorden, dat vond ik wel wat.

Op een dag gebeurde er iets vreemd. Ik kan het nog steeds niet begrijpen. ‘Indische stille krachten’ zeiden mensen die het weten konden. Moeder en ik zouden op een dag met de trein van Malang naar Soerabaja, naar mijn vader. Zeven en negentig kilometer, door valleien, over rivieren, langs groene sawahs, sjokkende ossen en karbouwen, grote en kleine dessa’s en een tempeltje hier en een tempeltje daar. Maar een vriendin die dat hoorde zei tegen mijn moeder ‘Sied, doe dat niet, die trein verongelukt. Eén van de pijlers van die en die brug over die en die rivier stort in’. En vervolgens namen wij die trein niet en namen de auto naar Soerabaja. Geloof het of niet, die trein is toen inderdaad verongelukt. Moeder heeft mij toen nog een paar andere ‘stille kracht’ verhalen verteld, die nuchtere Hollanders voor onmogelijk zullen verklaren. Maar die aangrijpende verhalen vertel ik wel een volgende keer. Ja, mijn moeder had door al haar Indische jaren sinds 1924 beslist een paar Indische tikken gekregen. Lief, sociaal en intelligent was ze van zichzelf, maar die tikken maakten haar extra apart.

De Balinese maskerkop

En zo stond ik tijden, misschien wel uren, op een dek aan de railing van de Marnix op weg naar Holland. En kon toen niet weten dat datzelfde tekeningenboekje van mij, waar ik eerder over vertelde, en dat mijn moeder jaren later in een blikken trommeltje bewaarde, haar in de Jappenkampen zou helpen om fysiek basaal te overleven.

De Balinese maskerkop van Nico Vink

De Balinese maskerkop van Nico Vink

Ook heb ik nog niets verteld over mijn bruine houten Balinese maskerkop die moeder mij had meegegeven en die tussen een paar zachte doeken veilig in mijn koffer met mij meereisde naar Holland. Ik heb daar nog niets over verteld want mijn maskerkopverhaal is veel groter dan ik toen aan de railing wist. Ja sobats, vrienden, ik kon toen aan de railing niet weten hoe mijn maskerkop mij in mijn tweede halve jeugd in Holland steeds weer zou helpen en opbeuren als het nodig was. Ik wil daar hier wel iets over zeggen, het hele verhaal komt later wel eens. Alle plaatsen waar ik maar iets over Bali en gesneden houten markerkoppen te weten kon komen waren mij welkom. En zo kon ik daar later op de HBS in Holland een opstel over schrijven. Maar helaas, dat opstel ben ik kwijt. Als ik mij goed herinner schreef ik toen in dat opstel ongeveer dit. ‘Iedereen die de Goden van Bali uit een eerlijk liefdevol hart een vers geplukt blad, een bloem, een vrucht of water bracht was altijd meer dan welkom’. Zoiets bewoog een Balinees als hij dagelijks offers aan de goden bracht. Verse bloemen om je heen stemden de goden gunstig, gaven jezelf, je familie, je vrienden harmonie en evenwicht. Overal op Bali waren vruchten en bloemen. ’s Avonds was de zachte zeebries vol van jasmijn. Bloemen in het oor hoorden tot de vaste uitrusting. Ook op tempelbeelden. Het hoofd was voor een Balinees belangrijk. Daar woonde de geest van een mens. Om het hoofd droeg de Balinees van mijn maskerkop een udeng, een gevouwen geknoopt hoofddeksel van batik. Met een udeng om was een Balinees zich bewust dat het belangrijk was dat lichaam en geest rein zijn en dat lage lusten geen kans krijgen. In het midden van de udeng van de Balinees van mijn maskerkop was een verse kembang sepatoe bloem gestoken met blad. Bali stond vol met deze bloemen. Rode, rose, witte, gele en oranje. De Balinees van mijn maskerkop was gezien de gouden sierrand wellicht op weg naar een tempelceremonie of naar een trouwerij. Misschien wel naar zijn eigen bruiloft. Welke houtsnijder mijn maskerkop gesneden had wist ik niet. In welk Balinees dorp mijn moeder de maskerkop gekocht had wist ik ook niet. Had mijn houtsnijder voor hij mijn kop sneed een reinigingsceremonie ondergaan? Was hij een gewijde houtsnijder? Ontving hij vooraf de noodzakelijke geestelijke houtsnijkracht? Was hij een begaafde leerlingsnijder of een begenadigde meester? Had men de boom vooraf wel om toestemming gevraagd? Had men een gunstige dag uitgekozen om de boom te hakken en met het houtsnijden te beginnen? Mijn maskerkop was waarschijnlijk niet van een heilige ‘hoogzwangere’ boom gemaakt maar van lichtkleurig poenyan poele zachthout. Zacht maar sterk hout. En licht van kleur en dus makkelijk om er met een donkerbruine kleur overheen te verven. In Enschede mocht mijn maskerkop in de nette zondagse visitekamer hangen naast de mooie oude Friese hangklok van mijn pleegvader. Als de nood hoog was zocht ik daar mijn maskerkop op. Als ik me verlaten en alleen voelde. Als ik het niet meer zag zitten. Als ik verdrietig, boos, opstandig, radeloos was. Mijn nood was hoog toen mijn pleegmoeder, tante Fie, liefhebbend tegen mij zei ‘als je familie niet betaalt moet je het huis uit’. Toen zocht ik mijn maskerkop op. Ik heb toen voor mijn gevoel een eeuwigheid bij die mooie Friese klok en bij mijn maskerkop van moeder gestaan. Ik denk niet dat ik ooit goed zal kunnen uitleggen hoe ik daar heelhuids, in die beschutte Indische baai, de buitengaatse storm kon laten uitrazen.

X

 

 

Uit: Indische Letteren, Jaargang 24 (2009)

Nico Vink (Soerabaja 1928), stuurman Java-China-Japan Lijn, drs. economie (Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam 1954), verkeerseconomie (Noorse Economische Hogeschool/NHH, Bergen), troubleshooter KLM Azië/Australië, directies reclamebureaux Nijgh/Rotterdam en KVH/Amsterdam, docent aan een Scholengemeenschap en een HEAO, dissertatie Katholieke Hogeschool Tilburg 1986 Macht en Kultuur in Marketing, Hoofddocent Marketing, Faculteit Industrieel Ontwerpen, Technische Universiteit Delft, Visiting Professor Kopenhagen/Denemarken, Trondheim/Noorwegen, Lódz/Polen, Tokaj University Japan, American Graduate School of International Management/Phoenix-Glendale-Arizona, USA. In 2007 kwam bij Walburg Pers in Zutphen zijn boek Verbannen uit Indie (1936-1945) uit.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Slagklaar maken! Slagklaar? Go!

$
0
0

Terwijl de Nederlandse overheid nog druk bezig was met een koloniale oorlog, kwam op 6 juli 1948 een groot aantal roei-enthousiastelingen bijeen in het AMVJ-gebouw te Soerabaja, om daar te praten over de wederoprichting van ‘Brantas’, de belangrijkste roeivereniging van Indie. De voorzitter van het nieuwe werkcomite kon hen weinig moois vertellen. Het clubgebouw annex botenhuis was vernietigd, en vrijwel al het materiaal was verdwenen. Ook de kali verkeerde niet in een ideale staat om beroeid te worden.

Onze mannen-vier heeft gewonnen!

Onze mannen-vier heeft gewonnen!

Desalniettemin meende men, dat een wederoprichting tot de mogelijkheden behoorde. Veel zou afhangen van de financiele bijdrage van bedrijven. De vereniging zou met het oog op het heersende tekort aan boten wel moeten beginnen met een vlotje en wat troggen en volgens de meest optimistische schatting zou een half jaar later slechts één of enkele boten in de vaart kunnen worden gebracht. Het nieuwe clubgebouw zou op de zelfde plaats moeten komen als het oude, aan de Kajoon…

De belabberde situatie vormde wel een heel groot contrast met die van voor de oorlog. ‘Brantas’ was in de jaren ’30 met enkele honderden leden in de bloei van zijn bestaan, en kende al meerdere bijzondere historische momenten.

De oprichting

De eerste initiatieven voor de oprichting van een roeivereniging in Soerabaja vonden plaats kort na de eeuwwisseling. Uit de Indische Courant:

“Het zal omstreeks 1901 of 1902 zijn geweest, dat enkele roei-enthousiasten, de heren Van Santen, De Bock en Van Heemstede Obelt, een tweepersoon outrigged wherry, gemaakt van mahonihout, bestelden bij een Engelse werf. De boot kostte ƒ 750.—, exclusief vracht van Engeland naar Soerabaia. Men ziet, het waren de echte sportliefhebbers, die een dergelijk bedrag voor een boot over hadden.

Het zou echter nog tot 11 December 1904 duren, voordat de eerste roeivereeniging in Indië werd opgericht. De animo om te roeien was vrij groot. Aanvankelijk bleef het ledental echter tot 10 beperkt. In 1906 werd het bestaande bamboeloodsje van ƒ 39.—, de eerste roeiloods, waarin zo langzamerhand de boeboek was gekomen, vervangen door een nieuwe loods, waarvan de kosten ƒ 220.— waren. In verband met de toename van het aantal leden moest ook het roeimateriaal worden uitgebreid. Men had einde 1907 5 boten, namelijk één vier en 4 wherries.

Voor al deze boten was echter de bestaande roeiloods te klein, zodat wederom moest worden overgegaan tot het maken van een nieuwe bergplaats. Het is omstreeks dezen tijd, dat mr. Vreede op het toneel verschijnt. Aan hem heeft de Roeivereniging zeer veel te danken. In de algemene vergadering van 5 September 1907 werd het huishoudelijk reglement artikelsgewijze behandeld en vastgesteld, terwijl de statuten bij besluit van de Gouverneur-Generaal op 8 Februari 1908 werden goedgekeurd. De nieuwe loods werd feestelijk geopend op 17 Mei 1908 door het houden van onderlinge wedstrijden.”

De eerste botenloodsen werden gebouwd aan de Kajoon, aan de oever van de Kali Brantas. Over deze lokatie schreef later de De Revue der Sporten:

“Het botenhuis der Roeivereniging Brantas ligt aan de kronkelende en vrij smalle kali, ongeveer honderd vijftig meter boven een stuw. Deze stuw houdt het water op peil, doch heeft het nadeel, dat in de droge tijd, als uit het binnenland weinig water aangevoerd wordt, de rivier vol zit met waterplanten en stronken. Vanaf een brug tot aan de stuw is in de rivier een bijna recht gedeelte van ongeveer achthonderd meter lengte. Hier racen de skiffs over een baan van 600 meter. De tweeën, overnaads en gestuurd, hebben een baan van 900 meter. Zij hebben hun start hoger stroomopwaarts en moeten een bocht door en onder de brug door. De vieren, eveneens overnaads, starten nog verder stroomop, en leggen langs verscheidene kronkels een afstand van 1700 meter af.”

Over de initiatiefnemers schreef het zelfde blad nog:

“De Roeivereniging Brantas werd door oud-Universiteits-roeiers opgericht, en ook nu nog leveren de afgestudeerden die in Soerabaja hun werkkring hebben een aanzienlijk contingent der roeiers. Een ander gedeelte der raceroeiers wordt gevormd door oud-leden van Nederlandse burger-roeiverenigingen. Voorts leggen verscheidene H.B.S.’ers zich op ’t wedstrijdroeien toe.”

Het clubhuis van Brantas

Het clubhuis van Brantas

Andere clubs

In 1925 werd een nieuwe sprong voorwaarts gemaakt. Op 19 september van dat jaar werd het nieuwe clubhuis annex botenloods (de derde alweer) geopend. Dit keer was het een clubhuis om echt trots op te zijn: een schepping van de bekende ‘Soerabajaanse’ architect Cosman Citroen. De club had nu zo ongeveer alles wat het zich wensen kon, behalve…. tegenstanders.

Merkwaardig genoeg was ‘Brantas’ nog steeds de enige roeivereniging in Indie, en konden de leden dus alleen maar tegen elkaar roeien. In augustus 1932 werd eindelijk een tweede roeivereniging op Java opgericht: ‘Hollandia’ te Batavia. Op voorstel van Hollandia werd al een half jaar later, in april 1933, de eerste wedstrijd tussen beide clubs georganiseerd. Deze, gehouden te Soerabaja, bleek zo succesvol, dat besloten werd ze jaarlijks te houden. De onderlinge wedstrijden werden hierdoor naar het tweede plan gedrongen. De interstedelijke wedstrijden werden steeds uitgebreider, mede doordat sinds 1935 voor het eerst ook de dames meedongen. In 1933 werd nog een derde roeivereniging op Java opgericht: ‘Kali Baroe’ in Semarang. Ook deze club zou voortaan jaarlijks meestrijden om de roeihegemonie van Java. Soms werden de wedstrijden georganiseerd tegenover het clubhuis van ‘Brantas’, soms echter ook in de haven van Tandjoeng Perak, waar de ruimte kon worden benut voor deelname van sloepen van koopvaardij en Marine. ‘Brantas’, hoe kan het anders, bleek door zijn ervaring meestal aan het langste eind te trekken.

Heroprichting

We keren weer terug naar de heroprichting in 1948. Is het de ‘roei-enthousiastelingen’ in het AMVJ-gebouw gelukt om de vereniging nieuw leven in te blazen? Ja, het is ze gelukt, zij het dat enige concessies moesten worden gedaan. Een roeivereniging kon niet samengaan met een vereniging van zeilers of motorbooteigenaren, zo vond men aanvankelijk. De tijden waren echter veranderd, en dus was het om allerlei redenen – niet in het minst de financiele! – beter om samen te werken. ‘Roeivereniging Brantas’ keerde terug als ‘Watersportvereniging Brantas’, kortweg WSV Brantas.

Ook de locatie van het clubgebouw zou daardoor anders worden. Om tegemoet te komen aan de andere bloedgroepen van de vereniging werd het nu Tandjoeng Perak. In december 1950 vond de WSV Brantas volgens de Nieuwe Courant hier onderdak in het ‘voormalige Qantasgebouwtje’. In 1956 zou sprake geweest zijn van een nieuw clubgebouw.

Daarna verliezen we van Brantas het spoor. Beoefenen de Indonesiers deze Europese sport? Zijn de roei-commando’s ongeveer hetzelfde als in het Nederlands? We weten het niet, en wachten op de reactie van een kenner!

x

Bronnen
De Revue der Sporten, jaargang 24, nr. 49, 13 juli 1931
De Indische Courant, 9 februari 1933
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indie, 11 april 1933
Soerabaijaasch Handelsblad, 31 maart 1938
De Nieuwe Courant, 7 juli 1948, 18 december 1950

 

Het clubhuis van Brantas

Het clubhuis van Brantas

Clubleden op de trap

Clubleden op de trap

Het clubhuis, gezien vanaf de overkant

Het clubhuis, gezien vanaf de overkant

De jaarlijkse wedstrijden

De jaarlijkse wedstrijden

De jaarlijkse wedstrijden

De jaarlijkse wedstrijden

Vrouwen, vier met stuur

Vrouwen, vier met stuur

brantas_wedstrijd_5_tm988

Vrouwen, vier met stuur

brantas_wedstrijd_4_tm988

Mannen, twee met stuur

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live