Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Oorlog aan de Overkant – mijn vaders verleden

$
0
0

Mijn vader, Dirk Biesheuvel, was een lieve man. Een man met een verleden. Maar daar sprak hij nooit over. Tijdens zijn diensttijd was hij in Indonesië gelegerd. Als kind was ik niet geïnteresseerd in zijn oorlogsverleden, later wilde ik het liever niet weten. Nu is de tijd aangebroken. Tijd om te graven in zijn verleden. Op zoek naar de waarheid.

Door Sanne

Dirk Biesheuvel (1926-1991)

Dirk Biesheuvel (1926-1991)

Het hospitaal in Tjilatjap waar mijn vader werkte in de zomer van 1948 was nagenoeg leeg. Er was niet veel te doen en mijn vader vermoedde dat er één of andere actie op stapel was. In de tussentijd probeerde mijn vader zich te vermaken met de vele vrije tijd die hij had. Hij zwierf graag over het nabijgelegen strand. Hij vond het er heerlijk:

“Soms ga ik met een stel kameraden maar ook vaak alleen. Je stapt gewoon in je zwembroek uit het kamp en binnen een paar minuten ben je al op het strand. Als je naar rechts gaat kom je bij de haven, maar meestal ga ik linksaf. Daar zijn de vissers bezig. De vissers zijn een ruw volkje, maar gezellig en altijd vrolijk.”

Hij keek graag naar de bedrijvigheid van de vissers en beschrijft de handelingen uitgebreid in zijn plakboek. Hij maakte vaak een praatje met de vissersfamilies en al was het dan in “Laag Javaans”, ze hadden leuk contact met elkaar. Omdat ze vrouwen en de kinderen van de vissers ook de hele dag op het strand aan het werk waren, kwamen en ook vrouwen op het strand bij wie je eten en drinken kon kopen. Van de vissers kreeg hij vaak verse vis en op zijn beurt deelde hij aan hen weer sigaretten uit. Het ging er kameraadschappelijk aan toe.

“En steeds weer als ik zo langs het strand loop langs de altijd bewegende zee, en als ik praat met deze arme maar vrolijke en gelukkige mensen, moet ik denken aan de waanzin van de oorlog waarin zij en ik meegesleept worden zonder er iets aan te kunnen doen. Op die momenten voel ik mij één met hen…”   

Dirk Biesheuvel met onderwijzersfamilie te Banjoemas. Naast hem Tati.

Dirk Biesheuvel met onderwijzersfamilie te Banjoemas. Naast hem Tati.

Bevalling

Mijn vader werd door Dokter Boon gevraagd of hij wilde helpen met een bevalling. Het zou een zware bevalling worden, want het was een stuitligging. De zwangere was een Javaanse vrouw van een militair. Ze lag op bed en had een injectie gekregen om de weeën op te wekken, later op de avond kreeg ze nog zo’n injectie en tegen middernacht kon de bevalling beginnen.

“Het kindje kon niet vanzelf komen omdat het verkeerd om lag, dus de dokter moest met zijn hand naar binnen en kwam met een beentje naar buiten. Daarna moest de dokter weer met zijn hand naar binnen en even later was het tweede beentje geboren. Daarna hetzelfde ritueel om de armpjes buiten te brengen. Tot zover ging het goed. Maar toen was het hoofdje aan de beurt maar dat wou niet, hoe hard de dokter ook wrong en trok. Tenslotte moesten wij met z’n tweeën op de baarmoeder drukken terwijl de dokter wrong en trok. Na heel wat inspanning lukte het dan toch. We waren nat van het zweet en overal lag bloed.”

De vrouw gilde van de pijn maar de dokter zei; “Uit volle kracht jongens! Het kindje is nu toch al dood, maar we kunnen in ieder geval de vrouw nog redden!”  De ziekenbroeders en de dokter zette alles op alles en wonnen de strijd. Ook het baby’tje leefde eerst nog, maar was te zwak om te overleven. Wel was de vrouw gered.

“Tijdens de volgende nachtdienst hoorde ik dat er weer twee vrouwen op punt van bevallen stonden. De eerste baby die geboren werd was een meisje van ruim 4 pond en met een normale bevalling. De tweede was weer een stuitbevalling maar gelukkig ging nu alles goed. Ook dit was een meisje.”

Politieke spanningen

De politieke toestand werd slechter. Overal rommelde het, de spanning was te snijden. Bijna dagelijks vielen er slachtoffers, soms wel negen in twee dagen tijd. Het was lange tijd rustig geweest in het gebied, maar het leek erop dat de oorlog weer oplaaide. Mijn vader legt uit:

“De communisten komen in opstand en grijpen de macht. Vooral in Madioen wordt hard gevochten tussen de Republikeinen  en de Communisten. De Communistische leider Moesoe houdt hitsende redes waarin hij verklaart dat Rusland schepen naar de Republiek zou sturen om de Communisten te helpen. En niet alleen de Hollanders, maar ook de Amerikanen, Engelsen, Chinezen en Indonesische intellectuelen zijn hun vijanden.”

Ook de soldaten in Tjilatjap voelden de spanningen in het gebied. De chauffeurs waren druk in de weer om te zorgen dat alle auto’s in goede staat waren. Op elke auto werd een oranje driehoek geschilderd met een witte rand eromheen. Er werd druk getimmerd en spullen werden alvast ingepakt.

Maar op 1 oktober was de spanning weer voorbij. De KNIL militairen die naar de demarcatielijn waren gezonden om daar bij bevel “voorwaarts” direct op te rukken, waren onverrichter zake teruggekomen. De ingetrokken verloven werden weer vrijgegeven, en er werden weer soldaten bij andere onderdelen gedetacheerd. Het gevaar was weer geweken.

De Loerah, de politie en de danseres.

Soetinah, Tjilatjap 1948.

Soetinah, Tjilatjap 1948.

Jan Soenarto, de vriend van mijn vader, was getrouwd met de dochter van de loerah, de burgemeester. Samen met hen ging mijn vader op visite bij de loerah.

“Hij woont in een groot huis met heel veel kamers en een grote veranda ervoor. Hij draagt een sarong, een zwart jasje en een muts gemaakt van gevouwen gebatikt doek. We werden vriendelijk ontvangen en de bedienden boden mij direct koekjes aan.”

De zus van Jan’s vrouw was getrouwd met een politieagent, en ook daar ging mijn vader wel eens op bezoek. Bij al die bezoeken was mijn vader steeds het middelpunt van de belangstelling. Als Hollandse soldaat had je aanzien, daarnaast oogstte mijn vader altijd een hoop succes met zijn foto’s. Iedereen vond het geweldig, en mijn vader kennende vertelde hij er dan hele verhalen bij. Er was ook een ongetrouwde zus, Soetinah, die vaak bij Jan en zijn vrouw langskwam als mijn vader er ook was. Ze was zangeres/danseres. De twee zussen probeerden mijn vader wat Javaans te leren, en hadden dikke pret als mijn vader het Javaans en het Maleis door elkaar haalde. Ze zongen met z’n allen Javaanse en Maleise liedjes en hadden vele gesprekken in de avond bij een kleine olielampje.

“Ja, de avonden bij Jan in zijn kleine huisje bij het walmende oliepitje zijn altijd heel gezellig.”

De vrouw van Jan kreeg Malaria. Mijn vader regelde medicijnen voor haar en verzorgde haar. De regentijd zorgde voor veel zieken, vaak met malaria. Ook in het ziekenhuis werden daardoor meer patiënten opgenomen. Bij het halen van de medicijnen hoorde mijn vader dat ze het die week extra druk hadden gehad; er waren namelijk vijf bevallingen geweest. “Maar,” zo schrijft mijn vader nuchter, “dat kwam niet door de regentijd.”

Gereedmaken voor vertrek

Zondag 21 november kwam een sergeant bij mijn vader en vertelde dat mijn vader zich klaar moest maken voor vertrek. Ze zouden op driedaagse actie gaan. Mijn vader reageerde laconiek, het werd de laatste tijd vaker gezegd, en later bleek het dan toch niet door te gaan. Maar pakte wel zijn spullen in, je wist maar nooit. ‘s Avonds ging hij nog even langs Jan om te vertellen dat hij was opgeroepen voor een driedaagse actie. Daarna vroeg naar bed om uitgerust aan de actie te beginnen …

x

Nawoord

Bovenstaande hoofdstuk is een fragment uit het verhaal dat ik schreef op basis van de plakboeken van mijn vader Dirk Biesheuvel. Naar aanleiding van zijn verhaal – dat mij zeer aangreep – werd ik nieuwsgierig en besloot ik een poging te doen om de mensen uit zijn verhaal op te sporen. Mijn vader zat bij de 32e Hupva en werkte als verpleger in diverse hospitaals in West- en Midden Java (1947-1950). Daarnaast werd hij met het Rode Kruis in de V-brigade meegestuurd op actie.

Natuurlijk ben ik op zoek naar de Hollandse dienstkameraden, of diens familieleden. Zij zouden mij misschien iets meer kunnen vertellen over hun leven en ervaringen daar. Misschien kunnen ze me nog iets leuks, grappigs, belangrijks of onbenulligs vertellen over mijn vader. Misschien mag ik hen de vragen stellen die ik niet meer aan mijn vader vragen kan. Zomaar wat namen die vaak voorkomen in zijn verhalen: Wim Mur, Aart Koelewijn, Jaap Groningen ..

Dirk Biesheuvel, Daud en haar verloofde. Tjimahi.

Dirk Biesheuvel, Daud en haar verloofde. Tjimahi.

Maar voor de mensen die contacten hebben op Java, er gewoond hebben of er nu misschien nog wonen, vraag ik of u misschien mijn (Engelstalige) oproep via de lokale media en social media wilt verspreiden om zo de kans om de Indische vrienden van mijn vader op te sporen te vergroten:
http://plazilla.com/page/4295176063/desperately-looking-for-friends-who-knew-my-father-java-1947-1949
Hierbij zoek in specifieke mensen, inlanders op Java, die destijds bevriend waren met mijn vader: Daud uit Tjimahi, Tati uit Banjoemas, Soetinah en Jan Soenarto uit Tjilatjap en de baboes uit Solo.
Mocht iemand nu iets of iemand herkennen, mail mij dan alstublieft: sanneschrijft@hotmail.com Wellicht kunnen we samen weer een stukje van de puzzel oplossen. Mijn dank is heel groot! En mocht er iets uit mijn zoektocht voortkomen, laat ik het natuurlijk via Javapost weten! Nogmaals dank!

Sanne (sanneschrijft@hotmail.com)
Sanne op Twitter: http://twitter.com/SanneSchrijft_
Sanne op Facebook: http://www.facebook.com/Sanneschrijft
Het verhaal van mijn vader, geblogd in 40 delen:  http://plazilla.com/page/4295167010/oorlog-aan-de-overkant-mijn-vaders-verleden-1


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De scherpe bocht van Koningsplein-Zuid

$
0
0

Uit het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië, 2 januari 1915, onder de titel ‘Een ongeluk dat goed afliep’:

“Zij die gisterenmorgen in alle vroegte Koningsplein Zuid passeerden, hetzij ernstige lieden die van plan waren het nieuwe jaar in te luiden met een bezoek aan het bedehuis, hetzij meer werelds aangelegde personen die laat hun woonstede opzochten na de zorgen van 1914 van zich te hebben afgeschud — zij dan, herzeggen wij, die op Nieuwjaarsmorgen langs Koningsplein Zuid wandelden, aanschouwden daar een toneeltje dat te denken gaf.

De verongelukte Fiat

De verongelukte Fiat

In de slokan, aan de zuidelijke kant van de weg, stond daar, steigerend op zijn radiator met de wielen hoog omhoog, een Fiat auto. De radiator, de voorruit, de vooras en de beide voorste wielen waren zwaar beschadigd. Er had blijkbaar een ongeluk plaats gehad. Sporen wezen uit, dat de auto van Koningsplein West was gekomen, uit de bocht en over de wegberm was gevlogen. Wat was het lot geweest der passagiers? Wie hadden zich in de auto bevonden? Hoe had het ongeluk zich precies toegedragen? Dat waren de vragen die wij beantwoord moesten krijgen. Op informatie uitgaande, vernamen wij het volgende: In de nog uiterst prille morgen van de Nieuwjaarsdag, het moet omstreeks twee uur geweest zijn, snorde de thans omgeduikelde auto met snelle vaart door de bocht van het Koningsplein nabij Gang Scott. In het voertuig zaten 4 heren en 2 dames; het behoorde toe aan de Koloniale Petroleum Maatschappij en werd bestuurd door de Heer C. van het Koningsplein. Door een of andere oorzaak smakte de car tegen de berm aan, sprong op en kwam in vertikale positie, staande op de radiator, terecht in de parrit (greppel – JP), bij welke salto mortale de inzittenden met een snelheid alsof zij uit een mortier werden weggeschoten, voor de auto in het natte gras terecht kwamen en daarbij niet of slechts heel licht gekwetst werden. Het was een geluk, dat de car opkiepte, anders zou het ongeluk zeker slachtoffers hebben gekost. Nu zal het in de herinnering der zes tuffende mensen alleen blijven voortleven als een onaangenaam avontuur in een Oudejaarsnacht. Het had heel anders kunnen aflopen!”

Een week later verscheen bijgeplaatste foto in het Nieuws van den Dag. 

Inmiddels is een eeuw verstreken. De verkeerssituatie is veranderd. Gelukkig hebben we nu Google Streetview om te controleren of de desbetreffende bocht nog steeds problemen oplevert. Met voldoening kunnen we vaststellen dat hier niet alleen een rotonde is aangelegd, maar ook dat er daarnaast nóg een weg is aangelegd om de bocht van zijn scherpte te ontdoen.

Jalan Medan Merdeka Selatan (Koningsplein Zuid), gezien in westelijke richting

Jalan Medan Merdeka Selatan (Koningsplein Zuid), gezien in westelijke richting

Jalan Medan Merdeka Selatan, in noord-oostelijke richting, met standbeeld Thamrin

Jalan Medan Merdeka Selatan, in noord-oostelijke richting, met standbeeld Thamrin

Precies op de plaats waar in 1915 de Fiat verongelukte, staat nu een standbeeld van Mohammad Husni Thamrin, gemeenteraadslid van 1919-1941 en Volksraadlid van 1927-1941. Een geweldig politicus en strijder voor de goede zaak, een man ook die de dialoog met de Nederlandse overheid nooit wilde verliezen. Bij uitstek een man die scherpe bochten wist te omzeilen.
Met uitzicht op een van de drukste verkeersknooppunten van Jakarta, was een betere plaats voor zijn standbeeld nauwelijks denkbaar geweest.
x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Nette oorlogen bestaan niet’

$
0
0

Historicus Rémy Limpach promoveert op onderzoek naar Nederlandse militairen in Indonesië. Die zouden structureel en extreem geweld hebben gebruikt. Peter van Gelderen zet vraagtekens bij zulk onderzoek.

Door Asing Walthaus

Peter van Gelderen

Peter van Gelderen

Willy van Kammen, 21, sneuvelde als eerste van het bataljon van Peter van Gelderen. Van Kammen, uit Sint Jacobiparochie, was ordonnans van het 3-12 regiment in Nederlands-Indië. Zijn motor werd onderweg beschoten en vloog in brand. Van Kammen werd met messen doodgestoken.

,,Erger dan onmenselijk hoe ze die jongen hebben afgemaakt”, zegt Van Gelderen. ,,Hij werd naakt gevonden, moet je je voorstellen. De daders meldden zich niet, die hadden zich in de kampong verscholen. Het hangt af van de commandant, hoe die reageert, wat er in zo’n geval gebeurt.”

Van Gelderen, gisteren negentig geworden, ging in 1946 als dienstplichtige naar Java. ,,Peter, ga je daar wel heen?”, zei zijn vader, die pacifist was. Maar Peter had in de Tweede Wereldoorlog lang genoeg ondergedoken gezeten en wilde ervaren wat het was.

Het ging in een roes, militaire opleiding in Assen, uitzending naar Bekasi op Java, de andere kant van de wereld. Daar moesten ze orde en rust brengen, wat eerst neerkwam op veel patrouilleren en soms beschoten worden. ,,De natuur op Java was imponerend, maar voor ons gevaarlijk.”  

Op Java was het TNI actief (het republikeinse Indonesische Nationale Leger) en guerrillabendes. Beiden streden tegen de Nederlanders, de koloniale bezetters. De guerrilla’s hielden zich schuil in de kampongs (dorpjes) en konden hard toeslaan. De Nederlandse soldaten konden hard terugslaan; berucht werd Rawagede, waar alle mannelijke bewoners van een dorpje zijn vermoord bij de zoektocht naar een guerrillastrijder.

Militaire oefening op Java,1946 (Foto Willem van de Pol)

Militaire oefening op Java,1946 (Foto Willem van de Pol)

Een nieuw onderzoek van de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach, die er vandaag op promoveert in Bern, stelt dat geweld van Nederlandse zijde geen ‘exces’ was, maar structureel en extreem is geweest. Daarom zochten we Van Gelderen op, die zich actief met Nederlands-Indië en de veteranen bezighoudt. Net als veel lotgenoten windt hij zich erover op dat er in Nederland weinig waardering is voor de ongeveer honderdduizend jongens die ,,de beste jaren van ons leven, van onze jeugd” hebben gestoken in een oorlog die achteraf,,niet had moeten gebeuren”.

,,En hoe dat steeds weer op het bordje van de militair wordt geschoven… We zijn daar als heel Nederland voor verantwoordelijk geweest.” Wat heeft zo’n onderzoek voor zin, vraagt Van Gelderen zich hardop af. ,,Het zet de hele Indië-kwestie weer op scherp. Een of andere geleerde verdiept zich erin en heeft het over structureel geweld. Je kunt het beter in de context van de tijd plaatsen, in plaats van weer de nadruk te leggen op de eventuele misdaden die er gepleegd zijn.”

Maar was het geweld werkelijk structureel? Werd het gesteund door politiek en rechtspraak? Van Gelderen formuleert zorgvuldig. ,,Ik kan dat vanuit ons eigen bataljon geredeneerd alleen maar ontkennen. Ik hoef ons bataljon niet schoon te praten, maar het had niet de intentie zulke dingen te doen. Dat er toch dingen gebeurd zijn, ten gevolge van guerrillatactieken… Nette oorlogen bestaan niet. Guerrillaoorlogen en oorlogen in het algemeen kennen veel slachtoffers. Niet alleen onder militairen, vooral de burgerbevolking is de dupe. Daarin is elke oorlog hetzelfde, dat zie je nu in Syrië en Irak, waar wij heldhaftig meer straaljagers heen willen sturen. Nog een geluk dat we in onze jaren nog geen straaljagers hadden.”

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de Leeuwarder Courant, 15 september 2015.

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

En de trein ging

$
0
0
Romantiek in de bioscopen in Indië

Romantiek in de bioscopen in Indië

Toen Annie Foller zes en twintig jaar was, besloten haar vader en haar moeder dat ze maar eens naar Indië moest gaan. Papa Foller was ambtenaar ln Den Haag; hij had vier kinderen van wie Annie de oudste was. Annie werkte op een kantoor, maar vader en moeder vonden, dat ze moest trouwen. Waarom trouwde ze niet? Ze zag er niet onaardig uit; misschien was ze een beetje ernstig voor een meisje van deze tijd. Maar wat deksel! er waren toch ook wel mannen die een ernstig meisje tot vrouw wilden hebben! Doch Annie trouwde niet, en bij iedere verjaardag keken haar ouders somberder, alsof het een hopeloos geval was. “Als ze eenmaal dertig is”, zuchtte papa Foller, “een meisje van dertig dat nog trouwt, dat is zo iets als het grote lot uit de loterij.” En toen herinnerde hij zich wat zijn broer uit Indië, toen die met verlof in Den Haag was, eens had gezegd: “In Indië trouwt ieder Hollands meisje binnen drie maanden na haar aankomst. Daar is nog altijd een tekort aan Europese vrouwen.”  

Er werd met de broer, die officier was, gecorrespondeerd. Het resultaat was, dat Annie welkom zou zijn bij haar oom en tante, die zelf geen kinderen hadden, en van wie vooral de tante zich verheugde over de delicate opdracht van een jong meisje te mogen uithuwelijken. Er werd een geschikte reisgelegenheid voor Annie gezocht, en gevonden in de vorm van een familie met drie kinderen die voor de reis een hulp zochten, tegen vergoeding van het reisgeld. Annie Foller zei haar kantoor en haar ouders vaarwel en vertrok dus naar Indië. Zij kwam veilig en behouden bij oom en tante aan, die in een van de garnizoensplaatsen van Midden- Java woonden.

Onsterfelijke liefde in de dagbladen van Indië

Onsterfelijke liefde in de dagbladen van Indië

Oom en tante hadden hun vrienden en kennissen al voorbereid, verteld van het lieve nichtje, dat kwam logeren en haar portret laten zien. Zodra Annie er was, begon tante met eetpartijtjes en avondjes te organiseren. En op een van die eerste feestjes ontmoette Annie Foller de man, met wie zij wel had willen trouwen. Hij was jong, hij was ambtenaar en hij heette Jan Melders. Ze vond hem flink, knap en interessant, ze werd verliefd vanaf het eerste moment, dat zij hem ontmoette. Alles zou dus goed zijn geweest, en Indië zou dus Inderdaad bewezen hebben het land te zijn, waar een meisje maar heen hoefde te gaan om er te trouwen, wanneer Jan Melders ook verliefd was geworden op Annie Foller. Maar daar was geen sprake van.

Jan Melders was één van die mannen die overal aandacht voor hebben behalve voor de jonge meisjes in zijn gezelschap. Hij was beleefd, maar daarmee was dan ook alles gezegd. Hij was eerzuchtig als jong ambtenaar, hij hield ook wel van de wedrennen, hij speelde graag bridge in de soos, hij leidde een solide leven, maar trouwen, daar dacht hij voorlopig niet aan. Hij was heel beleefd tegen dat meisje uit Den Haag, omdat hij altijd beleefd tegen dames was en omdat hij die oom en die tante hartelijke, aangename mensen vond. Maar hij merkte er niets van, dat die arme Annie in lichterlaaie stond.

Nu toonde zij er ook weinig van, want ze miste de vrijmoedigheid om haar gevoelens kenbaar te maken. Ze voelde alleen maar, dat haar hart sneller klopte, wanneer Jan Melders de voorgalerij betrad. De tante merkte er evenmin iets van, maar die had een hele andere combinatie op het oog. Een geregelde gast bij de diners en de bridge-avonden, die zij, vooral ter ere van haar nichtje, gaf, was ook De Wale, een vijf en veertigjarige ongetrouwde planter, administrateur van een koffieland, die gaarne vier uren in zijn auto reed om zijn ‘paitje’ bij de gastvrije majoor en diens vrouw te komen halen, vooral sedert dat bliksems aardige nichtje uit Den Haag er logeerde. Hij maakte het hof aan Annie, die zich zo goed mogelijk tegen hem verdedigde; toch dacht iedereen, dat dit “iets werd”, en tante rekende daar ook op. Na een bal op de soos vroeg De Wale Annie om zijn vrouw te worden, en zij bedankte hem, beleefd maar beslist. Zij had gerild bij het denkbeeld alleen!

Tante bemerkte onmiddellijk aan beider stemming dat er iets gebeurd was, en zodra zij thuis kwamen vroeg zij Annie of zij iets ernstigs met De Wale had besproken. Het meisje vertelde haar dat de planter haar had gevraagd, en dat zij hem bedankt had. De tante was eerst nog poeslief, vroeg of zij zich niet bedenken wilde, het was misschien wat onverwacht gekomen; maar toen zij zag dat Annie niet van mening wilde veranderen, begon ze uit een ander vaatje te tappen. Wat wilde dat meisje eigenlijk? De Wale was een partij waar alle moeders uit het hele gewest moeite voor hadden gedaan voor hun dochters. Wat verbeeldde zij zich wel? Ze was toch zeker naar Indië gekomen om te trouwen? Moest ze dan zo’n kans laten voorbijgaan. Was er soms iemand anders In het spel? Annie knikte treurig van neen. Er was immers niemand anders in dit spel. Want zij had wel Jan Melders lief, maar die vermoedde zelfs niets van die liefde.

De stemming In de anders zo gastvrije woning was nu bedorven. De oom, door zijn vrouw op de hoogte gebracht, begreep er ook niets van, vond het jammer, dat De Wale, die een gezellige sobat was, niet meer kwam. Tante toonde zich iedere dag opnieuw gekrenkt over de mislukking van haar plannen en zei eindelijk dat iemand, die zo lastig te voldoen was, maar weer naar Holland terug moest gaan, dan kon ze daar verder haar jaren als kantoorjuf slijten.

Annle Foller ging dus beschaamd en stil haar koffers pakken. Ze zat in de trein, die haar naar Batavia zou brengen, en dan naar Priok, naar de boot, naar Europa…. Aan een klein station stond de trein even stil. Zij keek uit bet raam, zo maar, zonder belangstelling en toen dacht zij, dat ze droomde. Daar liep, op het perron, Jan Melders. Was het mogelijk!.. Neen, dat kon geen toeval zijn! Zou hij haar toch ook, in stilte, hebben liefgehad? En had hij gehoord van haar weigering aan De Wale en van haar vertrek? De laatste weken hadden ze hem niet meer gezien. Maar nu was hij hier aan dit station, om haar te zien, misschien met haar mee te reizen…. Het kon haast niet.. En toch, wat kon anders de reden zijn? Ze verwarde droom en werkelijkheid.

Ze bloosde, terwijl ze hem wenkte: “Hier ben ik.” Hij moest eens even kijken, wie dat was, kwam langzaam naderbij, nam beleefd zijn helmhoed af en zei verwonderd: “He, dat is ook toevallig, Juffrouw Foller, dat u hier langs komt, terwijl ik hier sta te wachten.” Hij vertelde dat hij was overgeplaatst en op weg was naar zijn nieuwe bestemming. Verder schold hij een beetje, in ironische termen, op de dienstregeling der spoorwegen, die hem noodzaakte om in deze kampong twee uur op een aansluiting te wachten. Annie verstond nauwelijks wat hij zei; ze hoorde alleen maar zijn stem.
– “En gaat u ons dierbare Indië alweer verlaten?” vroeg hij nog.
– “Ja.., ja… Ik ga weer terug.”
– “Wat bent u eigenlijk hier komen doen, zo maar eens komen kijken?”
– “Ik was gekomen om te trouwen,” zei het meisje ineens.
Hij keek haar even aan: “En? Niet gelukt?”
– “Nee, niet gelukt”, zei ze dapper.
– “Tja, dat kun je zo hebben”, meende hij wijsgerig, terwijl hij een sigaret opstak. Hij reikte haar de hand: “Uw trein gaat al, gelukkige! Ik moet hier nog een uur wachten.”
Ze had hem willen toegillen: “Ik moet mijn hele leven verder wachten!”
Maar ze zweeg, knikte hem alleen nog eens toe. En de trein ging.

x

Dit verhaal van Eef van Lidth de Jeude (1890-1932) verscheen op 14 juli 1931 onder de titel “Aan een station op Java” in De Telegraaf.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Herinneringen aan Bali

$
0
0

Door Anne-Lot Hoek

Charles Destree

Charles Destree

Esbly, augustus 2013. In een klein dorpje vlak buiten Parijs woont oud-verzetsman Charles Destrée (86). Op tafel bij de gepensioneerde graficus staat een grote doos die hij speciaal van zolder heeft gehaald en waar met pen ‘Indonesië’ op is geschreven.

Het is Destrée’s archief van zijn jaren als oorlogsvrijwilliger in Nederlands-Indië tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. Hij ging er in 1946 met de boot naartoe en keerde in 1948 terug in Nederland, waarna hij meteen naar Frankrijk vertrok. Tegenwoordig houdt hij zich vooral bezig met het uitwerken van omstreden theorieën over ons koningshuis. De doos puilt uit met legerbadges, emblemen, gedenkboeken en schetsen die hij als legertekenaar maakte. Er is zelfs een brief van prins Bernhard als dankbetuiging voor zijn inspanningen in het verzet. In een van zijn fotoalbums staan niet eerder gepubliceerde gruwelijke foto’s. We zien gedode Indonesiërs die op een rij liggen, eentje met een kapot geschoten gezicht. Daaromheen staan kampongbewoners. Op een andere foto is een gevangene te zien die wordt weggevoerd, een Nederlandse KNIL-soldaat loopt ernaast. Achterop een van de foto’s is te lezen: ‘Bali. Foto’s van onbekende herkomst. Represailles?’ In een van zijn brieven naar het thuisfront beschrijft Destrée wat er op de foto’s is te zien: oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlanders.

Nederlandse militairen in Indonesië

Nederlandse militairen in Indonesië

Het is een opmerkelijke ontdekking. Nooit eerder kwam in Nederland iets naar buiten over oorlogsmisdaden op Bali. Een wetenschappelijke publicatie uit 1995 van de Canadese historicus Geoffrey Robinson waarin werd stilgestaan bij deze donkere episode (zie nawoord) wekte geen enkele beroering.  

Vrij Nederland sprak met Destrée, en ook met oud-KNIL-sergeant Feddy Poeteray en Koninklijke Landmacht-veteraan Goos Blok. Die laatsten bevestigen dat er misdaden zijn gepleegd op Bali en deden er zelf aan mee. Deze nieuwe onthullingen komen voor de Nederlandse regering op een pijnlijk moment, want volgende week gaat premier Rutte op handelsmissie naar Indonesië. Onlangs maakte de Nederlandse overheid nog excuses voor de misstanden in Zuid-Sulawesi, maar van een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek wil Rutte niets weten. ‘De geschiedenis loopt zoals die loopt,’ zei hij. Partijgenoot Han ten Broek vond zelfs dat ‘de doos van Pandora’ maar beter gesloten kan blijven.

Maar het is de vraag hoe lang die doos nog gesloten kán blijven. De Volkskrant kwam in de zomer van 2012 met publicaties van vermeende standrechtelijke executies bij het Zuid-Sumatraanse dorpje Gedong Tataan, waarna NRC volgde met een bekentenis van een veteraan dat de misdaad door Nederlanders was gepleegd. Trouw kwam afgelopen september met de onthulling dat verzetsheld Jan Vermeulen, in de jaren 1946-1948 van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog onderluitenant van de commandant van de Speciale Troepen Raymond Westerling, meer dan duizend man standrechtelijk executeerde. Nu blijkt dat zich ook op Bali van alles heeft afgespeeld wat het daglicht niet kan verdragen.

Vol idealen

Charles Destrée maakte op het eiland Bali onderdeel uit van het 4e (later 8e) Bataljon van het Regiment Stoottroepen en ging aan de slag als chauffeur én als tekenaar voor de militaire voorlichtingsdienst. Hij zat vol idealen. ‘Wij wilden de mensen van de extremisten bevrijden, net zoals wij door de Canadezen waren bevrijd. We kwamen om de mensen te helpen.’ Uit zijn brieven naar huis, die hij heeft bewaard, blijkt dat hij het prima naar zijn zin had: ‘Ik ga bijna dagelijks met de filmwagen naar het strand en blijf daar dan de hele dag. Ik zwem, klets, teken en lig daar wat te lezen, half in de schaduw onder de klappers.’ Van de strijd met de Indonesische ‘extremisten’ die in de bergen zaten, kreeg hij af en toe wat mee als hij meeging op patrouille: ‘Erg dapper zijn die extremisten niet. Ze schieten een tijdje, maar als we te dichtbij komen lopen ze hard weg.’

Na een verblijf van een paar maanden op Bali begonnen Destrée en zijn strijdmakkers steeds meer overeenkomsten te zien tussen de Nederlandse militairen in Indonesië en de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. In zijn brieven naar huis vergeleek hij de Balinezen die met de Hollanders samenwerkten met NSB’ers: ‘Ze helpen de Hollanders en dus zijn ze goed, is de mening. Maar de Indonesiërs vechten voor hun onafhankelijkheid, net als het verzet in Holland dat deed.’ En ook: ‘Moffen die huizen in brand staken, beriepen zich als rechtvaardiging op Befehl ist Befehl. Maar als onze jongens een kampong in brand steken, hoe is het dan? Is er wel recht te vinden, behalve het recht van de sterkste?’

Destrée en veel van zijn strijdmakkers waren polderjongens uit de Kop van Noord-Holland, zonder enige tropenervaring. Ze wisten niets van de binnenlandse verhoudingen en begrepen weinig van de oorlog waarin ze waren beland. De manschappen die onderdeel uitmaakten van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL), dat al sinds jaar en dag werd ingezet om opstanden tegen het Nederlands gezag de kop in te drukken, behoorden tot een heel ander slag. Voor hen was Nederlands-Indië meer dan een kolonie, het was hun land en hun thuis dat met hand en tand verdedigd moest worden. Op Bali was de KNIL-eenheid Gadja Merah gelegerd, ofwel de ‘Rode Olifant Brigade’. Die bestond vooral uit getraumatiseerde voormalige krijgsgevangenen die aan de beruchte Birmese spoorlijn hadden gewerkt en meteen na afloop van de oorlog de wapenen moesten oppakken. De olifant werd bij de spoorlijn ingezet om zware boomstammen te verslepen, de kleur rood stond voor het vele bloed dat daar was vergoten. Alhoewel de mannen lichamelijk en geestelijk ernstig verzwakt waren, wilden de meesten onder hen meevechten. Bijna iedereen had familieleden verloren als gevolg van de gruwelijke slachtpartijen tijdens de Bersiap-tijd, de chaotische maanden na de Tweede Wereldoorlog, toen Indonesische nationalisten moordend en plunderend rondgingen en duizenden slachtoffers maakten onder vooral Indische Nederlanders. De Gadja Merah-eenheden, waar behalve de voormalige krijgsgevangenen ook Molukse militairen dienden, namen hun taak om orde en rust te brengen en het Nederlands-Indië van voor de oorlog weer te doen herrijzen, zeer serieus. Destrée snapte weinig van de KNIL-ers. ‘Voor elke biels een dooie, zeiden die lui over hun tijd aan de Birma spoorlijn.’ Waarmee ze bedoelden dat ze zwaar hadden geleden. ‘En dan kwamen wij met de Hongerwinter en de Gestapo, dat was ook geen pretje. Het boterde dus al meteen niet, we spraken een andere taal.’

Revolutionaire jeugd

Na de landing van de eerste troepen op het strand in maart 1946 – drie maanden voor de komst van Destrée – verwachtte het Nederlandse leger weinig verzet van de Balinezen, zo blijkt uit het onderzoek van Robinson. Maar na een rustige eerste maand begonnen de problemen. Nederlandse officieren rapporteerden: ‘Dit eens zo vredelievende eiland wordt nu getroffen door een terreur van revolutionaire jeugd, wat een totale ontwrichting van het eens zo goed gestructureerde Balinese sociale systeem dreigt te veroorzaken.’ Het leger reageerde onverbiddelijk. Honderden opstandelingen werden doodgeschoten, duizenden gevangen genomen. Wie zich verzette werd neergestoken, onthoofd of met huis en al in brand gezet. Uit ooggetuigenverslagen die Robinson niet in zijn boek opnam, blijkt dat de Nederlanders kampongs in brand staken en de vluchtende bevolking doodschoten.

De Nederlandse legerleiding was vanaf de allereerste schermutselingen verdeeld over de te volgen strategie op Bali. De hoogste militair op het eiland was een zekere kolonel Ter Meulen, die zelf in Duitse werkkampen had gezeten. Hij riep op tot het staken van het geweld omdat hij vond dat er sprake was van ‘nazipraktijken waartegen de beschaafde wereld de afgelopen jaren heeft gevochten’. Hij rapporteerde aan zijn superieuren dat er in de eerste week van april 1946 al 52 Balinezen waren gedood en velen gewond geraakt. Onder de dodelijke slachtoffers bevonden zich ‘veel onbetekenende opstandelingen en zelfs een moeder en een kind die geen enkele relatie hadden tot het verzet’. Maar de oproep van Ter Meulen maakte weinig indruk op zijn onderofficieren, blijkt uit stukken die Vrij Nederland inzag bij het Nationale Archief. KNIL-kapitein Van Oldenborgh liet het hoofdkantoor in Denpasar weten dat er harde klappen aan de vijand moesten worden toegebracht en wel ‘met álle beschikbare middelen’. Bij de acties moest volgens Van Oldenborgh het doel steeds zijn ‘dat we de tegenpartij verliezen willen toebrengen’. Hij stelde voor gebruik te maken van Piper Cub- en B-25-gevechtsvliegtuigen. ‘Vooral het laatste vliegtuig heeft door zijn snelheid en bewapening een enorme morele indruk.’

Sadistisch

De vliegtuigen werden inderdaad ingezet, doorzeefde dorpen waren het gevolg. In november van dat jaar werden op één enkele dag bijna honderd verzetsstrijders gebombardeerd.

In gevechtssituaties beet het Gadja Merah de spits af. Daarachter kwamen de jongens uit Nederland. Die schrokken van de felheid van de KNIL-militairen. Destrée schreef aan zijn ouders: ‘Zij gaan ervoor door een heel grote smoel te hebben en als ze met velen zijn, er hard en wreed op in te gaan. Gevangenen worden door hen vaak lelijk mishandeld. Als excuses wordt aangevoerd dat hun vrouwen en dochters door de extremisten verkracht worden.’

Gadja Merah

Gadja Merah

Ook een strijdmakker van Destrée die met VN sprak maar anoniem wil blijven, had moeite met het harde optreden van de KNIL-eenheid. ‘Ik vond ze sadistisch. Mensen werden zwaar mishandeld tijdens de verhoren. Ik heb een keer bijna een vent van de inlichtingendienst doodgeschoten. Die was zo hard op een groep gevangenen aan het inslaan dat ik het niet meer kon aanzien.’ Er waren ook Stoottroepers die bewondering hadden voor de Gadja Merah. Oud-Stoottroeper Karel Keuls, die samen met Destrée op Bali diende, laat VN weten dat hij ze ‘fantastische kerels’ vond die ‘een rotte oorlog moesten vechten tegen de guerrilla’s’. Zij knapten volgens Keuls het echte werk op.

Op een dag kwam een stel ‘Stooters’ naar Destrée toe, of hij mee wilde ‘lijken kijken’. Ze zeiden: ‘Joh Charles, er zijn een hoop doden gemaakt.’ Maar Destrée ging niet mee. Dat was niets voor hem. ‘Later heb ik van één van de jongens de foto’s gekregen die ik nu nog in mijn fotoalbum heb.’ In een brief aan zijn ouders schreef hij: ‘Tabanan, 8 oktober 1946: Laatst was er een gevecht met de extremisten, vijftig kilometer hier vandaan. Acht Balinezen lieten er het leven en vier Jappen. Het stond vast dat de bevolking de extremisten gevoed had. De twaalf doden werden op een rijtje gelegd en de kampongbewoners werden gedwongen naar de verminkte lijken te kijken. Wat denkt men hier nu mee te bereiken?’

Na zeventig jaar is Destrée nog steeds verontwaardigd: ‘Het is toch van je reinste krankzinnigheid? Nederlandse militairen schoten extremisten ter plekke dood in een kampong. Hun familieleden, vrouwen en kinderen stonden er noodgedwongen omheen. De dorpelingen werden gestraft omdat ze die extremisten te eten gaven.’ Destrée was destijds geschokt door de gebeurtenissen, maar hij stelde geen vragen aan zijn meerderen. ‘Ik voelde me medeverantwoordelijk dat Nederlanders dit soort dingen deden. Maar je moest eten en drinken en slapen en je dienst doen. De legerleiding was ervan op de hoogte, ik ging ervan uit dat die actie zou ondernemen, maar dat gebeurde dus niet.’

In zijn bil geschoten

Er werd op Bali ook gemarteld tijdens de verhoren van de militaire inlichtingendienst. Koninklijke Landmacht-veteraan en gepensioneerd leraar Goos Blok was een van de mensen die meededen aan de martelpraktijken tijdens die verhoren. VN spreekt hem thuis in zijn studeervertrek, waar hij ook de lessen Nederlands en Engels voorbereidt die hij twee keer per week aan nieuwe immigranten geeft. Blok kwam in december 1947, anderhalf jaar na Destrée, aan op Bali. Op de boot had hij Maleis geleerd. Daarom werd hij bij de inlichtingendienst ingedeeld en belandde hij op de buitenpost Mengwi, waar hij werd omringd met KNIL’ers van de Gadja Merah. Op zijn eerste dag zag hij hoe collega’s een Balinees bewerkten met een waterslang. ‘Die werd zo bij die man in zijn keel geduwd en met water gevuld.’ Al snel deed Blok zelf ook mee. Hij sloeg gevangenen in elkaar, zette ze in de brandende zon en gebruikte de stroom van een veldtelefoon om ze te martelen. ‘Ik gaf ze de elektroden van de telefoon in hun hand en dan draaide ik zodat elektriciteit werd opgewekt. En dan zaten zij te trillen.’ In de buitenpost waar Blok zat, heerste ondanks de gruweldaden onderling een bijna gemoedelijke sfeer. Angst voor aanvallen van extremisten was er niet. Blok en zijn mannen gingen af en toe op patrouille om verzetsstrijders of dubbelspionnen op te pakken. Op een van die tochten werd een burger die op de vlucht was geslagen, in zijn bil geschoten. Hij bleef gewond in een kloof vastzitten. De officier van de groep zei tegen Blok: ‘Schiet hem maar dood. ’t Is zo lastig voor het Rode Kruis om hem uit de kloof te halen.’ Blok weigerde. Toen een ander het wel deed, hield hij zijn mond. Blok: ‘In het rapport stond: op de vlucht doodgeschoten. Schandalig! Zeker toen bleek dat zijn verzetsdaad eruit bestond dat hij had geweigerd belasting te betalen. Daar heb ik nu last van. Ik had die man moeten beschermen.’

Wraakgevoelens

Oud-Gadja-Merah-sergeant Feddy Poeteray (90) beaamt dat er geweld werd gebruikt, ook het soort incidenten dat Destrée beschreef in zijn brieven en dat te zien is op de foto’s. ‘Wij hadden maar één taak gekregen van generaal Spoor en koningin Wilhelmina, en dat was de kolonie beschermen. Dat daarbij onschuldige burgerslachtoffers vielen, was niet te voorkomen.’ Poeterays huis ademt de sfeer van het oude Indië: hij opent de deur in een gebatikte kamerjas en de rijst voor de lunch staat al op. In de boekenkast staan zwart-witfoto’s van voorouders, een rode olifant en zijn Gadja Merah-emblemen. Poeteray had net als veel van zijn medestrijders zware ontberingen geleden aan de Birmese spoorlijn. Bij hem speelden wraakgevoelens een grote rol. Zijn oma en tante waren tijdens de Bersiap-tijd verminkt, vermoord en in een put gesmeten. ‘Wij waren enorm gemotiveerd om te vechten. Dat vrijheidsstreven vonden we gezeur. Het moest snel afgelopen zijn daarmee.’

Poeteray, Destrée en hun eenheden werden na hun verblijf op Bali overgeplaatst naar Sumatra, waar Poeteray bij de inlichtingendienst terecht kwam. Ook daar ging het er hard aan toe. Maar in tegenstelling tot Blok heeft Poeteray terugkijkend geen medelijden met de slachtoffers. Het waren volgens hem vaak dubbelspionnen die de Nederlanders verraadden. ‘Die weerloze en slecht bewapende jongens uit Holland werden gefolterd en in de rivier gegooid. Ik heb de lichamen gezien, met afgehakte benen, uitgestoken ogen, afgesneden schaamdelen. De daders moest je direct opruimen, dat waren de orders die we kregen vanuit het hoofdkwartier in Palembang. Ik zei dan tegen zo’n vent: “Ga maar even plassen” en dan schoot ik hem van achter in zijn nek en dan viel hij meteen dood neer.’ Het doodschieten van een kleine jongen die in opdracht van zijn vader een brug had opgeblazen, ging ook Poeteray te ver. ‘Mijn Hollandse sergeant gaf me opdracht het bibberende jongetje dood te schieten, maar ik weigerde en liep weg.’ Later zag hij tot zijn ontsteltenis dat het kind alsnog was gedood. ‘Wat wist hij nou van die oorlog. Het was een rottijd. Maar als je zei: “Ik word soldaat”, dan moest je de consequenties dragen. Inclusief de wreedheden van beide kanten. Dat hoort bij een oorlog.’ Wrang is dat Poeteray na aankomst in Nederland net als veel van zijn medestrijders aan de kant werd gezet door de overheid en zelfs jarenlang heeft moeten vechten om zijn Nederlanderschap te bewijzen.

Goos Blok schaamt zich nog steeds voor zijn optreden van destijds. In de jaren tachtig ging hij met zijn vrouw naar Bali om in een plaatselijke kerk excuses te maken voor wat hij de bevolking had aangedaan. Hij oogstte daarmee groot applaus, maar tot echte opluchting leidde het bezoek niet. ‘Ik blijf het onbegrijpelijk vinden hoe ik ooit aan zoiets heb kunnen meedoen.’

Voor Charles Destrée, die juist trots is op zijn tijd in Indonesië – ‘we hebben wel degelijk mensen kunnen helpen’ – is het belangrijk dat deze feiten na zeventig jaar alsnog aan het licht komen. ‘Er zijn daar op Bali misdaden tegen de menselijkheid gepleegd. En de Nederlandse staat moet daar verantwoording over afleggen.’
x

Nawoord
De Canadese historicus Geoffrey Robinson schreef in 1995 The Dark Side of Paradise: Political Violence in Bali, dat nooit in Nederland werd gepubliceerd. Hij staat uitgebreid stil bij de strijd tussen de Nederlanders en de Indonesiërs in de jaren 1946-1949. Uit zijn onderzoek bleek dat het vele geweld op Bali – ook na de onafhankelijkheid – zijn oorsprong vond in het racistische en onderdrukkende koloniale systeem van de Nederlanders. Uit onvrede daarover zetten goed opgeleide Balinezen een eigen verzetsbeweging op. Robinson: ‘De grote vergissing van de Nederlanders was dat ze dachten alleen te vechten tegen de “extremisten” van Java en dat de Balinese bevolking wel aan hun kant zou staan.’

Tweeduizend Balinezen vonden de dood tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd op Bali. Robinson sprak voor zijn boek als eerste met Balinese ooggetuigen van de Nederlandse moordpartijen, maar ook met Nederlandse officieren. Verder raadpleegde hij onze archieven. Hij is verheugd dat de discussie over de vuile oorlog in Indonesië nu opnieuw wordt gevoerd. ‘Toen ik mijn onderzoek deed, was de sfeer hier heel defensief. Historici waren helemaal niet geïnteresseerd in negatieve verhalen over Nederlands optreden in de voormalige kolonie.’ Er is hier tot zijn verbazing weinig aandacht voor deze zwarte bladzijde en er is nooit geld vrijgemaakt voor een groot onderzoek.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Vrij Nederland, 13 november 2013.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De aanval op Nederlands-Indië

$
0
0

De Japanse “Senshi Sōsho” (“oorlogsserie”) telt 102 delen, samengesteld door het Japanse Instituut voor Militaire geschiedenis. Daarvan gaan er twee over de invasie van Nederlands-Indië in 1941-1942. Het eerste deel betreft de verovering van Nederlands-Indië, eindigend met de capitulatie van het KNIL op Java. Het tweede deel betreft de maritieme operaties in en om de Indonesische wateren, waaronder de slag in de Java zee, eind februari 1942.

Dankzij financiële steun van de Corts Foundation werd de vertaling van het eerste deel – in het Engels getiteld ‘The Invasion of the Dutch East Indies’ – op 21 september 2015 in Leiden gepresenteerd aan het publiek. De vertaler, Willem Remmelink, voorheen lange tijd directeur van het Japan-Netherlands Institute in Tokyo, hield een inleiding.

De Japanse leden van de adviesraad, tijdens de presentatie

De Japanse leden van de adviesraad, tijdens de presentatie

Door Willem Remmelink

De Tweede Wereldoorlog heeft diepe littekens achtergelaten in zowel de Nederlandse, de Indonesische als de Japanse samenleving. De reacties hierop zijn echter nogal verschillend.

In Nederland is de aandacht vrijwel uitsluitend gericht op de slachtoffers: de burgergeïnterneerden, de krijgsgevangenen aan de Birma of Pakan Baroe spoorlijn, en natuurlijk de troostmeisjes.

In Indonesië ligt de focus niet op de Japanse bezetting, hoe zwaar deze ook was en hoevelen ook het leven hebben gelaten, als romusha of vanwege het onverstandig economisch beleid van het militaire bestuur. In Indonesië ligt de focus nog volledig op de proklamasi, het uitroepen van de onafhankelijkheid. De Japanse bezetting krijgt slechts zeer summiere aandacht. Er zouden ook ongemakkelijke vragen kunnen worden gesteld, zoals die naar de rol van Soekarno tijdens de Japanse bezetting. Aangezien Indonesiërs in het algemeen conflicten trachten te vermijden, wordt de val van de Nederlands-Indië en de Japanse bezetting tot niet meer gezien dan een opmaat naar de onafhankelijkheid.

Japanse visie

In Japan is de reactie nog ingewikkelder. Voor veel Japanners is het Tokyo Tribunaal en de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, deze laatste beschouwd als gruwelijker misdaad dan alles wat het Japanse leger ooit heeft begaan, het einde van de discussie. Anderen echter pleiten voor een meer serieus debat over de politiek van de jaren ’30 en de Japanse rol tijdens de oorlog. Helaas is deze discussie volledig gepolitiseerd en de deelnemers worden het zelfs niet eens over de naamgeving van de oorlog, de Pacific Oorlog, de Grote Oost-Azië Oorlog, de Vijftienjarige Oorlog, of de regio Azië-Pacific Oorlog, om maar een paar voorbeelden te noemen.

In tegenstelling tot de veteranen van het KNIL, die nogal stiefmoederlijk zijn behandeld door de naoorlogse Nederlandse regeringen, werd de veteranen van het Japanse keizerlijke leger en marine of hun nabestaanden relatief goede zorg geboden. Hun verenigingen speelden ook een belangrijke rol bij de verkiezing van een reeks conservatieve regeringen, wat natuurlijk de discussie over de rol van Japan en zijn strijdkrachten voor en tijdens de oorlogsperiode dempte. Dit wil niet zeggen dat de Japanners niet worstelen met de erfenis van de oorlog. Het persoonlijke verlies en de trauma’s zijn uitvoerig gedocumenteerd. Maar los van dit immense persoonlijk oorlogsleed, hebben veel Japanners het gevoel dat welke verkeerde politieke beslissingen dan ook hun soldaten en matrozen naar het buitenland zond, deze soldaten en matrozen moeten worden geëerd voor hun loyaliteit en opoffering.

Dat wreedheden en zelfs oorlogsmisdaden zijn gepleegd was lang moeilijk te accepteren, net zoals in Nederland het publiek niet kon geloven dat hun jongens die na de oorlog naar Indonesië waren gestuurd zich niet zo hebben gedragen als had gemoeten. Sinds Vietnam, Afghanistan, Irak en talloze andere conflicten weten we, dankzij de directe media-aandacht, dat oorlog veel smeriger is dan oude heldhaftige oorlogsverhalen ons willen doen geloven. We weten ook, dat zodra de politieke, religieuze, economische, of welke andere motieven die tot de oorlog hebben geleid ophouden te bestaan, het leven weer gewoon verder gaat. Wat overblijft is het persoonlijke leed van de slachtoffers, met weinig kans op schadeloosstelling en waarschijnlijk nog minder kans op een officiële verontschuldiging.

Persoonlijke motieven

Willem Remmelink, tijdens zijn lezing

Willem Remmelink, tijdens zijn lezing

Toen mij gevraagd werd deze vertaling te maken, vroeg ik me af waarom ik twee jaar van mijn leven zou moeten spenderen om een ​​boek te vertalen over een vergeten campagne die ook nog eens tot een totale Nederlandse nederlaag had geleid. In grote lijnen kende ik het verhaal. Mijn  vader en twee oudere zusters hadden in de Japanse interneringskampen gezeten, net als andere leden van mijn familie. Mijn vader deed zich nooit voor als een slachtoffer. Hij leek zich meer te beschouwen als iemand die toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plek was geweest, met alle gevolgen van dien. Met een van mijn zusters was het een ander verhaal, maar ik ben blij dat ze vandaag bij ons is. De oprichter van de Corts Foundation was ernstig getraumatiseerd door de oorlog, maar ik heb nooit helemaal zijn obsessie begrepen om te willen weten wat er precies gebeurd is en hoe, om te voorkomen dat het nageslacht het zou vergeten.

Wat me uiteindelijk toch deed besluiten om dit project uit te voeren was een brief van een lezer in het NRC-Handelsblad van 18 mei 2012. De brief – bedoeld als protest tegen de geplande reorganisatie en verplaatsing van het Nederland Instituut voor Oorlogsdocumentatie – vertelde ook het persoonlijke verhaal van de schrijver. Dat deze was gevangengenomen aan het einde van de oorlog, en dat hij op de dag dat hij werd bevrijd had gezworen om alles, maar dan ook álles, over de oorlog te willen weten. En dat dát de rest van zijn leven had bepaald. Toen ik dit las, besefte ik me dat er nog veel te leren viel over deze vergeten campagne – op dat moment de grootste overzeese landingsoperatie in de militaire wereldgeschiedenis.

Het beeld van Japan

De algemene gedachte is, dat een overmachtig Japans leger en marine neerdook op een slecht voorbereid Nederlands-Indië, en dat de val van de Nederlands-Indië in de aard der dingen lag, zoals lt. kol. Mantel, een stafofficier van het Nederlands-Indisch Leger, opmerkte na de capitulatiebijeenkomst in Kalidjati. Dit staat echter in schril contrast met het beeld van vóór de oorlog, toen Japan werd beschreven als een derderangs natie met oorlogsschepen als sardineblikjes, vliegtuigen van papier, en soldaten en matrozen die niet ´s nachts kon vechten omdat ze geen wortelen aten en daarom niet goed konden zien. In werkelijkheid bleken in het begin van de oorlog de Japanse oorlogsschepen en vliegtuigen juist veel beter dan bijna alles wat de Geallieerden bezaten, en waren nachtelijke aanvallen juist een Japanse specialiteit.

De ommezwaai van opschepperig zelfvertrouwen naar volledige overgave verbijsterde de Nederlandse burgerbevolking. Bekend is de opmerking van een Nederlandse vrouw in Batavia (Jakarta), toen zij getuige was van het binnentrekken van de Japanse troepen in deze stad, dat ze niet kon begrijpen hoe zo’n smerig uitziend stelletje lilliputters op gympjes haar lange en knappe Nederlandse helden hadden verslagen.

De schok was enorm, maar berusten in de gedachte dat dit een of andere manier onvermijdelijk was, verhindert een juiste waardering van de militaire campagne van de Japanners. Deze was immers dusdanig gewaagd dat niemand in Nederlands-Indië haar voor mogelijk had gehouden. In China leken de Japanners niet in staat om een slecht geoutilleerd Chinees leger definitief te verslaan; in een grensincident in Mantsjoerije waren ze eigenlijk geklopt door de Sovjets; en als naar het zuiden wilden, dan moesten ze langs de Amerikanen op de Filippijnen en de Britten in Maleisië en Singapore. Natuurlijk had de oorlog in Europa alles veranderd. Maar zelfs dan, de verovering van Zuidoost-Azië, met inbegrip van de Nederlands-Indië, leek onhaalbaar voor de Japanners. En tóch namen ze het risico. Nu, achteraf, kunnen we constateren dat de Japanse leiders op dat moment de toekomst van hun natie op het spel zetten door een oorlog te beginnen die menselijkerwijs niet door hen kon worden gewonnen.

New York Times, 12 januari 1942

New York Times, 12 januari 1942

Een sprong in het diepe

In feite is het geen rationeel besluit geweest. Medio oktober 1941 viel het derde Konoe kabinet na een botsing tussen premier Konoe en minister van oorlog Tojo. Ondanks zijn grootse ideeën over een nieuwe Aziatische Orde en een Groot-Aziatische Welvaartssfeer, vreesde Konoe een oorlog met de Verenigde Staten en overwoog zelf terug te trekken uit China. Voor Tojo en het leger was dit onaanvaardbaar. Tojo vertelde Konoe dat een man soms vanaf het balkon van de Kiyomizu tempel moet springen. Hij verwees hierbij naar een 18e-eeuwse boeddhistisch verhaal waarin een jongen die bidt voor de gezondheid van zijn zieke moeder van het hoge balkon van de Kiyomizu tempel in Kyoto springt. De jongen bleef op wonderbaarlijke wijze ongedeerd en zijn moeder kon plotseling weer lopen.

Onder leiding van Generaal Tojo, de volgende premier, sprong Japan in blind vertrouwen van het balkon van de tempel.

In eerste instantie leek de gok goed uit te pakken. In een paar maanden, en veel sneller dan gepland, veroverden de Japanse legers Zuidoost-Azië. Toen deze echter hun vaart hadden verloren, en de Geallieerden een Japanse overwinning weigerden te accepteren, veranderde de oorlog in een  uitputtingsslag waarop Japan slecht was voorbereid.

Japanse theorie en praktijk

Dankzij Nederlandse en andere Geallieerde bronnen weten we hoe het KNIL en zijn partners verslagen zijn, maar zij vertellen ons niets over hoe de Japanners eigenlijk hebben gewonnen, hoe ze de aanval planden, voorbereidden en uitvoerden. De invasie van de Nederlands-Indië is een schoolvoorbeeld van Japanse militaire theorie en de praktijk. De nadruk op snelheid en aanvalskracht, de klassieke inzet van een legerdivisie in twee colonnes met een zwakkere linkervleugel om de vijand op zijn plaats te houden en een sterke rechtse om de beslissende slag uit te delen, een snelle en agressieve voorhoede met het risico dat de hoofdmacht deze niet kan volgen: al deze elementen werkten op Java tot in de perfectie tegen een KNIL dat al snel in wanorde verkeerde. Echter, het succes van de campagne maakte de Japanners ook blind voor de zwakten van hun doctrine. De onophoudelijke nadruk op doortastend en resoluut optreden leidde bij vele commandanten tot een zekere roekeloosheid omdat ze bang waren voor lafaards te worden uitgemaakt. In de Java-campagne deed dit er niet toe, maar later in Birma leidde het tot de verspilling van duizenden goed opgeleide en loyale troepen. Tojo’s sprong in het diepe, à la Kiyomizu, zegt evenveel over zijn militaire opleiding als over zijn karakter.

Communicatie

Japanse aanval

Japanse aanval

Toen ik begon met het vertalen en de oorlogsplannen en logistiek doornam, dacht ik dat het allemaal vrij goed doordacht was. Toen ik echter generaal b.d. Ad Herweijer, voormalig plaatsvervangend commandant van het Nederlandse leger, om zijn mening vroeg, schudde deze zijn hoofd en zei: “Wat een houtje-touwtje operatie. Wij zou nooit hebben durven plannen op die manier.” Echter, de focus van de Japanse tactiek lag op het verrassingseffect, het niet-doen wat de vijand dacht dat je zou gaan doen, ongeacht de risico’s. Dankzij deze tactiek kregen ze het KNIL meteen plat. Het feit het schip met het hoofdkwartier van het Japanse Zestiende Leger aan boord door eigen vuur in de Bantam Baai was getorpedeerd en tot zinken was gebracht met bijna alle communicatie-apparatuur aan boord, was misschien wel een blessing in disguise. Met uitzondering van de Tweede Divisie in West-Java, had de legerleiding tijdens de hele Java-campagne geen contact met de onder zijn bevel staande eenheden. In het geval van de Tweede Divisie leidde het contact tot meer nadelen dan voordelen. Het initiatief overlaten aan de plaatselijke commandanten en hen te laten handelen naar hun eigen oordeel, werkte in het voordeel van de Japanners.

Ik ben geen militair expert, maar ik zou bijna wensen dat het Nederlandse hoofdkwartier in Bandoeng evenmin contact had gehad met zijn troepen. De voortdurende wijzigingen in dispositie en plotselinge marsen en en tegenmarsen matten de troepen af, waardoor ze gedemoraliseerd raakten en ze zich vaak bevonden op plekken waar geen geloofwaardige verdediging meer mogelijk was.

Verkeerde aanname

Als dit boek íets weerspreekt, dan is het wel de veronderstelde numerieke superioriteit van de Japanse troepen. Tijdens de eerste week van maart 1942 landden ongeveer 55.000 Japanners. Ze werden geconfronteerd met een 60.000 KNIL-soldaten, en als we de Australische, Britse en Amerikaanse troepen meetellen, in totaal een leger van ongeveer 80.000 man. Toegegeven, het merendeel van deze troepen was slecht opgeleid en bewapend. De Japanners waren beter opgeleid, ze waren voor het grootste deel in de strijd gehard, en werden beter geleid. Het is ontnuchterend te lezen hoe het KNIL zijn Thermopylae vond in de Tjiaterpas waar slechts één bataljon van de Shoji Detachement, ondersteund door vliegtuigen van de Japanse Derde Luchtdivisie, doorbreekt, en, blijkbaar de weg gewezen door een Nederlandse krijgsgevangene, de Nederlandse posities overvleugelt.

Ook deze slag begon als een wanhopige gok van een frontlinie commandant die op eigen oordeel aanviel, maar werd beloond met de onverwacht snelle overgave van het gehele Nederlands-Indische Leger.

x

Willem Remmelink (ed.), The Invasion of the Dutch East Indies.
Compiled by The War History Office of tyhe National Defense College of Japan.
Leiden University Press, Leiden, 2015.
ISBN 9789087282370
640 pp.
€ 79,50

x

x

x

De vertaling is integraal te lezen op: https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/35184


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nederlands extreem oorlogsgeweld van structurele aard

$
0
0

Meerderheid van militairen niet betrokken – de daders kwamen wel uit alle geledingen

Was het geweld van het Nederlandse leger in de koloniale oorlog in Indonesië te vergelijken met dat van de Duitsers in bezettingstijd? Nee, heeft de regering altijd gezegd. Vast staat nu wel dat dat geweld zich niet beperkte tot enkele incidenten, maar dat het extreem en structureel was.

Door Rémy Limpach

Een Indonesische gevangene wordt van zijn cel naar de verhoorruimte gebracht. Al voor hij daar aankomt, is hij herhaaldelijk met een knuppel neergeslagen door een Nederlandse militair die met hem meeloopt. Die militair is een verveelde kok van de Huzaren van Boreel van de Koninklijke Landmacht, gelegerd in Bentokan, Midden-Java. De kok had besloten ook eens deel te nemen aan het verhoor van een gevangene. In de verhoorruimte aangekomen, rukt hij met grof geweld plukken haar uit het hoofd van de arrestant en bewerkt diens ontblote borst met brandende sigaretten. Hij snijdt hem in de huid en wrijft zout in de wonden. Bij elke aanraking moet de gevangene ook nog ‘terima kasih, toean’ tegen zijn beul zeggen, ‘dank u wel, meneer’.

Nederlandse militairen poseren met enkele Indonesische gevangenen (NIMH)

Nederlandse militairen poseren met enkele Indonesische gevangenen (NIMH)

Van dit macabere schouwspel, dat zich afspeelde in maart 1949, waren meerdere Nederlandse militairen getuige, maar niemand greep in. Wel besloot een van hen, de verontwaardigde sergeant A. Peters, zijn observaties later naar een Nederlandse krant te sturen. Maar zijn plan om door publicatie van zijn relaas een einde aan de vaak wrede Nederlandse omgang met gevangenen te maken mislukte. Hoofdredacteur J.F.F. Möllman van het katholieke weekblad De Linie weigerde de brief te publiceren en verklikte de onderofficier, die het lef had gehad om met zijn volledige naam te ondertekenen. 

Het verzet van Peters illustreert dat niet iedereen binnen en buiten het militaire apparaat achter de toepassing van extreem geweld stond, ook al waren deze personen meestal te bang of te zwak om de keten van geweld te doorbreken. In dit geval leidde het door de autoriteiten gelaste onderzoek ertoe dat niet alleen de kok tot zes maanden voorwaardelijk werd veroordeeld; ook Peters kreeg drie maanden voorwaardelijk door de krijgsraad opgelegd, omdat hij de mishandeling niet had gemeld.

Bovenstaand verhaal is slechts één van de vele gevallen van extreem Nederlands oorlogsgeweld tijdens de koloniale oorlog in Indonesië van 1945 tot 1949. Een verhaal als dat van de kok van de Koninklijke Landmacht ondergraaft de mythe dat alleen bepaalde eenheden zoals inlichtingendiensten zich tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog schuldig maakten aan extreem geweld, door velen oorlogsmisdaden genoemd. Ook een kok, die net als veel stafmedewerkers op het eerste gezicht weinig met de vijand in aanraking kwam, kon zwaar over de schreef gaan.

Na een omvangrijke studie van de Nederlandse archieven is de conclusie in mijn proefschrift dan ook onvermijdelijk: Nederlandse militairen pasten op structurele basis extreem geweld toe in de strijd tegen de Indonesiërs – wat trouwens niet betekent dat de meerderheid zich daaraan schuldig maakte.

Wat betekent de term ‘structureel’ precies? In het debat ging het tot nu toe voornamelijk over de tweedeling ‘incidenteel’ en ‘systematisch’. Daarvoor is vooral de ‘Excessennota’ uit 1969 verantwoordelijk: volgens die haastig samengestelde regeringsnota kwam extreem geweld slechts ‘incidenteel’ voor. Er werd weliswaar een voorbehoud gemaakt voor de gesanctioneerde massamoord op Zuid-Celebes en de systematische martelingen door de inlichtingendiensten, maar over het algemeen zou er sprake geweest zijn van een zich ‘correct gedragende’ krijgsmacht. De mensen konden gerust zijn: de vergelijking met de Duitse bezettingsmacht tijdens de Tweede Wereldoorlog ging geenszins op.

Maar de feiten wijzen in een andere richting. De bulk van de vele duizenden gevallen van extreem geweld bevond zich tussen de intensiteitsniveaus ‘incidenteel’ en ‘systematisch’ in. De onderzoekers-veteranen Jacques van Doorn en Wim Hendrix concludeerden al in 1970 dat er een patroon zichtbaar was in het extreme geweld. Over de gehele linie kan beter worden gesproken van ‘structureel’ extreem geweld. ‘Structureel’ betekent dat een verschijnsel zich steeds weer voordoet en niet toevallig is, maar een diepere oorzaak heeft.

Laag moreel

Deze diepere interne oorzaken zijn vooral in de krijgsmachtstructuur en -strategie te vinden. De krijgsmacht kampte met grote problemen die het ontstaan van extreem militair geweld bevorderden. Om de belangrijkste te noemen: geringe discipline, een korte en slechte opleiding, een opportunistische mobilisatie van deels ongeschikte militairen en hulptroepen, een vooral in 1949 zeer laag moreel, een polariserend, demoniserend en racistisch vijandbeeld plus een gebrekkige leiding en slechte uitrusting van de troepen.

Daarnaast speelde een rol dat de koloniaal, autoritair en paternalistisch denkende legertop de vijand zwaar onderschatte en de eigen mogelijkheden overschatte. Deze miscalculatie leidde tot een onrealistische militaire strategie – terwijl de krijgsmacht met een ernstig troepentekort kampte om de overambitieuze doelen te realiseren. Dit troepentekort leidde ertoe dat vele militairen langer in dienst moesten blijven dan oorspronkelijk beloofd, dat er nauwelijks tijd voor ontspanning was, dat ‘rotte appels’ in de gelederen niet naar huis werden gestuurd en dat vele militairen door de uitputtende en zenuwslopende guerrilla-oorlog fysiek en psychisch afgemat raakten.

De oorlog moest worden gewonnen en de eigen verliezen moesten worden beperkt, en die doelstellingen kregen voorrang op het al dan niet geschreven oorlogsrecht. Ook al omdat checks and balances ontbraken, kon daardoor een politiek-militair kader ontstaan waarin de militair-civiele top extreem geweld oogluikend toestond. In het klimaat dat onder de dominante trojka van generaal Spoor, procureur-generaal Felderhof en luitenant gouverneur-generaal Van Mook heerste, werd het gebruik van extreem geweld gedoogd, zo niet gestimuleerd. Dit geweld diende de facto als een beleidsinstrument om de Indonesische revolutie de kop in te drukken.

De inzet van geweld werd nog bevorderd doordat Indonesiërs als rechteloos werden beschouwd. Als er soms ‘excessen’ bekend werden en er daardoor reputatieschade dreigde, werd er hooguit oppervlakkig onderzoek gedaan, en alleen als het om onderofficieren en soldaten ging. Meestal werden de daders licht of zelfs geheel niet gestraft. Officieren bleven sowieso buiten schot.

De analyse van enkele in de overheidsarchieven goed gedocumenteerde gevallen van extreem geweld illustreert dat er vaak een zeer brede coalitie van directe of indirecte daders op alle hiërarchische militaire en civiele niveaus bestond, die het extreem geweld systematisch in de doofpot stopte. Op een lager, lokaal niveau konden commandanten zo oogluikend en ongestraft toestaan dat gefrustreerde en door de Indonesische guerrilla in het nauw gedreven minderen een ‘afschrikwekkend voorbeeld’ stelden – als ze Nederlandse ‘contraterreur’ niet al zelf expliciet bevolen onder de leus ‘het doel heiligt de middelen’.

Commando’s

Om uit te leggen wat ‘structureel’ geweld inhoudt, moet ook de term ‘systematisch’ worden toegelicht. Die term betekent dat extreem geweld onderdeel is van een strategie, een systeem, zoals bij de inzet van de commando’s van het Depot Speciale Troepen onder leiding van kapitein Westerling. Zij probeerden de tegenstander op Zuid-Celebes en elders af te schrikken en de bevolking door collectieve straffen, zoals het afbranden van dorpen, te dwingen de Nederlandse kant te kiezen.

Deze doelgerichte inzet van angst als strategisch wapen was een voortzetting van de uiterst bloedige militaire traditie van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (Knil). De door Knil-officieren gedomineerde legertop rondom generaal Spoor zette commando’s en para’s vooral in op Java en Sumatra. Ze fungeerden als een soort brandweer om reguliere eenheden, die bij hun ‘pacificatietaken’ niet succesvol waren, te ondersteunen. Na hun ‘zuiveringsacties’ regende het vaak klachten over vermoorde Indonesiërs, geplunderde en platgebrande kampongs en verkrachtingen. De legertop hield de elitetroepen bijna altijd de hand boven het hoofd.

Ook inlichtingendiensten maakten zich schuldig aan systematisch extreem geweld, vooral aan martelen – dat is inmiddels officieel onderkend. Op papier was het verboden, in de praktijk werd het van bovenaf min of meer getolereerd. Het slecht opgeleide personeel van de inlichtingendiensten stond onder grote druk van lokale militaire commandanten om informatie over de ongrijpbare vijand te verzamelen. Gevangenen golden daarbij als belangrijkste informatiebron, met voor hen regelmatig fatale gevolgen.

Commando’s, para’s en inlichtingenpersoneel maakten maar een klein deel van de hele krijgsmacht uit. Die bestond vooral uit regulier personeel van de Koninklijke Landmacht, het Knil en het Korps Mariniers. Die reguliere troepen pleegden niet over de gehele linie systematisch extreem geweld, maar lokaal kwam het wel voor, vooral als de troepen in het defensief zaten en terreur als wapen gingen gebruiken.

Toch was ook het geweld van deze troepen niet ‘slechts’ incidenteel, daarvoor zijn er inmiddels te veel gevallen bekend. Veel vooral niet-officiële bronnen (egodocumenten) verwijzen vaak naar Knil-militairen als belangrijkste daders. Het staat vast dat die inderdaad vaak uiterst ‘fel’ optraden. Toch is ook geweld van militairen van de Koninklijke Landmacht en van mariniers zeker niet uitzonderlijk.

Rookgordijn

De conclusie van de regering in 1969 (‘het hele leger gedroeg zich correct’) kan gelezen worden als een poging het extreme geweld te bagatelliseren tot ongewilde incidenten waaraan voornamelijk de commando’s en inlichtingendiensten, met vele autochtone KNIL-militairen in hun gelederen, zich schuldig maakten. Zo gingen de gespecialiseerde troepen als zondebok dienen – naast enkele individuele reguliere (vooral autochtone) ontspoorde minderen en natuurlijk de tegenstander. Hooggeplaatste militaire en civiele autoriteiten konden zo buiten schot blijven.

Deze interpretatie lijkt een bewust opgetrokken rookgordijn. Zij is feitelijk onjuist, want ook de veel talrijkere reguliere eenheden pleegden op grote schaal extreem geweld. In hun dagboeken, brieven en andere egodocumenten spreken militairen van de Koninklijke Landmacht duidelijke taal. Velen trekken zelf vergelijkingen met het optreden van de Duitse bezetter in Nederland.

De conclusie dat Nederlandse militairen structureel extreem geweld toepasten, kwetst veel veteranen die daaraan part noch deel hadden. Dat is begrijpelijk. Hun verontwaardiging heeft er decennialang toe geleid dat onaangename waarheden niet werden uitgesproken. In het ‘excessendebat’ van de laatste jaren wordt vaak van onderzoekers en journalisten geëist dat ze ook kijken naar het Indonesisch geweld (Bersiap). Er wordt wel geopperd dat het Nederlandse geweld werd opgeroepen door gruwelen van de tegenpartij: die verminkte Nederlandse militairen. Inderdaad was ook het Indonesische geweld vaak weerzinwekkend. Toch kan veel Nederlands geweld niet gezien worden als wraakactie, het stond op zichzelf. En áls er werd gereageerd op Indonesisch geweld, was die reactie vaak buitensporig.

Tot vandaag geldt trouwens voor alle oorlogvoerende partijen dat door de tegenstander gepleegd extreem geweld in een rechtsstaat onder geen enkele voorwaarde rechtvaardigt dat militairen eigen rechter en beul spelen en bijvoorbeeld ongewapende gevangenen zonder vorm van proces vermoorden of verdachte personen martelen.

De waarheid is (ook) in het Nederlandse geval hard, maar zeventig jaar na dato is het de hoogste tijd om die te erkennen. Alleen als we het verleden onder ogen willen zien, kunnen we met een schone lei verder met de toekomst.

x

Dit artikel verscheen eerder in Trouw, onder de titel ‘Ook de kok wilde wel een Indiër martelen’, op woensdag 23 september 2015.

Rémy Limpach is een Zwitsers-Nederlandse historicus. Hij promoveerde onlangs aan de Universiteit van Bern, Zwitserland, op een proefschrift over het Nederlandse geweld in Indonesië tussen 1945 en 1949. Inmiddels werkt hij voor het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Zijn proefschrift zal medio 2016 als Nederlandstalige handelseditie verschijnen.

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Van Oost en West

$
0
0

De geschiedenis van Nederlands-Indië lijkt op te houden in 1949, en die van Indonesië te beginnen in 1945. Het niemandsland tussen deze twee jaren wordt betwist alsof we daar nog rijker van kunnen worden. Ook over de periode 1949-1962, toen de Nederlanders het een tijdje voor het zeggen hadden in Nieuw-Guinea, is het laatste nog lang niet gezegd.

Waarom zoeken we steeds de verschillen? Waarom die eeuwige strijd over het gelijk? Waarom gaan we niet op zoek naar hetgeen ons bindt?

De Java Post ging op zoek, en vond de schoonheid in een collectie foto´s van Karo-meisjes en vrouwen van Noord-Sumatra uit de periode 1920-1930. In een mini-expositie ‘Van Oost en West’ tonen we deze in combinatie met foto´s van Nederlandse vrouwen en kinderen. Wat willen we zien: de gelijkenissen of verschillen?

Drie Karo-meisjes (foto: Schmid)

Drie Karo-meisjes (foto: Schmid)

x

Volendam, the Netherlands, 1950-1960 (foto: Walter Blum)

Volendam, the Netherlands, 1950-1960 (foto: Walter Blum)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Meisje uit Volendam, the Netherlands, 1920-1930

Meisje uit Volendam, the Netherlands, 1920-1930

Karo-meisje (foto: Schmid)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Meisje uit Arnemuiden, the Netherlands, ca. 1920

Meisje uit Arnemuiden, the Netherlands, ca. 1920

Karo-vrouw (foto: Schmid)

Karo-vrouw (foto: Schmid)

Vrouw uit Drente, the Netherlands, ca. 1950-1960 (fotograaf onbekend)

Vrouw uit Drente, the Netherlands, ca. 1950-1960 (fotograaf onbekend)

Jonge Karo-vrouw (foto: Schmid)

Jonge Karo-vrouw (foto: Schmid)

Jonge vrouw uit Zeeland, the Netherlands, ca. 1925 (fotograaf onbekend)

Jonge vrouw uit Zeeland, the Netherlands, ca. 1925 (fotograaf onbekend)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Meisje uit Volendam, the Netherlands, ca. 1950-1960

Meisje uit Volendam, the Netherlands, ca. 1950-1960

Karo-vrouw met oorijzers (fotograaf onbekend)

Karo-vrouw met oorijzers (fotograaf onbekend)

Vrouw uit Arnemuiden, the Netherlands, ca. 1950-1960 (foto: Cas Oorthuys)

Vrouw uit Arnemuiden, the Netherlands, ca. 1950-1960 (foto: Cas Oorthuys)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Karo-meisje (foto: Schmid)

Meisje uit Yerseke, the Netherlands, 1962. (fotograaf onbekend)

Meisje uit Yerseke, the Netherlands, 1962. (fotograaf onbekend)

Karo markt (foto: Schmid)

Karo markt (foto: Schmid)

Straatbeeld in Spakenburg, the Netherlands (foto: Ben Eekhof)

Straatbeeld in Spakenburg, the Netherlands (foto: Ben Eekhof)

Karo-feest (foto: Schmid)

Karo-feest (foto: Schmid)

Hindeloopen, the Netherlands, 1928. (fotograaf onbekend)

Hindeloopen, the Netherlands, 1928. (fotograaf onbekend)

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Eigen schuld’

$
0
0

Door Bert Immerzeel

Een jonge Japanse gevangene kijkt naar beneden. Hij is gewond aan zijn neus en voorhoofd. ‘Eigen schuld’, hoor ik sommige lezers al denken.

Japanse gevangene

Japanse gevangene

x
We kijken hier naar een afbeelding van het Nationaal Archief. Een foto met een bijzonder verhaal. Als we uitzoomen krijgen we meer informatie. De man draagt een houten bord met daarop zijn naam  en de datum 1 augustus 1947. “Hè?”, denken we nu, “1947? Wat laat. De grootste Japanse oorlogsmisdadigers waren op dat moment al geëxecuteerd, en de rest was toch naar huis gezonden? Wie was deze Seisaku Kitamura?”  

Het bijschrift geeft ons het antwoord: “Een van de op Noord-Sumatra gevangen genomen Japanse soldaten dienst doend bij de TNI. – Seisaku Kitamura, gevangen genomen op 1 augustus 1947 in het Medangebied.”

Seisaku Kitamura

Seisaku Kitamura

x
De juiste aantallen zijn niet bekend, maar mogelijk kozen enkele duizenden Japanners na augustus 1945 de kant van de Indonesiërs. Omdat ze vonden dat Azië voor de Aziaten was, of omdat ze niet naar huis durfden terug te keren.

Opeens realiseren we ons dat de man waarschijnlijk niet gewond is geraakt omdat hij over een steen struikelde. Aannemelijker is het dat de neus van de man werd gebroken door de vuist van een Nederlandse militair. Misschien wel een KNIL-er die jarenlang in krijgsgevangenschap had gezeten. Uit woede voor al het aangedane leed.

Eigen schuld? We weten het opeens niet meer zo zeker. Zonder bekend te zijn met wat de man heeft gedaan kunnen we hem niet veroordelen.

‘Rebel in Chains’

Enkele maanden na de opname van Kitamura publiceerde het Amerikaanse tijdschrift LIFE een foto van een jonge Indonesiër met een ketting om zijn nek. Onder de titel ‘Rebel in Chains’, meldt het onderschrift:

LIFE, 20 oktober 1947.

LIFE, 20 oktober 1947.

“Deze uitdagend kijkende jonge man is een soldaat van Laskar Rajat, het volksleger van de Indonesische Republiek dat de Nederlandse troepen twee jaar lang met tussenpozen heeft bevochten. Hij werd gevangen genomen in de Chinese wijk van Tegal en meteen aan de ketting gelegd. Een Nederlandse legerfotograaf zegt dat de man werd aangetroffen terwijl hij bezig was zijn voeten te wassen, besmeurd met het bloed van drie Chinese vrouwen die hij zojuist had vermoord.”

De redactie van LIFE moet hebben getwijfeld, getuige het vervolg van de tekst: “Of deze man een moordenaar is of een onafhankelijkheidsstrijder hangt af van welk verhaal men wenst te geloven. De Indonesiërs beweren dat de Nederlanders gruwelverhalen verspreiden om hun eigen handelen goed te praten. Inmiddels is een VN-delegatie in Indonesië gearriveerd om de waarheid te achterhalen.”

Ook hier hebben reden te twijfelen. De jongen mag dan ‘uitdagend’ kijken, dat maakt hem nog niet tot een moordenaar. Inmiddels weten we ook, dat voor de Nederlandse militairen een veronderstelling vaak voldoende was om te doden. Het lot van deze jongen is ons onbekend.

Brief van een lezeres

De laatste tijd wordt steeds meer gepubliceerd over het extreem geweld van de kant van de Nederlandse militairen. Voor sommigen is dit moeilijk te verteren. Onlangs schreef een lezeres mij:

“Waarom wordt de laatste tijd steeds aangehaald dat de Nederlandse militairen oorlogsmisdaden hebben begaan. Waarom wordt er niet bij verteld wat de Indonesiërs hebben gedaan, welke gruweldaden zíj begingen, en dat meestal tegen weerloze vrouwen en kinderen? Waarom vertelt niemand dat andere verhaal ?
Als de Nederlandse jongens er niet waren geweest, waren velen van ons alsnog omgekomen door het geweld. Ook dát moet eens verteld worden. Maar het is net of wij er niet meer toe doen. De regering stuurde misschien de militairen om de kolonie terug te winnen, maar wij zaten daar en door het ingrijpen van die Nederlandse militairen, samen met ons KNIL-leger, hebben wij het overleefd.”

Haar gevoelens zijn begrijpelijk. Haar eigen ervaringen, als kind, vertellen haar immers dat zij haar leven te danken had aan de Nederlanders. Haar waarheid kan niet worden weersproken.

Maar toch…

Als ieder van ons vasthoudt aan zijn eigen waarheid, komen we nooit tot een goed beeld van de geschiedenis waarin al die waarheden tezamen komen. Onszelf slechts beschouwen als slachtoffers, verhindert dat we accepteren ook daders te zijn geweest. Niet wie het eerste is begonnen of wie het meeste geweld heeft gebruikt doet ertoe, maar de vraag hoe het zo ver heeft kunnen komen.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De stenen olifant van Paree

$
0
0

Door Rob van de Ven Renardel de Lavalette

Wie kent ze niet in zijn familie, de verhalen die zich in het oude Indië afspelen. Als kind luisterde ik ademloos naar de verhalen van mijn grootouders en ouders: de jacht op krokodillen of tjelengs, de wreedheid van de Japanse bezetter, de motortochten over Java of de venduties van overgrootvader Meijer. Vaak leken het wel sterke verhalen uit een andere wereld. Sommige verhalen werden steeds weer verteld en kregen een enigszins mythische lading. Maar de ervaring leert dat mythes vaak een kern van waarheid bevatten.

De stenen olifant in Paree

De stenen olifant in Paree

Een van die mythes betrof mijn overgrootvader, Leendert Albert van de Ven Renardel de Lavalette, waarover niet zoveel bekend is. Geboren in Probolinggo in 1872, studeerde hij tussen 1890 en 1894 aan de landbouwschool in Wageningen en specialiseerde zich daarna in de tropische bosbouw. Hij werd houtvester, later opperhoutvester, in diverse houtvesterijen in Oost-Java: Kediri, Bloeloek, Rembang en Blitar. Zo was hij rond de eeuwwisseling houtvester in het gebied rond Paree.

Op een goede dag reed hij met zijn bendy op inspectie in de uitgestrekte djatiwouden rond Paree en botste hij met de wielen van zijn bendy op een hinderlijk uit de grond stekend stuk rots of steen. Dit irriteerde hem op een gegeven moment dusdanig, dat hij de steen wilde laten verwijderen. Bij het uitgraven echter, bleek deze rots een in steen uitgehouwen olifant te zijn, een overblijfsel uit het tijdperk van het rijk Majapahit (1292-1527). Mijn vader (1932) hoorde dit verhaal weer in zijn jeugd vertellen en hij heeft eens, als kind bij een bezoek aan Paree, dit beeld gezien en toen het verhaal van de ontdekking door zijn grootvader vernomen. Later vertelde hij dit verhaal uit het oude Indië weer aan zijn kinderen. Die vonden het wel een leuk verhaal. Maar waar? 

Nostalgiatour

In 1998, tijdens een nostalgiatour door Oost-Java waarbij wij huizen, graven en scholen uit ons familieverleden wilden bezoeken, bezocht ik met mijn vader in Paree de Candi Tegowangi. Na bezichtiging van de resten van deze tempel zouden we op weg gaan naar het oudheidkundig museum in Trowulan, Kediri, om er wat resten van bouwsels uit de periode van het rijk van Majapahit te bezichtigen.

Na afloop stelde ik, tegen beter weten in, enkele aanwezig die vlakbij de Candi woonden, de vraag of ze weleens hadden gehoord van een grote stenen olifant midden in het bos. Misschien was die vroeger overgebracht naar Trowulan? Ze wisten meteen wat er bedoeld werd, de olifant stond volgens hen nog steeds in Paree! Of ze konden zeggen waar dan precies?

De olifant in 2009: inmiddels is er een dakje boven geplaatst.

De olifant in 2009: inmiddels is er een dakje boven geplaatst.

Na veel via-via en terug rijden naar Paree, was een inwoner aldaar genegen ons verder te leiden. Hij wist het ook niet precies, maar elke inwoner die hij daarna de weg vroeg, leek ervan gehoord te hebben. Met veel vragen links en rechts kwamen we uiteindelijk in een kleine desa, Watugedeh, terecht en vandaar ging de omgeving geleidelijk over in djatibossen, waar eens mijn overgrootvader houtvester was geweest.

Links en rechts in de bossen waren sprokkelende bewoners te zien, waarvan er een op onze vraag of hij wist van een stenen olifant, prompt zijn lading van de fiets gooide en ons in ons hobbelende autobusje, op zijn fiets vooruit ging.

Een sensatie!

Na verloop van tijd verscheen ineens, op een open, verdiepte en eenzame plek ergens in het bos, onder een bladerdak, een groot stuk steen, bij nader inzien een beeld, van een grof uitgehakte olifant, met daarnaast uit dezelfde steen gehouwen, een olifantenjong en aan de andere zijde een vrouw of kind, ook uit dezelfde steen gehouwen.

Wat een sensatie om zo onverwachts het onderwerp van een jeugdverhaal daadwerkelijk te ontmoeten! Mijn vader mompelde bij dit weerzien: ‘Hij is het inderdaad’. Te zien aan de offeranden aan de voet van het beeld, werd deze nu door de bevolking aanbeden. Een familie-mythe was hiermee bevestigd. In gedachten probeerde ik me voor te stellen hoe zo’n honderd jaar geleden mijn overgrootvader als jonge houtvester dit beeld ontdekt moest hebben. Zou het verhaal over de ontdekking waar zijn geweest?
Toen ik het beeld betastte en beklom was er even een moment waarop we het gewoon hadden over ‘onze olifant’!

Mijn overgrootvader zou eind 1946 als gepensioneerd opperhoutvester vermist raken in Blitar. Het is niet bekend is wat hem aldaar (kamp Tlogo) is overkomen.

x

x
Dit verhaal verscheen eerder in Moesson, 1 juni 1998.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Archivering ‘Nanking’ leidt tot Japanse kritiek

$
0
0

Japan heeft kritiek geuit op de beslissing van VN-organisatie Unesco om documenten van een Japanse massamoord en massaverkrachting in China op te nemen in een internationaal archief. Het gaat om documenten over het bloedbad van Nanking, waar Japanse militairen in 1937 tenminste 40.000 Chinese burgers en militairen hebben gedood.

UNESCO, de culturele en wetenschappelijke instelling van de VN, heeft afgelopen vrijdag ingestemd met 47 nieuwe inschrijvingen in het Memory of the World-archief, een verzameling van individuele documenten en collecties en die voor de gehele wereld van bijzondere waarde worden geacht. Het programma, dat loopt sinds 1992, voorziet iedere twee jaar in een bijeenkomst van een Internationale Adviesraad die beslist over een lijst door nationale overheden voorgedragen collecties.

 Japanse troepen bestormen een barricade tijdens de aanval op Nanking, 1937

Japanse troepen bestormen een barricade tijdens de aanval op Nanking, 1937

Beide laatste voordrachten van China droegen een politiek tintje. Zowel een verzameling documenten over de inzet van troostmeisjes voor het Japanse leger als documenten met betrekking tot het bloedbad van Nanking in 1937, zouden gezien kunnen worden als een aanval op het buurland waarmee nog steeds een slechte verhouding bestaat. De eerste voordracht heeft het niet gehaald, de tweede dus wél, tot groot ongerief van de Japanners.

“Het is zeer betreurenswaardig dat een wereldwijde organisatie die neutraal en eerlijk moet zijn deze documenten in het Memory of the World-archief heeft opgenomen, ondanks herhaalde pleidooien van de Japanse regering om daarvan af te zien”, aldus het Japanse ministerie van buitenlandse zaken in een verklaring. “Als verantwoordelijk lid van de UNESCO zal de Japanse regering streven naar een hervorming van dit belangrijke project, zodat het niet meer politiek kan worden misbruikt.”

De documenten met betrekking tot Nanking vertellen het verhaal van een massaslachting die deel uitmaakte van de inval van de Japanners in China, in 1937. Beide landen bleven met elkaar in oorlog tot 1945. Volgens China stierven in december 1937 en januari 1938 maar liefst 300 duizend soldaten en burgers in Nanking. Buitenlandse historici hanteren lagere cijfers, maar zelfs als wordt uitgegaan van de laagste schatting, een 40 duizend doden en tienduizenden verkrachtingen, bestaat geen twijfel over het feit dat sprake is geweest van een onvoorstelbaar drama.

Alleen in Japan wordt door sommige conservatieven en nationalisten nog ontkend dat wreedheden werden begaan. Het officiële Japanse standpunt luidt dat weliswaar sprake is geweest van “het doden van een groot aantal niet-strijders, plunderingen en andere handelingen”, maar ook dat het aantal slachtoffers onbekend is. In april van dit jaar werden protesten tegen het gebruik in schoolboeken van het woord ‘incident’ in plaats van ‘bloedbad’, afgewezen.

De twee Japanse inzendingen bij de UNESCO werden beide erkend. De eerste betrof een verzameling 18-eeuwse documenten van een boeddhistische tempel en de tweede documenten met betrekking tot de internering van de Japanse gevangenen in de Siberische werkkampen na de Tweede Wereldoorlog.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Waarheidscommissie over verleden in Indonesië is nodig

$
0
0

Rechtszaken over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië kunnen nodig zijn. Maar er zijn betere manieren om in het reine te komen met een gewelddadig verleden, betoogt Geoffrey Robinson, een Canadese Indonesië-expert.

Door Anne-Lot Hoek

Een internationale waarheidscommissie moet Nederland helpen in het reine te komen met zijn gewelddadige verleden in Indonesië. Dat zegt de Canadese hoogleraar en mensenrechtenexpert Geoffrey Robinson. Zo’n commissie, bijvoorbeeld naar Zuid-Afrikaans of Latijns-Amerikaans model, zou volgens hem moeten bestaan uit internationale historici, politici en advocaten.

Ziekenverplegers van de mariniers verlenen eerste hulp aan gewonde onafhankelijkheidsstrijders na een zuiveringsactie in de buurt van Soerabaja (foto ANP)

Ziekenverplegers van de mariniers verlenen eerste hulp aan gewonde onafhankelijkheidsstrijders na een zuiveringsactie in de buurt van Soerabaja (foto ANP)

Rechtszaken, zoals de nabestaanden van door Nederlands geweld omgekomen Indonesiërs hebben aangespannen tegen de staat, zijn volgens Robinson geen afdoende manier om het koloniaal verleden af te handelen. Rechtsvervolging kan nodig zijn, maar het gaat ook om waarheidsvinding, nationale bewustwording en het slaan van bruggen met Indonesië, zegt hij. „De omgang met oorlogsmisdaden gaat niet in de eerste plaats over boetedoening. Mensen hebben recht op de waarheid. Totdat je goed weet wat er is gebeurd, heeft het weinig zin om je excuses aan te bieden.” 

Robinson, hoogleraar Zuidoost-Aziatische geschiedenis aan de University of California in Los Angeles (UCLA), zei dit vorige week in Amsterdam, na afloop van een symposium over Indonesisch geweld in 1965 tegen communisten. Hij deed onderzoek bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden, was hoofdonderzoeker bij Amnesty International in Londen, en hij was namens de VN in Oost-Timor tijdens het geweld van 1999. Hij schreef ook over politiek geweld op Bali in en na de koloniale periode en publiceert binnenkort een nieuwe studie over geweld in postkoloniaal Indonesië.

Zelfbeeld

Nederlandse NGO’s waren de initiatiefnemers van het internationale mensenrechtentribunaal voor de Indonesische moorden van 1965, dat van 10 tot 13 november in Den Haag plaatsvindt (overigens zonder officiële status). Maar Nederland loopt zelf al decennia achter met het erkennen van zijn eigen gewelddadige verleden. „Het beeld van bloedig optreden in Indonesië strookt niet met het Nederlandse zelfbeeld van een land dat opkomt voor mensenrechten.” Maar, zegt hij, Nederland is onderdeel van het internationaal recht en heeft de verantwoordelijkheid oorlogsmisdaden goed te onderzoeken.

Een waarheidscommissie, waarin experts uit diverse velden samenwerken, kan daar volgens hem in voorzien. Zo’n commissie hielp Zuid-Afrika na 1994 met de verwerking van de apartheid. En meer recent is besloten er een op te zetten in Colombia, waar al een halve eeuw een conflict woedt tussen FARC-rebellen en de regering.

Het debat over Nederlands geweld in Indonesië na 1945 kreeg een impuls door de bevindingen van de Nederlands-Zwitserse historicus Rémy Limpach. In zijn promotieonderzoek aan de universiteit van Bern concludeerde hij dat extreem geweld gepleegd door Nederlandse militairen tegen Indonesiërs geen uitzondering was, maar wijdverspreid voorkwam en ingebed zat in de militaire structuur.

Nederlandse wetenschappers, zoals KITLV-directeur Gert Oostindie en Peter Romijn van het NIOD, hebben Limpachs bevindingen sindsdien bevestigd. „Een belangrijke stap”, zegt Robinson. „We weten dat Nederland zich niet anders heeft gedragen dan andere koloniale machten zoals Britten en Fransen. Dan is het zaak om snel over te gaan tot vervolgonderzoek. Wat weten we nog niet?”

Volgens Robinson gaat het daarbij minder om het exacte aantal wandaden dan om de aard ervan – zoals verkrachting, marteling of executies – en wie er toestemming voor gaf. Ooggetuigenverslagen zijn hierbij belangrijk.

Verificatie

Geoffrey Robinson

Geoffrey Robinson

Robinson vindt eveneens dat Limpachs onderzoek vlug openbaar gemaakt moet worden, en niet pas in 2016, zoals de auteur heeft bepaald. Liesbeth Zegveld, de advocaat die Indonesiërs bijstaat in hun zaak tegen de staat, deed deze week een soortgelijke oproep. Ze eist toegang tot dezelfde informatie als de Nederlandse staat. Die heeft historicus Limpach als archiefexpert in de arm genomen voor de verificatie van Zegvelds claims. Maar die situatie vernauwt het debat, aldus Robinson, en biedt weinig ruimte voor historische reflectie. „Als je nu weet dat geweld structureel was en geen incident, dan is het vreemd om ze als zodanig af te gaan handelen in een rechtbank. Je moet als Nederlandse staat kijken naar een structurele oplossing.”

In een internationaal opgezette onafhankelijke waarheidscommissie zouden historici met advocaten kunnen samenwerken. Naast een wetenschappelijk rapport dat het geweld goed in kaart brengt, volgen uit een waarheidscommissie ook aanbevelingen voor rechtsvervolging en reflectie.

Indonesiërs moeten volgens Robinson ook aan zo’n commissie deelnemen, zelfs als de Indonesische regering niet wil meewerken. Er zijn ook Indonesiërs betrokken bij het mensenrechtentribunaal over 1965, terwijl de Indonesische regering daar niet aan mee doet. „Je kunt ook op individuele basis met Indonesische partners in gesprek gaan. Als het gaat over gezamenlijke reflectie of herstelbetalingen die nodig zijn, kijk dan waar er daar behoefte aan is. Misschien wel aan een gezamenlijk museum dat beide kanten van de medaille belicht. Deze geschiedenis heeft immers dáár plaatsgevonden.”

Dat gegeven maakt het juist lastig het nationale bewustzijn over deze episode aan te spreken. ‘Indië’ was en is ver weg, en de ‘dekolonisatieoorlog’ (1945-’50) was complex en zorgt nog steeds voor veel moreel onbegrip en verwarring. Toch is dat volgens Robinson geen reden om die geschiedenis uit de weg te gaan. „De sentimenten van veteranen en van mensen die in Japanse kampen hebben gezeten of slachtoffer waren van de Bersiap zijn heel begrijpelijk, maar je moet op een gegeven moment als land wel kunnen zeggen: oké, maar nu gaan we het probleem toch eens goed van alle kanten bekijken en in de lesboeken opnemen.”

In Duitsland is dat wél gelukt, zegt hij. „Vrijwel iedere Duitser is voldoende bekend met zijn geschiedenis.”

x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 10 oktober 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Terug naar Oro Oro Ombo

$
0
0

Vandaag overleed op 80-jarige leeftijd Herman Bussemaker, een geboren verteller en de man die de titel ‘Indisch historicus’ op het lijf was geschreven. We gedenken hem met ere.

Door Bert Immerzeel

“Herman Bussemaker (Soerabaja, 1935)  groeide op op een sinaasappel- en citroenonderneming boven Batoe, in de dessa Oro-Oro-Ombo. Zijn vader, Hollander,  kwam als krijgsgevangene om aan boord van de Yunyo Maru. Zijn moeder, Indisch, runde tijdens Japanse bezetting de onderneming onder Japans toezicht. Tijdens Bersiap verbleven zij onder andere in het Bergenkamp Malang.”

Herman Bussemaker (1935-2015)

Herman Bussemaker (1935-2015)

Aldus begint de mini-biografie van Herman Bussemaker op de auteurspagina van de Java Post. Herman was net als alle anderen gevraagd om zich te presenteren in ongeveer honderd woorden. Hij had daar duidelijk moeite mee, hij wilde zo véél vertellen. En dus werden het ruim meer dan honderd. 

Na een technische loopbaan promoveerde Herman aan de Universiteit van Amsterdam op de geschiedenis van het land waar hij was geboren en opgegroeid. Deze studie zou hem niet meer loslaten. Zijn gave verhalen te vertellen leiden tot meerdere publicaties die inmiddels tot de klassiekers moeten worden gerekend. Vooral zijn Bersiap! Opstand in het Paradijs! (2005) is een unieke bijdrage over een periode waarover weinig werd gepubliceerd.

Hoe meer hij zich ingroef in de geschiedenis van Nederlands-Indië, des te bozer werd hij over het lot van de Indische gemeenschap. Als voorzitter van de KJBB en het Indisch Platform verwoordde hij jarenlang de belangen van de gemeenschap die hem zo na aan het hart lag. Zijn laatste wapenfeit was de publicatie van Indisch Verdriet. Strijd om erkenning (2014), waarin hij de contacten van de Indische Nederlanders met de overheid haarscherp ontleed. De Java Post onderscheidde hem hiervoor met de Gouden Buffel.

We waren het niet altijd eens, en over sommige punten had ik graag langer met hem gedebatteerd. Het bijzondere aan Herman was echter dat hij de discussie nooit ontweek; hij streed met open vizier.

Na een slopende ziekte en maandenlang gedoe met een zuurstofapparaat, is Herman op reis gegaan, voor altijd. Misschien wel terug naar Oro Oro Ombo. Wie zal het zeggen?

We zullen hem missen.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

“Waarheen, Toean?”

$
0
0

Hollandse straatnamen in Indië

De Indische Courant, 1 juli 1925:

Door enige Sumatranen werd de gemeenteraad van Meester Cornelis verzocht om de nieuw aangelegde weg langs het gemeenteterrein Rawah Bangké de naam Pertjastraat te geven. Zij ontlenen deze naam aan de Maleise benaming van het eiland Sumatra, namelijk Poeloe Pertja. Het verzoek werd afgewezen omdat die weg vroeger een andere naam in de volksmond had, namelijk Djalan Djembatan satoe doe wit. Vroeger jaren liep een karreweg van Batavia, langs Struiswijk in de richting van een brug die van oudsher de naam `Djembatan satoe doewit´draagt, dit omdat hier destijds een tolgeld van één duit werd geheven. Om deze geschiedkundige herinnering werd door de gemeenteraad van Meester Cornelis besloten deze weg Tolbrugweg te noemen, of in het Maleis Djalan Djembatan satoe doewit. ‘t Is natuurlijk zeer prijzenswaardig aan de weg ook een Hollandse naam te geven, maar praktisch is het niet. Integendeel, voor de nieuwkomer zijn de Hollandse straatnamen in Indië een bron van moeilijkheden.

“Waarheen, Toean?”

Degene die een koetsier dan wel een taxi-chauffeur op diens: “Mana toewan?” antwoordt: “Tolbrugweg”, kan daar plezier van hebben en zal wis en zeker eerst na lang omzwerven en herhaaldelijk navragen eindelijk op de plaats van bestemming aankomen. Natuurlijk ligt de schuld volgens het „vrachie” bij die stomme koetsier of chauffeur, maar de ware schuldigen zijn de kennissen die hij moest gaan opzoeken. Zij hadden namelijk verzuimd de vreemdeling in Jeruzalem de onder de bevolking gangbare naam van de weg op te geven. 

Koningsplein

Beklagenswaardig is de pas-aangekomene die iets te zoeken heeft op het Koningsplein, want niet licht zal het bij hem opkomen, dat deze vlakte naar aanleiding van in het verleden daarop voorkomende gambirtuinen in de volksmond kortweg Gambir heet. Maar al weet hij dat hij Gambir moet zeggen om hier te komen, dan nóg is hij niet gelukkig, want de één kilometer in vierkant uitgestrekte grasvlakte heeft vier zijden: Noord, Oost, Zuid en West, De kennis der namen van de vier windstreken in het Maleis zal hem weinig baten. Om zich een eindeloos gezeul rond het plein te besparen moet hij de truc kennen, die hierin bestaat, dat hij de kant, waar hij moet zijn, aanduidt middels het daar voorkomende meest bekende gebouw. Moet hij op Noord zijn dan zegt hij: “sebelah toewan besar” (waar het paleis van de G. G. staat), op Oost “sebelah kereta api” (waar het station staat), op Zuid “sebelah toewan residen” (waar de resident woont) en op West “sebelah roemah gadjah” (aan de kant van het Museum). Het Waterlooplein zal hij bereiken door eenvoudig te zeggen: “tanah lapang” (plein), wil hij erg duidelijk zijn dan voegt hij er aan toe “singa” (leeuw), omdat boven op de zuil, welke werd opgericht ter herdenking van de slag bij Waterloo, een leeuw staat.

Moeilijk is het ook om de verschillende op Tanah Abang te Weltevreden uitlopende wegen te bereiken. Zo heet Laan Trivelli, gang Terpilie, Laan de Riemer, gang Klemmer, Laan de Bruin Kops, gang Brengkok, de Museumlaan, gang Sapi-i, naar de eigenaar van de daar gebouwde huizen, de ooit zo beroemde Bataviasche schoenmaker, die naar men zegt met de Noorderzon naar Singapore verdwenen is. Rijswijkstraat (of Franse buurt) klinkt de Inlandse wagenbestuurder als abracadabra in de oren, Djaga Monjet, zo genoemd naar een wachthuisje, is hem eveneens bekend; Gang Bellem in plaats van Willemslaan en nog tal van andere vermaleiste, soms meer tot de volksverbeelding sprekende namen.

Ook hinder voor de oud-gast

Een aardig voorbeeld van naamsverandering is wel de volgende. De Boulevard Gondangdia wordt door de Inlander Kotta Paris genoemd, zeker afkomstig van een of andere Europese grapjas dan wel een djongos of baboe die met de familie enige dagen in Frankrijk’s hoofdstad doorbracht. Doch niet alleen voor de nieuwkomer leveren de Hollandse straatnamen tal van moeilijkheden op, ook hij, die zich oud-gast noemt ondervindt er dikwijls last van. Zo zal bijvoorbeeld een Bataviaan die naar Soerabaja reist, moeten weten dat het Kroesenpark Djogodolog wordt genoemd, naar een Javaans heilig beeld dat in de nabijheid staat. Verbaasd zal hij vernemen dat die deftige rustige Palmenlaan Kebon Matjan (Tijgertuin) heet, terwijl hij, als hij niet weet, dat het Bülzenlöwenplein Aloon Aloon Tjontong wordt genoemd, beter doet maar thuis te blijven. Daartegenover staat, dat men te Soerabaja destijds zo verstandig is geweest om de verschillende in de Palmenlaan uitlopende straten te noemen naar Indische bomen, zodat het bereiken van Embong Trenggoeli, Embong Woengoe enz. voor de vreemdeling geen last opleveren.

Prachtig gevonden is de Nederlandse naam voor het eertijds zo beruchte Tjantian, waar zogenaamde Japanse theehuizen met hun gammel stelletje overjarige geisha’s welig tierden: onder het inheemse Tjantian staat glorieus Venus-straat vermeld,

Het is natuurlijk zeer te loven en er is in verband met het steeds meer doordringen van het Nederlands in alle volkslagen alles voor te zeggen om ook de namen der straten en wegen in het Nederlands te vermelden, maar er zal nog heel wat water door de Kali Besar en de Kali Mas moeten stromen, voordat de vreemdeling op zijn bevel „Koningsplein Noord” of „Palmenlaan” linea recta naar die fraaie woonbuurten wordt gereden.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nieuwe executiefoto’s Nederlands-Indië opgedoken

$
0
0

Door Lidy Nicolasen

Opnieuw zijn foto’s opgedoken van de politionele acties in voormalig Nederlands-Indië. Het gaat om 179 nooit eerder gepubliceerde foto’s en dia’s. Daarop zijn onder meer de lichamen te zien van zes geëxecuteerde Indonesische mannen.

Geëxecuteerde Indonesiërs

Geëxecuteerde Indonesiërs

Het beeldmateriaal is ontdekt in een gepantserde kluis van het voormalige bankgebouw in Gouda waarin het Verzetsmuseum Zuid-Holland huist.

Joost Lamboo, verantwoordelijk voor het beeldmateriaal van de museale collectie: ‘De foto herinnerde me meteen aan de executiefoto’s die in juli 2012 in de Volkskrant gepubliceerd werden. De geëxecuteerde mannen stonden aan de rand van net zo’n greppel. Deze foto is van zeer korte afstand gemaakt en dat is bijzonder. Twee van de zes mannen zijn eigenlijk gemakkelijk te identificeren.’ 

Er zitten foto’s tussen van vernietigde kampongs, zuiveringsacties, verhoor van ontklede Indonesiërs. Er is een dia van onthoofde strijders en een dia van Indonesiërs die Nederlandse militairen als om hun trouw aan te tonen, een zorgvuldig bewaarde oorkonde tonen, waarschijnlijk uitgereikt door het Koninkrijk der Nederlanden vanwege de Atjeh-oorlog (1873-1914).

Overbelicht

Lamboo ontdekte de foto’s per toeval. In de gepantserde kluis staat een stalen ladenkast propvol – inmiddels kostbare – herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Nazi-medailles, SS-armbanden evengoed als Jodensterren of parafernalia van geallieerden. Lamboo stuitte in lade 28 op een doosje voor luxe citroenzeepjes van de Britse zeepfirma Bronnley’s. Lang geleden zijn de zeepjes ingeruild voor dia’s, die niets te maken hebben met de Tweede Wereldoorlog, maar alles met de politionele acties in Nederlands-Indië.

De dia’s zaten onder een met een krant afgedekte bodem, veelal in glazen plaatjes en met een kartonnen randje vastgeklemd. Andere dia’s hebben houten of bakelieten houders. Naast het zeepdoosje stond een langwerpig doosje met eveneens oorlogsfoto’s uit Indië.

Hoe ze in het Verzetsmuseum zijn gekomen, is niet meer te achterhalen, laat staan dat bekend is wie de schenker of de fotograaf kan zijn geweest. Lamboo is de eerste die de dia’s tegen het licht hield. Zijn aandacht werd onmiddellijk getrokken door de foto van de lichamen van zes Indonesische mannen in een greppel. Hun ontklede onderlichamen zijn afgedekt met stro.

Veel dia’s – de authenticiteit is bevestigd door het oorlogsdocumentatiecentrum NIOD – zijn in de loop der tijd overbelicht geraakt omdat de gebruikte gelatine is opgelost. Een groot aantal foto’s is opvallend gaaf en overstijgt het niveau van de gewone soldatenkiekjes.

Eén dienstfoto

Acties, oefeningen, patrouilles en materieel van zowel het Nederlandse leger van dienstplichtigen als van het koloniale beroepsleger KNIL zijn nauwgezet geregistreerd. Lamboo is er daarom meer en meer van overtuigd geraakt dat de fotograaf of fotografen zich in de gelederen van de Nederlandse militairen moet hebben bevonden.

Lamboo is intensief naar herkenningstekens op zoek gegaan. Hij noemt het opmerkelijk dat er maar één dienstfoto van een herkenbare militair tussenzit. ‘Het is een foto van een kapitein in Brits uniform. Op zijn baret prijkt het embleem van het Parachute Regiment. De eerste lichting Nederlandse commando’s is in Engeland getraind. Wellicht is deze man de fotograaf. Waarom zou deze foto anders in de collectie zitten?’

Op andere foto’s zijn de kreten ‘You talk of Freedom’ and ‘Justice’ op een verwoest gebouw te lezen. Militairen paraderen voor het gebouw van het Savoy Homann hotel in Bandoeng, dat nog altijd als hotel in gebruik is. Op vlaggen is een hond te zien, het symbool van het 5de bataljon van het KNIL. Het embleem van De Watermannen, een Zeeuws bataljon van het Nederlandse leger, keert geregeld terug.

De foto’s maken onderdeel uit van van de expositie Indië in oorlog – Oorlog in Indië in het Verzetsmuseum in Gouda.

x
Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 16 oktober 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Sporen van de Oost (I)

$
0
0

In zijn inleiding tot deze week in het Rijksmuseum geopende tentoonstelling  Azië in Amsterdam. Luxe in de Gouden Eeuw  schrijft directeur Pijbes: “Toen de eerste schepen van de Vereenigde Oostindische Compagnie de haven binnenvoeren, volgeladen met porseleinen kommen, schalen en borden, met dozen van lak en ivoor, met meters zijden stoffen en met parels en robijnen wisten de Amsterdammers niet wat ze zagen. Sensatie. Een hype. Een rage.”
Sterk overdreven, vindt Peter Schumacher. Om de werkelijke invloed van de VOC te kunnen duiden dwaalde hij nog een keer door de geschiedenis van Amsterdam, en doet ons verslag van zijn indrukken.

De terugkomst in Amsterdam van de tweede expeditie naar Oost-Indië, Hendrik Cornelisz. Vroom, 1599

De terugkomst in Amsterdam van de tweede expeditie naar Oost-Indië, Hendrik Cornelisz. Vroom, 1599

Door Peter Schumacher

Wie een beetje oplette kon in 1602 in de straten van Amsterdam al enkele exotisch geklede inwoners van Sumatra zien rondlopen.  De mannen, eind juli gearriveerd met de twee Zeeuwse VOC-schepen Zeelandia en Langhe Barcke, maakten deel uit van een officiële missie van de sultan van Atjeh om de handelsbetrekkingen met Zeeland en de rest van Nederland te bekrachtigen. Dit gebeurde door het uitwisselen van brieven en prachtige cadeaus tussen ‘staatshoofden’. Voor de heenreis van beide schepen had Prins Maurits behalve een brief ook dure geschenken meegegeven voor de leider van Atjeh, Sultan Alau’d-din Ri’ayat Shah.

Het idee om een hele delegatie (bij elkaar zeker 12 man) uit te nodigen was van groot belang om de slechte reputatie van Nederlandse handelaren bij de lokale bevolking te verbeteren. De Portugezen, die de Nederlanders als grote concurrent beschouwden in de specerijenhandel, vooral op de Molukken, schilderden de Nederlanders voortdurend af als woeste en wrede zeerovers die eigenlijk geen eigen land hadden. Deze Atjehese delegatie moest er nu van overtuigd worden dat Nederlanders eigenlijk keurige mensen waren met de beste bedoelingen. 

De Sint Pieterskerk in Middelburg

De Sint Pieterskerk in Middelburg

Delegatieleider ambassadeur Abdul Zamat (ook wel Abdoel Hamid genoemd) heeft het thuisfront niets kunnen vertellen, want hij overleed al binnen enkele weken na aankomst. Hij kreeg een vorstelijke begrafenis met islamitische rituelen in de St. Pieterskerk van Middelburg.  Een gedenksteen met zijn naam er op is daar nog steeds te zien.

De rest van de delegatie trok naar Grave waar Prins Maurits zich had ingegraven tegen de Spanjaarden. In Nederland woedde immers nog steeds de Tachtigjarige Oorlog. De Atjehers werd door de stadhouder groots ontvangen en de nieuwe delegatieleider mocht zelfs enige kanonschoten op de Spanjaarden afvuren. Behalve een dankbrief van de Sultan van Atjeh overhandigde de delegatie nog talloze cadeaus in de vorm van krissen, juwelen en gouden munten.

Maurits ontvangt de afgezanten van de sultan van Atjeh, 1602. Gravure van Jan Frederik Christiaan Reckleben, 1840 - 1884

Maurits ontvangt de afgezanten van de sultan van Atjeh, 1602. Gravure van Jan Frederik Christiaan Reckleben, 1840 – 1884

Na Grave vertrokken de Atjehers naar Amsterdam. Zij verbleven daarna nog meer dan een jaar in Nederland voor ze zich eind 1603 inscheepten voor de terugreis. In de tussentijd, zo schrijft de historica Ingrid Mitrasing in haar proefschrift over de vorsten van Atjeh (Leiden,2011), bezocht de delegatie alle Nederlandse provincies waar zij door de plaatselijke autoriteiten met groot respect en veel ceremonieel werd ontvangen. Ook kregen de Atjehers een indrukwekkende ontvangst in de Staten-Generaal, voor welke gelegenheid vertegenwoordigers van verschillende Europese koningshuizen waren uitgenodigd. Mitrasing voegt daar aan toe: ”Het was een succesvolle strategie om veel publiciteit te genereren voor de warme betrekkingen met een belangrijke Aziatische heerser en handelspartner, op een moment dat Spanje in Europa nog steeds een serieuze bedreiging [ook voor Nederland] vormde.”

Het enorme eerbetoon aan de Atjehse gezanten mag dan volgens Mitrasing begrijpelijk zijn, maar er waren nog slechts enkele jaren verstreken sinds de Atjehers de kapitein van het eerste Nederlandse schip dat Indonesië aandeed om handel te drijven, Cornelis de Houtman, hadden omgebracht. Zijn broer Frederick, die twee jaar gevangen was gehouden op Sumatra, schreef in deze tijd het eerste Nederlands-Maleise woordenboek. In Gouda staat een monument ter nagedachtenis van beide broers.

De gevangenneming van Frederick de Houtman, onderdeel van een in steen uitgehouwen beeldverhaal van de eerste schipvaart naar Oost-Indië dat zich bevindt in het Tropenmuseum in Amsterdam.

De gevangenneming van Frederick de Houtman, onderdeel van een in steen uitgehouwen beeldverhaal van de eerste schipvaart naar Oost-Indië dat zich bevindt in het Tropenmuseum in Amsterdam.

Jan Pieterszoon Coen

Aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw kende Nederland verschillende rederijen/compagnieën die handel dreven met verre overzeese gebieden. De Zeeuwen waren van meet af aan erg actief. Een ander klein en zeevarend land in Europa, Portugal, was al veel eerder naar het Verre Oosten gevaren om handel te drijven. De Portugezen hadden er al op verschillende plekken handelskantoren. Het was lucratieve handel, veelal specerijen, die door de Portugezen ondermeer in Antwerpen werden geveild.

In Amsterdam, Middelburg en Enkhuizen redeneerde men: wat de Portugezen kunnen moet voor Nederlandse rederijen en handelshuizen toch ook mogelijk zijn. Een aantal schepen voer af en bereikte in 1596 Bantam op Java. Die eerste tochten waren geen groot succes. De Portugezen concurrentie was niet gemakkelijk te verslaan. Een verenigd initiatief van alle handelscompagnieën in Nederland zou meer kansen bieden, zo dacht men. Maar de onderlinge concurrentie in Nederland was ook groot. Desondanks werd men het na moeizame onderhandelingen onder leiding van staatspensionaris Johan van Oldenbarnevelt in het voorjaar van 1602 eens en werd in Amsterdam de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht. Met een verzameld startkapitaal van rond 6 miljoen gulden pakte men de zaak breed en krachtig aan, maar het duurde nog wel 30 jaar voor dat er goed winst werd gemaakt, Dat was eigenlijk pas het geval nadat Jan Pieterszoon Coen op de Molukse Banda Eilanden bijna de hele bevolking had uitgemoord en op de noordkust van Java Batavia had gesticht nadat hij de oude stad Jacatra in brand had laten steken.

Standbeeld J.P. Coen voor Westfries Museum, Hoorn

Standbeeld J.P. Coen voor Westfries Museum, Hoorn

Puur zakelijk bekeken heeft Coen in Oost-Indië (waarmee toen alle handelsgebieden ten oosten van De Kaap werden aangeduid) de grondslag gelegd voor een imperium waardoor Nederland een wereldmogendheid werd. De VOC heeft zo bijgedragen aan die prachtige Gouden (17de) Eeuw. Maar, zo luidt de vraag heden ten dage: moet Coen daarvoor in Amsterdam, waar hij niet eens vandaan komt (Hoorn 1587 ), zo uitgebreid worden geëerd? De hoofdstad telt niet minder dan vier stand- en borstbeelden van hem plus nog twee Coentunnels en een Coenhaven. En dan laat ik de enorme afbeelding van de man in een voor het publiek niet toegankelijk trappenhuis in het Tropeninstituut nog even buiten beschouwing.

Vreemd genoeg is Coen in zijn geboorteplaats Hoorn meer omstreden. Een paar jaar geleden voerde een plaatselijk comité fel campagne om dat beeld te vervangen voor een andere Hoornse zeevaarder die géén bloed aan zijn handen had. Daar wilde het Hoornse stadbestuur niet mee akkoord gaan, maar wel kwam er een bord bij het beeld waarop uitleg wordt gegeven aan Coens wandaden.

In Amsterdam is er met Coen nooit veel aan de hand geweest. Zijn afbeeldingen vallen misschien te weinig op. Dat valt af te leiden uit wat Wim Wennekes daarover schreef in zijn boek Gouden Handel (1995): “Een ander standbeeld dan in Hoorn zal er wel nooit komen voor de grondlegger van de Nederlandse koloniale macht en van de handel van de VOC.”

Voor de volledigheid de vier plekken waar een stenen stand-, dan wel borstbeeld van Coen in de hoofdstad te bewonderen is: Aan de achtermuur van het Scheepvaarthuis aan de Buiten Bantammerstraat; hoog bovenin het gebouw De Bazel, het voormalige gebouw van de Nederlands Handelmaatschappij aan de Vijzelstraat, samen met Van Heutsz en Daendels; boven de ingang van het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan de Mauritskade, en tenslotte naast de noordelijke ingang van de Beurs van Berlage.

Coen, boven de ingang van het KIT

Coen, boven de ingang van het KIT

In Amsterdam waren ze eind vorige eeuw overigens veel meer tegen een andere koloniale houwdegen, de zojuist genoemde generaal J.B. Benedictus van Heutsz. Zijn beeld werd zo’n 15 jaar geleden van het Amsterdamse Olympiaplein verwijderd wegens de moordpartijen die hij in Atjeh aanrichtte. Het Van Heutsz-monument heet vanaf 2002 het Monument Indië-Nederland 1596-1945-1949, naar respectievelijk het jaar van eerste contacten met Indië, de uitroeping van onafhankelijkheid en de soevereiniteitsoverdracht.

Meer VOC-sporen in Amsterdam

Er zijn in Amsterdam nog heel wat fysieke sporen van de VOC te vinden, zoals bijvoorbeeld het toenmalige Zeemagazijn van de Compagnie, nu het Scheepvaart Museum aan het Kadijksplein met een replica van een VOC-schip Amsterdam, en het Oost Indisch Huis aan de Nieuwe Hoogstraat.

Wat is tot op de huidige dag de invloed op Amsterdam en de Amsterdammers geweest van al die exotisch handelswaren waarmee de VOC-schepen in de 17de en 18de eeuw terug kwamen van de kusten van Ceylon, India, Japan, China en Indonesië? Ondanks de aanwezigheid van tientallen boeken in het Nederlands, Engels en enkele andere talen over de VOC, is dié vraag nooit uitgebreid beantwoord. In verhouding hebben Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar in Sporen van de Compagnie. De VOC in Nederland  (1988) er nog het meeste aandacht aan besteed. Wat nu volgt is voor een groot deel aan dit boek ontleend.

Zoals gezegd sloeg de term ‘Oost-Indisch’ in de VOC  op alle gebieden ten Oosten van Kaap Hoorn, dus ook op Ceylon (nu Sri Lanka), India, China, Japan en Formosa (nu Taiwan) en op tal van andere rijkjes en sultanaten die later Nederlands-Indië zouden heten en wéér later Indonesië. De producten die die VOC-schepen mee terugnamen werden in Nederland opgeslagen in pakhuizen en verhandeld.  De VOC deed binnen `Oost-Indië´ overigens ook aan ruilhandel.  Zijden stoffen en porcelein uit China naar Ceylon, en kruidnagelen van de Molukken naar Japan,  dat soort dingen. Daarnaast investeerde de Compagnie in de bouw van handelsposten en was het veel geld kwijt aan gewapende strijders die te land en te zee de VOC-belangen dienden te verdedigen.

Deze eerste contacten met `Indië´ hadden op het dagelijks leven in Amsterdam in het begin van de 17de eeuw weinig invloed. Ja, de bedrijvigheid nam geleidelijk toe en steeds meer mensen kregen werk in de scheepsbouw, als zeeman, als militair, of in dienst van de VOC in tal van functies van boekhouder tot plaatselijk bewindvoerder hier of ergens in de Oost. Maar de Amsterdamse onderlaag bleef arm en heeft veel minder kunnen profiteren van de ‘vruchten van de Gouden eeuw’ dan over het algemeen wordt aangenomen.

De specerijen die de schepen mee terugnamen waren al wel enigszins bekend uit eerdere contacten met Europeanen (Spanjaarden, Portugezen, Britten maar ook Hollanders)  van vóór dat de VOC in 1602 werd opgericht. Maar omdat die goederen nu in veel grotere hoeveelheden werden aangevoerd, werden ze steeds goedkoper, zodat ook de gewone man er af en toe gebruik van kon maken.

Seksuele drijfveer

Gouden handel

Gouden handel

De hierboven al genoemde schrijver Wim Wennekes doet in zijn boek Gouden Handel  een poging de drijfveer en de oorzaken te beschrijven waarom uitgerekend Nederlanders zulke wereldhandelsreizigers waren en in feite nog zijn: “Qua karakter hadden Nederlanders hun hebzuchtige, nieuws­gierige en avontuurlijke aard mee. Geen plaats zo ver, of zij zeilden erheen, desnoods met riskering van hun leven. Hoe gehecht zij ook aan hun geboortegrond waren, met het uitzicht op winst aarzelden zij niet huis en haard te verlaten, daarbij extra gedreven door de kans op (seksuele) avonturen. Ook wat dat laatste betreft spreken de geraadpleegde bronnen een duidelijke taal: nergens waren de vrouwen zo onkuis als ver van huis. In tal van landen maakten aan calvinistische preutsheid gewende Nederlanders kennis met on­geremde zeden, zinnenprikkelende technieken en lustversterkende middeltjes als duotra en opium. Het vooruitzicht op ongeremd seksueel verkeer gaf zeelieden en andere dienaren van de handel een bijkomende prikkel om naar de tropen te gaan en het zware leven daar vol te houden, een element dat in boeken over vader­landse geschiedenis niet of nauwelijks naar voren komt.” Verder wijst Wennekes op de ‘ongebreidelde hier aanwezige wa­renkennis’ en concludeert dan:  “Het uitzonderlijke bewustzijn van de waarde van grondstoffen werd hier gescherpt doordat in eigen bodem vrijwel geen delfstoffen zaten en het kli­maat zich slechts leende voor de aanplant van een beperkt aantal gewassen. Meer dan elders was daardoor het oog van Nederlandse kooplieden gericht op wat vreemde landen te bieden hadden.”

x

Wordt vervolgd


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Sporen van de Oost (II)

$
0
0

In zijn inleiding tot deze week in het Rijksmuseum geopende tentoonstelling  Azië in Amsterdam. Luxe in de Gouden Eeuw  schrijft directeur Pijbes: “Toen de eerste schepen van de Vereenigde Oostindische Compagnie de haven binnenvoeren, volgeladen met porseleinen kommen, schalen en borden, met dozen van lak en ivoor, met meters zijden stoffen en met parels en robijnen wisten de Amsterdammers niet wat ze zagen. Sensatie. Een hype. Een rage.”
Sterk overdreven, vindt Peter Schumacher. Om de werkelijke invloed van de VOC te kunnen duiden dwaalde hij nog een keer door de geschiedenis van Amsterdam. Vandaag het tweede en laatste deel van zijn indrukken.

Hollandse schepen op een kalme zee. Willem van de Velde, ca. 1665. Rijksmuseum.

Hollandse schepen op een kalme zee. Willem van de Velde, ca. 1665.
Rijksmuseum.

Door Peter Schumacher

Wat betreft die nieuwe producten waar Nederlandse handelaren in Oost-indië op zoek waren, ging het aanvankelijk vooral om verschillende soorten specerijen en kruiden.  De Portugezen waren daar in de 16e eeuw al mee begonnen en veilden die producten ondermeer in Antwerpen. In Europa heerste een expansiedrift om nieuwe markten te exploiteren.  De successen die de Portugezen, en in mindere mate de Spanjaarden, daarmee boekten, wekten de afgunst op van de Nederlandse reders en handelaren.

In 1594 vertrokken de eerste Nederlandse handelsschepen naar Oost-Azië. De rederij die deze onderneming in gang zette was de in Middelburg gevestigde Compagnie van Verre.  Het algemeen commando werd gevoerd door Cornelis de Houtman.  Het was geen groot succes en een tweede, hopelijk succesvoller reis, eindigde in een ramp. Cornelis de Houtman werd op Atjeh gedood en zijn broer gevangen gezet. Kortom, het roer moest om.  De concurrerende Portugezen moesten veel serieuzer worden verdreven.  

Oprichting VOC

Na een jaar van stevig onderhandelen kwam in 1602 de Vereenigde  Oostindische Compagnie tot stand. Een samenwerkingsverband tussen bijna alle vanuit Nederland internationaal opererende rederijen en handelsfirma’s. De VOC kreeg verregaande bevoegdheden om namens de Heren Zeventien naar bewind van zaken te handelen. Het starkapitaal van 15 miljoen gulden was bij elkaar gebracht door het uitgeven van aandelen en obligaties, waarover natuurlijk regelmatig dividend moest worden uitgekeerd. Een unicum voor die tijd. Een van de belangrijke speerpunten van de VOC-strategie was de handel in specerijen die voor een belangrijk deel werden verbouwd op de Molukse Eilanden, maar ook in Atjeh op Sumatra.

`Itinerario´ van Van Lintschoten

`Itinerario´ van Van Lintschoten

Hoe de Portugezen in Azië te werk gingen was bekend door de verslagen van de Nederlandse koopman en ontdekkingsreiziger  Jan Huygen van Lintschoten (1563-1611), die jarenlang  voor de Portugezen in Azië had gewerkt.  Voor de mensen in Nederland die de handel met Oost-Azië met verve wilden aanpakken was vooral Van Lintschoten boek Itinerario van groot belang. Hij signaleerde bijvoorbeeld dat tijdens de Portugese expedities in Azië corruptie en nepotisme een veel voorkomend verschijnsel was.  Ondanks deze waarschuwing en de harde sancties die golden voor vals spel zou de VOC daarvan niet gevrijwaard blijven.

Nieuwe markten voor kruiden en specerijen

Maar waarom dan juist specerijen en kruiden? Bestond er aan het eind van de 16e en begin van de 17e eeuw dan zo veel behoefte aan al die geurige waren in Europa of waar ook? Die behoefte werd, zoals ook nu met allerlei nieuwe middelen die op de markt worden gebracht, door kooplieden en handelaren gecreëerd. Het gaat nu, maar ook toen al, om de koopman op zoek naar een markt voor zijn nieuwe waren. Dus het scheppen van behoeften. Dat er zo’n potentiële markt bestond hadden in ieder geval de Portugezen al bewezen door hun exotische waren voor zeer goed geld in ondermeer in Antwerpen te veilen voor kopers in heel Europa.

Aanvankelijk werden die uit de Oost aangevoerde specerijen bijna uitsluitend aangewend als geneesmiddel.  Wat nog veel beter werkte was het verspreiden van reclamepraatjes via standwerkers op de markt of door chirurgijnen die beweerden dat het gebruik van kruiden en specerijen de gezondheid op allerlei manieren  bevorderden. Er werden pillen van gedraaid die op recept waren samengesteld.

De apotheker, van Frans van Mieris, 1714.

De apotheker, van Frans van Mieris, 1714.

De volgende kruiden werden met (vermeend) succes aangeraden en aangewend tegen de volgende ziektes of pijnen: Kaneel, zo poneerden de toenmalige apothekers, kruideniers en chirurgijnen, hielp uitstekend tegen infectie van de luchtwegen en wekte de eetlust op. Nootmuskaat en foelie zouden zeer genezend zijn voor kwalen in de maag en ingewanden. Kruidnagel werd frequent aangewend tegen zeeziekte en kiespijn (nu nog!). Peper was uitstekend geschikt om te niezen (wisten we al) en dat was heel gezond want al niezend werden ‘de hersens gezuiverd’. Trouwens, peper bevorderde volgens de toenmalige reclame ook de erectie en verbeterde de kwaliteit van het manlijk zaad. Wat altijd tegen alles hielp was het zogeheten triakel, een complete mix, waarin meer dan zestig verschillende kruiden zaten verwerkt, waaronder ook opium. Alle kruiden waren ook los in de handel, en waar anders dan bij de kruidenier, of in winkels die deden in ‘koloniale waren’, maar dat was pas ver in de 19e en 20e eeuw.

Van lieverlee  werden in de 17e eeuw bij ons het dagelijkse eten steeds smakelijker. Dat wil zeggen, alleen in betere kringen en bij de nieuwe Amsterdammers die vanuit Zuid-Europa  naar deze vrije stad waren gekomen (Portugese joden en Hugenoten) en wier voedsel traditioneel sterker gekruid was. Het overgrote deel van de mensen in de Nederlanden , het is al eerder gezegd,  was erg arm en leed vaak honger. Dus konden zij zich nauwelijks de luxe permitteren geld uit te geven aan kruiden en specerijen. In het verlengde van de ‘medische werking’ voegde de mensen ook wel bepaalde kruiden toe aan bier en later aan jenever en niet te vergeten aan dat typisch Nederlandse product: speculaas.

Overigens werd het grootste deel van de aangevoerde specerijen opgeslagen in grote magazijnen in Amsterdam en elders en doorverkocht aan kopers uit heel Europa en soms al eerder in Azië zelf. In Amsterdam bestaan trouwens nog een aantal voormalige VOC-pakhuizen aan de Prins Hendrikkade (schuin tegenover het Centraal Station) , met daar achter ook nog de Peperstraat en de Foeliestraat.

De reukbol

Behalve als geneesmiddel werden kruiden ook aangewend om onaangename lichaamsgeuren te onderdrukken dan wel te verdrijven. Dit gebeurde met behulp van zo genaamde `reukbollen´. Vroeger, toen de door de VOC aangevoerde kruiden in vrije grote hoeveelheden Nederland op de markt waren gekomen,  was het, zowel voor mannen als vrouwen, niet ongebruikelijk om zo’n reukbolletje aan een ceintuur om je middel te dragen. Als daar alleen amber in zat heette dat een pormander. Zulke reuk­bollen werden ook gedragen als mooie sieraden. In een fraai bewerkt doosje of zilveren bol zaten, verdeeld over een aantal van elkaar gescheiden vakjes, balletjes fijngewreven kaneel, kruidnagel, nootmuskaat, foelie of rozemarijn. De drager kon dan zelf bepalen welk luchtje hij of zij die dag wilde ‘voeren’. In de hedendaagse parfums zitten ook dit soort kruiden verwerkt.

Het was vaak méér dan parfum. Soms droeg men zo’n doosje bij wijze van amulet om boze geesten te verdrijven en natuurlijk werd aan deze kruidenluchten  ook geneeskrachtige eigenschappen toegedicht. Volgens de medische opvat­tingen van die tijd was bedorven lucht de belangrijkste oorzaak  van besmettelijke  ziekten. Vreselijke koortsen, dysenterie, vlek- en buiktyfus zouden in het menselijk lichaam rottingsprocessen veroorzaken, die op hun beurt weer luchten zouden verspreiden waar je ziek van werd. De reden om onaangename en ziekmakende luchtjes te verdrijven of te onderdrukken met aangename en ‘gezond makende’ kruiden vond onder Europese dames in de tropen ook veel ingang. Zo’n vaak prachtig uitgevoerde bol, vaak in de vorm van een doosje,  werd dan dikwijls gedragen door een begeleidende Indonesische slavin.

Thee, koffie & sits

Een andere tropisch product dat lang bijna magische geneeskrachtige eigenschappen is toegedicht is thee.   Het werd dikwijls door artsen voorgeschreven en er ontstond een theecultuur, met, voor wie het zich kon permitteren, de fraaiste Chinese en Japanse theeserviezen.  Eveneens aangevoerd door VOC-schepen. Een kopje thee heeft nog steeds de reputatie stimulerend, genezend en soms ook geestverruimend te zijn. In ieder Amsterdams thee- of koffiehuis is heden ten dage een brede keus te maken uit de meest uiteenlopende soorten thee. Laten we eerlijk zijn, het simpele feit dat ik al meer dan 40 jaar iedere ochtend (`bloedzuiverende´) brandnetelthee drink, heeft het ongetwijfeld mede mogelijk gemaakt dat ik dit nog kan tikken in mijn 83ste levensjaar.

Zilveren koffiepot, Amsterdam, 1685

Zilveren koffiepot, Amsterdam, 1685

Naast thee en kruidige toverdranken kwam in de 17e eeuw ook koffie als stimulerende drank in zwang. Aan het eind van de 17e eeuw waren er in Amsterdam al 24 koffiehuizen. Weinig van die nieuwe koffiegenieters zullen zich op dat moment de zogeheten koffiesergeant voor de geest hebben gehaald. Dat was de man die er op Java op toe moest zien dat de inheemse koffietelers de aan hun opgelegde quota op tijd zouden voldoen. In 1726, als het aantal koffiehuizen in Amsterdam ongetwijfeld verder is gegroeid,  schreef  François Valentijn:  ‘De meijden en naeisters nu ‘s morgens hare coffi moeten hebben, of de draad wil door het oog van de naald niet’. Een goede kans dat die koffielustige naaisters uit de Oost aangevoerde sits bewerkten.

Sits is een handbeschilderde, katoenen stof die vanaf het begin van de 17e eeuw  werd geïmporteerd uit Voor-Indië,  nu India.  In Nederland was het vooral populair om er rokken en jasjes van te maken. Een groot voordeel was dat gekleurde sits, zonder angst voor verkleuring, gewassen konden worden. Op een gegeven moment voldeed de aanvoer uit de Oost niet meer aan de snel toenemende vraag. Het gevolg was dat men de druktechniek overnam en hier sitsdrukkerijen begon. Toen, in de 18e eeuw, kon iedereen tegen een redelijk prijs inheemse gedrukte sits kopen. De goedkopere varianten werden al gauw ‘kantoentjes’ genoemd. In de traditionele klederdrachten is sits altijd populair geweest en als men in Bunschoten of Spakenburg ter kerke gaat zijn ook nu nog de japonnen of jackjes van de vrouwen vaak in sitsmotieven geschilderd.

Handel op de Oostzee

Natuurlijk heeft de handel van de VOC bijgedragen aan de welvaart van Nederland. Alleen de nieuwe werf die de VOC in Amsterdam bouwde in Oostenburg verschafte al honderden, misschien wel duizenden mensen werk. Het enige wat daar van is overgebleven is het voormalige VOC-gebouw aan de Oostenburgergracht, waar tot 2011 nog het Werkspoor Museum in heeft gezeten. Behalve het prachtige gebouw aan de Oostenburgergracht is het enige dat er nu nog te zien is een afbeelding plus plaquette die verband houdt met de aanwezigheid van Czaar Peter de Grote als leerling scheepsbouwer op de VOC-werf. Aan dit korte verblijf van de Russische prins in Amsterdam hebben we nog steeds de nabijgelegen Czaar Peterstraat te danken.  De aanwezigheid van de VOC-scheepswerf zien we nog aan de namen van een aantal straten op Oostenburg, zoals de Compagniesstraat, de Admiraliteitsstraat en Touwbaan.

Hoe belangrijk ook, de VOC heeft veel minder bijgedragen om van de 17e  eeuw een `gouden´ eeuw te maken dan vaak wordt verondersteld. De handel op de Oostzee was door zijn omvang veel winstgevender. In feite was dít de belangrijkste negotie.

De Oost in het straatbeeld…

Naast de economie was daar natuurlijk het straatbeeld. Enkele ‘Oosterlingen’ die het Nederlandse en Amsterdamse leven wat kleur gaven waren een aantal tot christen bekeerde Molukkers die hier een predikantenopleiding kregen.  Erg veel bruiner kon de Nederlandse samenleving toen echter nog niet worden, omdat de VOC in de 17e eeuw – om precies te zijn in 1639 –  had bepaald dat VOC-ers die in Indië met een lokale vrouw een gezin hadden gesticht niet met dat gezin naar Nederland mochten reizen. En het meenemen van Indonesische slaven naar Nederland werd al helemaal aan banden gelegd.  Het gebeurde namelijk veel te vaak dat die mensen hier door hun baas op straat werden gezet alsof het een oude stoel betrof. Die arme sloebers klopten dan aan bij de VOC om ondersteund of teruggebracht te worden. Afhankelijk van de status van een VOC-er mocht men wel één of meerdere slaven meenemen naar Nederland als tevoren als garantie de terugreis was betaald.  Tussen slaven en Indonesische familie en nageslacht maakte de VOC niet veel onderscheid. Overkomst naar Nederland was niet gewenst. Wat een enkele keer gebeurde was dat een zoon uit een welvarend Indisch gezin voor zijn studie naar Nederland werd gezonden. Of die verplicht moesten terugkeren is niet duidelijk, maar erg veel ‘Indische jongens’,  zoals ze eeuwen later werden genoemd,  kunnen het niet geweest zijn. Dochters uit dergelijke gezinnen waren voorbestemd om in Indië met een zo wit mogelijk,  rijke Hollandse heer te trouwen.

….en de cultuur

Willem IJsbrantz Bontekoe

Willem IJsbrantz Bontekoe

Ook waren er talloze reisverhalen in omloop, waarbij iedereen natuurlijk Willem IJsbrantszoon Bontekoe kent, die zijn avonturen op zee en in de Oost in de 17e eeuw uitgebreid had opgeschreven en uitgegeven. Zijn prachtige verslag werd als snel inspirator tot de verschijning van talloze pamfletachtige scheepsavonturenboekjes. Zo’n drie eeuwen later, in 1924, schreef Johan Fabricius op grond van dit kleurrijke journaal De Scheepsjongen van Bontekoe en in 2007 werd dit boek verfilmd met Peter Tuinman in de hoofdrol. Vaak waren die populaire 17e eeuwse boekjes voor enkele stuivers te koop, waardoor een breed publiek zich iets van de gevaarlijke reizen en van de Oosterse wereld kon voorstellen. Allemaal zwaar geromantiseerd, maar  toch moeten die boekjes vrij veel invloed hebben gehad en zeer veel later hebben ze bijgedragen aan de bekende uitspraak in de Tweede Kamer over de teloorgang van de VOC-mentaliteit door toenmalig  premier Jan-Peter Balkenende.

Helaas bestaan over de steeds toenemende Indische cultuur van gemengdbloedigen weinig gedetailleerde beschrijvingen. En al helemaal niet in Nederland. Het enige wat ik daarover heb gevonden is dat in gegoede gerepatrieerde VOC-gezinnen aan het eind van de 17e eeuw al gekruide Indische maaltijden op tafel verschenen. Ver voor dat deze in restaurants in de grote steden in Nederland in de loop van de 20e eeuw konden worden besteld en genuttigd. En wéér een stuk later, anno 2015, kunnen in tal van Amsterdamse café’s ‘Indisch eten’, ’sateetje kip’ of ‘boontjes pedis met friet’ worden besteld, als teken van volledige integratie van de Indische keuken.

Sporen van de compagnie

De eerder genoemde historici Van Gelder en Wagenaar komen in hun boek Sporen van de Compagnie tot de conclusie dat:  “Dank zij de VOC niet alleen de materiële cultuur van de Republiek verrijkt werd, verlevendigd en kleurrijker geworden is, maar ook het denken werd beïnvloed. De contacten met de Oost hebben nieuwsgierigheid gewekt, een zeker cultuurrelativisme teweeg gebracht en een mentaal kosmopolitisme moge­lijk gemaakt, dat zonder de Compagnie ondenkbaar was ge­weest”.

In hoeverre dat alles aan de VOC is te danken, is nog maar de vraag. Na het failliet van de VOC, eind 18e eeuw, en na een korte periode van Brits tussenbestuur, sloeg Nederland in Indië pas serieus aan het koloniseren. Maar da´s weer een ander verhaal.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Angstcultuur is terug in Indonesië

$
0
0

De massamoord op communisten in Indonesië is vijftig jaar geleden. Maar eerlijk spreken over ‘1965’ kan nog steeds niet. Sterker nog: de censuur werkt weer op volle toeren.

Door Michel Maas

Ineens is de censuur in Indonesië helemaal terug. Je hoeft het jaartal 1965 maar te noemen en je zit in de problemen. ‘Het lijkt of de censuur van de ene op de andere dag in de mode is geraakt’, verzucht een verbijsterde directeur van een literair festival dat bezoek kreeg van de politie.

Soekarno en Suharto in 1965. Foto gebruikt door de Amerikaanse krant Baltimore Sun.

Soekarno en Suharto in 1965. Foto gebruikt door de Amerikaanse krant Baltimore Sun.

Het festival, dat woensdag begint, had een deel van zijn programma aan de massamoord op de communisten in 1965 willen wijden en heeft dat deel, op last van de politie, moeten schrappen. Elders heeft een tijdschrift dat een themanummer wijdde aan de zuivering alle exemplaren moeten inleveren. En een bejaarde emigré die op zoek ging naar het massagraf waarin zijn in 1965 vermoorde vader moet liggen, werd opgepakt en het land uit gezet. Leger, politie, de immigratiedienst en de lokale autoriteiten werken daarbij hand in hand.

Dat riekt naar de donkere tijden van de dictatuur van Suharto, vindt de schrijfster Laksmi Pamuntjak. Op haar Facebook-pagina waarschuwt zij voor een ‘her-militarisering van de regering’. Indonesië glijdt ‘terug naar een cultuur van angst’. Pamuntjak is niet alleen. In de sociale media gonst het van bezorgdheid. Is dit het begin van het einde van de democratische hervorming, de Reformasi? 

Pamuntjak is net terug uit Frankfurt, waar Indonesië haar boek Amba, of de kleur van rood presenteerde op de internationale Buchmesse. Je kunt dat gerust ironisch noemen, want Amba is een roman die is doordrenkt van de communistenvervolging en de nasleep daarvan. In het buitenland pronkt Indonesië met iets dat het thuis kennelijk het liefst verzwijgt.

Zwarte bladzijde

‘1965’ is een zwarte bladzijde in de Indonesische geschiedenis, maar wat volgde is niet minder erg: vijftig jaar waarin de geschiedenis stelselmatig is verdraaid of verzwegen, waarin miljoenen mensen hun burgerrechten verloren en waarin Indonesiërs van kinds af aan hebben geleerd dat dat goed is.

De massamoord was de definitieve afrekening met de communisten die met steun van de eerste Indonesische president, Soekarno, oppermachtig dreigden te worden. Een mislukte coup, op 30 september 1965, gaf het leger carte blanche om in te grijpen. De coupplegers vermoordden vrijwel de hele legerleiding en daardoor kon een onbeduidende generaal, Suharto, de macht grijpen.

Dat deed hij ten koste van de levens van honderdduizenden communisten en hun sympathisanten. De overlevenden, hun kinderen en zelfs hun kleinkinderen werden paria’s en zijn dat tot op de dag van vandaag.

De slachtpartij is de geschiedenisboeken in gegaan als de noodzakelijke uitroeiing van ongedierte. Nog steeds worden schoolkinderen elk jaar op 30 september bang gemaakt met een film waarin communistenmonsters Indonesische helden verminken en martelen. Dat de waarheid genuanceerder is begint maar langzaam door te dringen en stuit op steeds openlijker verzet van leger, politie en lokale machthebbers.

Geen vergunning

Het internationale Ubud Writers Festival had deze week aandacht aan ‘1965’ willen besteden met drie schrijverspanels, de presentatie van een boek en de vertoning van de documentaire The Look of Silence van Joshua Oppenheimer. Politie, leger en de lokale autoriteiten eisten dat het onderwerp geschrapt zou worden. Gebeurde dat niet dan zou het vermaarde festival geen vergunning krijgen en helemaal niet door mogen gaan. De organisatie zwichtte.

Vorig jaar was de eerste film van Oppenheimer, The Act of Killing nog gewoon vertoond. Ook bij andere gelegenheden was ‘1965’ aan de orde gekomen zonder dat er een haan naar kraaide. Janet DeNeefe, directrice van het festival, is onthutst over het ingrijpen. ‘We proberen nu maar om dit mijnenveld heen te laveren en hopen dat het niet blijvend is.’

Regisseur Oppenheimer ziet het ingrijpen als voorbode van de terugkeer van een ‘Suharto-achtig’ bewind: ‘Het is bedroevend. Ik ben bang dat dit de terugkeer is van de schaduwstaat. Ik hoop dat ik het mis heb.’ Oppenheimer heeft twee onthutsende documentaires over de slachtpartij gemaakt, die wereldwijd met prijzen zijn overladen maar die in Indonesië zelf alleen half-clandestien vertoond konden worden. De ‘schaduwstaat’ vormt gevormd door leger en politie. Die voerden onder Suharto een schrikbewind van intimidatie, willekeur en verdwijningen.

Een week voor het ingrijpen bij het Ubud festival heeft de politie ook alle exemplaren van het universiteitsblaadje Lentera in Salatiga in beslag genomen en vernietigd. Het was een themanummer over ‘1965’. Lentera heeft een oplage van vijfhonderd exemplaren, maar zelfs dit minuskule blaadje wordt kennelijk gezien als een mogelijke bron van infectie.

Wat is er werkelijk gebeurd?

Het nummer is een dappere poging om te beschrijven wat er werkelijk is gebeurd. Het beschrijft bijvoorbeeld hoe militairen boeren opdroegen een groot gat te graven, omdat het ‘s middags ‘een nieuwe zending’ zou komen. Hoe die zending kwam: een vrachtwagen vol mannen die voor de kuil moesten hurken en daar toen werden neergemaaid.

Een van de mannen die zo is gedood, was de vader van Tom Iljas. Iljas studeerde in 1965 in het buitenland en mocht na de coup Indonesië niet meer in. Hij woont sindsdien in Zweden. Hij is nu 77, en wilde nog één keer naar zijn geboortedorp Salida op Sumatra.

Op 11 oktober bezocht hij daar het graf van zijn moeder en daarna ging hij op zoek naar het massagraf waarin zijn vader, Ilyas Raja Bungsu, moest liggen. Dat bleek niet gewenst. Hij werd aangegeven door het dorpshoofd, opgepakt en naar het politiebureau gebracht, waarna hij langdurig werd ondervraagd door de politie, militairen en de immigratiedienst. Na vier dagen werd Iljas op een vliegtuig gezet en op de zwarte lijst geplaatst: hij mag Indonesië niet meer in.

President Joko Widodo had eerder dit jaar aangekondigd dat hij excuses wilde maken aan de slachtoffers van de zuivering van 1965 en hun kinderen. Die belofte werd kort daarna weer ingetrokken.

Schrijfster Pamuntjak vreest dat dat de voorstanders van censuur misschien heeft aangemoedigd tot dit soort acties. Als niemand iets doet, hangt het land volgens haar een terugkeer van militairen in de macht boven het hoofd, die dan ‘kunnen blijven doen wat zij onder Suharto deden, en de cultuur van straffeloosheid in stand kunnen houden die zo diep in onze samenleving is geworteld’.

x

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 26 oktober 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een zonderling testament

$
0
0

Op 3 maart 1928 verscheen in de Indische Courant het volgende bericht onder de titel ‘Een zonderling testament’:

“Donderdagmiddag werden de ingezetenen van Madioen opgeschrikt door de mare, dat mejuffrouw Manuel plotseling was overleden. De ontslapene was een ietwat excentrieke vrouw, en algemeen bekend als Mary Manuel. Zij bewoonde een diep in een dicht begroeiden tuin gelegen huis aan de Residentslaan, geheel alleen, zonder bediende of huisgenoot. Nu had wijlen mej. Manuel sinds enige jaren bij een dame een abonnement voor eten, dat elke dag omstreeks twaalf uur door een katjong werd bezorgd. Als de volle etensdrager werd gebracht, werd de schone weer meegenomen.

“Ze troffen haar aan, levenloos, in die grote lege woning.”

Den 29ste nu, had de knaap als gewoonlijk het eten op de tafel in de achtergalerij gedeponeerd, doch vond niet, als gewoonlijk, de lege rantangs. Dus kreeg mej. Manuel de 1ste maart haar portie in een reserve-etensdrager toegezonden, doch wie schetst de verbazing en schrik van den katjong, toen hij het eten van den vorige dag onaangeroerd vond. Weliswaar stonden de deuren open, en waren de ramen slechts op een kiertje na gesloten, maar de knaap sloeg de angst zo zeer om het hart, dat hij het raadzamer achtte, zijn meesteres te waarschuwen. Deze kwam dan ook, trad het huis binnen, begaf zich naar de kamer van mej. Manuel, om slechts haar lijk aan te treffen, in kennelijke staat van ontbinding. Onmiddellijk is toen de politie gealarmeerd; het hoofd van plaatselijk bestuur, politie, medicus, agent der Wees- en boedelkamer, allen waren spoedig daarna in het sterfhuis gearriveerd. Men kon slechts de dood constateren.” 

Het testament

Mejuffrouw Manuel bleek een natuurlijke dood te zijn gestorven. In een lade van de wastafel werd haar testament gevonden, opgemaakt door een notaris uit Ngawi. Een ‘zonderling’ testament, aldus de krant:

“De gehele erfenis, met uitzondering van een legaat, wordt aan de gemeente Madioen nagelaten, onder voorwaarde, dat: ad 1: de gemeente voor de begrafenis zorgt en de gemeenteraadsleden de overledene vergezellen zullen naar haar laatste rustplaats; ad 2: op de plaats, waar thans haar woonhuis staat, een schouwburg zal worden gebouwd, uit de eveneens door haar nagelaten bare fondsen, naar schatting twintig mille bedragende; ad 3: dat vóór in het gebouw een gedenkplaat aan de schenkster zal worden aangebracht, terwijl binnen in de toneelzaal een levensgrote beeltenis zal moeten worden gehangen als blijvend aandenken; ad 4: dat van de huur van het theatergebouw en het mede tot de nalatenschap behorende perceel, waarin thans de huishoudschool is ondergebracht, de belasting, verponding en andere lasten worden bestreden, en eventueel een reservekapitaal voor den schouwburg wordt gevormd; ad 5: de opbrengst der vendutie van de juwelen worden besteed voor een grafmonument, volgens bepaald aangegeven model, en geplaatst op de laatste rustplaats van haar en haar moeder.”

Zou de gemeenteraad niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, dan verviel de nalatenschap aan het rooms-katholieke weeshuis. Echter ook in dát geval golden de zelfde voorwaarden, met uitzondering van punt 1. Mocht ook het weeshuis niet aan de gestelde voorwaarden kunnen voldoen, dan verviel de gehele erfenis aan een stiefbroer van de overledene, de hoofdambtenaar MacLeod Manuel te Bandoeng. Tot executeur-testamentair waren benoemd de pastoor van Madioen en de voorzitter van de gemeenteraad. De gepensioneerde opzichter-machinist Manuel, een neef, kreeg een legaat van duizend gulden met de verplichting, dat hij nauwlettend toezag op een correcte uitvoering van de wilsbeschikking.

“Een eigenaardig testament dus”, schreef de Indische Courant, “zij het niet onverwacht, want de inhoud was reeds lang voor het verscheiden aan enige personen bekend. De vraag is nu, of de gemeenteraad de nalatenschap zal aanvaarden. Doet het college dit niet, dan verspeelt het een gift van om en nabij de tachtig mille. Een ton dus bijna, opeen kleinigheid na, geheel ten faveure van het algemeen belang.”

Wie was Mary Manuel?

Uit de volgende berichten bleek hoe zeer de lokale bevolking opeens interesse had in het voorval. Wie was eigenlijk Mary Manuel?

“De overledene, Mary Emmy Josephine Manuel, was een ietwat zonderlinge vrouw. Zij was wel verre van onbemiddeld, bezat een mooi herenhuis op het gunstigste punt der stad, bewoonde zelf een huis, behorende bij een prachtig perceel, zij het dan ook, dat bedoeld erf grenzeloos verwaarloosd was. Geheel alleen, zonder enige hulp van familie, kennissen of bedienden, woonde zij daar, onbeschrijflijk zuinig, op het gierige af, zichzelf elk comfort ontzeggend, en alleen toegevend aan haar enige liefhebberij: de bioscoop. Zij woonde iedere voorstelling bij, gekleed in de mode van een halve eeuw geleden: sleepjapon met hoog keurslijfje. Ook een piano had de overledene, en vaak hoorden de omwonenden in het holst van den nacht uit het huis, waar slechts een karig licht brandde, plotseling muziek opklinken…”

Haar liefde voor de kunst, zo werd verondersteld, moet toch wel het hoofdmotief zijn geweest voor de schenking. Ze was een regelmatig bezoeker geweest van de zogenaamde Kunstkringvoorstellingen in de Apollo Bioscoop, maar was later met deze Kunstkring gebrouilleerd geraakt. Het was haar gewoonte om ruim voor de aanvang van de voorstellingen in het theater te arriveren, en dan een hele rij stoelen voor zich alleen te eisen door daarop een tas, een sjaal, een pajong, een hoed, weer een sjaal en nog wat andere artikelen te deponeren. Toen daar uiteindelijk iets van werd gezegd, ontstond ruzie.

Mary liet zich niet de kaas van het brood eten. Meermalen had ze met de gemeente ook in de clinch gelegen over gemeenteverordeningen met betrekking tot de bestemming van haar erf.

Juist door dit karakter van haar was bij sommige gemeenteraadsleden sprake van knarsetanden. De verplichting om haar naar haar graf te dragen werd gezien als de wens van iemand die persé het laatste woord wilde hebben. Ze achtten de voorwaarde eigenlijk onacceptabel, maar ja, door zó iets onnozels een forse erfenis verliezen?

Gemeenteraadsvergadering

Bij de beslissing moest haast worden gemaakt, want mejuffrouw Manuel was al een paar dagen dood. Een speciale ingelaste openbare raadsvergadering moest uitkomst bieden.

“De voorzitter, assistent-resident De Man, wees op de tegenzin die zich reeds dadelijk na bekendmaking van enige leden had meester gemaakt. Zij achtten het niet in overeenstemming met het prestige van den gemeenteraad om een persoon, die haar gehele leven diezelfde gemeente onnoemelijk veel hoofdbrekens heeft bezorgd, bij haar sterven zulk een officieel eerbetoon te bewijzen, alleen omdat zij de gemeenschap in haar testament had bedacht. Wilde de overledene dat eerbetoon op die wijze betalen? Anderzijds waren er leden, die aanvoerden, dat mej. Manuel misschien met haar schenking al het ongerief heeft willen goedmaken, en in de overtuiging, dat niemand anders haar naar haar graf zou vergezellen, de voorwaarde heeft gesteld, dat althans de gemeenteraadsleden, zijnde vertegenwoordigers der door haar bedachte gemeenschap, voor en namens die gemeenschap, haar de laatste eer zouden bewijzen. Daarin stak toch geen belediging, want niemand wil zelfs bij zijn dood openlijk beschouwd worden als iemand die niet meetelde in het leven.”

Na een bestudering van de juridische consequenties, en aandringen van de voorzitter, zwichtte uiteindelijk het laatste gemeenteraadslid, ‘in het algemeen belang’. Deze gunstige wending bracht een merkbare opluchting teweeg. Onder het in grote getale aanwezige publiek werd een collecte gehouden voor een grafkrans.

De begrafenis

De volgende morgen werd mejuffrouw Manuel ter aarde besteld.

“Reeds vroeg was het voor het sterfhuis een drukte van belang. Drommen Inlanders stonden en zaten op de komende dingen te wachten, bloemen werden aangebracht, tot verwondering van het publiek. Om half elf arriveerde de lijkwagen en successievelijk kwamen ook de belangstellenden: de resident, de assistent-resident, de gemeenteraad au grand complet. Enige ingezetenen schaarden zich in de stoet, die veel bekijks trok. De lijkbaar was bedekt met een zevental kransen, waaronder een van de gemeenteraad, enige van de ingezetenen, en één van het Indisch Europees Verbond.

Op de dodenakker hadden zich reeds een aantal belangstellenden verzameld, zodat Mary Manuel toch nog een begrafenis heeft gekregen, zoals zij het misschien in haar stoutste dromen niet heeft kunnen denken. Het oudste gemeenteraadslid sprak een dankwoord, er werden bloemen gestrooid. Het enige familielid, de gepensioneerde opzichter-machinist Manuel, die bij de laatste wilsbeschikking was aangewezen om toe te zien, dat de voorwaarden stipt ten uitvoer werden gebracht, was niet aanwezig.”

Het graf van Mary Manuel en haar moeder Elisabeth Jensen

Het graf van Mary Manuel en haar moeder Elisabeth Jensen

De Indische Courant besloot met de gedragen woorden: “De as van mej. Manuel is bijgelegd in den kelder, waar ook haar moeder rust. God hebbe de ziel van deze beklagenswaardige vrouw, die met haar rijkdom aan aardse goederen nog armer was dan de armsten.”

Mary Manuel werd begraven zoals zij dat gewenst had. Haar graftombe was zoals aangegeven: gemaakt van gepolijst zwart gespikkeld graniet. Het droeg een zuil met daar bovenop een gesluierde urn, en had het eenvoudige opschrift: “Hier rusten Mary, Emmy, Josephine Manuel en haar moeder Elisabeth Jensen.”

Het theater

Een half jaar na de dood van Mary werd de erfenis aan de gemeente toegewezen. Om te voldoen aan de condities van het testament ging de gemeenteraad nu op zoek naar een aannemer. Niet alleen zou op het perceel aan de Residentslaan een schouwburg moeten verrijzen, maar er werden ook plannen gemaakt voor de bouw van een nieuw gemeentehuis. Uiteindelijk viel de keuze voor beide projecten op architectenbureau Fermont en Cuypers uit Weltevreden, Batavia. De kosten van het theater waren iets hoger dan de opbrengsten uit de nalatenschap van mejuffrouw Manuel, reden waarom de regering werd verzocht – in verband met het algemeen belang – af te zien van het heffen van successierechten.

Het Theater

Het Theater

In augustus 1930 werden beide gebouwen in gebruik genomen. Het theater – voornamelijk bedoeld voor bioscoopvoorstellingen – werd ingewijd met een toneelvoorstelling `Het Spookhuis’ van Henri van Wermeskerken, uitgevoerd door een lokale toneelvereniging. In een openingswoord dankte de burgemeester Schotman Mary Manuel voor haar schenking. In verband met de verjaardag van  Koningin Emma, werd door het hele publiek om 12 uur nog het „Wilhelmus” gezongen.

In 1937 verscheen in het Soerabaijasch Handelsblad een artikel onder de titel “Hoe de gemeenteschouwburg de naam kreeg van Mary Theater”. We moeten aannemen dat dit de gebruikelijke naam is geweest, alhoewel eerder in de pers ook een foto van het gebouw werd getoond met als onderschrift ‘Cecilia Theater’. Het zijn slechts details. Na de oorlog had het gebouw nog steeds een bioscoopfunctie, en ging het door het leven als ‘Bioskop Lawu’. Rond 2003 werd het gebouw gesloopt om plaats te maken voor een winkelcentrum.

x

Nawoord
Over de familiegeschiedenis van Mary Manuel nog het volgende.
De eerste Manuel in Indië, bekend uit de familieverhalen, was vermoedelijk een Portugees en woonde in Midden-Java. Hij had een dochter en twee zoons. De dochter trouwde met de bekenden Dorrepaal in Semarang, de stichter van de Dorrepaalsche bank, waarvan het faillissement vele Vorstenlandse landhuurders in moeilijkheden bracht. De zoons, August en Karel, gingen naar Nederland. Hun vader was een bemiddeld man. Karel studeerde in de rechten en kwam naar Indië terug; hij is de stichter van de andere tak. August bleef in Nederland en trouwde met mej. Mac Leod, een tante van de latere vice-admiraal. Zijn zwager Dorrepaal haalde hem echter over naar Indië te komen, bewerende dat hij met zijn kapitaal beter hier dan daar kon leven. Boven had hij een pracht van een land voor hem te koop. August kocht van zijn zwager het land Djongrangan in Solo met het gevolg dat hij al zijn geld kwijt raakte, want het land bleek volkomen uitgemergeld. Hij werd een arm man, doch hij werkte zich er weer boven op. Hij werd aannemer bij de aanleg van de spoorwegverbinding tussen Madioen en Solo. Zo vestigde de familie Manuel zich in Madioen, waar het huis gekocht werd, dat nu de gemeenteschouwburg is.

De heer August Manuel, gehuwd met mej. G. Mac Leod, kreeg een zoon, Josef August. Uit diens huwelijk met mej. Elisabeth Jensen is te Solo in 1868 Mary Manuel geboren. Het huwelijk werd door echtscheiding ontbonden en de heer Manuel trouwde achtereenvolgens met Koosje Logeman, die stierf, met mej. E. Bodemeijer, die ook overleed en de zoon Joseph August Mac Leod Manuel naliet, en met mej. Ambrosia Nettekoven. Deze werd zonder kinderen zijn weduwe. De grootvader A. Manuel overleed in 1889, waarna zijn weduwe te Madioen bleef wonen. Zijn zoon Josef August woonde in zijn laatste levenslaren te Modjosari, doch stierf in het huis zijner moeder te Madioen in 1902. Een jaar later overleed de grootmoeder, waarna haar kleinkind Mary, die met haar moeder te Solo woonde, het huis erfde. Mary´s moeder stierf in 1917. Mary bleef alleen achter in het grote huis. Naar men zegt is zij ooit verloofd geweest met een arts uit Solo, maar deze zou haar in de steek hebben gelaten. “Dat zij eens bemind geworden is”, schreef later het Soerabaijasch Handelsblad, “lijkt ons alleszins mogelijk na beschouwing van een portret dat van haar op 21-jarigen leeftijd is gemaakt. Een vriendelijk gezicht, een goed figuur, volslank zoals de Duitsers ‘t complimenteus zeggen, niet groot, een aardige verschijning. Het portret, dat van haar aan de ingang van de schouwburg hangt geeft echter een anderen indruk.” (Soerabaijasch Handelsblad, 7 juli 1937)


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘De discussie over het welles of nietes van de oorlogsmisdrijven helpt ons geen steek verder’

$
0
0

Remco Raben (1962) is per 1 mei 2015 benoemd tot bijzonder hoogleraar Koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA). De leerstoel is ingesteld vanwege de Stichting Indisch Herinneringscentrum. De hoogste tijd voor een kennismaking. Java Post ging langs bij professor Raben om zijn mening te horen over de actualiteit met betrekking tot Nederlands-Indië.

Remco Raben, in een uitzending van NPO2 tijdens de nationale Indië-herdenking, 15 augustus 2015.

Remco Raben, in een uitzending van NPO2 tijdens de nationale Indië-herdenking, 15 augustus 2015.

U bent benoemd op voorspraak van het Indisch Herinneringscentrum, is het niet? Hoe gaat zo´n benoeming in zijn werk?

De hoogleraar wordt benoemd door de Universiteit van Amsterdam. Het IHC heeft een stem gehad in de selectie en er zijn enkele ruime afspraken gemaakt over het werkveld en een enkele activiteit. Daar houdt de bemoeienis van het IHC, formeel gezien, mee op. Overigens zijn de contacten meer dan prettig en is de samenwerking uitstekend. De aanstelling is voor vijf jaar, met mogelijkheid van verlenging.

Heeft u een persoonlijke band met Nederlands-Indië en Indonesië?

Uiteraard, door mijn onderzoek en verblijf daar ben ik Indonesië als een tweede thuis gaan zien. Maar je bedoelt of ik Indonesische voorouders heb? Vraag het mijn vader, die een anak Soerabaja is. Misschien dat je hem het geheim van de familie kunt ontfutselen. Mijn wedervraag zou trouwens zijn waarom die vraag van belang is.

Uw voorgangster, mevrouw Pattynama, is Indisch. Klopt het, dat uit Indische kring weinig historici van naam zijn voortgekomen? Hoe komt dat, denk u?

Welnee, we hebben toch Peter Keppy, Esther Captain, Margaret Leidelmeijer, Mieke Aerts, Jouke Turpijn, Wim Manuhutu, Amanda Kluveld, Lizzy van Leeuwen. Een indrukwekkend aantal, toch? En vast niet uitputtend. En Pamela natuurlijk. Nu ja, de laatsten zijn antropologe en literatuurwetenschapper, maar hebben wel een historische inslag. En wat is Indisch? Mogen witte Indischmensen ook? Cees Fasseur heeft toch een zekere naam. Maar ja, het Nederlandse hokjesdenken heeft nu eenmaal ook het Indische hokjesdenken voortgebracht. 

Het is wel waar dat voor mensen uit de Indische gemeenschap de carrièrepoorten pas laat zijn opengegaan – een lot dat veel immigrantengroepen treft. Indische nieuwkomers kwamen eerst in de lagere rangen in overheidsdienst terecht, en in de vrije beroepen en kunsten. In de muziek en de literatuur zie je wel snel de Indische migranten opkomen. Het duurde veel langer voordat de meer hiërarchische instituties zoals de ambtenarij en wetenschap zich openstelden. Je zult zien: pas over twee of drie generaties worden de eerste Syrische hoogleraren in Nederland aangesteld. Nederland is daar overigens extreem traag in. Sociale drempels in Nederland zijn hoger dan ze misschien lijken. Daarom is het met de diversiteit in allerlei instanties, zoals redacties, besturen en universiteiten, zo droevig gesteld.

Volgens de website van het IHC houdt u zich bezig met de dekolonisatie in een langetermijnperspectief en doet u onderzoek naar uiteenlopende onderwerpen als gevangenissen, mobiliteit, stedelijke ordening, recht en geweld, arbeidersorganisaties, ondernemerscultuur, democratie, onderwijs en kunst. Dat is nogal wat. Waarop legt u de nadruk?

RR_intellectuelenDe verklaring voor die waslijst is dat ik al enige tijd aan een boek werk over Indonesië tussen de jaren ’20 en ’60 – een periode die ik de lange dekolonisatie noem. Dat boek is een synthese van een reeks projecten waaraan ik op het NIOD heb gewerkt en omvat veel van de thema’s die op de IHC website zijn genoemd.

Voorts ben ik bezig met de postkoloniale cultuur in Nederland. Niet in de zin van: wat brachten de Indische of Surinaamse migranten mee, maar: hoe hebben het koloniale verleden en de postkoloniale migranten het Nederlandse wereldbeeld en de cultuur beïnvloed. Ook postkoloniale intellectuelen – mensen als Tjalie Robinson, maar ook Anil Ramdas en vele anderen – verdienen meer aandacht dan tot nu toe het geval is. Ik zal ook proberen de studie van koloniale en postkoloniale letterkunde – die ook onderdeel is van de leeropdracht – aan te jagen. De Indische literatuur is een belangrijk onderdeel van onze cultuur.

Hoe wilt u dat gestalte geven? Door publicaties? Lezingen?

Op alle denkbare manieren. Maar wat kan één mens? Ik wil vooral proberen andere mensen te stimuleren zich met de koloniale en postkoloniale cultuur bezig te houden. Ik zit te denken over samenwerking met kunstenaars – vooral fotografen, die het Indische toch weer op een andere manier benaderen dan historici. Ook ben ik bezig een website op te zetten over koloniale en postkoloniale kwesties. Want het blijkt dat de koloniën nog lang niet achter ons liggen; er gaat geen dag voorbij of je komt wel wat tegen dat een rechtstreeks verband met het koloniale verleden heeft, of het nu de backpaykwestie is of museale collecties betreft. Dat vergt duiding en begrip. Als mensen doordrongen raken van het koloniale karakter van ons wereldbeeld kan dat verhelderend, hoewel soms ook confronterend zijn.

Bestaat er ook een soortgelijke leerstoel in Indonesië? Heeft u contacten met historici uit dat land?

Alle historici die zich met de Indonesische vaderlandse geschiedenis bezighouden zijn in wezen koloniale en postkoloniale historici. Maar het is een schone gedachte dat iemand zich er nadrukkelijk met het koloniale erfgoed zou bezighouden en het op die manier voor Indonesië zou opeisen. Leuk of niet, de koloniale overheersing heeft een enorme invloed gehad op Indonesië. De witte kant van de koloniale overheersing – die minder wit is dan we ons vaak voorstellen — is dus ook Indonesische geschiedenis. Dat besef dringt heel geleidelijk door.

Het zou mooi zijn om tot een meer geïntegreerde geschiedenis te komen. Het is daarom van het grootste belang dat de geschiedenis samen met Indonesische historici wordt onderzocht. Ik heb veel contact met historici in Indonesië. In mijn tijd bij het NIOD hebben we bijvoorbeeld met veel jonge historici uit Indonesië samengewerkt en hen op het pad van nieuw onderzoek gebracht. Abdul Wahid en Farabi Fakih zijn jonge historici die oog hebben voor de verschillende kanten van de geschiedenis; ze laten een heel vernieuwende stem onder Indonesische historici horen.

De laatste tijd verschijnen steeds meer berichten in de media over Indië, maar ze gaan bijna steeds over geweld gepleegd door Nederlandse militairen, en dus worden de negatieve kanten van het kolonialisme steeds meer aangescherpt. Welke gevolgen heeft dat voor onze herinneringsgeschiedenis, voor het zelfbeeld van de Indische gemeenschap?

RR_discussieHet koloniale imago is altijd gespleten geweest, dus dit stootje kan het ook wel hebben. Beelden hebben altijd gelaveerd tussen trots, nostalgie en afwijzing. Maar laten we alsjeblieft onder ogen zien dat de dekolonisatieoorlog op veel momenten een vuile oorlog was. Daarmee hoef je nog niet alles pikzwart af te schilderen. Wat denk je: het was een koloniale strijd, zij het van bijzondere soort. In koloniale oorlogen wordt nooit omzichtig met geweld en de levens van de tegenstanders omgesprongen.

De discussie over het welles of nietes van de oorlogsmisdrijven helpt ons begrip van de oorlogsjaren geen steek verder. Je moet uitleggen waarom dingen gebeurden. Nu zingen historici sinds kort in koor dat het geweld structureel was, maar zonder kwalificatie zegt zo’n uitspraak helemaal niets. Overigens hebben Van Doorn en Hendrix in hun magistrale Ontsporing van geweld in 1970 al aangegeven wat die structuur was. We zijn dus nog niet heel veel verder.

Is dat brede onderzoek, waar KITLV, NIOD en NIMH enkele jaren geleden op aandrongen, wel zo noodzakelijk? Heeft het proefschrift van Rémy Limpach niet het belangrijkste motief om zo´n onderzoek te willen, weggenomen?

Onderzoek naar het geweld is hoogstnoodzakelijk. Niet om alle narigheid boven tafel te krijgen, want dat kan toch niet, maar omdat er zoveel mensen, slachtoffers en militairen bij betrokken waren en om duidelijk te maken waarom het vaak zo mis kon gaan. Ik heb een paar dingen van Rémy Limpach gelezen – het proefschrift is nog niet openbaar — maar ik geloof niet dat hij alle kanten van het geweld heeft laten zien. Ik denk eerder dat zijn werk de weg wijst naar nieuwe vragen en kwesties dan dat het alle vragen beantwoordt.

Volgens de vorige regering zou zo´n onderzoek niet opportuun zijn omdat `Indonesië´ het niet wilde. De laatste tijd lezen we in de media dat de Indonesische overheid ook niets wil weten van `1965´. Indonesië zal in de toekomst ook geen onderzoek willen steunen naar de gebeurtenissen in 1945. Toch doorgaan?

Natuurlijk. Maar ik zou geen overheidssteun meer vragen. De regeringen willen er de vingers niet aan branden. Overheden houden niet van kritische geschiedenis, want ze is verwarrend, past zelden lekker in nationale zelfbeelden, en kost vaak geld, omdat er oude rekeningen boven tafel komen. Dan maar niet. Het scheelt veel onnodig overleg en gemarchandeer. De betrokken instituten zijn groot genoeg om gezamenlijk zo’n onderzoek op te zetten. Of ze zouden kunnen proberen het onderzoek van Nederlandse en Indonesische historici te stimuleren en coördineren.

RR_samenhangDe gekozen methodiek van het lopende onderzoek naar het dekolonisatiegeweld lijkt echter wat onhandig. Het soort onderzoek waarbij men denkt alle archieven te kunnen doorbladeren en het aantal misdrijven te turven is weinig efficiënt en leidt niet per se tot nuttige analyse. Veel beter zou het zijn om het onderzoek te richten op bepaalde legeronderdelen en contactzones, en op specifieke geweldsvormen – de interneringen bijvoorbeeld, het mechanisch geweld, de rol van de inlichtingendiensten. Volgens mij kunnen we ook nog veel winnen bij een meer psychologisch getint onderzoek: wat was de pathologie van het geweld? We blijven nu erg in de ervaringen en feiten steken. Ook blijf ik van mening dat je het Nederlandse optreden slechts in samenhang met het Indonesische geweld kunt analyseren – niet om ze tegen elkaar af te strepen, maar omdat je de geweldsspiraal slechts kunt begrijpen als je naar alle partijen kijkt.

Nog iets over de backpay. Het lijkt erop dat het Indisch Platform zijn wensen niet zal zien ingewilligd, en dat hooguit sprake zal zijn van een compensatie aan een handvol overlevenden. Heeft de Indische gemeenschap recht tot klagen?

De Indische gemeenschap – althans dat deel dat het rechtmatig salaris over de oorlogsjaren is misgelopen – is schandelijk behandeld. Lees Hans Meijer’s Indische rekening maar. Het woord klagen vind ik dan niet zo op zijn plaats.

Moet zij daarmee doorgaan, of is het beter te berusten?

Natuurlijk moeten ze protesteren. Maar ze zouden gek zijn om naar mij te luisteren.

Staatssecretaris Van Rijn heeft gezegd dat hij initiatieven tot verbetering van de kennis van Nederlands-Indië wil steunen. Hoe zou die kennis volgens u het beste bevorderd kunnen worden?

RR_sleutelsAls we het hebben over een bredere bewustwording van het koloniale karakter van Nederland, moet je een speelfilm maken. Een goede blockbuster doet meer dan honderd lespakketten.

Maar laten we ons vooral niet opsluiten in onze eigen kleine discussies. We lijken het niet goed te beseffen, maar Indonesië is hard op weg een grote speler in de wereld te worden. Een van de sleutels tot het Indonesische verleden, en dus het heden, ligt in Nederland. We kunnen als kleinere broer een rol spelen in de vorming van de Indonesische historische cultuur. En vice versa. We leven in een postkoloniale wereld, in de zin dat de diepe sporen van het koloniale verleden nog overal zichtbaar zijn en de nationale en mondiale verhoudingen beïnvloedt. Dat doet aan alle kanten pijn, zoals de Pietdiscussie en debatten over diversiteit laten zien. Zoals in migrantenkringen terecht wordt opgemerkt: ‘Wij zijn hier omdat jullie daar waren.’ Dat geldt voor de Indische of Caraïbische migranten, maar ook bijvoorbeeld Syriërs. Je kunt hun komst niet los zien van de koloniale ordening van de wereld. Dat schept een band en de verplichting om in de koloniale spiegel te kijken. De spiegel van toen, maar ook die van nu.

x

Remco Raben is bijzonder hoogleraar Koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en universiteit hoofddocent aan de Universiteit Utrecht. Voor die tijd was hij onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en docent geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij promoveerde op de geschiedenis van etnische verhoudingen in Batavia en Colombo in de VOC-tijd. Hij publiceerde over Indonesië en Zuidoost-Azië in de vroegmoderne en moderne tijd. Boeken van zijn hand zijn onder meer Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië (1999), De oude Indische wereld (2003), The world of Jan Brandes (2004), De geschiedenis van Indische Nederlanders (2006), en Being “Dutch” in the Indies. A history of creolisation and empire, 1500-1920 (2007).


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live