Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

‘Sedert maart 1942 niets meer vernomen’

$
0
0

Vanaf 30 oktober 1945 werden in het Bataviase Dagblad opgaven gedaan van tijdens de Japanse periode overleden personen. Naarmate de lijst langer werd, groeide het besef dat van duizenden het lot nog niet bekend was. Een maand later besloot het blad ruimte te geven aan individuele oproepen om inlichtingen. Tot medio 1945 werden vele honderden, misschien wel duizenden, berichten geplaatst. Alle even zo vele persoonlijke drama´s, samengevat in enkele regels. We publiceren hier de oproepen van 1 maart 1946:

Het Dagblad, Batavia, 1 maart 1946

Het Dagblad, Batavia, 1 maart 1946

x

Mevr. E. Hemsing – te Kolsté, Tjitaroem 8, Tjidengkamp, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent het overlijden van Ch. Hemsing, 1st. sld. op 17 Mei ’43 te Takanon, Thailand.

R.L.v.d. Hoeven, milt. matr., Queens Mansions 364, Beaconsfield, Parade, Melbourne (Australië), verzoekt inlichtingen omtrent fam. R. E. v.d. Hoeven, laatst bekend adres: Soerabaja Kotta.

J.J.A. Melger, opzichter V. en W., Molenvliet 2, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. M. E. Melger-Leyting met 2 kinderen, tevens omtrent M. L. Leyting, mevr. S. Leyting, mej. R. Leyting en mej. R. Simon. Laatst bekend adres: Kedoengpoetriweg 16, Poerworedjo.  

Zij, die inlichtingen kunnen verstrekken omtrent mevr. de wed. D. van Battum, laatst bekend adres: Lembangweg, Batavia: mevr. de wed. Annie Schoevaart-Ramerman, eigenares hotel Embong Woenggoe, Soerabaja; mevr. J.C. Timmers-Boom en Henk van Kakum Hesterman, beiden Nicolaas Maeslaan 12, Bandoeng; mevr. Martine Vels, laatst bekend adres: hotel „Berglust”, Tjimahi; mevr. S. Verbart-Mariama, laatst bekend adres: Gempolwetan 66, Bandoeng en mevr. J. Letteboer-Verbart, laatst bekend adres: Hospitaalweg, Tjimahi, wordt verzocht deze te doen toekomen aan het Centraal Informatie Bureau v.h. Ned. Ind. Roode Kruis, Koningsplein West 3, Batavia.

W. Slump, kok „Valley Road”, Area 111, Balikpapan, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. J. A. Slump-Mauer en 2 kinderen. Laatst bekend adres: Tempel Soekoredjo gang I No. 78, Soerabaja.

Mevr. N. de Groot-Blackstone, verzoekt ten behoeve van mevr. G. Meijerink-Schoneville, inlichtingen omtrent het overlijden van F. Meijerink in April ’45 te Pakan Baroe (beroeps militair hospitaal-dienst). Voorts omtrent H. A. de Groot en H. M. de Groot-Beukelman met 4 zonen, die vanuit Semarang per trein richting suikerfabriek Modjo-Ajoeng (Modjokerto) zijn vertrokken. Sindsdien niets meer vernomen. Inlichtingen te sturen naar Wilhelminakamp, Singapore.

Mevr. G.M. Middelkoop, van Deventerschool, kamp, Nieuw Tjandi, Semarang, verzoekt nadere bijzonderheden en inlichtingen omtrent het overlijden van H.B.A. de Kramer, militie soldaat op 16 Nov. ’43 te Canbury, Siam.

Mevr. M.J. van Hoorn-Doornweerd kan bijzonderheden omtrent J.F.A. van Hoorn, overleden 30 Dec. ’43 in Nagasaki verkrijgen bij I.A.L. Wiewel, Wachtmeester 1ste kl. Area 11, kamp 4, Balikpapan.
N.V. Lindeteves Stokvis, Menteng 34, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent Marie Kreumer en mevr. Elisabeth van Straten, laatst bekend adres van beiden: Prinsstraat 21, Soerabaja.

Soldaat W.H. Boschman, 3de coy. 3de peleton, L.S.K. Prins Bernhardkamp Changi — Singapore, S.E.A.C, verzoekt inlichtingen omtrent J.H. Boschman, H.N. Boschman-Wiardi en Mej. N.E. Boschman, laatst bekend adres: Sinagarweg 8, Tiibadak.

E.A.M. Watchman, militie soldaat Sportclub Bangkok, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. L. G. Watchman-Tarongi, Soemenep, Madoera.
Ir. C.H.A. Dessauvagie, Balistraat 6, Bandoeng, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. E. Dessauvagie-Schuilenburg met 3 kinderen, laatst bekend adres: Ambenganweg 35, Soerabaja.

Mevrouw E.J. Hermsen, Studententehuis Pegangsaan, Batavia, verzoekt inlichtingen betreffende het overlijden van haar echtgenoot H. F. Hermsen, L. sgt., gestorven te Kuie, Thailand op 31-7-1943.

J.C. Jansz, Laan Trivelli 57, alhier, verzoekt inlichtingen omtrent mej. B.A.W. Jansz, geïnterneerd geweest in Ambarawa en na de capitulatie naar Magelang vertrokken.

W. van Royen, Bilderdijkstraat 688 Utrecht, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. Wilhelmina Adriana van Royen-de Bruyn.

Mevr. J.A. Bruyne-Lammers, c/o N.I.W.O.E. Kembla Building, Sydney, verzoekt inlichtingen omtrent H. G. Quik en mevr. E. Quik-Lammers.
Roode Kruis, Koningsplein Zd. 4, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent Mej. T. Berkholst.

J. v. Betuw, N.E.I. Airforce, Bundaberg, Australië zoekt contact met mevr. S. van Betuw-Kempf, die op 3-1-’46 per vliegtuig van Semarang naar Batavia is vertrokken.
Roode Kruis Koningsplein Z. 4 afd. Informatie vraagt inlichtingen omtrent Lenie en Hannie Ament.

A.B. Kappers, c/o m.s. „Tabian” (S.M.N.) marine-etablissement, Soerabaja, verzoekt tegenwoordig adres van mevr. L. Kappers-Dumas. Laatstelijk Nijlandweg 18, Bandoeng.

J. de Jong, c/o m.s. „Tabian” (S.M.N.) marine-etablissement, Soerabaja, vraagt tegenwoordig adres van mevr. Th.M. de Jonge-van Bosse. Laatst bekend adres: Tjisahat, Soekaboemi.

Mevr. H.Ch. Strijland-Jacobs, Tjideng Hospitaal, Batavia, zoekt contact met J. Strijland, opperwachtmeester. Laatst bekend adres: Tjimahi.

J. Dijk, Parkhotel, Rijswijk Batavia verzoekt inlichtingen over mevr. G.J. Bokma-Dijk, overleden in een kamp te Batavia in Juni ’45 en Dr. H. Bokma over wiens lot niets bekend is. Beiden afkomstig van Indramajoe.

Mevr. E.C. Moll-Vasseur, Irenekamp I, Blok F, Nee Soon, Singapore, verzoekt inlichtingen omtrent F.F. Moll. Laatst bekend adres: Goebeng Blvd. 98, Soerabaja.

E. ten Wolde, Eur. brig. 50ste bat. 3de cie., 1ste peleton, Pare-Pare, Pinrang, Celebes, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. E.E. ten Wolde-Weiss en J.Ph. ten Wolde, laatst bekend adres: Noorderkampementstraat Bandoeng.

Kees van Willigen, ptc. 1621115, deelt mede aan W.R. van Willigen, momenteel geïnterneerd te Djokja, dat hij met vrouw en kind verblijf houdt te Tandjong Pandan, Billiton.

Zij, die inlichtingen kunnen verstrekken omtrent mevr. J. Bergsma-Duran en 6 kinderen, laatst bekend adres: Ketabang 20, Soerabaja; mevr. J. M. van Rijsinge-Endeman, laatst bekend adres: Tjiateul Koeion 50, Bandoeng; mevr. A. C. Heil-Koster en kinderen; mevr. Eha Soendan en 4 kinderen; en omtrent W. van Foeken, wordt verzocht zich in verbinding te stellen met het Centr. inform. bureau v.h. Ned.- Ind. Roode Kruis, Koningsplein West 3, Batavia.

Mevr. E.P. Nierop-Nering Bögel, Tjimahiweg 23, Batavia, verzoekt nadere inlichtingen omtrent het overlijden van A.B. Nierop, mil. serg., op 26 April ‘1944 in Fukuoka-kamp.

Lodewijk Wedding (1904-1944) overleed a/b van de Junyo Maru, 18 september 1944

Lodewijk Wedding (1904-1944) overleed a/b van de Junyo Maru, 18 september 1944

Mevr. E. Wedding-Coenraad, Tjimahiweg 23, Batavia, verzoekt nadere inlichtingen omtrent L. Wedding, 1st. sld. verpleger, vermist tijdens transport naar Sumatra op 18-9-1944.

Mevr. P.A. Bergmann-Romback, Koningsplein Zuid 49, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. J. Bergmann-Persijn en 2 kinderen, laatst bekend adres: Pakoeningratan 19a, Djokja; mevr. B. Bergmann-Mirhardt en 4 kinderen, mej. C. E. Bergman, allen laatst bekend adres: kamp Klitren, Djokja; mevr. Bianchi-Bergmann en 2 kinderen, laatst bekend adres: Oengaran; en omtrent J. F. B. Bergmann, milicien soldaat, en E. W. E. Bergmann, 1st. sld., beiden Maart ’42 geïnterneerd te Djokja.

L. Boomgaart, 2de luit. Borromeus Ziekenhuis, Bandoeng, verzoekt inlichtingen omtrent D. van Eek, 1st sld. ten tijde v.d. oorlog vermist ter Westkust van Atjeh.
Zr. J.J. Snijder, Tjikinihospitaal, Radensalehlaan, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. L. van Leijen en kinderen, laatst adres: Eschauzierkantoor, Modjokerto, of p.a. mevr. H.
Gerhke, Celebesstraat, Lawang.

Mevr. de wed. M.E. Sen, Mil. hospitaal zaal IV, Batavia, zoekt contact met Jane Teigler, echtgenote van Teigler, Off. b.d. K.P.M.

Mevr. A.J. Koene-Baars, de Ruyterlaan 26, Medan, verzoekt inlichtingen omtrent J.W. Koene, serg. inf., ontvlucht uit het krijgsgevangenkamp Bandoeng in Maart 1942.

C.H.Th. Salomon, serg. Prins Bernhard detachement Singkawang (W. Borneo) verzoekt inlichtingen omtrent mevr. M. Salomon-Kleian, laatst bekend adres: Pandekloewih 8, Poerworedjo.

R.A. Toorop, Batoetoelis 55, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent P.A. Da Graça en 5 kinderen, laatst bekend adres: Lodji Wetan Tengah 32, Solo.

Ruytenbeek, tijdens internering verpleger geweest in het militair hospitaal Tjimahi, wordt verzocht zich in verbinding te stellen met T. van der Sluys, Grisseeweg 37, Batavia, e.e.a. in verband met persoonlijke eigendommen van Hr. Vis.

Mej. H.G. Vossenaar, Borromeusziekenhuis, Bandoeng, verzoekt inlichtingen omtrent Zr. R. Leurs en Zr. L. Visser, laatst bekend adres: kamp Lampersari no. 16, Semarang.

Mevr. A.G.E.M. Bosch-Roetert Steenbruggen, K.P.M. logeergebouw, Molenvliet, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. C.E.J. Bosch-Kampmeinert, laatst adres: onderneming Sbr. Goetje Pandaän; en J. Bosch-van Tengnagel de Raad met Ansje, laatst bekend adres: s.f. Balong Bendo, Modjokerto. Voorts omtrent het overlijden van G.L. Bosch in Bankon te Semarang op 23 Dec. ’44.

H.M. Tersteege, mil. apotheker, Regentesselaan 8, Palembang, verzoekt inlichtingen omtrent overlijden, persoonlijke brieven en bezittingen van mevr. E.S. Immink-Tersteege in ’45 te Semarang en van W.J. Immink, 1. matr., overleden 16 Jan. ’43 in Birma.

J. Ensing, 1st. sld., co. Dutch post-office, Bangkok, Siam, (Pratchaikamp), verzoekt inlichtingen omtrent het overlijden van mevr. A.E. Ensing-Westerlaan, 23 Maart ’45 in kamp 6, Ambarawa.

E.W. Bot-van Hal, St. Carolus ziekenhuis, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent E. Vos-van der Auwera en Robbie. Laatst bekende gegevens: Ambarawakamp, vanwaar als zieke vermoedelijk naar Soerabaja vervoerd.

Adrianus Hendrikus Starreveld, overleed, 19 jaar oud, op 6 maart 1942 bij de Tjiater-stelling boven Bandoeng.

Adrianus Hendrikus Starreveld, overleed, 19 jaar oud, op 6 maart 1942 bij de Tjiater-stelling boven Bandoeng.

J. Starreveld, Ampasietweg C. 15, Tjidengkamp Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent A.H. Starreveld, mil. serg. 1ste klas, ingedeeld bij de 2de comp. 5de bat. inf. Sedert 4 Maart ’42 niets meer vernomen.

Mevr. H. Esser-Schiebel, Viosplein Zuid 4, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent H. Esser, door de Kempeitai Banjoewangi weggehaald vanuit het interneringskamp Kesilir.

B.H. Ockerse, 1st. sld., ex-P. O. W., Oranjelaan 22, Palembang, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. L. Ockerse-Thèpass en dochtertje Louise Iris, laatst bekend adres: p.a. fam. F. Seket, suikerfabriek Ngadiredjo, halte Kras, Kediri.

Centraal informatie bureau v.h. Ned. Ind. Roode Kruis, Koningsplein West 3, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. A.L.J. Karelsz-Tjioe, laatst bekend adres: Boengoeweg 50, Bandoeng; Pieter en Huibert Jan Nieuwenhuis, beiden in Bandoeng geïnterneerd geweest en waarschijnlijk vandaar vertrokken; fam. R.W. Werleman, laatst bekend adres: Kedongdongstraat 3, Soerabaja; mevr. N. C. Werleman-de Moet en kinderen, laatst bekend adres: Mawarstraat 29 Soerabaja, zich vermoedelijk bevindende in Derxstraat 5, p.a. dr. Augusdin, Soerabaja; Eduard Therik, van kamp Kesilir waarschijnlijk naar Tangerang, Bandoeng, Tjimahi of Ambarawa; mevr. J. P. de Jong-Epon, vermoedelijk wonende in Oost-Java; mevr. E. Hercules-v.d. Steen,, laatst bekend adres: Niasstraat 56, Soerabaja; mevr. J. F. Hercules-Delhoussen, mej. M. Hercules, Ronnie Hercules, allen laatst bekend adres: s.o. Ngadiredjo, halte Kras bij Kediri; en mevr. J. Gunning- Hercules, laatst bekende woonplaats: Solo.

P. Postma, 1st. sld. kamp sportclub Bangkok, Siam, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. A. Postma-Blaset en 3 kinderen, laatst bekend adres: fam. Scholtmeyer, Randoealas 8, Klaten, of vermoedelijk bij mevr. de wed. Kerckhove, kampong Pelem te Ngawi.

Mevr. C.F.A. Jollie-Keizer, Scottweg 4A, Batavia, verzoekt nadere inlichtingen omtrent Jan van Leeuwen, marinier 111, vermoedelijk overleden op 5-3-42 te Kertosono.

F.C.J. Berkel, Eur. serg. 1ste cie. tent 151, Beatrix-kamp, Singapore, verzoekt inlichtingen omtrent Siti Berkel, Kesambi 121 Cheribon, vermoedelijk verblijfhoudende in de kp. Pengoeng, Zuid Cheribon.

R.A.H. Erkelens a.b. „Oranje” verzoekt inlichtingen omtrent huidige verblijfplaats van zijn dochter, Mevr. A.E. Kros-Erkelens, laatst bekend adres Tjimahi-kamp Batavia.

A.M. Pijttersen — Semarangweg 10, Batavia, verzoekt adresopgave van den Hr. en Mevr. F. H. Pijttersen-Zevenbergen op 21-12-45 per vliegtuig van Semarang naar Batavia vertrokken.

A.W.N. Schravendijk, Laan van Nieuw Oosteinde 278, Voorburg, verzoekt inlichtingen omtrent Wilhelmus Anthonius Schravendijk.

J.A. de Rooy, Mil. Sld. Stb. Nr. 27118, Tamuan Camp. „A” Branche. H.Q., Bangkok, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. H.A. de Rooy – de Pauw en 1 kind.

Mevr. A.H. Rikumahu-Tentua, kamp Kerkstraat, Padang, verzoekt inlichtingen omtrent de dames E. C. en J.M. Tentua en H. Perretsz-Perretsz, laatst bekend adres: Heemskerckstraat 8, Soerabaja, fam. R. L. Tentua, mej. M. J. Tentua, laatst wonende te Lawang, L. R. Tentua, laatst bekend adres: Kalianget en mej. R. Rikumahu en zusters, laatst bekend adres: Tjoelanweg 6, Batavia.

A. Schouten, Lombokweg 66, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent M. Schouten en Gerard, laatst adres: interneringskamp Tjimahi, en omtrent Leni Schouten, laatst adres: kamp 9 Banjoe Biroe.

J.M.A. Rijken, Klappa Kampit, Billiton, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. de wed. Nora Brosky-Bommel en 2 kinderen, laatst bekend adres: Kebon Tiboe, Tasikmalaja.

Mevr. J. H. Ekelmans-Vos, Tjimahiweg 4, Batavia verzoekt inlichtingen omtrent Janny Renalda, van Ambarawa geëvacueerd v/m naar Batavia of Singapore.

R.G.L.Ch. Hoffman, Oud Gondangdia 23, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent R. H. Hoffman, employé bij de H.V.A., Vezelonderneming Laras, Serbalawan, Medan.

F.G. Krijgsman, Juliana-flat k. 7, Palembang, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. C. Snijder en, zijn 2 kinderen: Johny en Maby, laatst adres: Van Sandickstraat 12, Soerabaia.

A. Jardez, a/b H.N.M.S. Jan van Brakel, p/a Marine postkantoor Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent W.R. Jardez; mevr. M.T. Bos-Jardez en P. Bos met 2 kinderen, laatst adres: Wetselaarsweg 30 Buitenzorg.

Ch.L. Nieuwenboom, a/b H.N.M.S, Jan van Brakel, p/a Marine postkantoor Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. L. Nieuwenboom met 3 dochters, laatst bekend adres: suikerfabriek Tjomal te Tjomal.

Woningbureau Versluis, Emmapark 5, Soerabaja of Javaweg 400, Batavia, verzoekt nadere inlichtingen omtrent den wd. agent van Malang J.J. v.d. Hout, laatstelijk te Bandoeng.

C.Q.H. Brookman, milt. Wmr. Area 2, kamp 2, Balikpapan, verzoekt inlichtingen omtrent W. F. D. Brookman, echtgen. en 3 kinderen, laatst adres: Bilitonsrraat 8, Madioen.

E.L. van Beest, Doorgangshuis, Palembang, verzoekt inlichtingen omtrent A. v. Beest-Hoogendijk, laatst bekend adres: Broederschool, Semarang.

Mevr. L. van der Burg-Neumann, Logeplantsoen 4, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. G.E.M. Neumann-Plijnaer, mevr. M. M. de Haas-Neumann en Marti, vroeger Ambarawa kamp 6, thans vermoedelijk Semarang.

Fam. F. Mesman, Daeng Tompostraat 29 A, Makassar, verzoekt inlichtingen omtrent fam. G. Broere- Alesman, laatst bekend adres: Soember Waras, Lawang, en omtrent fam. J. Mesman-Storm v. ‘s Gravezanden, laatst bekend adres: Soerabaja.

Willem Gerard Keim (1906-1942) overleed op 9 maart 1942 in Straat Madoera, a/b van Hr. Ms. Jan van Amstel

Willem Gerard Keim (1906-1942) overleed op 9 maart 1942 in Straat Madoera, a/b van Hr. Ms. Jan van Amstel

O.Th.R. Davies, p/a Amacab-kantoor Padang verzoekt inlichtingen omtrent W. G. Keim, laatst bekend adres: Magelang, waarna opgeroepen voor den onderzeedienst; en omtrent mevr. C.F.M. Keim-Ruempol Hamer en Jimmy.

Mevr. M. Onnen-Bouwmeester, Scottweg 1,3, flat 26 c, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent I.J. de Graaf en H.C. de Graaf-Bouwmeester, laatst adres: Villa „Bella Vista”, Batoe bij Malang.

Mevr. J. Herman-van Zanten, Nieuwelaan 5, Kramatkamp, Batavia, verzoekt nadere bijzonderheden omtrent het overlijden van Jan Herman op 19 Dec. ’44 te Ambarawa.

Mevr. E. Glas-Thielsch, Noordwijk 35 binnen, achter lunchroom „Deana”, Batavia, verzoekt nadere bijzonderheden omtrent het overlijden van C. Glas, lst. marine, op 28 Februari ’43 in Bangkok, (Thailand).

Mil. sold. J. Braaksma, M.M.D. kamp 3, Balikpapan, verzoekt inlichtingen omtrent zijn echtgenote en dochtertje, laatst bekend adres: p.a. A. van Dijk, varkensfokkerij te Tjimindi bij Bandoeng.

Mej. Lies Bartels, laatst bekend adres: Riouwstraat 112, Bandoeng, wordt verzocht haar huidige verblijfplaats mede te delen aan het Centr. lnf. bureau v.h. Ned. Ind. Roode Kruis, Koningsplein West 3, Batavia.

L. Verbist, Beatrixkamp, Singapore, verzoekt inlichtingen omtrent fam. A.E.E. Verbist, laatst bekend adres suikerfabriek „Soedhono”, halte Geneng, Madioen en omtrent fam. P. J. Verbist, Progoweg, Semarang. Voorts omtrent fam. A. de Jong, Mritjan 44, Salatiga.

W. van der Leij, matroos, Marinekazerne Goarweg, Makassar, verzoekt inlichtingen omtrent M. van der Leij- Aan de Kerk en 3 kinderen: Laatst bekend adres: Djalan Andong 17, Salatiga.

Aan naaste familiebetrekkingen van de ondervolgende personen wordt verzocht zich in persoon danwel schriftelijk aan te melden bij het centraal inlichtingen bureau van het Ned. Ind. Roode Kruis, Koningsplein West nr. 3, te Batavia-C.: G.F. Ballenrijn-Bedding, G. Bank, P.J. Barkhausen, H. de Beer, J.H. van Beers, D. van den Berg, A. Bertling, W. Bley, B.A. Boerrichter, J. Blom, J.H. Boon, Boonstra, J. Bos, H. Bouts, J. van Brakel Buys, Broekhuizen, W. ten Cate, L.N.A.J.C. Chatelin, R. J. Coesel, D. Coopmans-de Valk, J.A. Corver, E.J. Corver, E.J. Desmeytere, S.J. Dibbets, E. Doorenbos, F.H.J. Doornik, van Dijk, Ds. van Dijk, J.W. van Dijk, D. Eisinga, G. Elzas, J.J.E. Emmerling, H.A. Enghien, J.M. van Es, Essen, G. van der Geld, G. Gül, E. Glazer Welsing, W. Groeneweg, van Haaften, A.J. de Haan, D.W. de Haan, Th. Hees, Nico Hendriks, H.G. Hesteren F.D. Heuvelink, N. Heyl, J. Hildebrand, C.C. v.d. Hoop, Th. van der Jagt, J.H. Jansen, R. Jansen, Jolly (?), W.G. de Jong, A. Kalkhuis, H. Kees, A.H.F. Kempen, A. Kerkhoff, A. Kenter, de Koek, D.O. van der Kolk, J. Koning, W. de Koning, J. Lagerwerff, P. Lagro, J.A. Lakerveld, B.J. Louis, A.F. van Maanen, M. Meyer, A.J. Michielsen, P. Niesten, P.L.J. Nieuwenhuysen, R. Niemeyer, F.J. Noordhoek Hegt, H.C.Ch. Nugteren F. Panen, Mr. H.A. Pet, P. Pet-v. Wijngaarden, L. Piso, H.C.A. Poublon, van der Putten, H.P.J. Rappagne, J. Reedijk, J.Reints Bok, C. Ringeling, A. J. Rolaf, Ch. van Roosmalen, A. Roossien, A. van Rooyen, Roosmalen, A. van Rijswijk, P.C. Schaaf, Scholten, Schouten E. Scholtz, W. Schultz, J.M. Schutte, M.P. Soeterik-Riga, W.H. Spanjaard, B.J.A. Stolk, P.J. Strethorst, Uys, R. Valkenberg P.Ch. Verloove, B. Vles, E. van Vollenhoven, J.G. de Vries, H.A. de Vries, C.G. v.d. Weele, J. Weigel F.A.I. Weyling, Wichers, L.A.N.H. Willemsen, J. Wip Dekker, J. Wittlick, D. Wouters, C. van Wijk, Wijnveldt, A. H. Yselmuiden, L. Zalingen, G. Zuidhof, W.Ch. Zuurdeeg.

F.J. Coumans, serg. maj. geweermaker, Area 2, kamp 11 tent A. 4 Balikpapan, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. C.C.J. Coumans-Pelz en 5 kinderen, laatst adres: Pringadi 6, Magelang.

E.E.A. Christiaan, mil. wmr. 1ste depot, Areaal 11, post 4, Balikpapan verzoekt inlichtingen omtrent E.M. Christiaan-Wetzel, laatst adres: Aloon-Aloon straat, Pasoeroean.

Zij, die inlichtingen kunnen verstrekken omtrent mevr. Letty Lammerts-van Buren, die net Tjideng kamp verlaten heeft zonder achterlating van adres, wordt verzocht zich te wenden tot het Centr. Inf. bureau van het Ned. Ind. Roode Kruis, Koningsplein West 3, Batavia.

Mevr. P. de Pauw-Wits, Goenoeng Sahari 38, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. D. Townsend-Wits en kinderen. Laatst bekend adres: Groote Postweg 582, Temanggoeng. Voorts omtrent Hr. J. Torenbosch en 2 kinderen, laatst bekend adres: Tjepoe.

Zij, die getuige zijn geweest bij het overlijden van Hr. J.F. Behre op 5-4–’45 te Semarang, worden beleefd verzocht zich in verbinding te stellen met mevr. H. Behre, kamp Tanah Abang 92, Batavia.

Mej. J.E. Grader, Scottweg 18, flat 26 B, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent P. Grader, mil. sld. staf 2 R. A., ex-P.0.W.-kamp Nakomphaton, Thailand.

Mevr. E. Kesting-Bouwman, Vr. hospitaal 10de bat., Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent J. F. Kesting a/b hospitaalschip H. S. M. „Vasma” te Hongkong.

H.J. Ottenhof, K.P.M. hospitaal Batavia, verzoekt J. Weijers, ex Amb. K 7, zich met hem in verbinding te stelllen.

P. Blink, serg. art. 1ste depot-art. werk-cie., Balikpapan, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. G. Blink- Smit en Popko. Laatst bekend adres: Merapiweg 13, Tjandi Semarang.

Kpl. Frits Th. Wede, staf 1ste bat. inf. Polonia, verzoekt inlichtingen omtrent H. Sarruco, echtgen. met 2 kinderen, laatst bekend adres: Tarakan.

Mevr. E. Meurs-Kops, Wilhelminalaan 1, Palembang, verzoekt inlichtingen omtrent C.H. Kops, horlogemaker, laatst bekend adres: Poenten, Batoe bij Malang.

Mevr. M.H. Westerkamp-Jansen, Helmerweg 1, Bandoeng, verzoekt inlichtingen omtrent mej. W.F. Jansen, laatst bekend adres: p.a. L. J. N. Gentil, Billitonstraat 55, Soerabaja.

Mej. A. van Geytenbeek, Hees, Nijmegen, verzoekt inlichtingen omtrent hr. Van Geytenbeek, die in Oct. ziek lag in hospitaal „Mater Dolorosa”, Batavia, kamp no. 24059, Inlichtingen te geven aan L.W. Tomasouw, blokleider blok 6, Evac. kamp 11, Xde bataljon, Batavia.

Mevr. C.A.H. Kroese-Winowattan, Tandjoenglaan 49, Batavia, verzoekt inlichtingen omtrent mevr. E. W. de Haas-Dom en kinderen, laatst bekend adres: Taman Oengaran 14, Malang, en omtrent mej. L. C. Dengering van Soerabaja naar Singapore geëvacueerd.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Geweld Indië was structureel’

$
0
0

1945-1950 Nieuw historisch onderzoek maakt officiële standpunt over ‘excessen’ Nederlandse militairen onhoudbaar.

Door Anne-Lot Hoek

Nederlandse militairen hebben structureel en op grote schaal extreem geweld gebruikt tegen Indonesiërs in de periode 1945-’50, na het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid, zeventig jaar geleden. Ze gingen daarna meestal vrijuit omdat autoriteiten de misstanden systematisch in de doofpot stopten.

Nederlandse militairen op Java

Nederlandse militairen op Java

Dat concludeert de Zwitsers-Nederlandse historicus Remy Limpach na een omvangrijk onderzoek van overheidsarchieven en persoonlijke getuigenissen, zoals dagboeken en soldatenbrieven.

Het is voor het eerst dat een historicus het geweld „structureel” noemt. Limpach, die volgende maand aan de universiteit van Bern hoopt te promoveren en nu werkzaam is bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH), ondergraaft in zijn promotie-onderzoek het officiële overheidsstandpunt dat buitensporig geweld in de jaren 1945-’50 bij wijze van uitzondering, als ‘exces’ voorkwam. 

In 1969 verscheen de zogeheten Excessennota, waarin 110 gevallen van extreem geweld worden beschreven die in regeringsarchieven voorkomen. Dat de dekolonisatieoorlog – ook bekend als de ‘Politionele Acties’ – veel gewelddadiger was, is na vele publicaties in de afgelopen decennia algemeen bekend. Maar de kernvraag, of het ging om ‘excessen’ dan wel structureel geweld, is nooit onderzocht. Na de Excessennota kwam er geen parlementaire enquête en belangrijke archieven bleven gesloten.

Wraakacties

Volgens Limpach koos de regering-De Jong destijds bewust voor de eufemistische term ‘exces’ „om te suggereren dat geweld niet op grote schaal voorkwam” en „om gevoelige vergelijkingen met Duitse oorlogsmisdaden te vermijden”.

Limpach concludeert echter dat het Nederlandse leger Indonesiërs juist wel „regelmatig”, „op grote schaal” en „buiten onmiddellijke gevechtsacties om doodde en mishandelde”. Limpach spreekt van vermoedelijk „duizenden” gevallen. Het gaat onder meer om gevallen van moord op ongewapende burgers als wraakactie of, om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, het doodschieten van geboeide gevangenen, martelingen in gevangenissen, verkrachting en plundering. Uit veel persoonlijke documenten blijkt dat betrokken militairen en getuigen het Nederlandse optreden wel degelijk vergeleken met dat van de Duitse bezetters in Nederland.

Verantwoordelijken ontliepen vaak hun straf, omdat militaire en juridische gezagsdragers dergelijke gevallen stelselmatig in de doofpot stopten. Volgens Limpach ontstond zo een „cultuur van rechteloosheid”.

‘Militair noodgeval’

Historicus Cees Fasseur, die als Justitie-ambtenaar de Excessennota opstelde, zegt in een reactie dat de term ‘structureel geweld’ in 1969 „politiek onhaalbaar” was, al „wist iedereen dat er geen schone oorlogen bestaan”. Hij had destijds vier maanden de tijd om de nota te schrijven, daarom was vervolgonderzoek volgens hem essentieel. Maar de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedschrijving, gesteund door de regering-De Jong, heeft daar volgens hem ten onrechte geen ernst mee gemaakt.

De historica Stef Scagliola (Erasmus Universiteit), die als een van de eersten pleitte voor het gebruik van persoonlijke getuigenissen van veteranen in onderzoek, zegt eveneens dat historici tot nu toe te voorzichtig zijn geweest. „Dat Limpach nu als eerste een duidelijke uitspraak durft te doen is daarom belangrijk.”

Grondig vervolgonderzoek had als ‘feitelijk fundament’ kunnen dienen voor nieuwe vondsten waarover de media de laatste jaren hebben gepubliceerd. Limpachs onderzoek wordt gezien als belangrijke bijdrage aan dat fundament.

Veel gewelddaden zijn destijds uitgelegd als „militair noodgeval”. Of als noodzakelijke „contraterreur” tegen Indonesisch geweld, zoals het optreden van kapitein Westerling op Zuid-Celebes in 1949. Volgens Limpach is die term echter misleidend. Het verhult dat Nederlandse militairen in diezelfde periode zelf ook ongewapende Indonesiërs martelden en doodden.

De Excessennota legt de verantwoordelijkheid vooral bij gewone soldaten. Limpach meent echter dat de oorzaken van het geweld in de militaire structuur verankerd zaten en dat officieren hun ondergeschikten doelbewust de vrije hand gaven.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 14 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Op de vlucht neergeschoten’

$
0
0

Extreem geweld door Nederlandse militairen tegen Indonesiërs in de jaren 1945-’50 was uitzonderlijk, luidt het officiële oordeel al decennia. Pas nu heeft een historicus de archieven en persoonlijke getuigenissen grondig doorgelicht op ‘excessen’. Hij stelt als eerste dat wandaden tegen Indonesiërs geen uitzondering waren, maar structureel voorkwamen.

Door Annelot Hoek

Op een zondagmorgen in 1948 wordt een legertruck vol militairen van de Koninklijke Landmacht op weg naar een kerkdienst op Java beschoten. Een soldaat krijgt een schot door het hoofd. Wat er dan gebeurt, beschrijft Louis Sinner, een van de militairen in de vrachtauto in een persoonlijke getuigenis die zich in het Nationaal Archief bevindt. „De commandant, majoor Van de Leede, pakte de kaart en een passer, prikte de passer in de coördinaten van het schietincident, trok een cirkel en drie compagnies transformeerden alles binnen die cirkel in Sodom en Gomorra. Wat daar gebeurde was pure wraak, en erger dan Putten [in 1944 toneel van een Duitse wraakactie onder burgers na een aanslag door het verzet].”

Konvooi Nederlandse militairen

Konvooi Nederlandse militairen

 

Het is een van de vele gevallen die de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach tijdens zijn promotieonderzoek naar het Nederlandse militaire optreden in Indonesië 1945-’50 onder ogen kreeg. Dat het afscheid van ‘ons Indië’ zeer gewelddadig was, is geen nieuws. Als ambtenaar van Justitie schreef historicus Cees Fasseur in 1969 de zogeheten Excessennota, een in grote haast en op last van de regering opgestelde inventarisatie van ‘excessen’ die in regeringsarchieven voorkwamen. 

Al een jaar later stelden de sociologen Van Doorn en Hendrix in Ontsporing van Geweld vast dat de 110 gevallen uit de nota slechts het topje van een ijsberg vormden. In de media duiken al decennia lang getuigenissen, foto’s en archiefstukken op die verwijzen naar extreem geweld, zoals de foto’s van executies in de Volkskrant in 2012. Ondanks al die publicaties werd de kernvraag nooit geraakt: hoe structureel was het extreme militaire geweld in Indonesië? Waren het inderdaad uitzonderingen, ‘excessen’, of zat er een systeem achter dat geweld in de hand werkte?

Limpach is de eerste historicus die overheidsarchieven en persoonlijke getuigenissen zoals dagboeken en soldatenbrieven daar grondig op analyseerde. Limpach is verbonden aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH), het kennisinstituut van Defensie in Den Haag. Hij hoopt volgende maand aan de universiteit van Bern te promoveren, maar de belangrijkste conclusies van zijn proefschrift zijn al te lezen in een bijdrage aan de onlangs verschenen wetenschappelijke artikelenbundel Colonial Counterinsurgency and Mass Violence; The Dutch Empire in Indonesia (Routledge). Ze zijn stevig: „Het Nederlandse leger doodde en mishandelde Indonesiërs”, ongewapende mensen welteverstaan, „regelmatig en op grote schaal, meestal buiten onmiddellijke gevechtsacties”.

Limpach rekent eerst af met een terminologie die al decennialang onze blik op de werkelijkheid verhult. „De eufemistische term ‘exces’ werd bewust gekozen om te suggereren dat geweld niet systematisch was of op grote schaal voorkwam”, zegt hij. „En ook om gevoelige vergelijkingen met Duitse oorlogsmisdaden te vermijden.” Maar extreem geweld was geen uitzondering, concludeert Limpach; het kwam op grote schaal voor. Daarom introduceert hij een term die de lading van zijn onderzoek dekt: ‘structureel geweld’.

Vrienden verraden

Het voorbeeld van veteraan Sinner en het Gelderse Putten – waar bijna zevenhonderd mannen en jongens werden afgevoerd, van wie er 500 in een concentratiekamp stierven – is niet toevallig gekozen. Al kwam de meerderheid van de veteranen niet in aanraking met extreem geweld, en ligt het daarom extra gevoelig, toch maakten Nederlandse militairen zelf erg vaak vergelijkingen met Duits optreden, aldus Limpach. Zo citeert hij een brief van een militair van de Koninklijke Landmacht uit 1949 aan zijn vrouw in Nederland: „Je hebt hier een inlichtingendienst die mensen arresteert die verdacht worden van spionage of verzet, op zich niet zo erg, maar nu moeten ze hun vrienden gaan verraden, net zoals thuis ten tijden van de moffen met de SD.”

Historici noemden het extreme geweld niet eerder „structureel”. De publicaties over ‘excessen’ zijn op een hand te tellen en gaan vooral over de oorzaken van geweld: naast bovengenoemde werken zijn er nog De Zuid-Celebes affaire van Willem IJzereef uit 1986 en Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking van historica Stef Scagliola uit 2002. Lou de Jong haalde zich in 1988 de woede van veel veteranen op de hals met de term „oorlogsmisdrijven” in de conclusies van zijn magnum opus, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, die hij vervolgens schrapte.

Limpach is de eerste die gedetailleerd onderbelichte of onbekende gevallen van extreem geweld beschrijft. Hij ging na of ze in de doofpot verdwenen, dan wel bestraft werden. En hij keek naar de oppositie die van militairen kwam tegen dat geweld, omdat ook dat een indicatie is voor de omvang ervan.

Limpach meent daarom te kunnen stellen dat buitenrechtelijk geweld in de duizenden gevallen liep. Meerdere van de gevallen die hij in de overheidsarchieven vond staan niet in de Excessennota. Bijvoorbeeld een grote verkrachtingszaak op Bali, waarover deze krant eerder schreef.

Hoewel het grootste gedeelte van in de doofpot gestopte gevallen in niet-officiële egodocumenten te vinden is, putte hij bij zijn onderzoek ook uitvoerig uit archieven van militaire justitie en de civiele juristen Van Rij en Stam. De twee kregen in 1949 de regeringsopdracht om de massa-executies in Zuid-Celebes, gepleegd door Nederlandse troepen onder leiding van kapitein Raymond Westerling, te onderzoeken.

Gestolen fiets

Minder bekend is dat Van Rij en Stam ook gegevens verzamelden over twintig andere ernstige moordzaken. Zoals een geval van extreem geweld nabij het vliegveld van Tjililitan buiten Batavia. Daar werden tussen 1946 en 1948 minstens twintig ‘verdachte’ Indonesiërs geëxecuteerd en in een put gegooid op last van Henri Schrijver, een sergeant-majoor van het KNIL (koloniale leger), die van zijn meerderen bewust de vrije hand kreeg. De zaak kwam toevallig aan het licht, omdat de vader van een van de slachtoffers een Nederlandse militair meer dan een jaar later op de fiets van zijn zoon voorbij zag rijden. Het is maar één van vele typerende voorbeelden van niet-gerapporteerde zaken, schreven Van Rij en Stam.

Opvallend genoeg waren veel van die gevallen volgens Limpach geïnspireerd op het ‘succes’ van de ‘methode Westerling’. Een voorbeeld zijn de zogeheten Malang-moorden op Oost-Java, op 2 en 5 maart 1949. Door gebrek aan mankracht droeg landmachtkolonel H.J. Krönig luitenant-kolonel A.F.L. Maris van het KNIL op om Indonesische gevangenen uit de Lowokwaroe-gevangenis in Malang te laten halen en te vermoorden, om zo een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Dat was volgens de twee commandanten een taak voor het KNIL, want de Landmacht was daarvoor „minder geschikt”. Zestien gevangenen werden doodgeschoten.

De zaak kreeg bekendheid doordat de vader van een van de Indonesische slachtoffers een klacht indiende bij de autoriteiten. Ook getuigden andere gevangenen bij een medewerker van het Internationale Rode Kruis over martelingen in de gevangenis en het verdwijnen van arrestanten. De militaire justitie kreeg de zaak onder de aandacht. In het patrouillerapport stond dat de gevangenen „op de vlucht” waren neergeschoten. Maar het feit dat een groep lijken nog geboeid was, haalde die verklaring onderuit. „Ik hoop dat jullie het niet te moeilijk gaan maken voor onze troepencommandant?”, schreef het legercommando vervolgens aan militaire justitie. Ondertussen bleek een schuldbewuste Ambonese militair die belast was met de executies zelfmoord te hebben gepleegd. Pas toen gaven Krönig en Maris toe dat er onrechtmatig was gehandeld.

Limpach stelt vast dat niet alleen het martelen en vermoorden van gevangenen structureel voorkwam, maar ook het falen van de bestraffing. Net zoals Westerling vrijuit ging, ontsprongen ook Krönig en Maris de dans, zelfs nadat eind 1949 bekend was dat ze hadden geprobeerd de feiten te verdonkeremanen. Hoge militair-juridische autoriteiten vergeleken de moorden in Malang met Duitse oorlogsmisdaden maar besloten toch wegens „politieke gevoeligheid” dat de actie een „militair noodgeval” was. En dat was geen uitzondering; autoriteiten stopten moord, verkrachting en plundering volgens Limpach systematisch in de doofpot.

Cultuur van rechteloosheid

Dat Limpach namen noemt, is nieuw. De Excessennota en het werk van Van Doorn en Hendrix zijn volledig geanonimiseerd. Daardoor krijgt het geweld geen gezicht en wordt niet naar verantwoordelijkheid verwezen. Limpach legt de vinger op specifieke handelingen van autoriteiten. In de ‘Zuid-Celebes-affaire’ maakten de militaire en civiele top duizenden onrechtmatige executies mogelijk. Hij wijst, explicieter dan IJzereef, naar de verantwoordelijkheid van procureur-generaal Hendrik Willem Felderhof. Deze bij het publiek grote onbekende was wel degene die het structurele geweld als juridische topman in Batavia legitimeerde, waardoor het mogelijk werd dat ongewapende Indonesiërs werden vermoord en ernstige misdrijven zoals de massamoord bij het dorp Rawagadeh in 1947 werden geseponeerd.

Dat er tijdens de dekolonisatie van Indonesië een „cultuur van rechteloosheid” ontstond waarbij men eigen rechter kon spelen, is volgens Limpach dus ook terug te voeren op de verantwoordelijkheid van hooggeplaatste functionarissen zoals Felderhof en generaal Spoor, de legercommandant.

Dat is een belangrijke stap in de maatschappelijke discussie waarin tot op heden weinig op concrete verantwoordelijkheden is gewezen. In de Excessennota wordt gesteld dat het vooral Jan Soldaat was die verantwoordelijkheid droeg voor het ontsporen van geweld. Maar volgens Limpach leidt dat af „van de echte oorzaken en problemen die het geweld veroorzaakten, waarvan vele in de militaire structuur zelf geworteld zaten”.

Dat geldt ook voor het aanwijzen van Indonesische terreur als oorzaak, zoals de Excessennota doet. Het geweld van Westerling op Zuid-Celebes wordt verklaard als noodzakelijke „contraterreur” tegen Indonesisch geweld. Limpach vindt die term misleidend. „Het verhult dat Nederlandse troepen in diezelfde periode zelf ook regelmatig ongewapende Indonesiërs martelden en doodden.”

Demoniseren van de vijand

Wat militairen persoonlijk motiveerde om over te gaan tot extreem geweld is in 2002 beschreven door Scagliola (Erasmus Universiteit) in Last van de Oorlog. Zij pleitte als een van de eersten voor het gebruik van persoonlijke getuigenissen van veteranen in onderzoek. Als factoren die geweld bevorderden noemt ze onder meer: het demoniseren van de vijand met propagandistische termen als ‘terroristen’, maar ook de angst en onervarenheid, en de opwinding die het toepassen van geweld met zich meebracht. Voor KNIL-militairen speelden de trauma’s opgelopen in Japanse krijgsgevangenschap mee, en wraakgevoelens als gevolg van de zogeheten Bersiap-periode, toen Indonesiërs als reactie op de terugkeer van de koloniale regering duizenden Indische Europeanen, Chinezen en Nederlanders vermoordden.

Limpach voegt daar racisme als oorzaak aan toe, iets wat andere historici nauwelijks bespraken. „Zoals in andere koloniale samenlevingen, vormde een raciale hiërarchie het kernpunt. Dat had logischerwijs een enorme impact op de troepen die de archipel binnenkwamen.”

Scagliola daarover: „Ik had daar in 2002 niet zo veel oog voor. Ik volgde de lijn die historici tot dan toe volgden: afstand en begrip en vooral geen commotie veroorzaken.” Het gewelddadige karakter van het koloniale bestuur werd überhaupt pas in datzelfde jaar door hoogleraar Henk Schulte Nordholt expliciet benoemd: Nederlands-Indië was een gewelddadige politiestaat.

Radicale traditie

67 jaar na het uitroepen van de onafhankelijkheid van Indonesië, in 2012, pleitten drie historische instituten, waaronder Limpachs NIMH, voor het eerst bij de regering voor grootschalig onderzoek. Dat werd vervolgens niet gehonoreerd. Het is nu de Zwitserse Universiteit Bern die ons met een enkel promotieonderzoek aan deze nieuwe inzichten helpt. Scagliola: „Het ontbreekt Nederland aan een radicale intellectuele traditie. Historici zijn hier heel erg voorzichtig geweest.” Is het ei dan nu eindelijk gelegd over ons optreden in Indonesië? Scagliola: „Nee, er is veel dat we nog niet weten, bijvoorbeeld hoe inlichtingendiensten functioneerden of hoe de interactie met Indonesisch geweld verliep.”

Maar het werk van Limpach vult wel een groot gat op. Door het ontbreken van een feitelijk fundament dat historisch houvast geeft, bleven vele nieuwe journalistieke vondsten in het luchtledige hangen. Eerst grote ophef en morele verongelijktheid om vervolgens in de vergetelheid te belanden. Of meer feitenkennis daadwerkelijk zal leiden tot erkenning van de daar gepleegde misdaden, valt nog te bezien. Het werk van Limpach lijkt daartoe een belangrijke stap.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 15 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Nederland heeft zichzelf uit Indonesië verjaagd’

$
0
0

Over de vrijheidsvlag die op 17 augustus 1945 in Djakarta werd gehesen.

Door Kester Freriks

‘Veel Nederlanders zaten op de ochtend van dinsdag 27 december 1949 gekluisterd aan de radio. Ze luisterden naar de uitzending van de korte plechtigheid in het paleis op de Dam, ter gelegenheid van de soevereiniteitsoverdracht over Nederlands-Indië aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië. Van enige feestelijkheid was geen sprake. Het geringe aantal mensen dat zich ’s morgens op de Dam had verzameld, wekte ook niet de indruk dat er sprake was van een historische gebeurtenis. Alleen de aanwezigheid van dranghekken, de installatie van luidsprekers voor het paleis en de vlaggen die op het dak wapperden, duidden erop dat er iets bijzonders gaande was. De stemming op het plein was even somber als het weer op die loodgrijze decembermorgen. Apathie en verslagenheid overheersten: Nederlandse soldaten waren voor niets gesneuveld.’

Soekarno roept de republiek uit, 17 augustus 1945

Soekarno roept de republiek uit, 17 augustus 1945

 

Met deze alinea opent historicus Hans Meijer het eerste deel van zijn omvangrijke, indrukwekkende studie Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962. In een noot voegt hij eraan toe dat Trouw van 28 december 1949 in een sfeerbeschrijving repte over ‘vlaggen die her en der in Amsterdam halfstok hingen’. In behoudend politieke kringen werd de ‘onvoorwaardelijke en onherroepelijke’ overdracht van de soevereiniteit als een ‘amputatie’ gevoeld en vreesden koloniaal-conservatieven dat Nederland niet meer zou zijn dan een ‘overbevolkte boerderij aan de Noordzee’ en gedoemd zou zijn voortaan als een onbetekenend landje, ‘in rang vergelijkbaar met Denemarken’ voort te bestaan. 

In contrast met de soberheid in Amsterdam stond de ‘euforie’ in wat toen nog Batavia heette. Om negen minuten voor zes ’s avonds werd in paleis Rijswijk aan het Koningsplein ‘de Nederlandse vlag gestreken en de Indonesische rood-witte gehesen’. Meijer rept met geen woord over de vrijheidsroes in Batavia, maar citeert wel de dramatische woorden van fractievoorzitter van de KVP, mr. C.P.M. Romme van begin december 1949: ‘Gelooft ge nog, dat er na de amputatie des Rijks (en vooral de vernederende wijze waarop) er nog één Nederlander is die trots is op zijn Nederlanderschap?’ Romme vreesde dat ‘Indië straks onder slavernij en onszelf tot de bedelstaf’ werden veroordeeld.

Het is, in alle bescheidenheid, van belang enkele kanttekeningen te maken bij Meijers observaties. Dat de opkomst van belangstellenden op de Dam ‘gering’ is, klopt niet helemaal. Het is een hardnekkige beeldvorming die ertoe dient de overdracht liefst te willen maskeren of bagatelliseren, althans, vanuit Nederlands perspectief. Er is een tien minuten durende uitzending gemaakt, die zich bevindt in het RVD Filmarchief, waarop duidelijk te zien is dat een royale menigte zich uitstrekt vanaf het paleis tot aan het Rokin. Belangstellenden zijn zowel Nederlanders als Nederlands-Indische mensen. De spanning en aandach

De Proklamasi

De Proklamasi

edenis, misschien wel het allerbeslissendste. Nergens in Meijers boek komt de datum van 17 augustus 1945 in beeld. Op die dag, een vrijdag, om tien uur ‘s morgens,  verklaarden Soekarno en Hatta Indonesië onafhankelijk. Soekarno sprak de Proklamasi uit, die slechts bestond uit twee regels: ‘Wij, het volk van Indonesië, verklaren Indonesië hierbij onafhankelijk. Aangelegenheden met betrekking tot de overdracht van de macht en andere kwesties zullen op ordelijke wijze en zo snel mogelijk worden geregeld.’

Opmerkelijk is dat de plaats van ondertekening van de Proklamasi niet Batavia is, maar Djakarta. Voor de republikeinen heette vanaf dat moment de hoofdstad opnieuw naar haar allereerste naam, Jayakarta, ofwel stad der Overwinning. De Nederlanders bleven hardnekkig vasthouden aan Batavia, stad der Batavieren. Voor Indonesiërs bood de proclamatie alle reden tot blijheid, gejuich, een alles overheersend gevoel van vrijheid. Het staat allemaal prachtig beschreven in het boek Herinneringen aan 17 augustus. Oud-leerlingen van de Koning Willem III School (Batavia) aan het woord, verschenen in Jakarta in 2000 ter gelegenheid van het jubileum van de onafhankelijkheid. Niemand die geïnteresseerd is in de Indonesische vrijheidsidealen en de sfeer in Batavia op die bewuste dag mag dit boek ongelezen laten. In geen enkel historische studie ben ik het echter tegengekomen, onbegrijpelijk. Toch weer, helaas, een teken van geringe belangstelling aan Nederlandse zijde voor dat wat ik noem het Indonesische perspectief. Ik geef graag een voorbeeld van een van de herinneringen: ‘De mensen die de verklaring hadden aangehoord, klapten in de handen. Ik was ontroerd. Ik wilde huilen, maar er kwamen geen tranen. Ik besefte dat met de proclamatie er een eind was gekomen aan de tijd dat onze politieke strijders in de gevangenis verdwenen.’

Het ontbreken van de dag der Proklamasi in Meijers zevenhonderd tellende studie – het woord ontbreekt bijvoorbeeld zelfs in het register – is tekenend voor de manier waarop Nederland met deze historische gebeurtenis omging. Toegegeven, Den Haag-Djakarta begint in 1950, maar zonder ook maar een woord te wijden aan de Proklamasi ontbeert het boek een fundament, een basis.

Eerst even een korte schets, een belichting van het onderwerp vanuit Indonesische zijde die ik ontdekte tijdens mijn recente reis naar Jakarta en Jogjakarta voor mijn boek Echo’s van Indië. Ik sprak daar met de vrijheidsstrijders van toen, mannen van nu in de tachtig. Ze spraken Nederlands, sommigen hadden in Nederland aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda gestudeerd of aan de Militaire Academie in Bandoeng. Pemoeda’s van toen brachten het tot commandant in het Nationale Indonesische Leger (Tentara Nasional Indonesia, TNI). De Japanse bezetting had de Indonesiërs onomwonden duidelijk gemaakt dat de blanke overheersing gebroken kón worden. Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 ontstond er een machtsvacuüm. Daarin grepen de Indonesische republikeinen hun kans. Ze waren ervoor beducht dat opnieuw een buitenlandse mogendheid het land kwam opeisen – in hun ogen was Nederland een buitenlandse mogendheid. In dit detail schuilt een voor de Nederlanders even pijnlijke als dramatische waarheid. Na drieënhalve eeuw koloniale overheersing was Nederland kennelijk allesbehalve een vertrouwde mogendheid. Een van de vrijheidsleuzen van destijds luidde niet voor niets: ‘ INDONESIA never again the life blood of any NATION!’ Let op: ‘any nation’. Dus niet alleen de Nederlandse natie.

Na tal van onderhandelingen die tot diep in de nacht van de 16de augustus duurden kwam er een ultrakorte onafhankelijkheidsverklaring op papier. Eerst handgeschreven door Soekarno, naderhand uitgetypt. Het huis waar de Proklamasi werd opgesteld, heet thans het Museum Proklamasi. Dat bestaat nog. De gehele wordingsgeschiedenis van de Proklamasi is er uitgebeeld in de verschillende kamers waar het zich afspeelde, tot aan de hal toe waar een zwarte vleugelpiano stond. Daar, op de dichtgeslagen klep, ondertekenden Hatta en Soekarno die nacht de proclamatie. Soekarno begaf zich naar zijn verderop gelegen huis aan de Jalan Pegangsaan Timur no. 56. Onderweg bedacht hij zich dat bij de plechtigheid van de volgende ochtend de rood-witte Indonesische vlag gehesen moest worden. Inderhaast naaide zijn vrouw Fatmawati een strook rood, van haar selendang, en een strook wit, van het overhemd van haar man of van het echtelijke beddenlaken, aan elkaar. Ze gebruikte daartoe een Singer-naaimachine.

Om tien uur die vrijdagochtend kwam een kleine groep mensen bijeen. Het gerucht dat de onafhankelijkheid uitgeroepen zou worden had zich verspreid. Na Soekarno’s woorden werd, aan een bamboestok, de rood-witte vlag gehesen en het Indonesische volkslied Indonesia Raya gezongen. De volgende dag werd de regering gevormd met Soekarno als president en Hatta als vicepresident.

Geen nieuws

En hoe brachten de Nederlandse kranten in augustus 1945 het nieuws van de proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid? Ze brachten het níet. Wel meldde het ANP dat er op die bewuste dag 70.000 sollicitanten waren voor functies in het bestuur van Nederlands-Indië. Dat is een opmerkelijk verschijnsel dat ik in geen van de geschiedenisboeken ben tegengekomen. Het grote aantal sollicitanten voor ambtelijke en bestuurlijke betrekkingen kan alleen maar impliceren dat Nederland na de oorlog in de archipel het vooroorlogse beleid én bewind wilde voortzetten.

Pas op 22 september, ruim een maand later, kwamen de eerste berichten in de pers. Maar op uiterst neerbuigende manier. Aan de bittertafels in de sociëteiten te Batavia en elders in het land deed men de Proklamasi af als ‘onafhankelijkheidsgedoe’ en een ‘stamboel’, dit is een komisch stuk voor twee heren. Het was in de ogen van de Nederlanders een ‘operette’ en ‘farce’. In Nederland nam geen enkele krant de Proklamasi serieus. Dagblad Trouw verwachtte dat de Nederlandse regering spoedig korte metten zou maken met het clubje ‘fanatici’ van Soekarno. Op maandag 17 september, juist een maand na dato, kon de krantenlezer in het vaderlandse Algemeen Handelsblad de volgende passage aantreffen: in Indonesië was een ‘zogenaamde repoebliek’ uitgeroepen door Soekarno ‘als president’ en ‘een zekere Hatta als vicepresident’.

Het Nederlands-Indische persbureau Aneta (Algemeen Nieuws- en Telegraafagentschap), opgericht in 1917, maakte melding van gestencilde biljetten, ‘geteekend door Soekarno en Mohammed Hatta, als zijnde de regeering van de republiek Indonesië’. Deze berichten kwamen uiteindelijk, na lang aarzelen, weliswaar in de Nederlandse pers terecht, maar de Aneta-verslaggever meldt er geruststellend bij dat de ‘opstandige elementen slechts een uiterst gering deel van Java’s bevolking van veertig miljoen zielen uitmaakt, zoodat zelfs het zwakste geallieerde bezettingsleger alleen reeds door zijn aanwezigheid alle mogelijke moeilijkheden in de kiem zou smoren’.

Trouw opent op 24 september met vette koppen: ‘Jappen heulen met Soekarno. ‘Regeering’-Soekarno eischt erkenning.’ En voorts onder het tussenkopje ‘slechts enkele fanatici’ brengt het dagblad een lichtpuntje: Soekarno en zijn beweging hebben zich nu blootgegeven ‘zoodat de Nederlandsche autoriteiten straks korte metten met haar kunnen maken.’

Het Parool verzekert de lezers dat nationalistische elementen onder de inheemse bevolking een ‘republiek Indonesië’ hebben gevormd. Met nadruk vermelden de kolommen dat Soekarno is toegejuicht door een menigte die de ‘fascisten-groet’ bracht. Ondertussen biedt het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) een interview met Soekarno aan, afkomstig van het Britse persbureau Reuter. De president van de Republiek komt eruit naar voren als een gematigd nationalist die laat weten dat zijn vrijheidsstrijders zijn beïnvloed door het voorbeeld van de Congrespartij in Brits India. Ze zijn beslist niet anti-blank en verzetten zich slechts tegen de voortzetting van de ‘Nederlandse koloniale uitbuiting’.    Soekarno acht een ‘botsingen tussen Indonesische en geallieerde troepen uitgesloten’. Geen enkele krant in Nederland was bereid het interview te plaatsen.

De bevrijding van Indonesië van de strijdlustige vrijheidsstrijders verliep heel anders dan verwacht. Nederland voorziet groot levensgevaar voor de Europese bevolking als het revolutionaire vuur, aangewakkerd door pemoeda’s, de felle vrijheidsstrijders, werkelijk losbrandt. Ontegenzeggelijk is deze angst bewaarheid geworden. De Indonesische opstand is een ingewikkelde kluwen van georganiseerde militairen en de zogenoemd ‘rampokkende’ bendes. Dit verhaal is voor Nederlandse zijde aangrijpend. Blanken die deze periode meemaakten, de bersiap, hebben mij hierover hartbrekende details verteld.

Het was een grote teleurstelling voor Nederland dat Engeland weigerde tegen de nationalisten te gaan vechten om het land voor Nederland terug te veroveren. De Britten waren ervan overtuigd dat Nederland met de Republiek moest gaan onderhandelen. Volgens generaal Philip Christison, op wie Nederland alle hoop had gevestigd, ‘vormt de Republiek de facto het gezag op Java.’

Deze aanvaarding van het nationalistische standpunt inspireert Trouw tot een fel geschreven artikel met als kop: ‘Schandelijke situatie op Java:  Britten erkennen marionettenregeering.’ Het redactionele commentaar luidt als volgt: ‘Een van de dingen die voor ons onomstotelijk moeten zijn en die ook de nationalisten in Indië als onomstotelijk dienen te aanvaarden, is het feit dat het Nederlandsch gezag in Indië als wettig gezag terugkeert en als zoodanig moet worden aanvaard.’ Over deze gezagshandhaving kan niet worden gemarchandeeerd, want ‘overheid is overheid, en rebel is rebel’.

De publieke opinie in Nederland was, anders dan in Engeland, slecht voorbereid op de dekolonisatie. Officieel stond het koloniaal beleid in het teken van voogdijschap: het opvoeden tot zelfstandigheid. Maar alle tekenen wijzen erop dat Nederland steeds had geweigerd een termijn te noemen voor deze zelfstandigheid. In Nederlandse kranten verschijnen berichten dat Soekarno een ‘onderwereldfiguur’ is, een demagoog die zich laat meeslepen door zijn retorische talenten en in dit opzicht een ‘bedreiging voor de vrede’.

Aneta

Persbureau Aneta wijzigt opvallend zijn standpunt; aanvankelijk was het pro-Nederlands, tijdens het verloop van de vrijheidsstrijd kiest het geheel voor de republikeinse kant. Generaal Simon Spoor, bevelhebber van het Nederlandse leger, ergerde zich aan het nieuws afkomstig van dit agentschap. ‘Aneta heeft vertegenwoordigers in Nederlands-Indië die er veel werk van maken alle publicistische agitatie die van de republikeinse zijde tegen ons uitgaat in de wereldpers te brengen,’ aldus Spoor in 1947 in de Raad voor militaire aangelegenheden van het Koninkrijk. Spoor verdenkt het persbureau ervan dat het in de toekomst de republiek tot klant wil hebben. Aneta putte inderdaad uit republikeinse bronnen als radio Djokja, het persbureau Antara en het dagblad Merdeka. De Aneta-verslaggevers reisden regelmatig naar Djokjakarta waar, uit veiligheidsoverwegingen, de republikeinse regering zetelde. Dat was een goede keuze van Soekarno: hij werd gesteund door sultan Hamengkoeboewono IX en de verwachting was dat Nederlandse soldaten de heilige kraton niet durfden aan te vallen. Dat klopte inderdaad: het kraton is nooit toneel van gevechtshandelingen geweest. De strijdlustige Spoor dacht daar echter anders over, hij wilde het ‘republikeinse nest uitroken’.

Soekarno

Soekarno

Geconcludeerd kan worden is dat de Nederlandse pers het ernstig heeft laten afweten tijdens de Indonesische crisis. Vergoelijkend kan gezegd worden dat destijds er een gebrek aan middelen bestond. De internationale persbureaus hadden eigen verbindingen met Batavia, maar het ANP niet: de PTT stond een directe lijn met Aneta niet toe. De telegrammen van Aneta naar Den Haag waren zeven tot negen uur onderweg.

Maar dat is een schijnargument. Zeven tot negen uur hoeft nog niet te leiden tot een verzwijgen van de Proklamasi en de gevolgen daarvan voor de duur van ruim een maand. Pas heel geleidelijk verdwijnen in de kranten de aanhalingstekens bij ‘Republiek’ en de toevoeging ‘zogenaamde’. Maar een nog verdergaande conclusie is dat Nederland hardnekkig en volhardend bleef weigeren de Proklamasi serieus te nemen. Het moment als ‘een stamboel’ te beschouwen,  een klucht of operette, Soekarno af te schilderen als ‘onderwereldfiguur’ en de republiek min of meer opzettelijk ‘repoebliek’ te noemen, dat is nu, terugblikkend, pijnlijk en schaamtevol.

Voor Soekarno was de Proklamasi een plechtigheid waarop na bijna vierhonderd jaar Nederlandse overheersing de rood-witte vlag, ‘onze  Merah Poetih’, voor het eerst in ‘drie eeuwen vrij mocht wapperen’.

De geschiedenis moet herschreven worden, herschreven in die zin dat voor die datum van 17 augustus 1945 alsnog in de geschiedenis tussen Nederland en Indonesië respect zou moeten komen. In zekere zin is dat al gebeurd: minister Ben Bot van destijds Buitenlandse Zaken heeft op 17 augustus 2005 zowel in Jakarta als Den Haag gesteld dat Nederland de 17de  augustus ‘politiek en moreel’ te accepteren als de dag waarop het Nederlandse koloniale bewind Indonesië haar onafhankelijkheid gaf. Het is het begin van de herschreven geschiedenis.

Ik zou zelfs willen voorstellen in een verregaande conclusie dat niet Soekarno, niet de vrijheidsstrijders of generaal Soedirman de Nederlanders het onmogelijk hebben gemaakt hun aanwezigheid te bestendigen in de kolonie, maar dat de Nederlanders zelf hieraan schuldig zijn en hiervoor verantwoordelijkheid dragen. Nederland heeft zichzelf uit Indonesië verjaagd. Door een even harteloze als onbuigzame houding jegens het Indonesische vrijheidsverlangen.

 

 

Keuze uit de geraadpleegde literatuur:
Ineke van Kessel, Nederlandse kranten ‘misten’ de onafhankelijkheid van Indonesië. In: Trouw, zaterdag 17 augustus 1985
Giebels, Lambert J., De Japanse handreiking. In: De Groene Amsterdammer, 16 augustus 1995
Giebels, Lambert, Soekarno. Nederlandsch onderdaan. Amsterdam 1999
Idris, Imrad, Herinneringen aan 17 augustus. Oud-leerlingen van de Koning Willem II School (Batavia) aan het woord. Jakarta 2000
Meijer, Hans, Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962. Utrecht 1994
RVD Filmarchief, ‘Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië’

 

Op 18 augustus 2015 verschijnt van Kester Freriks: Echo’s van Indië. De Indonesische onafhankelijkheid in verhalen en herinneringen. Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 368 blz. prijs € 21,50


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nederlands-Indië, Indonesië en de Indonesische Republiek

$
0
0

Een artikel uit het satirisch verzetsblad Metro, 22 oktober 1945:

Op het ogenblik, dat Soekarno de blauwe baan van de Nederlandse vlag afrukte en met het overblijvende rood-witte vaantje ging staan zwaaien — anders gezegd, toen de herrie in het on-Nederlandse Indië opdook uit het Japanse rookgordijn — toen ijlden Metro’s verslaggevers her en der, om zich over de betekenis van dit Nederlands-Indonesisch geschil te laten inlichten.

Soekarno bevrijdt Indië, spotprent van Marten Toonder

Soekarno bevrijdt Indië, spotprent van Marten Toonder

Een autoriteit aan het woord, Mr. Van Oudsher

Mr. Van Oudsher, bekend politicus, oud-lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, oud-gemeenteraadslid, oud-wethouder, oud-lid van de Provinciale Staten, voorzitter van de Rechtzinnig Democratische Unie, gaf zijn mening als volgt te kennen:  

“Gehoorzaamheid aan het Wettig Gezag!
Eerst gehoorzaamheid! Discipline en orde moeten er zijn. Het is ongehoord, dat de Nederlandse Regering zou onderhandelen met opstandige inboorlingen. Hier moet krachtig worden opgetreden. Eerst kogels, dan woorden. Wie niet horen wil, moet voelen. De Regering behoort dan ook allereerst het kamp aan den Boven-Digoel weer in orde te maken. Een kampleven van tucht zal de heren wel een toontje lager leren zingen. Bovendien is dit in het belang van de Javanen en Maleiers zelf. Het zijn onmondige kinderen. Onafhankelijkheid van Indië is te bespottelijk om over te praten. Ze zouden elkaar eenvoudig uitmoorden, en dan zou er toch een andere Westerse mogendheid komen, die onze kolonisatie-arbeid voortzette — waarschijnlijk minder ethisch ook. Voor ons zou het hoogst onaangenaam zijn. Wij hebben onze rechten, wij zijn bovendien het Wettig Gezag. Verder geen praatjes. Aan het werk, en anders moet het maar een beetje hardhandig. En Soekarno vraagt u? Ophangen, op het Koningsplein, zodat iedereen het kan zien. Wroeter en kuiper is hij, collaborateur van groot formaat, landverrader! Rijkseenheid? Best! Maar dan zoals wij die voorschrijven. Wij hebben historische rechten. Zet dit vooral in uw krantje.”

Een deskundige zet zijn mening uiteen, Justus van Jongsaf

Justus van Jongsaf, lid van de G.A.C., lid van de N.A.C., lid van de C.A.C., hoofdredacteur van het dagblad „Ware Vrijheid”, redacteur van het weekblad „Vrije Parade”, medewerker van het maandblad „De Vrije Kunstarm”, en welbekend voorvechter van de illegaliteit, waar hij sinds 1943 deel van uitmaakte, was zo welwillend ons het volgende mede te delen:

“Vrijheid en onafhankelijkheid, zonder beperking!
Indonesië moet vrij en onafhankelijk worden. Daar valt niet over te praten. ledere onderhandeling is eenvoudig belachelijk. ledere bedreiging, die geuit wordt, is een bedreiging tegen onze eigen illegaliteit. Ieder schot, dat gelost wordt, is een schot in het hart van onze eigen ondergrondse strijders. Wanneer de Nederlandse Regering dit niet horen wil dan zal zij het moeten voelen. Het zou onzinnig zijn, wanneer wijzelf vijf jaren tegen de onderdrukking hadden gestreden, om nu de verdrukking van een ander volk voort te zetten. Het is de schande van den Boven-Digoel, die zich hier wreekt. De Indonesiërs zijn mondig geworden. Een hoogontwikkeld volk kan niet langer onder het juk van een imperialistisch kapitalisme bukken. Ik ben er trots op, nog nooit in het zogenaamde Nederlands-lndië te zijn geweest, zoals ik er trots op zal zijn om het vrije Indonesië te mogen bezoeken. Wij zullen ons in de huidige omstandigheden zo moeten gedragen, dat wij nog welkome gasten in Indonesië kunnen blijven. Recht hebben wij niet — integendeel, wij moeten veel onrecht doen vergeten. Wat Soekarno betreft — ik geef toe dat hij een lastig geval is. Hij is geen landverrader, want hij streed voor zijn eigen land. Hij is geen collaborateur. Hij is geen co-operator. Hij is hoogstens een medewerker geweest voor Japan.
De Rijktseenheid? Het zal geheel van het oordeel der Indonesiërs afhangen of die tot stand kan komen. Wij hebben een historische schuld, wij kunnen slechts vragen en niets eisen. Vermeld dit vooral in mijn artikel.”

Een buitenstaander geeft zijn oordeel; Mr. Meter

Ten slotte werd geraadpleegd Mr. Meter, wiens rangen, titels, kwaliteiten en oud-kwaliteiten te vele zijn om binnen dit bestek genoemd te worden. Zijn oordeel luidde aldus:

“Wij moeten vaststellen, dat Nederland géén andere rechten in Indië bezit, dan die in de laatste dertig jaren ontstonden uit sociaal en pedagogisch werk, hygiënische en medische voorzieningen enz. Dit werk is nog niet oud. en de geschiedenis van onze Indische werkzaamheid daarvóór is er een van veel verdrukking, onrecht en uitbuiting. Wanneer dertig jaar beschaving opwegen tegen driehonderd jaar van gewelddadige tiranie, dan hebben wij in Indië rechten, anders niet. Stel dat wíj eens meer dan drie eeuwen Indonesische bezetting hadden meegemaakt en door een totale afwezigheid van onderwijs en behoorlijke verzorging als halve wilden leefden, vrijwel geen zeggenschap hadden in het bestuur, en de rijkdommen van ons land naar elders zagen verhuizen. Zelfs wanneer dan in de laatste dertig jaren een kentering was ingetreden, zouden wíj er nog geen bezwaar tegen hebben, wanneer dan de Duitsers binnenvielen en de Indonesiërs verjaagden. Wij zouden denken aan het verschil tussen een honden- en een kattenbeet. en wij zouden geestdriftig gebruik maken van een Duitse belofte van toekomstige onafhankelijkheid. Dat is Soekarno´s oogpunt. Soekarno handelde niet ais Nederlander. Hij handelde als Indonesiër.

De Japanse nederlaag was voor de Indonesische nationalisten wel degelijk de nederlaag van een bezetter; maar zij wensen niet nog eens eenvoudig van bezetter te verwisselen. De gedachte aan een Nederlands Rijk, waarin zij een onafhankelijk deel zouden zijn, is nooit bij hen opgekomen – en bij de meeste Nederlanders óók niet voordat de oorlog kwam. Wij zijn nu zeer voldaan over de onafhankelijkheidsbelofte. maar het is wel merkwaardig, dat er eerst een oorlog moest komen en dat Indië eerst door Japan veroverd moest worden, vóórdat deze belofte werd afgelegd Dat is jammer, dat maakt den indruk, dat deze belofte niet uit eigen innerlijke behoefte, maar uit noodzaak werd gegeven.

Tegenover dit alles staat, dat van Nederlandse zijde vooral in de laatste dertig jaren zeer veel goeds voor Indië is gedaan, en dat hier wel degelijk de wens bestaat om op den ingeslagen weg voort te gaan. Ook is er een bijkans hysterische drang bij vele Indonesiofielen om volkomen over het hoofd te zien. dat er van de zestig miljoen bruine broeders minstens vijfenvijftig miljoen analfabeet zijn, zonder veel nationaal of politiek besef, en dus voorbestemd om door een minderheid overheerst te worden. Indonesië, vrij of niet, behoeft dringend de technische, economische en wetenschappelijke hulp van een Westerse mogendheid om zich verder Ie kunnen ontwikkelen. Wendt het zich voor die hulp niet tot Nederland, dan valt het onherroepelijk ten prooi aan het commercieel imperialisme van Engeland, het technisch imperialisme van Amerika of tref politiek imperialisme van Rusland.

En dan zal Nederland angstwekkend verarmen, want ook Nederland heeft in deze wereld van egoïstische, hongerige, elkaar uitplunderende bondgenoten dringend behoefte aan ten minste één onbaatzuchtige vriend. Wij moeten nu eindelijk de vredesroezerige, opgeblazen koekebakkers-idealistische waarheidsverdraaïng maar eens achterwege laten en de werkelijkheid onder ogen zien. De harde waarheid is, dat zowel Nederland als Indië zwak is, en woont tussen een groep sterken, die van deze zwakte graag misbruik maken. Nederland kan iets waardevols geven aan Indonesië uit zijn technisch en wetenschappelijk bezit. Indonesië kan in ruil daarvoor iets van zijn natuurlijke rijkdommen afstaan. Daar zullen beide bij gebaat zijn. Wanneer deze ruilovereenkomst, in welken vorm dan ook, níet tot stand komt, dan ziet de toekomst er voor ons beiden duister uit….”

x
Naschrift:
Het blad Metro was een uitgave van het Nederlandse verzet de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het blad dat onder andere door Marten Toonder getekende spotprenten bevatte, werd door de andere illegaal verschijnende verzetsbladen zoals Trouw en De Waarheid niet erg serieus genomen. Het eerste nummer verscheen op 15 november 1944 in een oplage van 10.000 stuks. Er zijn 36 nummers verschenen. In juni 1946 hief de drukkerij het blad op.

 


Gearchiveerd onder:3. Bersiap en Merdeka, 1945-1949 Tagged: Aneta, proklamasi, Soekarno

Waarom wij zo weinig van de oorlog in Indonesië afweten

$
0
0

De grootvader van Ronald Nijboer diende tussen 1946 en 1948 in Nederlands-Indië en tekende zijn belevenissen op in een dagboek. Bijna zeventig jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië bezoekt Ronald dezelfde plekken als zijn opa. Waarom weten we zo weinig van die tijd?

Door Ronald Nijboer

Op 17 augustus 1945, zeventig jaar geleden, roept Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid uit. De Nederlandse overheid erkent de onafhankelijkheid niet en stuurt 200.000 soldaten om de orde in de kolonie te herstellen. Vol goede moed reizen oorlogsvrijwilligers en dienstplichtige militairen naar Indië om de bevolking te bevrijden van de terreur.

De werkelijkheid blijkt anders. Ze worden niet onthaald als helden, maar belanden in een complexe, vuile oorlog. Als de soldaten verslagen uit Indië terugkeren gaan ze over op een massaal stilzwijgen. Wat ze hebben meegemaakt, is vaak te heftig om te vertellen en de achtergebleven familie en vrienden kunnen zich maar moeilijk een voorstelling maken van wat ‘onze jongens’ daar beleefden. Door de Nederlandse regering en pers werd ten slotte nooit gesproken over een oorlog. Er was slechts sprake van een binnenlands conflict, zo erg kon dat toch niet zijn?

Evert-Jan Nijboer, schrijvend in zijn dagboek

Evert-Jan Nijboer, schrijvend in zijn dagboek

Mijn opa, Evert-Jan Nijboer, verbleef als oorlogsvrijwilliger van 1946 tot 1948 in het toenmalige Nederlands-Indië. Ook hij zweeg nadat hij gediend had en terugkeerde naar Nederland. Wel hield hij elke dag zijn belevenissen bij in een dagboek. Het is de basis voor mijn reis door Indonesië. Wat zien we, als het zwijgen met verhalen gevuld wordt?  

Mijn opa achterna

Van de drukkende hitte in Jakarta stap ik de koele Immanuelkerk in. Een brede trap leidt me via het portaal de ronde kerk binnen. Het gebouw, opgetrokken uit smetteloos witte zuilen met daarop een donker koepeldak, straalt een zeldzame rust uit in de immer chaotische metropool. Over een paar minuten begint de dienst.

Maar ik ben hier niet uit religieuze overwegingen. Ik ben hier omdat mijn opa als diepgelovig christen zijn zondagen doorbracht in de Willemskerk, zoals de kerk destijds heette.

Zondag 7 april 1946
Vanmorgen ben ik naar de Willemskerk te Batavia geweest. Veel Ambonezen en Maleiers. De kerk was tjokvol, een 200 man moest wel staan.

Dat is nu wel anders. Slechts enkele gezinnen vergezellen mij deze namiddag. We worden, in het Engels, welkom geheten door de diaken, een kleine, kromme vrouw. Als ik haar vertel dat ik benieuwd ben naar de kerk waar mijn opa altijd kwam, begint ze te stralen. ‘Welkom in onze kerk!’ zegt ze in vlekkeloos Nederlands. Haar ‘mammie’ kwam uit Holland en haar opa was predikant tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. De levens van onze grootvaders hebben elkaar destijds gekruist en ik probeer me in te beelden hoe mijn opa meezong met de psalmen vanaf dezelfde plek waar ik luister naar de lezing uit Mattheüs 13.

Waarom mijn opa zich aanmeldde

Bevrijding Oost-Nederland, 1945

Bevrijding Oost-Nederland, 1945

Zijn eerste zinnen zet Evert-Jan op papier als de geallieerden in april 1945 het Overijsselse Gramsbergen binnenrijden. De langverwachte bevrijding zorgt voor een uitzinnige vreugde, verlost van de bezetter kan de wederopbouw beginnen.

Vrijdag 6 april 1945
Er ging een gejuich op, want de Engelsen (Canadezen) kwamen. Een geweldig gejuich. Iedereen drukte je de hand en door iedereen word je de hand ook gedrukt ten teken van innige blijdschap. Blij mochten we ook wel zijn, dat we al die jaren waren gespaard voor de greep van de vijand. Het onderduikersleven nam een eind. Wat een vrijheid, dat het juk verpletterd was.

Zaterdag 5 mei 1945
Eindelijk vrede, algehele bevrijding van het dierbare Vaderland. Wat een vreugde, vooral voor het hongerende Westen. Want wij hebben met hen meegeleden. Wat een blijdschap de Koningin weer in ons midden te weten.

Ondanks de overwinningsroes is er weinig toekomstperspectief voor een boerenzoon zoals mijn opa. Tegelijkertijd is Nederlands-Indië nog volop in oorlog met Japan en rekruteert de Nederlandse overheid oorlogsvrijwilligers om ‘onze Rijksgenoten in Indië te bevrijden.’
Evert-Jan meldt zich aan. Hij ziet dat wel zitten, onthaald worden op Java. Zoals dat gebeurde bij de Engelsen en Canadezen in zijn stad.

Zaterdag 15 september 1945
Bekend werd dat we binnenkort naar Indië gaan als Gezagsbataljon Indië. Wij zullen de grondlegger zijn in Indië. Een hele eer.

De heenreis doet als een jongensboek aan. Een 22-jarige jongeman die in de bloei van zijn leven het avontuur opzoekt, vol goede moed om zijn plicht te volbrengen. Zo’n 1.600 Nederlandse militairen, velen van Evert-Jans leeftijd of jonger, worden in oktober 1945 ingescheept op de Stirling Castle. Via de Middellandse zee langs het exotische Port Said en het verre Australië komen ze eind november aan in Penang, Maleisië. Mijn opa is onder de indruk van de schoonheid van de Aziatische natuur.

Dinsdag 27 november 1945
Een prachtomgeving waar we overal langs kwamen. Mooie groenende bergen, de palmbomen, pisangs, alles werd nu ineens werkelijkheid. Toen ik dit alles zag, kreeg ik een indruk om de tropen nooit weer te verlaten.

De strijd van de vrijwilligers

Inmiddels heeft Japan zich overgegeven, maar de plotselinge onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs heeft de rust op Java niet doen wederkeren. Pemoeda’s eisen met veel geweld de onmiddellijke onafhankelijkheid. Veel Nederlanders en Indische Nederlanders worden vermoord. Als Evert-Jans brigade op 26 maart 1946 wordt toegelaten in Batavia hoeven de Japanse bezetters niet meer verjaagd te worden. Het nieuwe doel is om Indië in Nederlandse handen te houden.

Dinsdag 26 maart 1946
In de haven lag het vol gezonken schepen. Onze eerste indruk was een doodse stad te zien, vernield en door de Jappen verwaarloosd. […] Direct de eerste nacht hadden we wacht. ’s Nachts werd er geschoten. Dat ging de hele nacht zo door. Bren, Sten en geweren, alles kon je duidelijk onderscheiden. De kogels floten door ons kamp, want het was geen kilometer van ons verwijderd.

Het positieve gevoel van de heenreis is snel voorbij. De ‘arme inlanders’ lijden honger en berichten over gruwelijke moordpartijen bereiken de soldaten. In mei 1946 worden acht militairen vermist na een patrouille in Pesing. Als ze dagen later worden teruggevonden blijken de lijken onherkenbaar verminkt. Ook de bevolking wordt niet gespaard.

Woensdag 15 mei 1946
Deze morgen waren vermoorde inlanders door de kali gedreven. Als die arme mensen in contact zijn geweest met Hollanders worden ze naderhand vermoord.

Avontuurlijk is het, maar niet op de manier waarop de meesten het zich hadden voorgesteld. De woede tegen de Japanners en Indonesische revolutionairen groeit met de dag.

Evert-Jan doet desondanks zijn best om de moed erin te houden. Af en toe is daar ook reden toe. In juni 1946 rijdt zijn patrouille naar het front in de stad Cianjur. Dagen van hevige vuurgevechten volgen. Vlak voor de ogen van Evert-Jan steken ‘extremisten’ Chinese woningen in brand en beschieten de bevolking. De kapitein beveelt het gebied tot aan de brand over te nemen. Dat lukt, 4.000 Chinese mannen, vrouwen en kinderen worden geëvacueerd en in veiligheid gebracht.

Bladzijde fotoalbum Evert-Jan Nijboer

Bladzijde fotoalbum Evert-Jan Nijboer

x

Rijdend door Cianjur herinnert weinig meer aan de strijd die hier is geleverd. Ik overnacht bij een inwoner van Cianjur en ga op pad met zijn neef Dio, op zoek naar herkenningspunten uit de dagboeken. De bewegwijzering staat vol met namen van plaatsen die mijn opa heeft aangedaan: Cibeber, Sukabumi, Cisarua. Dio neemt me mee in een angkot, een felrood minibusje dat dienst doet als openbaar vervoer. In gesprekken met andere Indonesiërs heb ik al gemerkt hoe opvallend vergevingsgezind ze staan ten opzichte van de oude kolonisator. Ook Dio voelt geen enkele wrok tegen de Nederlanders: ‘Natuurlijk, de kolonie was niet goed, maar de Nederlanders hebben wel wegen aangelegd en onderwijs gebracht.’

De alledaagse bezigheden van de vrijwilligers

Juist de dagelijkse belevenissen brengen die onvoorstelbare tijd dichterbij. Gedurende zijn tijd op Java schrijft hij ook steeds meer over het alledaagse en verdwijnen de militaire acties naar de achtergrond. Het lijkt zijn manier om met de oorlog om te kunnen gaan, want stapsgewijs wordt het geloof in het ‘herstel van de orde en rust’ minder. Veel kameraden sneuvelen. Al in de eerste maanden draagt hij de kist van zijn maat Pieter van Eppen en de dood van zijn vroegere kapitein Van Dijk ‘die zich zo uitnemend verdienstelijk maakte door voorbeeldige moed’ raakt hem diep.

"God geve dat het niet tevergeefs is geweest."

“God geve dat het niet tevergeefs is geweest.”

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties keert zich ondertussen steeds feller tegen de Nederlandse missie. De Nederlandse overheid blijft het conflict bagatelliseren en bestempelt militair ingrijpen als ‘politionele acties.’ Over oorlog wordt dan ook niet gesproken onder de Nederlandse bevolking, maar de soldaten in Indonesië weten wel beter. Als Evert-Jans schip begin 1948 koers zet richting Nederland is hij niet meer zo zeker van een goede afloop.

Zaterdag 28 februari 1948
Veel is beleefd en geleden. God geve dat het niet tevergeefs is geweest. Dat is een gedachte die velen bezighield in deze uren van vertrek.

Thuisgekomen is de familie dolblij om hun zoon en broer weer te kunnen begroeten, maar Evert-Jan heeft moeite om te wennen aan een nieuw leven in Holland. Mensen stellen vragen die voor hem vanzelfsprekend zijn: ‘het is er zeker warm?’ of ‘moest je ook vechten?’

De eerste keren moet hij daarom glimlachen, maar al snel ergert hij zich aan de oppervlakkige belangstelling. Het doet hem pijn als een kennis zegt ‘Laten ze die oorlogsvrijwilligers maar allemaal in Indië laten.’ Zijn verhaal kan hij bij niemand kwijt en hij besluit het dan maar voor zichzelf te houden. In de week na zijn thuiskomst schrijft mijn opa:

Allerlei gekke dingen kunnen de mensen van hier je vragen […] Belangstelling is er wel, maar begrip over Indië voor geen cent […] Als het leven hier maar gauw went, want veel dingen vind ik bekrompen en kleinzielig.’

Een mensenleven later lijkt er weinig veranderd.

x

Dit artikel verscheen eerder in De Correspondent, 15 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een uitbarsting die de wereld verduisterde, maar kleur gaf aan de kunst

$
0
0

In april 1815 vond de krachtigste door de mens gemeten vulkanische explosie plaats, een ramp van een dusdanige omvang dat nu, 200 jaar later, onderzoekers nog steeds moeite hebben om de gevolgen ervan te begrijpen. Het leidde tot ijskoud weer, ineenstorting van de landbouw, en wereldwijde pandemieën. En zelfs tot populaire monsters.

Door William J. Broad

Op de weelderige eilanden van Nederlands-Indië – het hedendaagse Indonesië – stierven door de uitbarsting van de vulkaan Tambora tienduizenden mensen. Ze werden levend verbrand of gedood door rondvliegende stenen, of ze stierven later van de honger, omdat de zware as hun gewassen smoorde.

Tambora. Foto: Iwan Setiyawan/KOMPAS, via Associated Press

Tambora. Foto: Iwan Setiyawan/KOMPAS, via Associated Press

x
Meer bijzonder nog, is dat een gigantische wolk van minuscule stofdeeltjes zich over de hele wereld verspreidde, het zonlicht blokkeerde en drie jaar een planetaire afkoeling veroorzaakte. En dat bijvoorbeeld in juni 1816 een sneeuwstorm de staat New York teisterde, in juli en augustus strenge vorst in New England de oogst deed mislukken, en tenslotte dat Londen de hele zomer van dat jaar werd geplaagd door hagelbuien.  

Een recente beschrijving van de ramp, ‘Tambora: De vulkaanuitbarsting die de wereld veranderde’ van Gillen D’Arcy Wood, maakt duidelijk dat de wereldwijde gevolgen dusdanig extreem waren dat veel landen en samenlevingen langdurig last hadden van hongersnood, ziekte, maatschappelijke onrust en economische achteruitgang. Wereldwijd vergingen oogsten.

‘Het jaar zonder zomer’, zoals 1816 later bekend werd, gaf niet alleen geboorte aan schilderijen van vurige zonsondergangen en stormachtige luchten, maar ook aan twee genres van gotische fictie. Deze grillige nakomelingen waren Frankenstein en de menselijke vampier, die beiden sindsdien lange tijd een duistere rol hebben gespeeld in de kunst en de literatuur. “Hun papieren spoor”, aldus Wood, hoogleraar Engels aan de Universiteit van Illinois, “loopt steeds terug naar de Tambora.”

De gigantische explosie – honderd keer groter dan die van Mount St. Helens -, en de daaruit voortvloeiende wereldwijde duisternis, zijn voor wetenschappers sinds lang onderwerp van onderzoek, niet alleen om het klimatologische verleden te kunnen duiden, maar ook, en vooral, om de waarschijnlijkheid en gevolgen van soortgelijke rampen in de toekomst te kunnen voorspellen.

Clive Oppenheimer, een vulkanoloog aan de universiteit van Cambridge die de Tamboraramp heeft bestudeerd, ziet de kans op een soortgelijke explosie in de komende halve eeuw als relatief laag – misschien minder dan 10 procent. Maar de gevolgen, voegde hij eraan toe, zouden buitengewoon belangrijk zijn. “De moderne wereld”, aldus Oppenheimer, “is verre van immuun voor de gevolgen van dit soort potentiële natuurrampen.”

Soembawa is er nooit meer bovenop gekomen

Voor hij ontplofte was Tambora, op het tropische eiland Soembawa, de hoogste piek in de omgeving. Meer dan 4000 meter hoog. Lang sluimerend, werd de berg beschouwd als een tempel van de lokale goden. Op zijn hellingen lagen vele dorpen bezaaid; de boeren verbouwden er rijst, koffie en peper. Op de avond van 5 april 1815, volgens ooggetuigenverslagen, schoten er opeens vlammen uit de krater en begon de aarde de grommen. De vulkaan viel daarna stil.

Tambora, kaart

Tambora, kaart

Vijf dagen later ontplofte de piek met een explosie van vuur, rotsen en kokende as die tot op honderden kilometers afstand hoorbaar was. Brandende rivieren van gesmolten gesteente rolden de hellingen af, alles op hun weg vernielende. Dagen later, nog steeds werkende maar minder sterk, stortte de vulkaan opeens in, en verloor anderhalve kilometer van zijn hoogte. Naar schatting vielen 100.000 slachtoffers. Soembawa is er nooit meer bovenop gekomen.

De gevolgen waren wereldomvattend, maar niemand besefte op dat moment dat allerlei uitingen van dood en chaos waren toe te schrijven aan de Tambora. Wat ontstond was regionale folklore. New England noemde 1816 ‘achttienhonderd en doodgevroren’. Duitsers noemden 1817 het jaar van de bedelaar. Deze en vele andere lokale anekdotes bleven lang onbekend of werden onderling niet met elkaar in verband gebracht.

Het waren wetenschappers die recentelijk pas de verbanden legden, vooral die tussen vulkaanuitbarstingen en klimaatsveranderingen. Gezamenlijk doel was hierbij de natuurlijke klimaatschommelingen te onderscheiden van de menselijke invloed. In steeds meer studies werd gewezen op New England en de vrieskoude zomer van 1816.

Professor Wood verbreedde de scope van het onderzoek voor zijn boek, dat volgende maand als paperback verschijnt. Gebaseerd op honderden wetenschappelijke artikelen en Wood’s eigen kennis van de 19e-eeuwse literatuur, legt het verbanden tussen drie jaar wereldomvattende chaos en de oorsprong van fictieve demonen.

“Ik wilde een ​​wereldwijd fenomeen kunnen begrijpen”, aldus Wood in een interview, “en dat betekende grondig speurwerk in tal van onbekende archieven.” Vijf onderzoeksjaren brachten hem naar China, Europa en India. Het bracht hem ook naar de Tambora, waar hij bloedzuigers en vlijmscherpe bladeren trotseerde om de 6 kilometer brede kratermonding te kunnen bekijken.

De exploderende berg, vertelt het boek, braakte zo’n 25 kubieke kilometer materie uit tot een hoogte van zo’n 40 kilometer. Terwijl de grove deeltjes door de regen snel daalden, verspreidde het fijnere stof zich door de harde wind tot een enorme wolk. “Deze passeerde”, schrijft Wood, “zowel de Zuid- als de Noordpool, zodat daar anderhalve eeuw later door paleoklimatologen sulfaatresten in het ijs werden ontdekt.”

De wereldwijde sluier, hoog boven de regenwolken, weerkaatste veel van het zonlicht terug de ruimte in zodat de Aarde afkoelde. Dit lijkkleed, aldus Wood, veroorzaakte ook zware stormen.

Gevolgen in de kunst

In zijn boek staat een reproductie van een olieverfschilderij uit 1816 van Weymouth Bay, een beschutte baai aan de zuidkust van Engeland, van John Constable. De afgebeelde hemel is vol kolkende donkere wolken. “Overal”, zegt Wood, “waaiden de vulkanische winden hard.” Zowel de historische bronnen als de computermodellen spreken van hevige stormen.

Chichester Canal, van J.M.W. Turner

Chichester Canal, van J.M.W. Turner

De stofdeeltjes hoog in de atmosfeer produceerden ook spectaculaire zonsondergangen, zoals te zien in de beroemde schilderijen van J.M.W. Turner, de Engelse landschapspionier. Zijn levendige rode luchten, aldus Wood, “lijken een advertentie voor de toekomst van de kunst.”

Het verhaal komt ook tot leven in de lokale drama’s, niet alleen belangrijk voor de literaire geschiedenis, maar ook voor de geboorte van het monster van Frankenstein en de menselijke vampier. Dit gebeurde op het Meer van Genève in Zwitserland, waar enkele van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Engelse dichtkunst op vakantie waren gegaan.

In 1816 begon ook het inlandse en bebergde Zwitserland de gevolgen te ondervinden van het slechte weer en misoogsten. Uitgehongerde menigten bestormden de bakkerijen na prijsstijgingen van het brood. Het boek citeert de noodkreet van een priester: “Het is beangstigend om te zien dat deze lopende skeletten het meest weerzinwekkende voedsel met gretigheid verslinden.”

19e eeuwse afbeelding van het monster van Frankenstein

19e eeuwse afbeelding van het monster van Frankenstein

In juni van dat jaar joeg het koude en stormachtige weer de Engelse toeristen naar binnen, om zich daar, in een villa aan de rand van het meer, te warmen aan het vuur van de open haard en de uitwisseling van spookverhalen.

Mary Shelley, toen 18, was onderdeel van een literaire coterie die werd beschreven door Percy Shelley, haar latere echtgenoot, evenals door Lord Byron. Wijn stroomde, evenals laudanum, een vorm van opium. Kaarsen flikkerden.

In deze sfeervolle ambiance vertelde Mary Shelley de lugubere geschiedenis van Frankenstein, een verhaal dat ze twee jaar later zou publiceren. En Lord Byron schetste een vampierverhaal, later door een landgenoot gepubliceerd als ‘The Vampyre.’ Het grillige weer inspireerde ook Byron’s apocalyptische gedicht ‘Darkness.’

Het geweld van de regen

Wood’s boek documenteert veel andere gevolgen van de globale kou, waaronder een cholera-pandemie in 1817, die, begonnen in India, wereldwijd tientallen miljoenen mensen doodde. Professor Wood schrijft, in navolging van bestaande theorieën, de oorzaak toe aan een dodelijke combinatie van veranderende moessonwinden en zware regenval. De pandemie verspreidde zich en bereikte uiteindelijk ook Nederlands-Indië. Op Java alleen al kwamen naar schatting 125.000 mensen om het leven. “Meer”, merkt Wood op, “dan door de vulkaanuitbarsting zelf.”

Hij wijst ook op de winterse kou in de provincie Yunnan in het zuiden van China, een land van bergen en jungles waar tijgers en olifanten leefden. Rijstoogsten gingen er verloren, en jarenlang heerste er de hongersnood. In juli 1816, aldus Wood, was in deze provincie sprake van nooit eerder voorgekomen sneeuwbuien.

De dichter Li Yuyang, die 32 jaar oud was toen de Tambora uitbarstte, schreef in ‘Een zucht voor de herfstregen’ over koude stortbuien en hevige overstromingen:

Het water dat van de dakrand valt verdooft me.
Duizenden mensen ontvluchtten hun instortende huizen,
En tienduizenden voor het geweld van de regen.
Het is erger dan diefstal. Bakstenen barsten. Muren vallen.
In een oogwenk, is het huis verdwenen.

Wood sluit af met een portret van de oostelijke Verenigde Staten in 1816, met de nadruk op de staat New York. Op een dag in juni, liepen vier jonge klasgenoten naar school, de meesten op blote voeten. Toen sloeg een sneeuwstorm toe. De kinderen werden naar huis gestuurd. Ze renden voor hun leven. Toen ze thuis kwamen was de sneeuw tot hun knieën gestegen.

Voor Thomas Jefferson duurde de pijn langer. De gepensioneerde derde president van de Verenigde Staten, werd in 1816 op zijn landgoed in Virginia geconfronteerd met een rampzalige zomer als gevolg van het opmerkelijk korte groeiseizoen. Het volgende jaar was net zo slecht. In een brief uitte hij zijn bezorgdheid over de mogelijke ondergang van zijn Monticello boerderij “als de seizoenen, tegen de koers van de natuur in, zich zo vijandig blijven gedragen jegens ons bedrijf.”

De talloze slachtoffers en enkele bevoordeelden van Tambora’s woede waren zich niet bewust van de vulkanische oorsprong van hun omstandigheden, aldus Wood. Deze studie was daarom een enorme uitdaging en vereiste soms ‘enige lenigheid van geest’.

Meer in het algemeen, zegt hij, leidt de openbaring van de over de hele wereld verspreide  vulkanische resten – een portret van 200 jaar in de maak – tot een soort meditatieve reflectie op de moeilijkheid van het blootleggen van de subtiele effecten van de klimaatverandering, of deze nu zijn oorsprong vindt in de woede van de natuur of als onzichtbare bijproduct van de menselijke beschaving.

“Het is”, zoals Wood opmerkt, “moeilijk te zien en niet minder moeilijk voor te stellen.”

 

Dit artikel verscheen eerder in de New York Times, 24 augustus 2015.

Verder lezen:
Philip Dröge, De schaduw van Tambora. Unieboek Uitgeverij. 2015. ISBN 9789000343607


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Ik geloofde alles uit Japan’

$
0
0

70 jaar geleden was de Tweede Wereldoorlog echt voorbij. Toen de Japanners capituleerden. Maar niet voor de Japanners die op dat moment in Brazilië woonden. Toen ‘t bericht kwam van de Japanse capitulatie geloofden ze dat niet. Ze verzetten zich ertegen, soms met geweld.

Door Marc Bessems/NOS

“Ik geloofde er helemaal niets van”, zegt de 89-jarige Tokuichi Hidaka, één van de naar schatting anderhalf miljoen Japanners in Brazilië, de grootste Japanse gemeenschap buiten Japan. “De keizer heeft zich overgegeven? Zoiets zou hij nooit doen. Het is propaganda.”

Tokuichi Hidaka (foto: Marc Bessems)

Tokuichi Hidaka (foto: Marc Bessems)

Hidaka en de meeste Japanners in zijn omgeving weigerden in 1945 het nieuws van de nederlaag te geloven. Wie openlijk durfde toe te geven dat Japan was verslagen, werd doelwit van terreurcommando’s van fanatieke nationalisten. In twee jaar tijd werden tientallen aanslagen gepleegd, waarbij minstens 23 mensen om het leven kwamen en zeker 147 gewonden vielen.

Meneer Hidaka is de laatste overlevende van zo’n terreurcommando. Hij pleegde een aanslag en zat daarvoor jaren vast. Nadat hij zijn straf had uitgezeten, drong het langzaam tot hem door: Japan had de oorlog echt verloren.  

Emigratie

Tokuichi Hidaka kwam begin jaren dertig, als zevenjarig jochie, met zijn ouders naar Brazilië. De familie Hidaka was een van de duizenden families die sinds 1908 naar Brazilië emigreerden.

Zijn vader was een traditionele man, een nationalist die zijn kinderen niet naar een Braziliaanse school stuurde. “De bedoeling was om terug te keren zodra vader genoeg geld had verdiend”, vertelt Hidaka in gebrekkig Portugees.

In 1942 verklaarde Brazilië de oorlog aan Duitsland en Italië, bondgenoten van Japan. Ruim 25.000 Braziliaanse militairen werden naar Europa gestuurd, om voor de geallieerden te vechten. Japanners en andere emigranten waren ineens vijanden van Brazilië. “We mochten geen Japans meer spreken, de Japanse school ging dicht en onze diplomaten vertrokken.”

Geëmotioneerd vertelt de bejaarde fietsenmaker hoe bang hij was dat de Japanse keizer zijn onderdanen aan de andere kant van de wereld zou vergeten. Stiekem luisterde hij bij vrienden naar de Japanse radio.

‘Speciale bommen’

De Japanse capitulatie, zoals aangekondigd, op 15 augustus 1945, in het Braziliaanse blad O Estado de Sao Paulo

De Japanse capitulatie, zoals aangekondigd, op 15 augustus 1945, in het Braziliaanse blad O Estado de Sao Paulo

“Er was alleen maar goed nieuws. En ik geloofde alles. Ik kreeg ook geen andere informatie binnen, alleen de Japanse radio.” Het nieuws van de ‘speciale bommen’ op Hiroshima en Nagasaki hoorde hij nog, daarna was er radiostilte.

Braziliaanse kranten meldden dat de oorlog voorbij was en dat Japan had gecapituleerd. “Dat kon ik niet geloven. Het ging toch zo goed!” Het nieuws zaaide verwarring: de meeste Japanners in zijn omgeving geloofden het niet.

Zeven vooraanstaande figuren binnen de Japanse gemeenschap ondertekenden enkele maanden na de capitulatie een pamflet, waarin ze bevestigden dat Japan zich onvoorwaardelijk had overgegeven en dat de keizer het had bevestigd.

“Dat was onmogelijk. Die lui gingen mee in de propaganda van de vijand!” Meneer Hidaki en zijn vrienden beschouwden de ondertekenaars als landverraders. “We wilden met hen afrekenen”, vertelt hij zeventig jaar later.

Aanslag

Op een junidag in 1946 klopten Tokuichi Hidaka en drie vrienden aan bij Jinsaku Wakiyama, een van de ondertekenaars van het pamflet. “We hadden speciaal stropdassen gekocht, uit respect voor de gepensioneerde kolonel.”

Wakiyama zat aan de keukentafel. “We gaven hem een brief en een mes. Aandachtig las hij de brief waarin we hem vroegen om ‘harakiri’ te plegen, rituele zelfmoord, omdat hij de eer van ons vaderland had geschonden. Hij bleef kalm, echt een Japanse militair”, vertelt Hidaka vol bewondering. “Maar hij weigerde zichzelf van het leven te beroven en dus hebben wij hem doodgeschoten.”

Terreur

Het was een van de eerste aanslagen op Japanners die openlijk bevestigden wat de hele wereld al wist: dat Japan de oorlog verloren had. De Japanse gemeenschap raakte verdeeld in twee groepen: de kachigumi, ofwel ‘overwinningsgroep’, en de ‘makegumi’, de ‘nederlaaggroep’.

Openlijk praten over de oorlog kon levensgevaarlijk zijn. Nieuwkomers uit Japan werden gewaarschuwd door familieleden en bleven vaak vaag. “Ze zeiden dan bijvoorbeeld: de vlag wappert en de keizer is er nog”, legt meneer Hidaka uit. Er circuleerden valse drukken van Amerikaanse tijdschriften waar de waarheid werd verdraaid en er waren heel veel geruchten.

Toch ging de strijd niet alleen om de vraag wie de oorlog had verloren. Het was in de kern een strijd tussen traditionele en modernere Japanners, een bloedige fase in het integratieproces.

Volgens de Braziliaanse politie zat de nationalistische organisatie ‘Shindo Renmei’ (Het Pad van de Onderdanen), achter de aanslagen. Duizenden Japanners werden ondervraagd, honderden opgesloten. Het geweld ging door tot halverwege 1947, maar het duurde nog jaren voor de rust in de Japanse gemeenschap in Brazilië weerkeerde.

Eervol

Meneer Hidaka en zijn vrienden meldden zich direct na de moord op kolonel Wakiyama bij de politie. “We namen de verantwoordelijkheid, want dat is eervol.”

Hij werd veroordeeld en zat bijna tien jaar vast. “Iedereen wil altijd weten wanneer ik eindelijk inzag dat Japan de oorlog echt verloren had, dat het allemaal waar was wat ze zeiden. Maar er was geen duidelijk moment, het was een langzaam proces.”

Pas ergens in de jaren zestig geloofde ook meneer Hidaka dat Japan de oorlog verloor. Hij had zich vergist, maar dat betekent niet dat hij spijt heeft. “Ik deed mijn plicht als Japanner. Daar heb ik nog nooit spijt van gehad.”

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd door de NOS, 16 augustus 2015


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Molukse slachtoffers Tweede Wereldoorlog

$
0
0

Bij de herdenking van de Japanse capitulatie gaat de aandacht vooral uit naar de gevallen (Indische-)Nederlanders, misschien mede omdat over inheemse slachtoffers te weinig bekend is. Wat weten we bijvoorbeeld van het aantal Molukse gevallenen? Ron Habiboe doet een eerste schatting. 

Door Ron Habiboe

Op 15 augustus wordt de Japanse capitulatie en het einde van de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost- Azië herdacht. Tijdens de jaarlijkse herdenking bij het Indisch Monument in Den Haag worden alle slachtoffers van de Japanse bezetting in Nederlands-Indië herdacht. Hierbij staan de (Indische-) Nederlandse slachtoffers centraal. Er is minder aandacht voor de slachtoffers uit inheemse, ‘Indonesische’ bevolkingsgroepen, die destijds de kant van Nederland hadden gekozen, zoals onder meer de Molukse bevolkingsgroep. Zo is het totaal aantal Molukse krijgsgevangenen en burgerslachtoffers dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië om het leven is gekomen, onbekend. Er is zelfs geen serieuze schatting bekend.

Bevolking van dorp op Kei-Eilanden, Zuidelijke Molukken.

Bevolking van dorp op Kei-Eilanden, Zuidelijke Molukken.

x

Vreemd genoeg leeft de Indië-herdenking nauwelijks bij de Molukse gemeenschap in Nederland. Vreemd, omdat vele familieleden vaak duur hebben betaald voor hun band met Nederland en het koningshuis. Molukkers in Nederland lijken zich over het algemeen niet aangesproken te voelen als zij de term Indisch horen gebruiken. Zo wordt mogelijk het Indisch-monument in Den Haag veelal geassocieerd met (Indische-)Nederlanders, niet met Molukkers of, zoals de aanduiding vroeger luidde, met Ambonezen. Maar, ook in eigen kring wordt nagenoeg geen aandacht geschonken aan de Molukse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië.  

Tijdens de live-uitzending van de herdenking bij het Indisch-monument op televisie in 2014 sprak schrijfster en journaliste Griselda Molemans haar wens uit om in 2015, tijdens de 70-jarige herdenking, ook aandacht te schenken aan niet-Europese groepen in die tijdens de oorlog en dekolonisatie van Nederlands-Indië de kant van Nederland hadden gekozen.

Slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting

Om te komen tot een eerste serieuze schatting van het totaal aantal Molukse slachtoffers is het zogeheten slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting onderzocht. Dit register is door een kleine staf en een team van vrijwilligers van de stichting samengesteld op basis van gegevens uit de archieven van de Ministeries van Oorlog en Sociale Zaken, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en het Nederlandse Rode Kruis. Het register bevat de gegevens van ruim 187.000 slachtoffers die tijdens de Tweede Wereldoorlog en de conflicten in Nederlands-Indië daarna zijn gevallen.

J.A. Pattinama (1906-1942)

J.A. Pattinama (1906-1942)

Het register is op twee manieren doorzocht: op familienaam en op verwijzingen bij de beroepsgegevens. Allereerst is het slachtofferregister doorzocht op specifiek Molukse familienamen. Deze werden gemerkt om in de telling te worden meegenomen. Indien er werd getwijfeld of het een specifieke Molukse familienaam betrof, dan werd er gekeken bij de overige persoonlijke gegevens of daar een verwijzing naar een mogelijke Molukse achtergrond van de persoon aanwezig was, zoals bijvoorbeeld de geboorteplaats. Er zijn ook van oorsprong Europese familienamen in de Molukken te vinden. Zo zijn er onder meer de Portugese familienamen, die al in de 16e eeuw zijn geïntroduceerd in de Molukken, zoals Waas, De Fretes, De Lima, Parera, De Queljoe, e.a. Een aantal van deze namen komen, evenals andere Europese namen van latere datum zoals Pieters en Adriaansz, ook elders in de Indische archipel voor en zijn dus niet expliciet Moluks. Bij deze namen in het register werd bij de persoonlijke gegevens gekeken of er een aanwijzing naar de Molukken voorkwam. De geregistreerde slachtoffers die niet met zekerheid als Molukker geïdentificeerd konden worden, zijn met een apart merkteken in de telling meegenomen.

Ten slotte zijn Molukse slachtoffers geïdentificeerd door de beroepsgegevens te doorzoeken op een verwijzing naar de Molukken. Bij een aantal militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger (KNIL) is bij de gegevens over hun rang een directe verwijzing te vinden, zoals “Amb.fus.” (Ambonees fuselier). Nagenoeg al deze personen zijn in de telling meegenomen.

Molukse slachtoffers

Volgens het slachtofferregister is het eerste Molukse slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog de gepensioneerde Ambonese fuselier H. Pattipeiluhu. Hij overleed op 30 december 1940 in Soerabaja. Dit is opmerkelijk omdat de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië eerst op 7 december 1941 begon. Misschien dat deze Pattipeiluhu uiteindelijk in Soerabaja overleed aan verwondingen die hij had opgelopen in Nederland waar de Duitse bezetting in december 1940 al enkele maanden een feit was. Een andere verklaring voor de registratie van deze militair Pattipeiluhu is, dat hij destijds als voormalig militair zo veel respect genoot, dat hij is begraven op een plaats die later is verworden tot ereveld van de Tweede Wereldoorlog. Pattipeiluhu was in 1895 onderscheiden met de Militaire Willemsorde IV voor zijn militaire optreden tijdens de bekende Lombok-expeditie in 1894. De vermelding van zijn naam in het slachtofferregistratie berust mogelijk op een misverstand.

N.B.A. Jansen (1919-1944)

N.B.A. Jansen (1919-1944)

De Molukkers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië als eerste Molukse slachtoffers in het register staan vermeldt zijn de matrozen P. Manuhuwa en E. Picauly. Beiden maakten deel uit van de bemanning van de OS16 duikboot die op 15 december 1941 in de Zuid-Chinese zee op een zeemijn liep en zonk. Op slechts een enkele overlevende na, kwam de gehele bemanning van de duikboot hierbij om het leven.

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en kwam er een einde aan de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië. Op deze lang gehoopte bevrijdingsdag kwam de onderwijzer D. Nanlohij (geb. Porto, 11-01-1914) om het leven in Piru op het eiland Seram. Onder welke omstandigheden hij om het leven kwam, is vooralsnog onbekend, maar het is tragisch, dat dit is gebeurd op de dag dat de oorlog ten einde was.

Van de meer dan 187 duizend geregistreerde slachtoffers in het slachtofferregister zijn op basis van familienaam en andere gegevens 2430 Molukkers geïdentificeerd als slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de gewelddadige conflicten daarna in Nederlands-Indië. Van dit aantal zijn ten minste 1833 slachtoffers gevallen tijdens de Tweede Wereldoorlog en ruim 490 slachtoffers tijdens de conflicten in Nederlands-Indië daarna. Hiernaast is de overlijdensdatum van circa 100 geregistreerde Molukse slachtoffers vooralsnog onbekend. Aanvullend onderzoek moet uitwijzen of ruim 300 andere geselecteerde personen in het register eveneens geïdentificeerd kunnen worden als Molukse slachtoffers. De slachtoffers betreffen militairen, burgers en marinelui; voornamelijk mannen.

Opletten en aanvullen

Het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting is een uitgebreide en dankbare bron voor de gegevens van inheemse slachtoffers. Er zijn enkele zaken waarmee speciaal rekening gehouden dient te worden bij het zoeken naar Molukse slachtoffers.

Allereerst zijn er in het slachtofferregister bij diverse Molukse familienamen spelfouten en incourante spelvarianten aangetroffen. Zo is er een zekere Ajawaida opgenomen terwijl de juiste familienaam Ajawaila is. Hiernaast treft men onder meer de familienamen Hotoelij en Sakumalai aan, terwijl hier hoogstwaarschijnlijk Hutuely en Satumalay bedoeld worden.

Opmerkelijk is ook de registratie van een zekere militair Hupuring, T.E. die op 15 oktober 1945 is overleden in New Britain (Rabaul). Kennelijk zijn de twee eerste letters van de familienaam aangezien als de initialen van de betreffende persoon. Het betreft hier namelijk hoogstwaarschijnlijk de Molukse familienaam Tehupuring. Hier is mogelijk sprake van een administratieve fout die destijds is ingeslopen bij het verzamelen of overnemen van persoonsgegevens. Zo zijn twee slachtoffers, Pangemanan en J. Moningka, in het slachtofferregister geregistreerd als Ambonese, Molukse militair, terwijl zij op basis van hun familienaam als Menadonese slachtoffers beschouwd moeten worden.

F.B. de Veer (1910-1943)

F.B. de Veer (1910-1943)

Het slachtofferregister is onvolledig. Er zijn in de literatuur diverse gegevens van Molukse slachtoffers terug te vinden, die niet zijn opgenomen in het slachtofferregister. Als voorbeeld dient hier The Encyclopedia of Indonesia in the Pacific War (Leiden, Boston 2010) waar onder meer melding wordt gemaakt van de ambtenaar van de PTT, Pieter Toisuta, die in september 1943 in Langsa aan de oostkust van Atjeh tijdens de razzia’s van de Japanse bezetter wordt opgepakt op verdenking van verzetsactiviteiten. Hij belandde met zijn schoonvader, Izak Pattiasina, en twee zwagers in de gevangenis van Pematang Siantar (Sumatra) waar Toisuta, evenals vele andere geïnterneerde Molukkers, het leven liet door ondervoeding en allerlei ziektes. Toisuta en zijn schoonfamilie zijn niet opgenomen in het slachtofferregister. Evenmin zijn de slachtoffers van het dorp Emplawas op het eiland Babar opgenomen in het register. Eind 1944 vielen Japanse gewapende troepen dit dorp aan en vermoordden uiteindelijk meer dan 500 van de 717 inwoners.

Met name van inheemse slachtoffers zijn soms niet veel meer gegevens bekend dan slechts de naam en plaats of datum van overlijden. Er is ten slotte geen speciale gegevenscategorie in het register opgenomen die de landaard van de inheemse slachtoffers aangeeft.

Ten slotte

In de onderzoeksliteratuur zijn er diverse tellingen en schattingen bekend van het aantal (Indische-) Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de conflicten daarna in Nederlands-Indië. Er ontbreekt een telling of schatting van het aantal Molukse slachtoffers. Opmerkelijk genoeg is dit gebrek nooit in het openbaar ter sprake gebracht of ter discussie gesteld. Van de Nederlandse kant is dit wellicht te verklaren omdat het minder gemakkelijk is om een onderscheid te maken tussen de verschillende inheemse bevolkingsgroepen in Nederlands-Indië. De Molukse gemeenschap in Nederland is er waarschijnlijk vanuit gegaan dat de loyaliteit aan Nederland en het aantal Molukse slachtoffers tijdens de oorlog in brede kringen bekend is en zij heeft de aandacht op andere terreinen gericht.

In het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting zijn tenminste 2430 Molukse slachtoffers geïdentificeerd. Hierbij moeten de genoemde ruim vijfhonderd slachtoffers uit Emplawas worden opgeteld. Er is nog geen sprake van zicht op het totale aantal Molukse slachtoffers. Aanvullend onderzoek is nodig om dit aantal dichter bij een definitief getal te brengen. Vervolgens zal onderzocht moeten worden onder welke omstandigheden de geïdentificeerde slachtoffers om het leven zijn gekomen. Er is dus nog veel werk voor historici op dit terrein. Een eerste stap is nu gezet: een eerste, onderbouwde schatting van het aantal Molukse slachtoffers tijdens de Tweede Wereldoorlog en de conflicten daarna in Nederlands-Indië.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

The trees of Bronbeek

$
0
0

By Christiaan Harinck

‘The past is a foreign country: they do things differently there’ wrote L. P. Hartley. Hidden in a park on the outskirts of Arnhem lies such a country, Bronbeek. Being both monument, veterans’ retirement home and colonial museum, it is a beautifully curious place. The museum today is a modern one with a nuanced exposition.  Few of the current inhabitants served with the colonial army; one of the last remaining turned 100 this August. Yet the past is still omnipresent in Bronbeek. Its monuments and walls whisper tales of a colonial time that is no more. In its Indonesian restaurant one can even taste the past. Some call Bronbeek the last ‘Indisch’ refuge; visitors of mixed Dutch and Indonesian heritage try to grasp the lost world of their ancestors.

Bronbeek

Bronbeek

x

On the sun-drenched terrace of the ‘Kumpulan’ restaurant I meet eight veterans who are gathered here to remember and celebrate their shared past. In many ways they are typical of the veterans of 1945-1949: old men who speak a distinct Dutch riddled with military jargon and Indonesian words. And of course they will end their reunion with a copious ’rijsttafel’-meal. But atypically, what connects this particular group of men is not their military unit but rather the University and Student Corps of Leiden. This makes for a very interesting combination. Tales of their military service are interrupted and enhanced with jokes and stories from their student days. Each year, an academic is invited to enliven the reunion with a lecture on the decolonization of Indonesia. Today it is my turn.  

The veterans listen attentively, but it is clear they are struggling with something. Since our meeting takes place in the week of 17 August, Indonesian independence Day, the Dutch newspapers and other media have been abuzz with ‘news’ on Dutch war crimes and upcoming publications by Remy Limpach and Gert Oostindie, who conclude that the use of excessive violence was structural. This clearly unsettles the veterans. Although they differ in opinion on this matter, they all share a feeling of being ignored or at least gently put aside. ‘Who will hear our views?’

Most of them do not accept the notion that the war crimes were a structural part of the conflict they took part in. A conflict which was far from one-sided. ‘There was a lot of reactionary violence, on both sides.’ Another tries to explain: ‘There were two kinds of violence: the one used in regular combat – ugly but justified – and violence ignited by the thirst for revenge. That usually happened later.’ Because of this dichotomy, the veterans have trouble considering war crimes as something structural. By their very nature, these acts of revenge are outside of normal practice and perpetrated by individuals. As men who for a large part were officers during the war, they naturally linger on the responsibilities of the officer. ‘The use of violence inevitably invites misuse of it. It always happens.’ To prevent this misuse and restrain the feelings of revenge, good officers are needed. ‘There are no bad soldiers, only bad officers’ one of the veterans states with an air of authority.

Once this group of veterans counted 50 members. Those days are gone. Times moves on, and they know it. A few years ago they left their stories for prosperity when interviewed by Stef Scagliola. Now they carry on, until they all disappear in the mist of time. ‘You know what they say mister Harinck: old soldiers never die, they just fade away.’ I leave Bronbreek through the lush park that surrounds it. The fields are  littered with monuments, partly shaded by stout old trees. Their shade once offered relief to the retired conquerors of Atjeh. Today they shade veterans of more recent conflicts, men at the colliding nexus of past and present. Let us hear their stories and opinions. Let them explain why they disagree. For soon the trees of Bronbeek will cast their shadows on empty fields alone.

x
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website van het KITLV, 28 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Zomernieuws

$
0
0

Door Bert Immerzeel

Iedereen die ook maar een béétje betrokken is bij de geschiedenis van Indisch Nederland, zou nooit op vakantie mogen gaan in de maand augustus. Alle nieuws en gebeurtenissen lijken zich steeds te concentreren in die ene maand. En in een lustrumjaar als 2015 al helemaal.

Herdenking 2015

Herdenking 2015

Ik heb pech. De schoolvakanties van mijn kinderen maken dat ik er maar half bij ben. Mijn Spaanse echtgenote heeft er ook niet zo veel begrip voor. “Wat? Ga je nu alwéér aan het werk?”, vraagt ze me als ik met een laptop in mijn handen de deur van onze vakantiewoning open. “Twintig minuten, hooguit”, is mijn zwakke verweer. Als ik het pad afloop, op weg naar de lokale bibliotheek waar een internetverbinding is, bedenk ik me dat het zeker drie kwartier zal worden. Ik wil niets missen! 

En wat héb ik allemaal niet gelezen! Natuurlijk om te beginnen was daar de officiële herdenking van de Japanse capitulatie in Den Haag. Met aanwezigheid van de koning en de minister-president dit keer. Het Indisch Platform, en daarmee de hele Indische gemeenschap, dacht dat er toezeggingen zouden worden gedaan. Er lagen immers nog zo véél dossiers op tafel. Het werd een grote teleurstelling. De toespraak van de minister-president was bijna schaamteloos nietszeggend. En dat op een moment waarop ieder woord iets zegt. En zelfs de stilte iets betekent.

Een liberaal standpunt

Minister-president Rutte, tijdens de herdenking, 2015

Minister-president Rutte, tijdens de herdenking, 2015

Ik kan me ook wel een beetje voorstellen dat Rutte moeite heeft de deur op een kier te zetten. Er wordt de laatste tijd wel érg veel van de overheid geëist. Het Indisch Platform maakt zich sterk voor backpay, en startte een juridische procedure om aan te tonen dat Indisch Nederland in het verleden bewust werd benadeeld. De Stichting Task Force Indisch Rechtsherstel verzamelt krachten om de overheid te dwingen dwangarbeiders en hun nazaten financieel te compenseren. De Stichting Comité Nederlandse Ereschulden wil geld voor Indonesische weduwen en hun kinderen, en de Stichting Help de Indischen in Indonesië wil, – de naam zegt het al -, dat de overheid over de brug komt voor 600 ‘vergeten’ landgenoten. En ga zo maar door. Rutte zal gedacht hebben: waar begin ik aan? Dat potje is nooit groot genoeg.

Die twijfels zagen we ook bij hem toen hij hoorde dat Zwarte Piet door de Verenigde Naties in de ban werd gedaan. “Ja, luister eens”, zei hij, “de overheid moet zich niet overal mee bemoeien. Waar we wél oog voor moeten hebben zijn de gevoelens van discriminatie.” Het leek een echo van de toespraak op 15 augustus, waarin hij de ‘gevoelens van onvrede’ ‘langzaam maar zeker’ wilde wegnemen, zonder financiële toezeggingen te doen. Een liberaal standpunt waar hij waarschijnlijk mee wegkomt.

Proklamatie

Rond de 15e augustus werden natuurlijk alle hierboven genoemde eisen nog eens in de media aangehaald, om kort daarna plaats te maken voor een al even belangrijke herdenking, die van proclamatie van de Republiek Indonesië. In het zog dáárvan brandde de vraag weer los over de rol van ‘onze jongens’ tijdens de koloniale oorlog.

Soekarno roept de republiek uit, 17 augustus 1945

Soekarno roept de republiek uit, 17 augustus 1945

Kijk, als ik Indisch zou zijn, zou ik me dáár meer zorgen over maken. Er al zijn enkele publicaties aangekondigd (in oktober horen we meer) waarin wordt aangetoond dat op grote schaal misdrijven werden gepleegd, en dat sprake was van systematisch geweld. Waarschijnlijk wordt dat beeld later nog uitgediept om voor eens en voor altijd duidelijk te maken dat we in Indonesië helemaal niets te zoeken hadden. Dat we daar als koloniale grootmacht onnoemelijk veel leed hebben veroorzaakt toen het nog vrede was, en nog meer toen de Indonesiërs probeerden van ons af te komen.

Dat kantelende geschiedenisbeeld heeft gevolgen. Vooral voor ons zelfbeeld. In plaats van “daar werd iets groots verricht” wordt het – om met de woorden van schrijver Reggie Baay te spreken – “daar werd iets verschrikkelijks verricht.” Ga er maar aan staan.

Afijn, de maand augustus zit erop, en de vakantie is voorbij. De aandacht voor Indië luwt weer een beetje. Gelukkig maar, zou je bijna denken.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Zo mooi was het niet in Indië’

$
0
0

Zijn wij in ons hart nog dezelfde mensen als de mannen die in witte pakken rondliepen over de plantages? Het is een vraag die knaagt aan cultural professor Thom Hoffman. Samen met Delftse studenten gaat hij de geschiedenis van Nederlands-Indië bestuderen aan de hand van de vroege fotografie.

Door Tomas van Dijk

Leden vermoedelijk van de Deli Plantersvereniging, Medan 1895.

Leden vermoedelijk van de Deli Plantersvereniging, Medan 1895.

Wuivende palmbomen, een kabbelend riviertje en bedienden die drankjes serveren aan blanke mannen in witte kostuums en vrouwen in prachtige jurken. Ergens op de foto, die Thom Hoffman uit een familiealbum tevoorschijn heeft gehaald, staan zijn opa en oma. We zien de upper class op de sociëteit in het Nederlands-Indië van de jaren twintig. “The Great Gatsby. Daar doet het aan denken”, zegt Hoffman. “Maar daar moet je doorheen kijken. Zo mooi was het niet.”

We hebben afgesproken in Hoffmans atelier, een etage aan een Amsterdamse gracht. Hier bereidt de acteur, fotograaf en documentairemaker zijn gasthoogleraarschap voor. In zeven bijeenkomsten wil hij met vijfentwintig studenten de geschiedenis van Nederlands-Indië onderzoeken aan de hand van de vroege fotografie. Het werk moet uitmonden in een nationaal historisch fotoarchief over Nederlands-Indië.   

Midden in de kamer staat een grote houten kast – ‘mijn schatkist’ – met daarin een eerste druk van Max Havelaar. “Een van mijn dierbaarste bezittingen.” En tal van historische boeken en fotoalbums van zijn familie en van koloniale ondernemingen. Hoffmans opa werkte in de kolonie als ingenieur voor een petroleumbedrijf. We zien rubberbomen keurig in het gelid, blanke mannen in witte kostuums die in rijtuigjes naar de sociëteit gaan, vrolijk spelende Hollandse kinderen, maar ook de verschrikkingen van de Atjeh-oorlog. Nederlands-Indië was een wereld vol tegenstellingen, een wereld die Hoffman fascineert.

Dat mooie beeld van de high society klopt volgens u niet. Hoezo?

“De hitte was verschrikkelijk. Er was malaria. Maar men wilde voor het vaderland een idyllisch beeld schetsen. Mensen stuurden albums naar Nederland waarin te zien is hoe papa naar de sociëteit ging, waarin je roomblanke kindjes vrolijk op klompen ziet spelen en gedrild personeel op prachtig onderhouden landerijen. Je mocht in de kolonie niet mislukken. Al die foto’s zijn bewuste mededelingen aan het moederland. Maar het was natuurlijk helemaal geen puntgaaf gekostumeerd Engels BBC-drama. Mensen werkten keihard en werden vaak niet ouder dan veertig. De Indische samenleving was bovendien zeer scherp raciaal verdeeld.”

Wilt u de geschiedenis van Nederlands-Indië herschrijven?

“Ik wil het beeld completeren. Dat beeld begint steeds meer de romantische geparfumeerde kant op te gaan: het was daar gezellig en mooi, we reden rond in rijtuigjes en we hadden een goede band met iedereen in de maatschappij.”

Maar iedereen kent toch Max Havelaar en de politionele acties? We weten dat het niet altijd even koosjer was wat daar gebeurde.

“Niet helemaal koosjer? Volgens mij kun je dat gerust stellen, het moest een blanke Nederlandse maatschappij blijven.

Er bestaan natuurlijk al veel academische studies over Nederlands-Indië. Maar die beslaan deelgebieden en -perioden. Ik wil samen met de studenten een allesomvattend werk maken; een nationaal historisch fotoarchief over Nederlands-Indië waaraan mensen foto’s kunnen toevoegen. De website is bedoeld voor eenieder die interesse heeft in de geschiedenis van Nederlands-Indië. Ik wil hen een gereedschap in handen geven om de geschiedenis te bestuderen en samen te schrijven, a la Wikipedia.”

Het thema van uw gasthoogleraarschap is Kromo-Blanda. Wat betekent dat?

“Kromo-Blanda betekent zwart-wit, en overdrachtelijk: Indonesisch-Nederlands. Dit begrip is begin twintigste eeuw geïntroduceerd door activist en multimiljonair Hendrik Tillema. Hij was een arme boerenzoon uit Friesland die als avonturier naar Nederlands-Indië is gegaan en daar gigantisch heeft verdiend aan de verkoop van gedestilleerd water. Doordat hij van eenvoudige komaf was, had hij oog voor de lokale bevolking in de Javaanse stad Semarang, ook wel ‘het rooie nest’ genoemd. Hij maakte zich hard voor de aanleg van riool- en waterleidingen voor de inlanders. Dat deed hij met boeken aan de Tweede Kamer die Kromo-Blanda heetten. Het zijn boeken met ‘tegenbeelden’. Op de ene pagina zie je hoe Europeanen leefden – hoe ze kookten, waar ze sliepen – en op de volgende pagina zijn de leefomstandigheden van de inheemse bevolking afgebeeld. Je ziet kinderen die zich wassen in een riviertje waarin ze ook poepen. Het vertelprincipe Kromo-Blanda is een schitterend aanknopingspunt voor mij aangezien de TU mij vroeg of ik iets wilde doen met het thema perspectieven.”

Komt uw interesse voort uit de geschiedenis van uw grootouders?

Thom Hoffman in zijn atelier. (foto: Sam Rentmeester)

Thom Hoffman in zijn atelier. (foto: Sam Rentmeester)

“Ja. Maar ook door die van mijn vrouw en schoonmoeder, die Indonesisch zijn. Je wordt erin gezogen. Je ontdekt steeds meer dingen. Vooral de geschiedenis van mijn oma had een aanzuigende werking op mij. Veel meer dan die van mijn opa. Mijn opa was, zo te zien, een typische Nederlander in wit pak. Uit niets blijkt dat hij oog had voor de inheemse bevolking. Ze zagen er mooi uit in hun smetteloze kostuums, maar het waren geen dichters natuurlijk, die Nederlanders. Enkele uitzonderingen daargelaten, zoals Eduard Douwes Dekker (Multatuli), Couperus, Du Perron en Madelon Székely-Lulofs. Auteur W.F. Hermans zei eens: ‘Over het beschavingsniveau der Nederlanders in Indië hoeft men zich geen illusies te maken.’ Diverse bronnen bevestigen dat beeld. Het waren ondernemers en soldaten, carrièremakers en jeneverdrinkers. Ze vloekten en hadden het over de aanhoudende regen en snel rijk worden. Net als in de Nederlandse polder.”

Waarin was uw oma anders?

“Mijn oma was een halfbloed. Zij had roots in de Sumatraanse bevolking. Zij kwam in een soort middengroep terecht, tussen de Indonesische, inheemse, en de blanke laag in. Dat heeft van haar een sociaal capabele vrouw gemaakt. Dat zie ik terug in de foto’s die ze maakte. Als ik die analyseer, dan zie ik een vrouw die op de markt donkere vrouwen fotografeert maar die ook ontzag koestert voor de Gouverneur-Generaal. Er bestond zelfs een term voor. Een geaccepteerde inlander was officieus ‘gelijkgesteld’.”

Maar eigenlijk weet u niet veel over uw grootouders.

“Ze stierven toen ik jong was. En mijn vader vertelde maar weinig. Hij was ook nog maar een kind toen de familie naar Nederland vertrok vanwege de economische crisis van 1929. Maar ik ken de wereld van de vele literatuur die ik heb verzameld en van de albums die naar Nederland werden gestuurd. Misschien werd ik extra tot die foto’s aangetrokken omdat ze zo mysterieus waren. En als je dan ook nog eens door De Stille Kracht van Couperus bent aangeraakt… Couperus heeft al die feesten met mooie kostuums op de sociëteiten prachtig beschreven. Dat is echt de wereld van mijn grootmoeder geweest. Maar eigenlijk wil ik het niet teveel hebben over mijn familie.”

Waarom niet?

“Boeken en publicaties over Nederlands-Indië zijn doordrenkt met familiegeschiedenis. Ze beginnen allemaal met ‘Ik had een heel lieve baboe’ of ‘Toen wij vertrokken stond het personeel met tranen op de kade’, enzovoorts. Dat vind je bij Hella Haasse en bij Adriaan van Dis. Bijna alle literatuur begint ermee. Als je met weemoed terugkijkt naar je jeugd, op zoek naar de verloren tijd – tempo doeloe, dan is het heel moeilijk om objectief naar geschiedenis te kijken. Ik hoop een neutraal beeld te kunnen samenstellen van Nederlands-Indië, juist door afstand te nemen en te kijken vanuit verschillende, liefst zo tegenstrijdig mogelijke perspectieven.”

Mensen kennen u vooral van films als Zwartboek of als Dokter Tinus in de gelijknamige tv-serie. Is dit werk aan Nederlands-Indië een welkome afwisseling op het acteren?

“In films moet je altijd doen wat andere mensen zeggen. Ik vind het erg fijn om ook mijn eigen dingen te maken.”

U besteedt in uw masterclasses veel aandacht aan de fotografie uit de jaren ’70, ’80 en ’90 van de negentiende eeuw. Waarom die periode?

“Toen is een interessante vorm van fotografie ontstaan. Fotografen ontdekten dat ze konden liegen. De keuze van wat je vastlegt, en hoe, draagt uit wat je standpunt is. Het was eerst een relatief nieuw medium in handen van adellijke kunstenaars en chemici, maar werd op den duur onderdeel van de massacommunicatie en daarmee van de politiek.”

Tijdens enkele masterclasses gaan jullie oude foto’s reconstrueren. Hoe gaan jullie dat doen?

“Het gasthoogleraarschap is serieus, maar bestaat op momenten ook uit gein trappen. We gaan werken met oude camera’s, met glasplaatnegatieven en met chemie uit de begintijd. Na het eerste begin van de fotografie in 1840 maakte men foto’s met het lichtgevoelige eiwit albumine. Ik heb hier een 140 jaar oud portret van een lokale vorst, een hoge pief van een bepaald district, gemaakt met albumine. Ik vind het een wonderschone foto. Het verloop van de scherpte is ongelofelijk prachtig.”

Willen jullie die foto namaken?

“Er staat een portret van de rector magnificus gepland. Hij heeft zich al bereid verklaard om aan deze ludieke actie mee te doen. Of hij ook in negentiende-eeuwse kleding op de foto gaat? We zullen zien. Maar we maken ook een vroeg-fotografisch beeld van het gebouw in Delft waar Indische ambtenaren werden opgeleid. Dit is een speelse introductie tot belangrijker werk. Als je zelf met oude technieken foto’s hebt gemaakt, dan geeft dat meer gevoel over fotografie. Het is een godswonder dat die oude foto’s – vanuit het niets – opeens gemaakt zijn. Bewust fotograferen zet je aan het denken over wat je met fotografie zou moeten doen, en hoe dat afhangt van je wereldbeeld.”

In een persbericht zei u ‘Het bestuderen van de geschiedenis van Nederlands-Indië levert een raam op het Nederlandse denken in haar relatie tot de wereld toen en nu.’ Wat bedoelt u daarmee?

“Dit is de kernvraag van het hele onderzoek: Zijn wij deep down in ons hart nog dezelfde mensen als de mannen die daar in die witte pakken rondliepen over de plantages?”

En het antwoord?

“Het is een vraag die iedereen voor zichzelf mag beantwoorden.”

x

Dit interview verscheen eerder in Delta, universiteitsblad van de Technische Universiteit Delft, 1 september 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Learning from the past — If you can

$
0
0

By Erik Meijaard

Being a Dutchman in Indonesia has some advantages. As a member of one of the most ridiculously tall people in the world, in Indonesia I can stand in any packed train or concert crowd and still breathe and see things. The Dutch are also known for their big noses, which gave rise to the moniker Monjet Belanda, “Dutch Monkey” for the rather comical, big-nosed and big-bellied Proboscis Monkey. Those big noses however, come in handy for sticking it into all sorts of issues, and writing about them.

Pieter Johannes Veth (1814-1895)

Pieter Johannes Veth (1814-1895)

But more than anything, being Dutch means that I know a language that was once commonly used here. It came in handy in my early years in Indonesia for chatting to people, especially older folk, but that’s now disappearing. More importantly, knowing Dutch opens up a wealth of colonial-era literature about the country.

I recently read one of these books, Dr. Veth’s 1875 doorstopper “Java: Geographisch, Ethnologisch, Historisch” — you don’t need to be Dutch to guess what that means. I realized that because few of these works have been translated into English or Indonesian, hardly any Indonesians could actually use this. Now, you may ask why anyone would want to bother with a 140 year-old book? I will explain.  

Veth’s book has several volumes that describe in great detail the people, landscapes and history of Java. I am personally most interested in environmental history. Events described include a detailed account of the massive landslide in 1844 in the village Ci Kangareh, near Probolinggo, that killed 176 people after major floods hit the area.

In February 1861, nearly a meter of rain fell within three days in Central Java, with some river levels going up by as much as 18 meters. The resulting floods were so massive that all plant cover and crops in valleys disappeared, all bridges were destroyed, and entire villages were wiped out “with all their houses, trees, cattle, and people. Thousands of people died.” Imagine the impact if such a rain event happened in today’s densely settled Java!

So even in the late 1800s, there were plenty of environmental disasters. And the government understood how this related to deforestation. Nothing new under the sun there.

It is obvious that floods and landslides are not new problems in Java. Nor are mudflows like the one in Sidoarjo that caused major public outcry in 2006. These were actually quite common natural phenomena elsewhere on Java, as described by Veth and others.

There is lots of cool stuff there. I really enjoyed reading the beautiful landscape descriptions, which makes you realize what a magical place Java was, and still is. There are interesting cultural observations, too, such as the apparently common habit at the time of soil-eating. People used to collect clay soils containing aluminum-silicate (or kaolin), which was washed, salted, coated in coconut oil and then fried. Apparently this was highly sought-after as a delicacy, especially by pregnant women, although long-term use was thought to cause a range of illnesses.

I loved the descriptions of Batavia, i.e. Jakarta, as “a giant city,” with “as many as 180,000 people” in its central area and surrounding districts and villages. The “Queen of the East’s” quiet, broad, tree-lined boulevards that more resembled a park than a city seem such a contrast with the car-choked and polluted streets of today.

What about the “Demak hajj,” does it still exist? Apparently in the 1800s when the hajj or umroh would only be feasible for the wealthiest Muslims, there was a reasonable alternative. Going to Demak’s mosque at least seven times, which many thousands of people did, apparently equaled a full pilgrimage to Mecca.

Veth’s book is just one example among many. Junghuhn’s descriptions of Java in the 1850s are unsurpassed. Schwaner wrote beautifully about Kalimantan. There are in fact entire journals and of course many newspapers in Dutch, which provide really interesting insights about what life was like prior to Indonesian independence.

I don’t think many of these works were ever translated. And as Dutch was the official language here until the 1940s, that would basically mean that much of Indonesia’s pre-1940s history is inaccessible to its people. Of course, plenty has been written about the much earlier histories of, for example, Majapahit and Sriwijaya, but that’s much older and maybe more the stuff for legend building and cultural identity.

Indonesian scholars with knowledge of Dutch have certainly been through a lot of this Dutch literature, but it is not common property. This is unlike Malaysia and Singapore, where English was used both then and now, and where many books from before independence are now on the nations’ bookshelves.

I know this is a sensitive issue. But what does it mean if a country basically has a gap in its history, because very few are able to access the written sources?

Understanding the past helps understand the present and predict the future. It would be really good if more of this literature became available in translation and thus would be accessible to a larger audience. I am going to contribute with translations of some of the more insightful articles from “De Tropische Natuur,” my favorite colonial-era journal, but much more work is needed.

 

Erik Meijaard coordinates the Borneo Futures research initiative. 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de Jakarta Globe, 26 augustus 2015


Gearchiveerd onder:5. Indonesia Tagged: Indonesisch, Nederlands, vertalingen, Veth

De terugtocht

$
0
0

RECENSIE. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië

Door Peter van Zonneveld

Zeventig jaar na de Japanse capitulatie zijn we nog altijd bezig met de verwerking van het drama dat zich in Indonesië heeft afgespeeld. Het trauma van de dekolonisatie, de vrijheidsstrijd en de repatriëring heeft diepe sporen nagelaten. Het lijkt wel of de aandacht voor dit deel van onze geschiedenis – en die van Indonesië – alleen maar toeneemt.

Lt. GG Van Mook en prof. Schermerhorn in de wandelgangen, Weltevreden 1947. (foto Cas Oorthuys)

Lt. GG Van Mook en prof. Schermerhorn in de wandelgangen, Weltevreden 1947. (foto Cas Oorthuys)

Over wat er precies heeft plaatsgevonden tussen de Japanse capitulatie in 1945 en de soevereiniteitsoverdracht in 1949 zijn de afgelopen jaren in binnen- en buitenland tientallen studies verschenen, aangevuld met biografieën en memoires van een aantal sleutelfiguren in dit drama. Naarmate de afstand in tijd groeide, is het inzicht in de complexiteit van de geschiedenis alleen maar toegenomen. Maak uit dit alles maar eens een sluitend en bevredigend verhaal.  

De Terugtocht

De Terugtocht

Een van diegenen die zijn sporen op dit terrein heeft verdiend, is J.J.P. de Jong. Zijn onderzoek resulteerde in twee gedetailleerde reconstructies: Diplomatie of strijd (1988) over de beginfase van de dekolonisatie, en Avondschot (2011) over de eindfase. Nu heeft hij zijn bevindingen, aangevuld met nieuw onderzoek van hemzelf en anderen, uitgewerkt tot een synthese van het gehele dekolonisatieproces en de nasleep daarvan, onder de titel De terugtocht.

Zijn uitgebreide en heldere weergave van de gebeurtenissen volgt de geschiedenis op de voet. In zijn ontmythologiserende studie gaat hij in discussie met andere historici en laat hij zien dat het afscheid van Indië veel meer nuances kent dan in de publieke opinie zijn doorgedrongen. Opmerkelijk is zijn postscriptum, dat ‘Tussen trauma en verwerking’ heet. Onder invloed van de onthullingen van Hueting in 1969 over de in Indië gepleegde oorlogsmisdaden ontstond een sfeer waarin men het politieke establishment uit de periode 1945-’50 verweet zich unaniem tegen de Indonesische onafhankelijkheid te hebben gekeerd. Dat was niet terecht. Sommigen hebben uit volle overtuiging de onafhankelijkheid van Indonesië naderbij willen brengen.

De Jong is, met de Leidse historicus H.L. Wesseling, van mening, dat de typering van die periode als ‘een inktzwarte bladzijde in de geschiedenis’ een simplificatie is, die niet door de feiten wordt gestaafd. Wat is er nu werkelijk gebeurd? Onder historici wordt een levendig debat gevoerd, waarvan de resultaten niet of nauwelijks in de publieke opinie doordringen. Intussen woedt er ook een debat dat De Jong typeert als ‘een zichzelf repeterende breuk met verstarde, in rotsvaste zekerheden vastgeroeste visies’.

Aan de ene kant zij die vasthouden aan het beeld van een rechtvaardige oorlog en de trauma’s die daar op volgden; aan de andere kant de veroordeling van ‘het verkeerde verleden’ en diepe schaamte daarover. Al met al een uitstekende studie. Wie weten wil, wat er nu écht is gebeurd, kan dit boek niet ongelezen laten.

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC-handelsblad, 14 augustus 2015

 

J.J.P. de Jong, De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië
Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2015. € 29,90
ISBN 9789089534668

 


Gearchiveerd onder:8. Recensies Tagged: Avondschot, J.J.P.de Jong, recensie, Terugtocht

Staat? Soevereiniteit?

$
0
0

Nederlands-Indië wordt, terugkijkend, vaak gezien als een ondeelbaar geheel, drie eeuwen onder juridisch gezag van de Nederlandse overheid. Een gebied waar ‘wij’ het voor het zeggen hadden. Was dat echter wel zo? En op basis waarván eigenlijk?
Jan Somers geeft ons een inkijk in zijn kanttekeningen. 

Door Jan Somers

8 Maart, 15 augustus, 17 augustus, 27 december. Data waar de begrippen Staat en Soevereiniteit een grote rol spelen in de Indische geschiedenis. Onderwerpen aan de basis van het volkenrecht, conflicten en bloedvergieten. Maar zelfs juristen en politicologen komen er niet helemaal uit. Mensenwerk! Het zijn begrippen uit de late middeleeuwen, bij het begin van staatvorming in het roerige Europa verder geëvolueerd langs diverse rechtsfilosofische lijnen.

Maurits ontvangt de afgezanten van de sultan van Atjeh, 1602, Jan Frederik Christiaan Reckleben, 1840 - 1884

Maurits ontvangt de afgezanten van de sultan van Atjeh, 1602, Jan Frederik Christiaan Reckleben, 1840 – 1884

Staat

Een staat, wat ís dat eigenlijk? De vroegste omschrijving komt van Machiavelli in 1513: Een organisatie met het vermogen macht uit te oefenen over bepaalde mensen en over een bepaald gebied. De voorwaarden: 1. Er moet een territoir zijn. 2. Er moet op dat territoir een bevolking woonachtig zijn. 3. Er moet een regering zijn die effectief en daadwerkelijk gezag uitoefent over de op dat territoir woonachtige bevolking.  Dus, Nederlandsch-Indië was een staat? Niet dus: om staat te zijn moet je ook door andere staten erkend kunnen worden. Maar, om als staat erkend te kunnen worden moet je wel eerst staat zijn. Met als consequentie dat een entiteit wel staat kan zijn met betrekking tot staten die wél tot erkenning zijn overgegaan, maar staatskarakter mist met betrekking tot andere staten die erkenning hebben geweigerd. Erkenning van een staat is dan niets anders dan het uitspreken van de bereidheid met die entiteit betrekkingen aan te gaan, m.a.w. het accepteren van reeds bestaande omstandigheden. Erkenning niet als volkenrechtelijk, maar politiek criterium. Dit zou inhouden dat er ook staten kunnen zijn die niet als staat worden erkend, en daardoor bijvoorbeeld geen lid kunnen worden van de Verenigde Naties. Met soms de toevoeging ‘de facto’ als doekje voor het bloeden. Maar de praktijk wijst daarbij wel uit dat een niet-erkende staat wel degelijk geacht wordt gebonden te zijn door het internationaal recht.  

De jurist zal het staatsbegrip benaderen met rechtsorde, socio­lo­gen en politicologen zullen de staat zien als machtsverschijnsel. De staat bezit op het grondgebied de hoogst erkende macht, de soeve­rei­ni­teit als surpluskenmerk ten op­zich­te van andere verban­den. Couwenberg (voor literatuuropgave, zie hieronder) ziet soevereine politieke macht als een essentieel element van het staatsbegrip en Van der Tang ziet de soeve­rei­ni­teit als noodzakelijk attribuut van de staat. Soe­verei­ni­teit is in dit opzicht het samenvallen van recht en macht, het samenvattende sluitstuk van het staatsbegrip.

Het staatsvormingsproces voltrekt zich in de regel op hegemoniale wijze en niet via een maatschappelijk contract: een bepaalde politieke macht ver­heft zich boven alle andere en onderwerpt die aan haar gezag via een pro­ces van monopolisering van de zwaardmacht, de rechtsvorming en rechtshandhaving, en de belastingheffing. De realisering van dit monopolie staat centraal in het staatsvormingsproces en is bepalend voor het verloop er­van. Voor een koloniale situatie is dit door arbiter Max Huber in de Palmaszaak (Nederland vs USA, 1928) scherp verwoord: ‘It is quite natural that the establishment of sovereignty may be the out­come of a slow evolution, of a progressive intensification of State control. This is particularly the case, if sovereignty is acquired by the establishment of the suzerainty of a colonial Power over a native State.’

Macht hoeft overigens niet absoluut te zijn, blijkend uit Il principe van Machiavelli zo­als aangehaald door Van der Pot-Donner: “Politieke macht be­rust immers op de indruk die uw mede- en tegenstanders (…) van u krij­gen.”

Het is inderdaad waar dat de gezagsuitoefening in Indië met vele rituelen altijd in­druk­­wek­kend was. Die pracht en praal kan de indruk hebben gewekt van traditie en van vorstelijk charisma, en zo hebben bij­ge­dra­gen aan de legitimatie van de macht. De vorsten zouden dit spel hebben mee­ge­speeld om hun eigen tanende macht gelegitimeerd te zien tot gezag over hun volk: de Grote Heer uit Batavia die hen met egards tegemoet trad. Het steeds terugkerende toneelspel van de oudere (Nederlandse) broer en de jongere (Inlandse) broer, een spel dat alle actoren met verve speelden. Het was een feitelijke ongelijkheid, maar wel in gangbare, blijvende verbanden. In zijn toespraak tot de hoofden van Lebak maakt Max Havelaar dit duidelijk: “Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw oudere broeder.” Eigenlijk zochten de vorsten naar partnerschap, het samen overleven. Ongelijkheid hoeft partnerschap niet in de weg te staan, vooral wanneer die ongelijkheid is toegedekt met voldoende geloofwekkend ceremonieel. Feitelijk suzereiniteit die begin 20e eeuw overging in soevereiniteit. Definitief gevestigd met de grondwet van 1922. En aan de RIS overgedragen op 27 december 1949.

Soevereiniteit

In de late middeleeuwen begonnen ridders staatjes te stichten waar zij de baas speelden. En als ze goed met hun zwaard konden zwaaien en medestanders kregen, werden ze ook als zodanig erkend door de buren. Zij voerden ook het monopolie van hun godsdienst in: cuius regio, cuius religio, de godsdienst als overheidszaak, hetgeen zo bijdroeg aan de ontwikkeling van de ‘moderne’ staat met aanspraken op absoluut gezag, soevereiniteit. Of zoals Bodin het heeft verwoord: “qui ne recognoist plus grand que soy apres Dieu”, degene  die, behalve God, niets of niemand boven zich erkent. Maar door Van Vollenhoven gekwalificeerd als “een recht voor zelfstandige, onafhankelijke, misschien vechtgrage, maar zeker vrij tuchteloze knapen, die zich eigen baas voelen.”

Deze ontwikkeling van soevereine staten bleek een obstakel voor de voor iedereen zo belangrijke internationale handel, met als antwoord het ontstaan van exterritorialiteit, met intern soevereiniteit. Een goed voorbeeld hiervan waren de  Schotse handelaren in Veere. Sinds 1444 was daar een Schotse kolonie met een eigen kerk, pastorie en kerkhof;  een Nederlandse vrouw, die gehuwd was met een Schot, viel onder Schotse jurisdictie, ook als weduwe;  misdaden begaan tegen inwoners van Veere werden berecht in tegenwoordigheid van de bestuurder als advocaat, strafbare vergrijpen tussen de Schotten onderling werden door de bestuurder berecht, met een eigen gevangenis. Ook de sociale verhoudingen raakten verstrengeld: De meest bekende bestuurder, Thomas Cunningham, was zelfs in Veere geboren, uit deze familie kwam ook enkele malen een schepen voort, eenmaal een burgemeester en eenmaal een lid van de Provinciale Rekenkamer.

Dergelijke exterritorialiteiten werden door Holland en Friesland (14e eeuw) gesticht in Zweden, en door Noord-Italiaanse staten in Moslimstaten in de Levant. De VOC heeft vanuit de Veerse traditie tevergeefs getracht zulke exterritorialiteiten te stichten in Bantam, Poelau Pandjang en Jakatra. Totdat J.P. Coen na het ontzet van het fort Jakatra en de gelijktijdige verovering van de desa, sprak van conquest, met verwerving van soevereiniteit als volkenrechtelijk gevolg.

Tot de afscheiding van Spanje was soevereiniteit gekoppeld aan een persoon, de vorst. Maar met het afzweren van Philips II waren we wel een soeverein kwijtgeraakt. Die soevereiniteit werd nu aangeboden aan Frans van Anjou, een broer van de Franse koning, maar dat werd een mislukking. De Staten-Generaal overwogen toen de soevereiniteit aan Willem van Oranje aan te bieden, maar deze werd in Delft vermoord. Daarna werd de soevereiniteit aangeboden aan Koningin Elisabeth I, maar deze wilde geen oorlog met Spanje, en hield ook niet van opstandige onderdanen. De zoektocht werd nu gestaakt met de redenering dat de soevereiniteit rechtens berustte bij de Staten van de gewesten waarmee tevens de constitutionele basis werd gelegd voor de (nimmer als zodanig uitgeroepen) Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Op basis van literatuuronderzoek brengt Locher-Scholten voor de Indische situatie vazalstaten onder het soevereiniteitsbegrip. Vóór 1900 zou Ne­der­land alleen soevereiniteit over direct bestuurd gebied hebben bezeten en over de zelfbesturende vorsten slechts suzereine macht: “De soevereiniteit van de vorsten zou volkenrechtelijk alleen al bewezen zijn door de verdragen; (…). Er bestond zo niet één Nederlands-Indië maar een di­rect bestuurd Nederlands-Indisch gebied met daarnaast ontelbare inheem­se staten.” Dit was weliswaar geheel in stijl met auteurs als Van Vollenhoven en Kleintjes, maar als stelling wel onderuit gehaald door de constatering dat het territorium van de vorst tot het grond­gebied van Nederlands-Indië behoorde en door de mogelijkheid van Nederland om in interne zaken te in­ter­ve­niëren. Van belang is hier weer het geschil met de USA over het eiland Palmas (1928). Deze uitspraak over zo’n klein eilandje is van belang geworden voor het begrip soevereiniteit: “These native States were from 1677 onwards connected (…) with the Netherlands, by contracts of suzerainty, which conferred upon the suzerain such power as would justify his considering the vassal State as a part of his territory.” Dezelfde redenering werd gevolgd in een geschil tussen Indonesië en Maleisië over de eilanden Ligitan en Sipadan in een uitspraak van 17 december 2002 van het Internationaal Gerechtshof.

Openingszitting Ronde Tafel Conferentie, Ridderzaal, Den Haag, 1949

Openingszitting Ronde Tafel Conferentie, Ridderzaal, Den Haag, 1949

Een bijzonder probleem m.b.t. soevereiniteit ontstond in het begin van de oorlog met Japan. Op 3 januari 1942 kwamen de geallieerde strijdkrachten onder bevel van de Engelse generaal Wavell, met Batavia als hoofdkwartier. Krachtens de Indische Staatsregeling was dit een inbreuk op de staatsrechtelijke positie van de landvoogd. Aangezien Wavell zijn instructies kreeg van de Brits-Amerikaanse Combined Chiefs of Staff, onder exclusieve verantwoordelijkheid van Roosevelt en Churchill, betekende dit ook een ondergeschikte positie ten aanzien van buitenlandse regeringsleiders. Als ‘oplossing’ werd bedacht dat Wavell zijn instructies aan de Nederlandse commandanten zou geven onder sanctionering door de gouverneur-generaal. En later, de Amerikaanse opvatting tijdens de Renville-conferentie waarbij de Republiek afstand moest doen van de net door Nederland veroverde gebieden. Die behoorden namelijk tot het gebiedsdeel van het soevereine koninkrijk.

Wat een verschil met na-oorlogse ontwikkelingen zoals NAVO, Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, EU en EMU! In mijn diensttijd had ik geen directe baas, dat zou in oorlogstijd een Amerikaanse majoor worden. Allemaal stukjes soevereiniteit die zijn overgedragen. Niet verloren gegaan, zoals vaak wordt verkondigd. Passend in de huidige opvatting over de doorwerking van soevereiniteit: soevereiniteit als samenstel van overheidsbevoegdheden, met de daaropvolgende formule van de Kompetenz-Kompetenz. Dat Nederland bijvoorbeeld het exclusieve recht heeft te beschikken over het nationale muntwezen. En onder beschikken valt ook overdragen. Zoals het exclusieve recht de munt over te dragen aan de EMU met de ECB als Europese toezichthouder op De Nederlandsche Bank! Wat verandert er toch veel in de wereld. Wat wel blijft is dat een staat zich niet eenzijdig mag bemoeien met de inwendige aangelegenheden van een andere staat. Zoals dat Nederland geen bemoeienis  had met de beslissing van Indonesië de RIS om te zetten in de RI. De RIS was een soevereine staat!

Dekolonisatie

De grote stroom dekolonisaties na de oorlog bracht het probleem met zich mee dat er geen volkenrechtelijke basis was voor vele groeperingen met staatkundige ambities. Met wie moest je nou het gesprek aangaan? Wat was de status/legitimatie van die groeperingen?

In het Nederlands/Indonesische conflict kwamen met vallen en opstaan toch de nodige gesprekken en onderhandelingen van de grond, met de kennismakingsbijeenkomst in de Hoge Veluwe.

Groeperingen met staatkundige ambities konden zich wel een status aanmeten met de eenzijdige verklaring zich te houden aan de Rode Kruisverdragen en Protocollen. Veel animo was hier niet voor, en het bracht ook verantwoordelijkheden met zich mee. Langzamerhand groeide voor deze groeperingen een status die later de naam kreeg van National Liberation Movements, N.L.M. Zonder staat te zijn kregen ze hierbij een volkenrechtelijke status op basis van de eerste drie hierboven genoemde staatkundige criteria, territoir, bevolking, gezag. Maar wel met impliciet de bij gezag horende verantwoordelijkheid voor de ingezetenen van het gebied ‘under effective control!’ Hetgeen meestal gemakshalve wordt vergeten.

x

Literatuur
Machiavelli, Il Principe, 1513. (De Heerser). Diverse vertalingen.
P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Groningen: Wolters-Noordhoff.
Hugo de Groot, Mare liberum. Diverse vertalingen, zie bij KB.
van Vollenhoven, De drie treden van het volkenrecht. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918. Zie ook zijn Staatsrecht overzee. Leiden-Amsterdam: Stenfert Kroese 1934.
S.W. Couwenberg, Gezag en vrijheid. Zwolle: Tjeenk Willink 1991.
G.F.M. Van der Tang, ‘Soevereiniteit’, in: Algemene begrippen staatsrecht. Zwolle: Tjeenk Willink 1991.
C.W. van der Pot en A.M. Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht. Diverse drukken, Zwolle: Tjeenk Willink.
Multatuli (E. Douwes Dekker), Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij. Diverse uitgaven.
H.M. Beliën et al, Een geschiedenis van Europa 1500-1815. Haarlem: Nijgh & Van Ditmar 1992.
E.B. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel 1877-1942. Diss. Leiden 1981.
Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, Amsterdam: De Bussy 1932/1933.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Toespraak minister-president Rutte

$
0
0

Toespraak van minister-president Mark Rutte bij de herdenking bij het Nationaal Indië-monument 1945-1962 in Roermond, 5 september 2015.

Minister-president Mark Rutte

Minister-president Mark Rutte

Indië was in mijn jeugd nooit ver weg, maar ook nooit echt dichtbij.

Dat moet ik uitleggen.

Mijn vader maakte de oorlog mee in een Jappenkamp. Zijn eerste vrouw zat met hun drie kinderen in een ander kamp. Zij overleefde de internering niet. Na de oorlog hertrouwde mijn vader met haar zus, mijn moeder, en vol goede moed gingen ze samen terug om opnieuw te beginnen. Dat was in die moeilijke en onrustige jaren direct na de oorlog bepaald niet zonder risico, maar mijn vader hield van het land en geloofde in de mogelijkheden daar. Toen later, eind jaren ‘50, de spanningen tussen Indonesië en ons land opnieuw opliepen en Nederlandse bedrijven werden genationaliseerd, kwamen mijn ouders terug. Dit keer voorgoed. Voor de tweede keer in hun leven begonnen ze helemaal opnieuw.  

Ik ben zelf pas een jaar of tien daarna geboren, in 1967. Maar dat Indische verleden, het verhaal over de spanning en de angsten uit de oorlog, over het gevaar en het altijd dreigende geweld in de jaren erna – het  is onderdeel van mijn familiegeschiedenis. Daar was ik me in mijn jeugd ook altijd van bewust. En toch kwam het nooit echt dichtbij, omdat er weinig over werd gesproken. Dat gebeurt nu eenmaal als herinneringen moeilijk en soms pijnlijk zijn. En als mensen liever niet terug-, maar vooruitkijken, omdat ze het verleden niet kunnen veranderen en de toekomst wel.

Zo is het velen vergaan. Ook velen van u en duizenden andere jonge mannen die direct na de oorlog als militair naar Indië werden gestuurd. Het is achteraf makkelijk oordelen, maar het is veel moeilijker om echt na te voelen hoe ingrijpend die ervaring geweest moet zijn. Net bevrijd in eigen land en dan – vaak na een opleiding van niet meer dan paar dagen –  meteen die lange bootreis naar een nieuw conflict. Naar een onbekend land met een ander klimaat, een andere taal, andere geuren en smaken, een andere cultuur.

Een land ook dat in brand stond, waar chaos heerste en waar geweld aan de orde van de dag was. Onder die omstandigheden kwamen de militairen van toen in situaties terecht waarin ze alleen nog konden vertrouwen op zichzelf en hun kameraden, terwijl zij in een split second beslissingen moesten. Het was in alle opzichten leven op het scherpst van de snede, een continue balanceeract op de rand van leven en dood.

Deze soldaten, de meesten jongens nog, kwamen terug naar huis met beelden en herinneringen die vaak te pijnlijk en te gruwelijk waren om over te praten. Zij kwamen terug naar een land dat druk bezig was met de wederopbouw en niet uitnodigde om ervaringen te verwerken. Veel Indiëveteranen botsten op een muur van stilzwijgen. Of zoals iemand het verwoordde die zelf als veldpredikant in Indië diende: ‘De wereld waarin we toen leefden, heeft naar ons gevoel de bladzijde Indië heel makkelijk omgeslagen.’

Het luisterend oor, de aandacht, het begrip en de erkenning kwamen pas later. Dit monument, deze drukbezochte jaarlijkse herdenking waar de 6200 gesneuvelde militairen worden herdacht – het helpt om het verleden te begrijpen en verwerken. En het is belangrijk dat we blijven herdenken, uit respect voor de doden, maar ook zodat de levenden zich gehoord voelen en het verleden levend blijft.

Want het conflict in Indië is geen voltooid verleden tijd. De geschiedenis kent veel gezichten. Ook minder mooie. De Nederlandse regering heeft dat eerder ook erkend. Maar één ding staat voor mij als een paal boven water: militairen die door de regering van hun land worden uitgezonden, verdienen steun, respect en waardering. Iedere keer als ik Nederlandse militairen bezoek die op missie zijn, is er het volle besef dat wij deze mensen aan gevaren blootstellen.

Ook daarom is het zo goed dat hier vlakbij het Monument voor Vredesoperaties staat, ter nagedachtenis aan alle Nederlandse militairen die sinds de Koreaoorlog zijn omgekomen tijdens missies. Het onderstreept dat Indiëveteranen in een traditie staan van democratische besluitvorming en militaire plicht. Een traditie van moed, trouw en dienstbetoon. Een traditie om bij stil te staan en door te geven.

Dank u wel.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nakamura Papers nog steeds niet openbaar

$
0
0

Een kwestie die in de jaren ’60 iedereen bezighield, blijkt geen enkel spoor te hebben nagelaten in de nationale archieven. Peter Schumacher zoekt uit hoe het zo ver is gekomen.

Door Peter Schumacher

Eduard Brunsveld van Hulten

Eduard Brunsveld van Hulten

In 1963 verscheen in het geïllustreerde weekblad Televizier een lange serie van maar liefst 16 artikelen over een kwestie waar ik in mijn jeugd over had horen praten: de Schat van Nakamura. Wat me was bijgebleven, was dat deze kapitein Hiroshi Nakamura omstreeks 16 augustus 1945 veel goud en juwelen uit het centrale pandhuis in Batavia op Kramat had geroofd, en dat hij een sexy Indische maîtresse had gehad. Nog terwijl wij in Indonesië woonden, was er een hele reeks spectaculaire strafprocessen geweest. De Nederlandse Indische kranten stonden er vol van, maar, helaas, ik was nog te jong (14 jaar) om daarvan mee te genieten.

De schrijver van de serie in Televizier, mr. Eduard Brunsveld van Hulten, was direct bij de processen rond de Nakamuraschat betrokken geweest, als substituut officier van justitie en als auditeur-militair bij de Temporaire Krijgsraad. Hij was zeer goed gedocumenteerd, want hij had alle processtukken persoonlijk bewaard. Brunsveld had zich na de soevereiniteitsoverdracht van eind 1949 blijvend in Indonesië gevestigd als advocaat. Hij en zijn vrouw waren zelfs warga negara (Indonesisch staatsburger) geworden.  Al die loyaliteit met de nieuwe Indonesische republiek mocht niet baten, in 1961, tijdens het hoogtepunt (of dieptepunt) van het Nieuw-Guinea conflict, werden Brunsveld en zijn echtgenote zodanig door anti-Nederlandse agitatoren bedreigd dat ook zij noodgedwongen met hun kinderen naar Nederland vertrokken.  

“Eigenlijk is het zo gekomen,” vertelde mevr. Lies Brunsveld van Hulten – Dijkman mij eind 2001, “toen wij in Holland terugkwamen moesten we nog een jaar wachten voor dat onze pensioenpremie werd uitbetaald. We moesten dus een jaar zien te overleven. We hebben toen aan de Televizier het Nakamura-verhaal verkocht. De documenten die Ed had verzameld waren de basis van het verhaal, en ik heb de tekeningen er bij gemaakt. We hebben hier en daar pseudoniemen gebruikt, omdat de mensen allemaal nog leefden. Dat sloot eventuele processen tegen Televizier uit.”

NIOD

Dr. Loe de Jong, directeur van het RIOD, nu Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) werd ingelicht over de publicaties in Televizier. Hij verzocht Brunsveld het Nakamura- dossier aan het instituut af te staan. Volgens de weduwe Brunsveld eiste De Jong het dossier min of meer op:  “Dat ging op een toon die ons helemaal niet beviel. En dat ging dus mooi niet door”.

Hiroshi Nakamura, zoals getekend door Louise Brunsveld van Hulten

Hiroshi Nakamura, zoals getekend door Louise Brunsveld van Hulten

Brunsveld komt in Nederland nooit meer goed aan het werk. Als hij in 1990 op 74-jarige leeftijd overlijdt zit zijn weduwe met het dossier. Ze wil er graag vanaf. Na de vervelende ervaringen met De Jong peinst ze er niet over het af te staan aan een Nederlands instituut. Ook Indonesië komt niet in aanmerking, “want”, zegt Mevrouw Brunsveld, “die hebben er voor gezorgd dat we daar weg moesten vluchten.”
Maar waar moest het dossier dan naar toe?

Lies Brunsveld: “Mijn dochter, Gitte Spee, illustreert en schrijft kinderboeken. Die heeft in Japan haar boekjes gepubliceerd. Zij ontmoette daar toen een vrouw die verbonden was aan een soort vredesuniversiteit en die had het over de oorlog. Gitte vertelde hen dat haar ouders allebei een Indische achtergrond hadden en tijdens de Japanse bezetting behoorlijk hadden geleden in Japanse interneringskampen. Een oudere man die daar ook aanwezig was zei toen: ‘Zeg maar tegen je moeder dat het ons spijt, dat het zo gegaan is’. Dat vond ik wel goed. Zo hoorden we ook dat mevrouw Aiko Utsumi  met de Nakamura-zaak bezig was. Toen dacht ik, dan geef ik het maar aan hen. Maar dat deed ik niet meteen, want een zekere Vincent Houben, een hele goede vriend van mijn zoon, had ook veel belangstelling. Hij was net afgestudeerd in Leiden op Aziatische geschiedenis. Die heeft toen eerst alle stukken geleend. Hij heeft er een soort inventarisatie van gemaakt en alles gekopieerd.”

Vincent Houben, thans professor aan de Humboldt Universiteit van Berlijn, had overigens meer belangstelling voor de rol van Nakamura bij de Indonesische onafhankelijkheid dan voor de geroofde juwelenschat. Lies Brunsveld: “Tussen mijn man en Nakamura is tijdens de vele verhoren een zekere band ontstaan. Mijn man drong er bij Nakamura op aan in dagboekstijl alles wat hij wist op te schrijven over hoe Japan instrumenteel is geweest bij de uitroeping van de Republiek Indonesia.  Nakamura schreef dat in de gevangenis met potlood.“

Nakamura Papers

Op grond van het Brunsveld-dossier, door Houben omgedoopt tot de Nakamura Papers, schreef Houben een stuk dat hij in 1994 presenteerde op een conferentie van historici in Tokio. Hij wilde er mee aantonen dat de betrokkenheid van Japan bij de Indonesische onafhankelijkheid veel groter is geweest dan Tokio en Jakarta ooit hebben willen toegeven.

Carla Wolff

Carla Wolff

Houben in 2002: “Die zaak ligt aan beide kanten nog steeds heel erg gevoelig. Het was dan ook niet zo verwonderlijk dat niemand tijdens die conferentie, noch daarna, op mijn stuk reageerde. Het is nooit gepubliceerd, maar ik ga dat binnenkort toch nog eens doen. Ik heb mijn bevindingen wel besproken met Japanners die indertijd ook betrokken waren bij de Indonesische onafhankelijkheid. Omdat Nakamura zo ontzettend openhartig is geweest tegenover Brunsveld beschouwden de Japanners hem als verrader. Ze konden zijn bloed wel drinken. Ik denk dat dit de reden is geweest dat Nakamura, toen hij na zijn proces in Batavia werd teruggestuurd naar Japan en na een paar jaar vrij kwam, totaal is verdwenen. Waarschijnlijk is hij ondergedoken en heeft vermoedelijk nog een aantal jaren onder een andere naam geleefd.”

Deze veronderstelling is strijdig met berichten afkomstig uit de familiekring van de toenmalige maîtresse Carla Wolff. Daar herinnert men zich nog dat Nakamura begin jaren zestig naar Jakarta kwam in een poging contact te zoeken met Carla en hun in de oorlog geboren zoon Kenny. Hij werd echter overal afgewezen en keerde ontgoocheld naar Japan terug.

Het oorspronkelijke dossier-Brunsveld werd uiteindelijk naar Tokio gezonden, maar ligt daar niet meer. Ze hebben het gelezen, er delen uit gekopieerd, en vervolgens terug gestuurd naar de familie Brunsveld.

Veel stukken in het dossier-Brunsveld blijken uniek. De Nakamura Papers zijn zeker niet compleet, maar het dossier bevat onder meer een aantal belangrijke documenten over de betrokkenheid van Britse officieren bij de Nakamura-zaak, documenten die noch bij de Britse National Archives in Londen, noch in het Nationale Archief in Den Haag bewaard zijn gebleven. Het NIOD heeft, zo ver ik weet, na de afwijzing door de familie Brunsveld geen verdere pogingen ondernomen om kopieën te bemachtigen. Dat had met nog veel meer redenen kunnen gebeuren na de publicatie van de lezing die Vincent Houben in 1994 op het congres in Tokio had gehouden. Deze omissie heeft ook tot gevolg gehad dat in de 2010 verschenen Encyclopedia of Indonesia in the Pacific War, die geproduceerd werd in nauwe samenwerking met-, en onder redactie van het NIOD (Peter Post), geen enkele verwijzing naar Nakamura is te vinden.

Mijn eigen boek Een Bende op Java (2005), dat voor de helft over de verwikkelingen rond de Nakamuraschat gaat, is bij de NIOD onbekend. Er wordt in de Encyclopedia wel naar een ander boek van me verwezen: Voor het Vaderland Weg. Dat is zo ongeveer het enige boek dat níét over Indië of Indonesië gaat. Aan zo’n instituut heb je nog eens wat.

Gevraagd naar de oorzaak van het feit dat Nakamura in de Encyclopedia ontbreekt kwam Peter Post niet verder dan de suggestie dat ik er maar een stukje over moest schrijven. Dat zou dan in een latere digitale versie van het boek kunnen worden opgenomen. Nu, vijf jaar later, laat uitgeverij Brill weten geen plannen te hebben voor een digitale uitgave van het boek.

Het dossier-Brunsveld is inmiddels door Gitte Spee aangeboden aan het Nationaal Archief. Na de nodige vergaderingen werd het weliswaar op papier in dank aanvaard, maar men heeft nog niet de moeite genomen het bij Mevrouw Spee op te halen. Dus, 70 jaar na dato, maakt dit bijzondere Indische dossier nog steeds geen deel uit van ons in Den Haag bewaarde historische geheugen.

x

x

 

Nawoord

Degenen die willen weten wat er zoal in de loop der jaren over de Nakamuraschat is geschreven, verwijs ik graag naar een uitgebreide ‘histiografie’ (in het Engels) die ik heb samengesteld en die te lezen valt op mijn web site: www.peterschumacher.nl

 

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Echo´s van Indië

$
0
0

RECENSIE/ De onafhankelijkheid van Indonesië in verhalen en herinneringen

Door Peter van Zonneveld

Als het om Indië gaat, is iedereen het nog altijd van harte met elkaar oneens. Vooral de discussie over periode 1945-1950 lijkt nog mank te gaan aan historisch onderzoek, aan feiten. In zijn Echo’s van Indië wil Kester Freriks echter laten zien wat deze periode voor de betrokkenen heeft betekend, hoezeer hun leven is bepaald door de gebeurtenissen van toen. Zijn boek is een verrassende mengeling van gesprekken met vertegenwoordigers van uiteenlopende groeperingen, eigen ervaringen en impressies. Uit al deze verhalen en herinneringen ontstaat geleidelijk aan een caleidoscopisch beeld van de relatie tussen Nederland en Indonesië.

Reenactment Strijd om Soerabaja

Reenactment Strijd om Soerabaja

Zo geeft Freriks de notities weer van een vrouw, die eind 1939 van plan was naar Indië te gaan. Ze volgde een cursus van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, en wat ze daar vernam werd opgetekend in een schoolschrift, waaruit Freriks uitbundig citeert. Waar moest je allemaal aan denken? Wat nam je mee aan kleding, schoeisel, keukenspullen en anderszins? De bespreking van gewoonten en gebruiken aldaar roept een koloniale wereld op, waar Freriks zich over verbaast. Zijn conclusie dat de blanken van toen zich op geen enkele manier aanpasten, deel ik niet. Wat bedoelt hij daarmee? Alle praktische tips zijn immers gericht op het leven in de tropen?  

Er komen veel Indonesiërs aan het woord. Freriks is er in geslaagd om te praten met hoogbejaarden die nog actief aan de vrijheidsstrijd hebben deelgenomen, als militair dan wel als pemoeda (guerrilla-vrijheidsstrijder). Hun kritiek op het Nederlandse bewind en het militaire optreden is niet mals. Samen met een voormalige pemoeda bezoekt hij de plek waar Soekarno, terzijde gestaan door Hatta, op 17 augustus 1945 zijn Proklamasi (onafhankelijkheidsverklaring) voorlas. Beide Indonesische leiders zijn daar nu in drie meter hoge standbeelden vereeuwigd.

Indonesisch perspectief

Tussen de bedrijven door schetst Freriks een beeld van de koloniale geschiedenis, vooral gezien vanuit Indonesisch perspectief: de harde onderdrukking van opstanden in het verleden, de opkomst van de nationalistische beweging, het proces tegen Soekarno. De Japanse bezetting toonde de Indonesiërs dat de blanken niet almachtig waren. Vele vrijheidsstrijders kregen in de Japanse tijd een militaire training, die hen later goed van pas kwam. Soekarno en Hatta werkten met de Japanners samen, Soetan Sjahrir, de eerste premier, deed dat niet.

Ondertussen verbleven naar schatting zo’n honderdduizend burgers in de Japanse kampen. Dat liet onuitwisbare sporen na, ook bij de kinderen. Een jongen die zes was toen hij het kamp inging, vertelt zijn ervaringen van toen. Zijn vader was toen in Birma (‘Elke nacht kwam de krijgsgevangenschap rondspoken in het hoofd van mijn vader.’) Wie handel dreef met de Indonesiërs buiten de omheining, werd zwaar gestraft. Naarmate de oorlog langer duurde, werd het voedsel schaarser, braken ziekten uit waar geen medicijnen voor waren. Het sterftecijfer was hoog. Sommige jongens moesten dienst doen als lijkenwacht.

Na de oorlog was er het onbegrip in Nederland, met zijn hongerwinter en verzetsheroïek. In totaal zijn er tussen 1946 en 1968 – dus na het Nieuw-Guinea-conflict – zo’n driehonderdduizend mensen naar Nederland gekomen.

Voor velen was de bersiap, de periode tussen oktober 1945 en maart 1946, het ergst. Ongeorganiseerde bendes van pemoeda’s zwierven door de straten. Ze maakten vele slachtoffers, vooral onder de Indo-Europeanen. Maar ook Chinezen en Molukkers werden afgeslacht. Men schat dat in totaal zo’n twintigduizend mensen het leven lieten in een orgie van geweld. Iedereen die verdacht werd van Hollandse sympathieën, kon vermoord worden. Bescherming was er niet. De Japanners, die na de capitulatie de opdracht hadden gekregen om de mensen in de kampen te beschermen, deden dat ook, maar hielden zich verder meestal afzijdig. En de Britse troepen, die eerder dan de Nederlandse op Java waren geland, wilden hun handen daar ook niet aan branden – uitzonderingen daargelaten.

Jongens uit Zeeland

Bij Freriks komen ook de dienstplichtigen aan het woord. Jonge jongens uit Zeeland, uitgestuurd naar een land dat zij niet kenden. Ze zouden rust en orde moeten brengen, maar kwamen in een onafhankelijkheidsstrijd terecht. Wreedheden werden met wreedheden vergolden, en achteraf voelden ze zich verraden. Na de onthullingen van Hueting begon men in hun omgeving kritische vragen te stellen. En elk jaar gedenken zij de dood van een gesneuvelde kameraad. In totaal zijn er bijna zesduizend Nederlandse militairen omgekomen, tegenover naar schatting honderdduizend Indonesiërs, zowel van het reguliere Indonesische leger, de TNI, als van de pemoeda’s.

Dan zijn er nog de ervaringen van de Chinese bevolkingsgroep, die het ook vaak moest ontgelden, tot op de dag van vandaag. Ook hun geschiedenis en hun lotgevallen worden geschetst in gesprekken met mensen die het hebben meegemaakt. Dit geldt evenzeer voor de Molukkers: van de gedwongen demobilisatie (‘Voor een kind is het onverdraaglijk zijn vader elke dag te zien als een gebroken man’) tot de Drentse treinkaping aan toe. Zo komen in dit kleurrijke boek tientallen personen met een uiteenlopende achtergrond aan het woord, allemaal met hun eigen verhaal.

Zulke getuigenissen kenden we natuurlijk al, maar Kester Freriks probeert zich dus ook in de Indonesische visie op het drama te verplaatsen. Dat is het bijzondere aan dit boek. Wat ik jammer vind, is dat hij misschien ook daardoor soms te afwijzend over het koloniale verleden schrijft, vanuit de opvattingen van nu. De schaamte overheerst. Hier zouden meer nuances op hun plaats zijn geweest. Maar verder mag Echo’s van Indië als evocatie van onze band met dat land in de tropen, als sfeertekening en door de stem die hij geeft aan al die indringende verhalen zeer geslaagd heten.

x
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 14 augustus 2015

Kester Freriks, Echo´s van Indië.
Atheneum, Amsterdam, 2015.
ISBN: 9789025307264
Prijs: € 21,50


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Juridisch afgedwongen excuses

$
0
0

Rawagedeh, Zuid-Celebes en de Nederlandse terughoudendheid

In de zomer van 2013 bood Nederland voor het eerst in de geschiedenis officieel excuses aan voor misdaden begaan tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1949). Indonesische slachtoffers hadden de Nederlandse regering hiertoe gedwongen door middel van twee civiele rechtszaken. Het bewandelen van de juridische weg verschafte aan hen een stem in het land van de daders en gaf ze een kans hun rechten op te eisen. Maar de juridische benadering van het spreken over historisch onrecht kan ook keerzijden hebben. Het beperkt namelijk het publieke debat tot nauw omlijnde gevallen die binnen de parameters van de juridische bewijsvoering vallen. Bovendien zorgt het feit dat excuses juridisch afgedwongen moeten worden ervoor dat de kans op verzoening – het doel van de excuses – aanmerkelijk vermindert. De juridisering van het spreken over historische excuses is daarmee een tweesnijdend zwaard.

Ambassadeur Tjeerd de Zwaan in 2011 tijdens zijn bezoek aan Balongsari (Rawagedeh) om aldaar excuses aan te bieden. (ANP)

Ambassadeur Tjeerd de Zwaan in 2011 tijdens zijn
bezoek aan Balongsari (Rawagedeh) om aldaar
excuses aan te bieden. (ANP)

Door Bart Luttikhuis

Op 30 augustus 2013 trad minister-president Mark Rutte aan voor zijn gebruikelijke wekelijkse persconferentie. De regering had juist die week aangekondigd dat Nederland op korte termijn excuses zou gaan aanbieden voor standrechtelijke executies die tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd door Nederlandse militairen begaan waren. Rutte kreeg de vraag voorgelegd of deze excuses een breuk met het verleden betekenden. Hij was stellig in zijn ontkenning. Hij benadrukte daarbij meermaals dat de Nederlandse excuses slechts een aantal specifieke gevallen betroffen. Nederland bood geen excuses aan voor de oorlog als zodanig, laat staan voor het koloniale verleden in het algemeen.[1] Een kleine twee weken later, op 12 september, sprak de Nederlandse ambassadeur in Jakarta, Tjeerd de Zwaan, de volgende excuses uit:

De Nederlandse regering is zich ervan bewust dat zij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor Indonesische weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies zoals begaan door Nederlandse militairen in het toenmalige Zuid-Celebes en Rawahgedeh. Namens de Nederlandse regering bied ik excuses aan voor deze excessen.[2]  

De reden en achtergrond van deze Nederlandse excuses voor ‘excessen’ in Indonesië zijn een schoolvoorbeeld van de complicaties die de toenemende juridisering van het herinnerings- en excuusdiscours met zich meebrengt.[3] Aan de ene kant waren de excuses een direct gevolg van twee civiele rechtszaken waarin de Nederlandse staat gedwongen werd verantwoordelijkheid te erkennen. Maar anderzijds is het ook de angst voor juridische gevolgen die ertoe leidde dat de Nederlandse excuses met vele voorbehouden gepaard gingen.

In deze bijdrage betoog ik dat de juridisering van het spreken over historische excuses een tweesnijdend zwaard is. Het stuk opent met een kort overzicht van de ontwikkelingen rondom de rechtszaken die in de afgelopen jaren plaatsvonden over Rawagedeh en Zuid-Celebes. Vervolgens toon ik aan dat de huidige houding van de Nederlandse regering bouwt op een lange politieke traditie van gericht ‘vergeten’, gebaseerd op een denken in termen van politieke opportuniteit. Het artikel sluit af met een reflectie op het nut en de nadelen van het juridisch afdwingen van excuses.

Rawagedeh, Zuid-Celebes en de juridisch afgedwongen excuses

Het berucht geworden bloedbad in het West-Javaanse dorp Rawagedeh vond plaats op 9 december 1947. Nederlandse dienstplichtige militairen trokken het dorp binnen op zoek naar wapens en Indonesische strijders. Toen ze niet vonden wat ze zochten werd een groot deel van de mannelijke bevolking geëxecuteerd. Nederlandse bronnen spreken van 150 slachtoffers, Indonesische bronnen van meer dan 430.[4] Dit bloedbad trok ook tijdens de oorlog al de aandacht. Het ‘Committee of Good Offices on the Indonesian Question’ van de Verenigde Naties deed onderzoek naar de zaak en concludeerde dat de actie ‘deliberate and ruthless’ was geweest. De Nederlandse autoriteiten deden zelf ook onderzoek waaruit bleek dat er zeer waarschijnlijk strafbare feiten waren gepleegd, maar besloten al snel dat vervolging van de verantwoordelijken niet opportuun was.[5]

De recente geschiedenis van het geval Rawagedeh begon in 2007 met de oprichting van de stichting Comité Nederlandse Ereschulden door activisten Jeffrey Pondaag en Batara Hutagalung. Namens negen nog levende weduwes en één mannelijke overlevende van het bloedbad, bijgestaan door advocate Liesbeth Zegveld, klaagden zij in 2008 de Nederlandse staat aan in een civiele procedure, om zo de aansprakelijkheid van de staat voor de executies vast te stellen. De staat beriep zich erop dat de verjaringstermijn voor deze misdaden reeds lang verstreken was, maar in zijn vonnis van 14 september 2011 verwierp de rechtbank dit argument. Gezien de ernst van de gepleegde feiten en omdat de staat van meet af aan op de hoogte was geweest van de misdaden maar zelf geen juridische actie had ondernomen besloot de rechter dat toepassing van verjaring in dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank veroordeelde de staat tot het vereffenen van de geleden schade.[6]

De schadevergoeding die de staat en de eisers vervolgens overeenkwamen viel bescheiden uit: 20.000 euro per weduwe. Zoals advocate Liesbeth Zegveld echter onlangs aangaf was financiële compensatie niet het hoofddoel van de rechtszaak geweest. De overgebleven weduwen – één weduwe en de mannelijke overlevende waren inmiddels al overleden – hadden als onderdeel van de juridische genoegdoening door de staat juist expliciet om excuses gevraagd.[7] Op 9 december 2011, 64 jaar na het bloedbad, reisde daarom de ambassadeur naar het dorp Balongsari (het voormalige Rawagedeh) om namens de Nederlandse staat excuses aan te bieden ‘voor de tragedie, die op 9 december 1947 in Rawagede plaatsvond’.[8]

Geïnspireerd door het succes kondigde advocate Zegveld in mei 2012 aan dat zij en haar medestanders de staat ook aansprakelijk wilden stellen voor de wreedheden begaan op Zuid-Celebes (nu: Zuid-Sulawesi). Namens tien weduwen van slachtoffers werd de staat opnieuw aangeklaagd.[9] De campagne van het Depot Speciale Troepen onder leiding van kapitein Raymond Westerling op Zuid-Celebes tussen december 1946 en februari 1947 behoort tot de meest beruchte ‘excessen’ in het Nederlands-Indonesisch conflict, waarbij minimaal enkele duizenden (burger)slachtoffers vielen. Dorpen in de regio werden één voor één ‘gezuiverd’ door middel van intimidatie, mishandeling, en grote aantallen standrechtelijke executies. Tegen het einde van de campagne werden er zelfs, bij wijze van intimiderend voorbeeld, criminelen geëxecuteerd die daarvoor uit de plaatselijke gevangenissen werden gehaald.[10]

De zaak Zuid-Celebes eindigde uiteindelijk niet voor de rechter, omdat de Nederlandse staat al voor die tijd besloot de weduwen op gelijke voet te compenseren als de slachtoffers uit Rawagedeh. In augustus 2013 verklaarde de regering bovendien dat nu ook algemene excuses gemaakt zouden worden

voor ‘excessen’ bij ‘standrechtelijke executies’ (zie boven) en dat voortaan weduwes en overlevenden van gevallen vergelijkbaar met Rawagedeh en Zuid-Celebes zich zonder tussenkomst van de rechter tot de Nederlandse regering konden richten. De staat heeft sindsdien nog enkele gevallen in behandeling genomen, hoewel advocate Zegveld bij verschillende gelegenheden de overheid ook nu weer ervan beschuldigde te traag te werken en overdreven zware eisen aan de bewijsvoering van de weduwen te stellen. In december 2013 en mei 2014 stapte zij daarom opnieuw naar de rechter.[11] De saga van claims, rechtszaken, compensaties en excuses lijkt nog niet tot een einde gekomen.

Als we de ontwikkeling sinds het begin van de Rawagedeh-rechtszaak in 2008 overzien valt allereerst op dat de Nederlandse overheid geenszins uit eigen beweging overging tot het uiten van excuses, en dat deze excuses in eerste instantie niet erg ruimhartig uitvielen. Excuses moesten worden afgedwongen door de eisen van slachtoffergroepen via rechterlijke weg aan de staat op te dringen. De juridisering van het excuus-discours heeft er dus toe geleid dat de slachtoffers stem en agency konden krijgen in het land van de daders. De vraag kan natuurlijk gesteld worden wat de waarde is van excuses als deze afgedwongen en niet vrijwillig zijn. Maar opvallend genoeg, in het geval van de Rawagedeh-rechtszaak, werden de excuses van de Nederlandse overheid desondanks relatief goed ontvangen, zowel in Indonesië als door de vertegenwoordigers van de slachtoffers in Nederland.[12]

In de latere kwestie van de algemene excuses naar aanleiding van de Zuid-Celebes-rechtszaak was dit echter veel minder het geval. Zowel de nabestaanden als ook verschillende Indonesische politici uitten in de weken na de excuusceremonie van 12 september 2013 hun ongenoegen.[13] Eén van de redenen voor deze slechtere ontvangst zou natuurlijk kunnen zijn dat met iedere opeenvolgende keer de kracht en waarde van excuses minder wordt. Advocate Zegveld gaf daarnaast bij een lezing in Amsterdam op 7 mei 2014 als alternatieve verklaring dat tijd en plaats van de excuses verkeerd gekozen waren.[14] In tegenstelling tot de excuses aan de weduwen van Rawagedeh was de ambassadeur deze keer niet naar Zuid-Celebes afgereisd maar sprak hij de excuses uit op de ambassade te Jakarta. Bovendien werd niet de jaarlijkse herdenkingsdag op Zuid-Celebes zelf (11 december) als geschikt moment gekozen, maar werden de excuses zo snel mogelijk na het besluit uitgesproken. Het lijkt op zijn minst aannemelijk dat de regering de zaak afgehandeld wilde hebben voordat minister-president Rutte in november 2013 voor een handelsbezoek naar Indonesië afreisde.

De suggestie van politisering van de excuses was daarmee onontkoombaar. Bovendien heeft het er alle schijn van dat de nadruk die Rutte legde op de inperking van de excuses – wel voor specifieke gevallen van standrechtelijke executies maar niet voor de oorlog als zodanig – meegewogen heeft in de minder positieve ontvangst. Nederland wilde hiermee voorkomen dat het kwetsbaar werd voor verdergaande juridische consequenties. Maar de expliciete nadruk op de restrictie vestigde ook de aandacht op alles waarvoor geen excuses werden aangeboden en waarover Nederland het dus niet wilde hebben.[15] Met andere woorden: de juridisering van het verantwoordelijkheidsdiscours deed de performatieve kracht van de excuses afnemen. De potentieel effectieve verzoenings-act werd tenietgedaan door de realisering dat deze juridisch afgedwongen en daarom nauw omlijnd was.

‘Vergeten’: de politieke inopportuniteit van erkenning

In de voorbije jaren heeft de Nederlandse regering zich in de herinneringspolitiek dus eerder reactief dan proactief opgesteld. Excuses waren de uitkomst van kleine en telkens met moeite bewerkstelligde stapjes. Grotere stappen werden om politieke redenen niet genomen. Het verwondert daarom evenmin dat een omvangrijk onderzoek naar het geweld tijdens de oorlog, voorgesteld door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-, en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies, in januari 2013 door het ministerie van Buitenlandse Zaken van de hand gewezen werd. De minister beriep zich erop dat in Indonesië weinig politiek enthousiasme was voor een dergelijk onderzoek, wat het kabinet een ‘wezenlijk gegeven’ vond ‘in een periode waarin Nederland en Indonesië gezamenlijk werken aan een toekomstgerichte agenda’.[16]

De huidige regeringen volgen met deze koers een gevestigd patroon. Het vaak gehoorde verwijt dat de oorlog van 1945-1949 in de publieke en politieke herinnering van Nederland grotendeels is ‘vergeten’ is namelijk onnauwkeurig. Een zekere bekendheid met deze oorlog en zijn problematische aspecten is in werkelijkheid wijdverbreid. Het probleem is echter dat voor velen deze gebeurtenissen geen deel uitmaken van het master narrative over de Nederlandse geschiedenis. De Nederlandse naoorlogse geschiedenis is herhaaldelijk door kleinere en grotere schandalen opgeschrikt, waarin het Nederlandse militaire handelen in Indonesië aan de kaak werd gesteld.[17] Telkens leverden dergelijke onthullingen kortstondig rumoer en verontwaardiging op, waarna politici zich gedwongen zagen te reageren. Maar telkens werd ook uiteindelijk van politieke kant gekozen om niet tot juridische stappen over te gaan.

Al ten tijde van het conflict zelf was er in binnen- en buitenland publieke aandacht voor ‘excessen’ zoals in Rawagedeh en op Zuid-Celebes. Meestal gingen de Nederlandse of Nederlands-Indische autoriteiten pas tot onderzoek over zodra er sprake was van zulke publiciteit en daarmee risico op reputatieschade.[18] In het geval van Rawagedeh bijvoorbeeld concludeerde generaal Simon Spoor in een brief aan de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof in Indië dat de bevelvoerend majoor weliswaar strafrechtelijk aansprakelijk was, maar dat er toch beter geen vervolging ingesteld kon worden. Dat zou het geval dramatischer doen lijken dan het daadwerkelijk was, en bovendien zou een veroordeling bij de Krijgsraad de betreffende officier onherroepelijk zijn verdere carrière kosten. De procureurgeneraal was het met de legercommandant eens: ‘Nu blijkbaar iedere vreemde inmenging en belangstelling is verdwenen zou ik de voorkeur geven aan deponeering’.[19]

Ook naar ‘de affaire Zuid-Celebes’ werd onderzoek ingesteld. In 1949 werden op aandringen van de Tweede Kamer twee juristen, C. van Rij en W.J.H. Stam, naar Indonesië gestuurd voor onderzoek. Hun zeer kritische rapport werd uiteindelijk in 1954 afgerond en aan de verantwoordelijke ministers gestuurd.[20] In de tussentijd had Nederland echter de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië ondertekend, in het kader waarvan beide strijdende partijen amnestiewetten hadden afgekondigd. Hoewel deze wet aan Nederlandse kant officieel een uitzondering maakte voor misdrijven die waren begaan ‘anders dan in het verband van hetgeen noodzakelijk is in een eerlijke ofwel openlijke dan wel guerrillastrijd’, werd de amnestie in de praktijk zeer breed opgevat.[21] Mede daarom verdween het rapport Van Rij/ Stam al snel in een la, zonder dat er juridische consequenties aan verbonden werden. De ministerraad achtte het niet opportuun het rapport door te sturen naar de Tweede Kamer.[22]

De eerste keer in de naoorlogse geschiedenis dat de herinnering aan de Nederlands-Indonesische oorlog op grotere schaal doorbrak was in 1969. In een uitzending van het VARA-programma Achter Het Nieuws vertelde veteraan Joop Hueting openhartig over wreedheden waaraan hij zelf medeplichtig was geweest. De uitzending leidde tot een grote publieke discussie, die uiteindelijk tot gevolg had dat de regering een ambtelijk onderzoek in opdracht gaf. Het resulterende rapport, de Excessennota, werd ongeveer drie maanden later opgeleverd en bevatte naast een behandeling van de ‘Zuid-Celebesaffaire’ een overzicht van 76 (mogelijke) ‘excessen’ die in de korte onderzoekstijd in de Nederlandse archieven gevonden waren.[23] De opstellers van de nota suggereerden in hun oorspronkelijke concepttekst dat het archiefmateriaal waarschijnlijk verre van volledig was. De representativiteit was daarom niet te beoordelen. Maar minister-president Piet de Jong veranderde deze passage en concludeerde daarmee dat uit de nota ‘een voldoende indruk over de aard en omvang van de excessen’ naar voren kwam.[24]

In het Kamerdebat over de Excessennota pleitten enkele linkse oppositiepartijen voor een grondiger historisch onderzoek, maar de liberaalconfessionele coalitiepartijen stemden tegen. Er werd op gewezen dat een dergelijk onderzoek grievend zou zijn voor de betrokken militairen en dat het de precaire relatie met Indonesië kon verstoren.[25] Verder legde de minister-president aan de kamer uit dat de regering besloten had om niet over te gaan tot vervolging van verantwoordelijken. Volgens de minister-president zou de ‘rechtvaardige rechtsbedeling’ in gedrang komen:

[E]en […] vervolgingsbeleid afhankelijk van een toevallig beschikbaar zijn van een voldoende compleet dossier en het toepasselijk zijn van een enkele nog niet door de verjaring achterhaalde wettelijke bepaling [is] willekeurig.[26]

Het is opmerkelijk dat ditzelfde argument niet overtuigend werd geacht zolang het ging over oorlogsmisdaden uit de Tweede Wereldoorlog, ten minste wanneer ze begaan waren door de vijand. In dezelfde periode was namelijk een wet in voorbereiding die de verjaringstermijnen ophief voor oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, welke in 1971 werd aangenomen. Maar de formulering van de wet was zo gekozen dat misdaden begaan door Nederlanders in Indonesië er niet onder vielen. Teveel tijd was namelijk verstreken om een eerlijk proces te kunnen waarborgen, en bovendien kon in het geval van deze misdaden geen van de mogelijke doelen van vervolging – vergelding of het voorkomen van toekomstige misdaden – na zo lange tijd nog effectief verwezenlijkt worden. Waarom deze beide argumenten niet golden ten aanzien van misdaden uit de Tweede Wereldoorlog bleef in het midden.[27]

Ruim twee decennia later, in 1995, kwam de Nederlandse verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdaden opnieuw op de agenda. In augustus 1995 zou koningin Beatrix op staatsbezoek naar Indonesië gaan. Discussie laaide allereerst op rond de vraag of zij op 17 augustus aanwezig mocht zijn bij de viering van de Indonesische onafhankelijkheid in Jakarta. Na een lawine van kritische stemmen werd haar bezoek enige dagen uitgesteld. Daarnaast ontspon zich een debat over de vraag of het bezoek van Beatrix aangegrepen moest worden om officieel excuses te maken voor de Nederlandse kolonisatie en voor de Nederlandse rol in de dekolonisatieoorlog. In dit debat bleven de politiek verantwoordelijken opvallend stil, maar bij de tafelrede die de koningin op 21 augustus uitsprak ten overstaan van president Soeharto bleek dat ‘excuses’ duidelijk een stap te ver waren. In plaats daarvan koos zij een omfloerste formulering die expliciete uitspraken over verantwoordelijkheid omzeilde:

De scheiding tussen onze landen is […] een langdurig proces geworden, dat veel pijn en bittere strijd heeft gekost. Wanneer wij terugblikken op deze tijd, die nu bijna vijftig jaar achter ons ligt, stemt het ons bijzonder droevig dat zovelen in deze strijd zijn omgekomen of er een leven lang de littekens van hebben moeten dragen.[28]

Rond dezelfde tijd kwam ook het bloedbad van Rawagedeh weer in de publiciteit. RTL4 zond een reportage uit waarin overlevenden, nabestaanden en veteranen werden geïnterviewd. Onder politieke druk begon daarop het Openbaar Ministerie een oriënterend onderzoek om te beoordelen of vervolging van de verantwoordelijken nog zinvol en mogelijk was. Op 5 september rapporteerde de minister van Justitie dat vervolging weinig kans van slagen zou hebben. De toenmalige minister-president had al bij de behandeling van de Excessennota in 1969 aangegeven dat misdaden uit de Nederlands-Indonesische oorlog niet meer vervolgd zouden worden, waardoor volgens de minister een hernieuwde poging onherroepelijk op een niet-ontvankelijkheidsverklaring moest uitlopen. De eerdere beslissing om verder onderzoek achterwege te laten werd dus nu reden om de zaak opnieuw te laten rusten.[29]

Ook sinds 1995 hebben Nederlandse vertegenwoordigers het consequent vermeden om het woord ‘excuses’ in de mond te nemen. Tijdens een bezoek aan Indonesië in 2005 was minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot wel aanwezig bij de jaarlijkse viering van de onafhankelijkheidsproclamatie op 17 augustus. Aan de vooravond sprak hij enkele Indonesische vertegenwoordigers toe, waarbij hij zei dat Nederland zich tijden de Indonesische dekolonisatie ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ had bevonden. Bot betuigde daarom ‘diepe spijt’ voor het leed dat Indonesiërs was aangedaan. Maar de minister ontweek de formulering dat Nederland 1945 ‘erkende’ als het begin van de Indonesische onafhankelijkheid en hij vermeed angstvallig de term ‘excuses’.[30]

Het is kortom geenszins verrassend dat de Nederlandse regering ook in de afgelopen jaren slechts schoorvoetend iedere volgende stap richting algemene(re) excuses nam. Met deze houding staan de recente regeringen in een lange traditie, waarin de politieke en morele waarde van het accepteren van verantwoordelijkheid voor het koloniale verleden ondergeschikt wordt gemaakt aan het vermijden of verhinderen van juridische consequenties.

Juridisch afgedwongen excuses: een tweesnijdend zwaard

De Rawagedeh- en Zuid-Celebes-zaken zijn door verschillende auteurs geïnterpreteerd in het kader van het wereldwijd toegenomen belang van het mensenrechtendiscours. In haar analyse van de naoorlogse Indonesische omgang met de moordpartijen op Zuid-Celebes schrijft bijvoorbeeld Katharine McGregor dat de hedendaagse publieke sensibiliteit voor mensenrechtenschendingen ervoor gezorgd heeft dat wreedheden zoals op Zuid-Celebes niet langer algemeen geïnterpreteerd worden als onderdeel van nationale geschiedverhalen, maar in toenemende mate in termen van individueel slachtofferschap.[31] Chris Lorenz benadrukt daarentegen juist dat het mensenrechten-perspectief maar zeer beperkt succes had. In zijn artikel over de Rawagedeh-rechtszaak betoogt hij: ‘[W]e can conclude that the Dutch “coping” with the massacre of Rawagede has shown at best a very strategic way of handling human rights’.[32]

De conclusies van McGregor en Lorenz spreken elkaar niet noodzakelijkerwijze tegen: McGregor geeft aan dat de activisten en de vertegenwoordigers van de slachtoffers het mensenrechtendiscours aangrepen om hun ervaringen voor het voetlicht te brengen, terwijl Lorenz de nadruk legt op het handelen van Nederlandse autoriteiten die al het mogelijke deden om de toepasbaarheid van het mensenrechtenperspectief te beperken. Wat in ieder geval vastgesteld kan worden is dat er voor het eerst een juridische weg openstond, die ervoor gezorgd heeft dat de slachtoffers gehoord werden in het land van de daders. Dit geldt overigens niet alleen voor Nederland maar ook voor andere voormalige koloniale machten, getuige bijvoorbeeld de recente rechtszaken in Groot-Brittannië rondom een bloedbad in Batang Kali (Maleisië) en over de compensatieclaims van Keniaanse slachtoffers van marteling.[33] In al deze zaken konden slachtoffergroepen hun stem laten horen door middel van een beroep op geschonden (mensen)rechten. Via juridische weg dwongen zij overheid en maatschappij van de voormalige kolonisator om na te denken over schuld en verantwoordelijkheid.

Maar wat de ontwikkeling van de afgelopen jaren eveneens toont, is dat de juridische benadering zijn keerzijden heeft. Ten eerste heeft deze ervoor gezorgd dat de aandacht vooral uitgaat naar een klein aantal heel specifieke ‘excessen’. De suggestie wordt gewekt dat gewelddadige ‘excessen’ een uitzondering waren, begaan door een kleine ‘ontspoorde’ minderheid. Wat daarmee onderbelicht dreigt te blijven, in ieder geval in de politieke discussie, is de mate waarin extreme geweldpleging deel van de systematiek van het conflict uitmaakte.[34] Bovendien zorgt de juridische benadering ervoor dat we vooral gevoelig zijn voor een bepaald soort gebeurtenis, namelijk directe geweldpleging met duidelijk aanwijsbare individuele slachtoffers en daders. Maar zoals in het historisch onderzoek over andere dekolonisatieconflicten – Maleisië, Kenia, Algerije[35] – overtuigend is aangetoond, waren indirecte (maar daarom niet minder ingrijpende) vormen van geweld evenzeer onderdeel van het conflict. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verbranden of bombarderen van kampongs, het meer of minder routinematig executeren van gevangenen, of om het vernietigen van voedselvoorraden om deze de ‘vijand’ te onthouden. De gevolgen van dergelijke vormen van geweld zijn in het geval van Nederlands-Indië nog vrijwel volledig onbekend, omdat ze meestal buiten het blikveld van onderzoek naar ‘excessen’ vallen.[36]

Een tweede keerzijde is dat de drempel om tot ruimhartige excuses over te gaan verhoogd wordt juist doordat het discours van verantwoordelijkheid in de juridische sfeer getrokken wordt. In conceptuele zin wordt wel onderscheid gemaakt tussen enerzijds schuld (een juridisch begrip) en anderzijds verantwoordelijkheid (een morele en politieke categorie).[37] Maar politici zijn huiveriger voor een dergelijk onderscheid, omdat zij vrezen dat erkenning van verantwoordelijkheid voor het aangedane leed kan leiden tot oncontroleerbare juridische consequenties. Zoals Tweede Kamerlid Han ten Broeke (VVD) het uitdrukte: ‘[D]e doos van Pandora wordt geopend als we excuses gaan maken voor allerlei fouten uit het verleden’.[38]

Het bewandelen van de juridische weg tot excuses is dus een tweesnijdend zwaard. Aan de ene kant biedt het slachtoffergroepen de mogelijkheid om gehoord te worden en hun rechten op te eisen. Maar aan de andere kant beperkt deze methode het publieke debat tot nauw omlijnde ‘geweldsexcessen’ en kan het bredere excuses in de weg staan. Dit verklaart ook waarom de in september 2013 door Nederland aangeboden excuses uiteindelijk als een herinneringspolitieke mislukking moeten worden gezien. Mede door de toelichting die minister-president Rutte gaf, namelijk dat de excuses niet golden voor de oorlog als zodanig of voor andere koloniale misdaden, werd het Nederlandse gebaar door politici en activisten in Indonesië eerder ervaren als kleinzerig en krenterig dan als ruimhartig.[39] Het juridisch afgedwongen karakter diskwalificeerde de excuses als een onverdeeld aanvaarbare poging tot verzoening.

 

 

Bart Luttikhuis (1985) is postdoctoraal onderzoeker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv-knaw) te Leiden. Hij is gespecialiseerd in de laatkoloniale geschiedenis en de dekolonisatie van Indonesië. Momenteel is hij verbonden aan het project ‘Nederlandse militaire operaties in Indonesië, 1945-1950’. Recente publicaties: Bart Luttikhuis en A. Dirk Moses (eds.), Colonial Counterinsurgency and Mass Violence: The Dutch Empire in Indonesia (Abingdon 2014); Bart Luttikhuis, ‘Negotiating Modernity: Europeanness in Late Colonial Indonesia, 1910-1942’ (PhD European University Institute 2014); Bart Luttikhuis, ‘Beyond Race: Constructions of “Europeanness” in Late-Colonial Legal Practice in the Dutch East Indies”, European Review of History / Revue européenne d’histoire 20:6 (2013) 539-538. E-mail: luttikhuis@kitlv.nl.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in:  Low Countries Historical Review | Volume 129-4 (2014) | pp. 92-105

[1] Persconferentie 30 augustus 2013. http://www. rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/ mediateksten/2013/08/30/persconferentie-naministerraad-30-augustus-2013.html (17 mei 2014).
[2] Toespraak ambassadeur De Zwaan, Jakarta, 12 september 2013. http://www. rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/ toespraken/2013/09/12/toespraak-vanambassadeur-tjeerd-de-zwaan-jakartaerasmushuis.html (15 mei 2014). ‘Rawagedeh’ wordt soms ook als ‘Rawagede’ of ‘Rawahgedeh’ geschreven. Ik gebruik hier, behalve in directe citaten, de spelling ‘Rawagedeh’.
[3] Vergelijk Chris Lorenz, ‘Can a Criminal Event in the Past disappear in a Garbage Bin in the Present?: Dutch Colonial Memory and Human Rights: The Case of Rawagedeh’, in: Marek Tamm (ed.), Afterlife of Events: Perspectives of Mnemohistory (verwacht Basingstoke 2015).
[4] Harm Scholtens, Rawagedeh, 9 december 1947, een nieuwe Nederlandse versie? (Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen 2007); Joeri Boom, ‘Archiefmap 1304. Nieuw bewijs van massaexecutie in Indonesië’, De Groene Amsterdammer, 8 oktober 2008.
[5] Archief Verenigde Naties, Security Council, Report of the Rawagedeh observation team, S/AC.10/85, 12 januari 1948; Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 september 2011 (voortaan: Rawagedeh-uitspraak). http://uitspraken. rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBSG R:2011:BS8793 (21 mei 2014).
[6] Rawagedeh-uitspraak, §4.7-4.19; Wouter Veraart, ‘Uitzondering of precedent? De historische dubbelzinnigheid van de Rawagede-uitspraak’, Ars Aequi (april 2012) 251-259.
[7] Liesbeth Zegveld, Lezing in de serie Roads to justice, 7 mei 2014, http://www.niod.nl/en/roadsjustice/apologies-and-dutch-east-indies (21 mei 2014). Zie ook: Katharine McGregor, ‘From National Sacrifice to Compensation Claims: Changing Indonesian Representations of the Westerling Massacres in South Sulawesi, 1946- 47’, in: Bart Luttikhuis en A. Dirk Moses (eds.), Colonial Counterinsurgency and Mass Violence: The Dutch Empire in Indonesia (Abingdon 2014) 282- 307, aldaar 300.
[8] Toespraak ambassadeur De Zwaan, Balongsari, 9 december 2011, http://indonesie.nlambassade. org/binaries/content/documents/postenweb/i/ indonesie/nederlandse-ambassade-in-jakarta/ administration/leading-pages/nieuws/2012/ toespraak-ambassadeur/toespraak-ambassadeur/ minbuza%3Afiles/bz103852-toespraak-cdprawagedeh-9-december-2011.pdf-copy (21 mei 2014).
[9] ‘Familie eist schadevergoeding bloedbad ZuidSulawesi’, De Volkskrant, 7 mei 2012.
[10] Willem IJzereef, De Zuid-Celebes affaire (Dieren 1984); Jaap de Moor, Westerling’s oorlog, Indonesië 1945-1950. De geschiedenis van de commando’s en parachutisten in Nederlands-Indië 1945-1950 (Amsterdam 1999) 128-159.
[11] ‘Weduwen Sulawesi vragen rechter schadevergoeding’, NRC Handelsblad, 27 december 2013; ‘“Sympathieke” regeling levert stokoude weduwen nog niets op’, NRC Handelsblad, 22 mei 2014.
[12] ‘Belanda harus bayar ganti rugi korban Rawagede’, Kompas, 15 september 2012; ‘Belanda akhirnya meminta maaf’, Kompas, 9 december 2012.
[13] Muhammad Yuanda Zara, Lezing Roads to Justice, Amsterdam, 7 mei 2014: http://www.niod.nl/en/ roads-justice/apologies-and-dutch-east-indies (21 mei 2014); McGregor, ‘From National Sacrifice’, 301-302.
[14] Zegveld, Lezing Roads to Justice, Amsterdam, 7 mei 2014.
[15] Zie bijvoorbeeld de discussie over het al of niet erkennen door Nederland van 17 augustus 1945, de dag van de onafhankelijkheidsproclamatie: ‘Government told to Refuse Dutch Apology over Mass Killings in 1945-1949’, Jakarta Post, 4 september 2013; ‘Permintaan maaf belanda karena tekanan dunia’, Infoindo, 12 december 2011, http://www.infoindo.com/20111212140752-readpermintaan-maaf-belanda-karena-tekanan-dunia (21 mei 2014). Ik dank Anda Zara dat hij mij op deze bronnen wees.
[16] Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer, 14 januari 2013: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst- 26049-75.pdf (17 mei 2014).
[17] Stef Scagliola, ‘Cleo’s “Unfinished Business”: Coming to Terms with Dutch War Crimes in Indonesia’s War of Independence’, in: Luttikhuis en Moses (eds.), Colonial Counterinsurgency, 240- 260; Paul Bijl, ‘Colonial Memory and Forgetting in the Netherlands and Indonesia’, ibidem, 261-281; Iris van Ooijen en Ilse Raaijmakers, ‘Competitive or Multidirectional Memory?: The Interaction between Postwar and Postcolonial Memory in the Netherlands’, ibidem, 308-328.
[18] Rémy Limpach, ‘Business as Usual: Dutch Mass Violence in the Indonesian War of Independence 1945-49’, in: Luttikhuis en Moses (eds.), Colonial Counterinsurgency, 64-90; Peter Romijn, ‘Learning on “the Job”: Dutch War Volunteers entering the Indonesian War of Independence, 1945-46’, ibidem, 91-110.
[19] Geciteerd in: Rawagedeh-uitspraak, §2.7-2.8.
[20] Limpach, ‘Business as Usual’, 66-67.
[21] Stef Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002) 127-128, 156, 179.
[22] Ibidem, 138.
[23] De excessennota. Nota betreffende het archiefonderzoek naar de gegevens omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950 (Den Haag 1995) 41-59, 62-119.
[24] Scagliola, Last, 138-157.
[25] Ibidem, 158-170.
[26] Handelingen Tweede Kamer, 1968-1969, 3614.
[27] Ruth A. Kok, Statutory Limitations in International Criminal Law (Den Haag 2007) 155-159; Lorenz, ‘Can a Criminal Event’.
[28] ‘Koningin Beatrix laat in tafelrede excuses over late erkenning onafhankelijkheid achterwege’, Trouw, 2 augustus 1995.
[29] Rawagedeh-uitspraak, §2.14-2.15; vergelijk Vincent J.H. Houben, ‘A Torn Soul: The Dutch Public Discussion on the Colonial Past in 1995’, Indonesia 63 (april 1997) 47-66.
[30] Raymond van den Boogaard, ‘Minister Bot lost “Unfinished Business” op’, NRC Handelsblad, 17 augustus 2005.
[31] McGregor, ‘From National Sacrifice’, 295-303; vergelijk ook Daniel Levy en Natan Sznaider, Human Rights and Memory (Pennsylvania 2010) 103-121.
[32] Lorenz, ‘Can a Criminal Event’. Zie ook: Veraart, ‘Uitzondering’.
[33] Huw Bennet, ‘Soldiers in the Court Room: The British Army’s Part in the Kenya Emergency under the Legal Spotlight’, The Journal of Imperial and Commonwealth History 39:5 (december 2011) 717- 730; Richard Norton-Taylor, ‘Batang Kali Massacre ruling Clears Way for UK Supreme Court Appeal’, Guardian, 19 maart 2014. Vergelijk over Frankrijk: Raphaëlle Branche, ‘The State, the Historians and the Algerian War in French Memory, 1991-2004’, in: H. Jones, K. Ostberg en N. Randeraad (eds.), History on Trial: The Public Use of Contemporary History in Europe since 1989 (Manchester 2007) 159-173.
[34] Vergelijk Branche, ‘The State’, 164-167.
[35] Caroline Elkins, Imperial Reckoning: The Untold Story of Britain’s Gulag in Kenya (New York 2005); Huw Bennet, ‘“A Very Salutary Effect”: The Counter-Terror Strategy in the Early Malayan Emergency, June 1948 to December 1949’, Journal of Strategic Studies 32:3 (2009) 415-444; Stephan Malinowski, ‘Modernisierungskriege. Militärische Gewalt und koloniale Modernisierung im Algerienkrieg (1954-1962)’, Archiv für Sozialgeschichte 48 (2008) 213-248. Meer algemeen: Christian Gerlach, Extremely Violent Societies: Mass Violence in the Twentieth-Century World (Cambridge 2010) 11-14, 271-273.
[36] Het enige onderzoek dat meer oog heeft voor routinematig kleinschalig geweld: J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld (herdruk; Amsterdam 2012). Enkele anekdotische indicaties voor voedselverbrandingen: Scagliola, Last, 63, 68.
[37] Levy en Sznaider, Human Rights, 111. Voor een enigszins andere interpretatie zie Ed Jonker in dit forum.
[38] Emilie van Outeren, ‘Breeduit sorry zeggen is nog een stap te ver’, NRC Handelsblad, 20 augustus 2013.
[39] Zara, Lezing Roads to Justice, Amsterdam, 7 mei 2014; Michel Maas, ‘“17 augustus 1945” wacht op erkenning?’: http://weblogs.nos.nl/zuidoostazie/2013/09/10/17-augustus-1945-wacht-operkenning (21 mei 2014).


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Waarom wordt op oude foto´s zo weinig gelachen?

$
0
0

Door Jonathan Jones

Degenen die deze vraag op Google achterlieten hebben het juist gezien: op oude foto´s wordt zelden geglimlacht. Tijdens de beginjaren van de fotografie was portretkunst het belangrijkst. In 1852, bijvoorbeeld, poseerde een meisje voor haar Daguerreotype met haar hoofd iets gedraaid, waardoor ze een zelfverzekerde uitstraling kreeg. Haar serieuze blik werd voor altijd vastgelegd.

Charles Darwin

Charles Darwin

Die ernst komt steeds terug in Victoriaanse foto´s. Charles Darwin, volgens alle verhalen een warm mens en een liefdevolle, speelse vader, lijkt in foto’s verstard en bevroren. Julia Margaret Cameron’s portret uit 1867 van de astronoom John Frederick William Herschel toont een diepe melancholieke introspectie. Zijn wilde door het licht bestreken haar geeft hem het aanzien van een tragische King Lear. Waarom werden onze voorouders, of ze nu onbekenden waren of beroemdheden, steeds zo somber als ze werden gefotografeerd?  

Het meest voor de hand liggende antwoord luidt dat dit te maken heeft met de lange belichtingstijd. Om een scherpe foto te maken moesten de geportretteerden lang stilzitten. Je hoeft echter niet lang naar de foto´s te kijken om te weten dat deze uitleg onvolledig is. In Julia Margaret Cameron’s portret van van de dichter Tennyson peinst en droomt deze, en is zijn gezicht een beschaduwd masker van een genie. Dit is niet slechts een technische gril. Het is een esthetische en emotionele keuze.

Humor

Portret van jong Europees echtpaar op Java, ca. 1970. Foto: H. Veen.

Portret van jong Europees echtpaar op Java, ca. 1970. Foto: H. Veen.

Mensen in het verleden waren niet per se somberder dan wij. Ze leefden niet in een voortdurende staat van verdriet – ook al zouden ze daartoe voldoende reden hebben gehad in een wereld met veel hogere sterftecijfers dan vandaag en een geneeskunde die wel zeer pover was naar onze huidige normen. De 19e eeuwse Britten hadden wel degelijk gevoel voor humor, zelfs voor de donkerste aspecten van hun samenleving. In het boek Three men in a boat, van Jerome K. Jerome, wordt daarvan een voorbeeld gegeven. Wanneer de verteller water drinkt uit de rivier de Theems, schertsen zijn vrienden dat hij waarschijnlijk cholera zal krijgen. Een nogal wrange grap in 1889, slechts een paar decennia nadat Londen door de cholera was geteisterd. Maar goed, Chaucer schreef The Canterbury Tales ook met humor, en dat in de eeuw van de Zwarte Dood. En Jane Austen kon grinniken in het tijdperk van de Napoleontische oorlogen.

Gelach en vrolijkheid waren niet alleen gebruikelijk in het verleden, maar zelfs meer geïnstitutionaliseerd dan tegenwoordig, van middeleeuwse carnavals waarin hele gemeenschappen zich uitleefden in losbandige komische capriolen tot Georgiaanse drukkerijen waar mensen bijeen kwamen om te kijken naar de nieuwste stripverhalen. Feesten en plezier werden niet onderdrukt, in tegendeel. De Victoriaanse Britten, uitvinders van de fotografie, waren ook de eersten die Kerstmis bedachten in zijn huidige seculiere vorm.

Dus de ernst van de geportretteerden op de 19de-eeuwse foto’s kan niet als bewijs dienen voor algemene somberheid en depressie. Het was geen samenleving in permanente wanhoop. Nee, in plaats daarvan, moet het antwoord worden gezocht in de waardering van de portretkunst zélf.

Tijdloze ernst

Jonge Indonesische vrouw, ca. 1885. Foto Kassian Céphas.

Jonge Indonesische vrouw, ca. 1885. Foto Kassian Céphas.

Personen die poseerden voor vroege foto’s, of het nu oprechte middenklassers waren die hun status lieten vastleggen of beroemdheden, ze zagen het allen als een belangrijk moment. Fotografie was nog zeldzaam. Op de foto komen gebeurde niet iedere dag. Voor velen was het zelfs een eenmalige gebeurtenis.

Poseren voor de camera, met andere woorden, leek op het poseren voor een echt schilderij. Het was goedkoper, sneller (zelfs met die trage belichtingstijden) en betekende voor sommigen die nooit de kans hadden te worden nageschilderd, om tóch te worden geportretteerd. De geportretteerden lijken het even serieus te hebben genomen als bij een geschilderde portret. Dit was geen snapshot. Het was echt bedoeld als een tijdloze afbeelding.

Olieschilderijen met een glimlach zijn eveneens zelden. Rembrandts portretten zouden er ook heel anders uitzien als daarop zou worden geglimlacht. In feite zijn ze vol van het bewustzijn van sterfte en het mysterie van het bestaan – hier viel weinig te lachen. Van de roze blik van paus Innocentius X op het schilderij van Velazquez tot Titiaans’ zeer ernstige Violante, – zeer weinig geschilderde portretten in musea dragen een glimlach.

De meest bekende uitzondering is natuurlijk de Mona Lisa – en Leonardo da Vinci had er jaren voor nodig om die glimlach ook geloofwaardig te maken. Zijn tijdgenoten stonden perplex. In de 18e eeuw werden meer glimlachende personen afgebeeld – de beeldhouwer Houdon gaf zelfs Voltaire een marmeren glimlach – dit om de sociale kant van de Verlichting te verbeelden. Maar over het algemeen achtervolgden melancholie en introspectie zowel het olieportret als de vroege fotografie.

Laboratoriumpersoneel, Buitenzorg, ca. 1915.

Laboratoriumpersoneel, Buitenzorg, ca. 1915.

Gewoon deleten

Vandaag de dag fotograferen we zó veel smileys, dat alleen al de gedachte daarin enige diepgang en poëzie te herkennen absurd is. Foto’s zeggen iets over hoe sociaal we zijn. We willen onszelf afbeelden als gelukkige sociale mensen. En dus glimlachen, lachen en dartelen we rond in een eindeloze reeks gedeelde selfies.

Een grijnzende selfie is het tegenovergestelde van een ernstig portret. Het is slechts een tijdelijke uiting van geluk. Het heeft nul diepgang en dus nul artistieke waarde. Als menselijk document is het een verontrustend wegwerpproduct. In feite is het zelfs niet tastbaar genoeg om weg te gooien – gewoon deleten.

Hoe mooi en spookachtige zijn oude foto’s in vergelijking met onze domme selfies. Die serieuze mensen van toen hadden waarschijnlijk net zo veel plezier als wij nu, zo niet meer. Maar ze voelden geen hysterische behoefte om het te bewijzen met foto’s. In plaats daarvan, als ze poseerden voor een foto dachten ze na over de tijd, de dood en het geheugen. De aanwezigheid van deze ernstige werkelijkheden maakt oude foto’s veel waardevoller dan onze onzinnig blije Instagram kiekjes.
Misschien moeten we gewoon stoppen met glimlachen.

 

Dit artikel verscheen eerder in The Guardian, 12 augustus 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live