Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Vliegangst

$
0
0

Door Bert Immerzeel

‘Onbegrijpelijk’, ‘verschrikkelijk’, ‘dramatisch’: er was geen enkele krant of nieuwssite waarvan de redaktie niet op zoek was naar de juiste woorden bij het verhaal van de neergestorte German Wings 4U 9525.

Vliegtuigsporen boven de Alpen

Vliegtuigsporen boven de Alpen

Dit verhaal laat zich natuurlijk ook moeilijk beschrijven. Mevrouw Merkel sprak van een ‘bijna niet te bevatten’ gebeurtenis, ‘verheven boven ieders voorstellingsvermogen’. Dat laatste verbaast me een beetje, zeker van een Duitse bondskanselier. Ik weet namelijk niet hoe het u verging bij het horen van de berichten, maar zelf kon ik me er wel degelijk iets bij voorstellen.  

Wie heeft er nu níet ooit gedacht op een perron bij het voorbijrazen een trein: “Stel nu eens dat ik twee stappen naar voren doe”? Wie kent nu níet de gedachte achter het stuur van een auto bij 120 kilometer per uur: “Eén ruk aan het stuur, of een trap op de rem, en ik jaag mijn familie de dood in”. U niet? Ik prijs u gelukkig.

Nu hoeft u zich over mij geen zorgen te maken. Ik laat het bij fantaseren. Maar veel fantasie is er natuurlijk niet voor nodig om je voor te kunnen stellen dat het makkelijk fout kan gaan.  En dat het een wonder mag heten dat er niet veel méér ongelukken gebeuren. Waarom zouden we moeten veronderstellen dat alle piloten altijd en onder alle omstandigheden hun hoofd op orde hebben?

Tot voor kort werden vliegtuigongelukken meestal toegeschreven aan technische mankementen, slecht weer of een verkeerde inschatting van de bemanning. Sinds de aanslag op de Twin Towers in New York denken we echter al snel aan een terroristische aanslag, en vanaf nu zal de aandacht ook uitgaan naar de geestesgesteldheid van de piloot. Meestal is er een oorzaak te noemen, soms blijft het gissen. Zo hebben we bij de grootste vliegramp van Nederlands-Indië ook nooit een antwoord gekregen op de vraag naar het waarom.

De Neutron

De Neutron, op Schiphol

De Neutron, op Schiphol

Op 16 juli 1957 ´s morgens vroeg steeg de Lockheed Superconstellation ‘Neutron’ op van Biak, Nieuw-Guinea. Aan boord bevonden zich negen bemanningsleden en 59 passagiers, vooral personen uit het bedrijfsleven en gouvernementsambtenaren, met hun gezinnen, op weg naar een verlof in Nederland. Enkele minuten later keerde het vliegtuig terug, om, zoals later zou blijken, op lage hoogte nog een keer afscheid te nemen van Biak. Zover is het niet gekomen. Het vliegtuig raakte het water en brak in stukken. De meeste inzittenden waren op slag dood. Papoea´s konden nog een tiental levende passagiers uit zee vissen. Twee hunner, een kind en de enige stewardess, zouden later alsnog aan hun verwondingen overlijden.  Toen de balans werd opgemaakt bleken 58 personen te zijn overleden. Van de ongeveer 20 geborgen lichamen kon een zevental niet worden geïdentificeerd.

Na het onderzoek werd op 10 maart 1958 door de Raad voor de Luchtvaart uitspraak gedaan over de oorzaak. De meest waarschijnlijke toedracht was dat gezagvoerder Rob de Roos (36) ‘op zicht’ had gevlogen en de hoogte niet goed had ingeschat. Daar stond echter tegenover dat Papoea´s voor het neerstorten enkele lichtflitsen ter hoogte van de vleugels hadden gezien, en enkelen van de geredden kort voor de inslag geluid als van een explosie hadden gehoord. De Raad kwam tot de conclusie dat “noch een vliegersfout, noch een technische storing het ongeval op overtuigende wijze kunnen verklaren.” Wél werd de aanbeveling gegeven zogenaamde ‘low runs’ tijdens normale lijnvluchten te verbieden.

Twijfels

In 1999 werd aan de crash nog aandacht besteed in een televisieprogramma van de KRO. De suggestie dat de bemanning kort tevoren nog aan de bar van het vliegveld had gehangen en gepocht had over zijn vliegkunsten, leidde er toe dat de Partij van de Arbeid bij de Minister van Verkeer en Waterstaat om heropening van het onderzoek pleitte. Het verzoek werd niet gehonoreerd.

Vergelijken we de ramp van de ‘GermanWings’ met die van de Neutron, dan zijn de verschillen duidelijk. De Neutron had geen flightrecorder en voicerecorder aan boord, de privélevens van de bemanning werd niet uitgespit, en de media-aandacht was relatief gering. En ja, denk je dan, misschien was er met de middelen van nu destijds wel een andere conclusie getrokken.

Aan de andere kant vraag ik me af of we met die toegenomen grondigheid veel zijn opgeschoten. Moet ik me, als ik binnenkort weer in een vliegtuig stap, nu ook nog gaan afvragen of de piloot anti-depressiva slikt? Of zijn vriendin zwanger is? Of hij wel écht ‘normaal’ is?  Misschien krijg ik wel vliegangst.

x

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Namen de Nederlanders wraak?

$
0
0

Een Nederlandse patrouille liep in juli 1949 in een hinderlaag bij een Indonesisch dorp. Een dag later werd het dorp platgebrand. Wat gebeurde er in Prambon Wetan?

Door Marjolein van Pagee en Gijsbert van Es

Twee keer drie mannen. Een bloedige geschiedenis verbindt hen, met bij elkaar ruim zeventig doden. Het ene drietal, dat woont op Oost-Java, kent het andere, Nederlandse, drietal niet. Over hun gedeelde verleden is nog lang niet alles bekend.

Alleen de Nederlandse kant van het verhaal is doorgedrongen tot de ‘vaderlandse’ geschiedschrijving. Bij veteranen van het Korps Mariniers is het zelfs een begrip: de patrouille-Teeken.

Nederlandse militairen op Java

Nederlandse militairen op Java

Op 22 juli 1949 neemt de Nederlandse marinier Leen Teeken het commando over van de militaire post Rengel op Oost-Java. Om zijn gezag te vestigen, gaat hij de volgende dag meteen op inspectietocht in dit onrustige gebied, op zoek naar strijders van het guerrillaleger TNI dat vecht voor een onafhankelijk Indonesië.

Nederlandse militairen van de Landmacht hadden eerder het dorp Prambon Wetan met mortieren bestookt, waarbij burgers om het leven waren gekomen. In juni was het dorpshoofd gedood, toen hij een granaat naar een Nederlandse patrouille probeerde te gooien.  

Oud-marinier Ben Reurling (88) stond eind juli 1949 onder commando van Teeken. Ruim 65 jaar later noemt hij het „een grote fout” dat Teeken onvoorbereid en te licht bewapend erop uittrok met tien mariniers en een Chinese collaborateur. Reurling herinnert zich de onheilspellende stilte van een uitgestorven dorp. Vrijwel direct daarna werd vanuit een hinderlaag een spervuur van kogels op de Nederlandse patrouille gelost. Bij een hevig gevecht kwamen Teeken en drie andere mariniers om het leven. De ook door kogels gedode Chinese spion werd met messen in stukken gehakt.

Ben Reurling

Ben Reurling

„Ik neem het Teeken erg kwalijk; het is zijn schuld dat die jongens dood zijn”, zegt oud-marinier Reurling. Zelf was hij door kogels in borst en arm geraakt. Samen met zes medestrijders werd hij krijgsgevangen gemaakt. Eén van hen stierf in gevangschap aan malaria. Pas twee maanden later zouden de mariniers weer uitgeleverd worden. Aan Reurlings familie in Nederland werd aanvankelijk doorgegeven dat ook hij gesneuveld was. De rouwadvertentie was al in de krant verschenen toen bekend werd dat hij toch nog in leven was.

Reurling en andere Nederlandse en Indonesische ooggetuigen vertelden hun verhaal onlangs aan de Nederlandse fotografe Marjolein van Pagee. Zij maakte hiervan een fotoreportage en een radioverslag dat zondagavond wordt uitgezonden. De citaten in dit stuk zijn aan haar onderzoek ontleend.

Sinds 2010 werkt Van Pagee aan een project, waarbij zij zowel Nederlandse als Indonesische veteranen opspoort. Het valt haar op dat de Nederlandse geschiedschrijving over de jaren 1945-1949 nog altijd vrijwel geheel uitgaat van Nederlandse geschreven en gesproken bronnen. „De lokale verhalen van Indonesische zijde zijn amper tot het Nederlandse historisch onderzoek doorgedrongen.”

Aan Nederlandse zijde sprak Van Pagee met ambulancechauffeur Dies Bom (87). Hij heeft enkele dagen na het vuurgevecht lijken van omgekomen mariniers geborgen, die dorpsbewoners in de rivier hadden gegooid. „De stank was onverdraaglijk”, zegt hij. Achteraf verbaast hij zich erover hoe hij dat met blote handen deed, zonder handschoenen of andere bescherming.

Monument

Op Oost-Java heeft het dorp Prambon Wetan een monument gewijd aan het geweld in 1949. Wie navraag doet naar de achtergrond van dit gedenkteken komt al snel in contact met drie ooggetuigen.

Soecipto

Soecipto

Soecipto (78) vertelt hoe hij als 12-jarige al door TNI-strijders was ingewijd in de omgang met een vuurwapen. „We schoten met z’n allen tegelijk, zodat de Nederlanders zouden denken dat we een machinegeweer hadden”, vertelt hij, over de strijd op 23 juli.

Kusnan (80) noemt details die overeenkomen met de Nederlandse lezing: „Ik weet dat het een patrouille van twaalf man was. Sommigen hebben we gedood, anderen hebben we gevangengenomen.”

Lilik (72), zoon van het dorpshoofd dat in juni door Nederlands vuur was omgekomen, vertelt: „Ik schuilde onder het bed. Niet ver van mij hoorde ik een enorme explosie. Het bleek de granaat te zijn die mijn vader het leven kostte.”

Hij legt een schrift op tafel, een vijftien pagina’s tellend logboek over geweld in en nabij het dorp tussen december 1948 en juli 1949, dat de dorpssecretaris heeft bijgehouden. De ‘zwartste bladzijden’ gaan over 24 juli, dus een dag na de bloedig geëindigde Nederlandse inspectietocht. Toen zijn 64 dorpsbewoners gedood en 56 huizen in brand gestoken. In het schrift staan alle namen en huizen minutieus opgesomd.

Wraaklust

Fotograaf Marjolein van Pagee legde de dodenlijst uit het schrift van de dorpssecretaris voor aan Nederlandse mariniers die in 1949 ter plekke waren. Oud-luitenant Carel van Lookeren Campagne (89) is één van hen. Hij arriveerde enkele dagen na de kennelijke geweldsexplosie in het gebied en nam deel aan een zoektocht naar de niet teruggekeerde patrouille onder leiding van commandant Teeken.

Heeft Van Lookeren ooit iets gehoord over een Nederlandse vergeldingsactie? Nee, antwoordt hij. Wel herinnert hij zich dat de wraaklust onder de manschappen groot was. Hij zegt dat hij met grote moeite hun emoties onder controle kon houden, onder andere door „keihard godverdomme” tegen hen te roepen. Ex-krijgsgevangene Reurling, die eerst vol ongeloof op de wraakactie reageert, zegt uiteindelijk: „Als dit waar is, dan schaam ik mij kapot.”

x

Een versie van dit artikel verscheen op zaterdag 4 april 2015 in NRC Handelsblad.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het Xaverius-College te Moentilan

$
0
0

Moentilan staat vooral bekend als een van de grotere interneringskampen in oorlogstijd. Henk Legemaate neemt ons mee naar het andere Moentilan, dat van de paters.

Door Henk Legemaate

De 300 meter hoog gelegen districtshoofdplaats Moentilan, gesitueerd aan de inmiddels niet meer in gebruik zijnde spoorlijn tussen Jokjakarta en Magelang, heeft slechts een streekfunctie als pasar-dorp. De omgeving is meer vruchtbaar dan mooi. Binnen katholieke kring kreeg het bekendheid door het hier gestichte ꞌXaverius Collegeꞌ waar de Javaan meer nationalistisch zelfbewustzijn werd bijgebracht door de stichter Pater Van Lith.

Moentilan, begin 20e eeuw

Moentilan, begin 20e eeuw

Franciscus van Lith

Franciscus van Lith kwam in 1896 naar Java. Aanvankelijk werkte hij in Semarang, waar hij zich toelegde op de studie van de Javaanse taal. In 1897 kwam hij naar Moentilan en ging in desa Semampir wonen in een huisje vlakbij de kali Lamat. Hij wilde zich eerst zo volledig mogelijk op de hoogte stellen van de Javaanse aard en cultuur. In plaats van te beginnen met het bekeringswerk dacht hij eerder aan het stichten van scholen. Medio 1904 kocht hij een groot terrein nabij kampong Pepe en begon met een lagere school.  

Pater Franciscus van Lith

Pater Franciscus van Lith, 1863-1926

Omdat hij onderwijzers nodig had, opende hij – naast een kerkje – een kweekschool, die in 1912 door de overheid als zodanig werd erkend. Het was Van Lith die het op westerse grondslag geschoeide onderwijs veel aandacht deed schenken aan de Javaans cultuur. Gewaardeerd om zijn onderwijskennis werd Van Lith regeringsadviseur op onderwijsgebied. Na een langdurig verblijf in Nederland keerde hij in 1924 terug te Semarang waar hij 9 januari 1926 overleed. Zijn laatste rustplaats werd het rooms-katholieke kerkhof te Moentilan, hetzelfde kerkhof waar tijdens de oorlog de eerste kampdoden werden begraven.

Canisius

In 1918 kwam in Moentilan de vereniging Canisius van de grond. In 1927 werd dit de ꞌCanisius Stichtingꞌ, het lichaam met de meeste missiescholen op Java. Vervolgens werd in 1929 de ꞌVan Lith Stichtingꞌ in het leven geroepen. Met ups en downs werd het complex gestaag uitgebreid. De kerk dateert van 1914, het  broederklooster van 1921. De later als interneringskamp dienende gebouwen langs de kali Lamat werden medio 1930 gerealiseerd. Het zwembad kwam eerst in 1942 gereed toen het complex inmiddels korte tijd inkwartiering genoot van K.N.I.L.- militairen.

Vrijdag 2 januari 1931 werd het complex door een bandjir geteisterd en verdween o.a. een complete toiletgroep in de kolkende kali Lamat. Het was nog een gevolg van de grote Merapi-ramp van midden december 1930. In de Japanse tijd kreeg de weer opgebouwde toiletgroep bij de kampbewoners om deze reden bekendheid als ꞌde onderzeedienstꞌ.

Bezetting

Kort na de Japanse bezetting werden de in Moentilan aanwezige broeders naar Semarang vervoerd om daar in het Djatingaleh-kamp te worden geïnterneerd. Hierop volgde een transport via Soerabaja en Kesilir naar het 15e Bataljon te Bandoeng. Medio oktober 1943 werd een aantal geestelijken overgebracht van Moentilan naar het kamp Djoeng Eng te Salatiga. De laatste paters (alsmede enkele burgers) verbleven in het Magelang-deel van het Moentilankamp tot hun vertrek naar Tjimahi in februari 1944.

Na-oorlogse jaren

Tijdens de tweede politionele actie, in december 1948, werden onderdelen van het geregelde Republikeinse leger uit Moentilan teruggetrokken en maakten fanatieke Islamieten, leden van het strijdcorps Hizbullah, van de gelegenheid gebruik om hier een einde te maken aan het katholicisme. Een poging om het complex geheel plat te branden, gelukte echter slechts ten dele. De pastorie, de school en het internaat werden grotendeels verwoest, de kerk wilde moeilijk vlam vatten.  De complete staf vanhet kloostercomplex werd uitgemoord.

Herdenking van het 150ste geboortejaar van Van Lith

Herdenking van het 150ste geboortejaar van Van Lith

Na 1949 werd de schade gedeeltelijk hersteld, doch de klassen tegenover het zwembad (zaal 8 tot en met 21) en het gedeelte langs de appèlplaats tussen de kerk en de pastorie (zaal 74 tot en met 80) zijn nooit meer opgebouwd. Mogelijk was de huidige tweede ingang bij het zwembad tijdens de interneringstijd niet aanwezig of was een bescheiden doorgang afgesloten. Voor de oorlog stond het hele scholencomplex kadastraal op naam van de ꞌStichting Xaveriusꞌ, met inbegrip van de terreinen en gebouwen er omheen. Na de oorlog vond er een MULO (SMP) van de ꞌKanisius Stichtingꞌ en tevens de Van Lith-kweekschool van de ꞌVan Lith Stichtingꞌ onderdak. Door nalatigheid van de Stichtingsbesturen werden de eigendomsrechten van terrein en opstal niet officieel overgeschreven, waardoor een conflict ontstond met overheidsinstanties van het district Magelang over de aloon-aloon tegenover het complex aan de Jalan Van Lith.

Inmiddels heeft ook de kweekschool te Moentilan moeten omschakelen naar een ander schooltype. In juli 1991 werd het een gemengde Hogere Middelbare School (SMA Plus).

De Indonesische regering werkte aan een nieuw soort onderwijzersopleiding die beter op de eisen van deze tijd is ingespeeld. Voor de meisjes kwam in 1993 een nieuw internaat aan de andere kant van de kali Lamat gereed.

Ex-geinterneerden

De belangstelling van ex-geïnterneerden om het voormalige kamp te bezoeken, is vrij groot. Men is bereid bezoekers te begeleiden, doch hen wordt dringend verzocht eerst telefonisch een afspraak te maken. Een Nederlandstalige broeder komt men hier niet meer tegen. Een redelijke hotelaccommodatie is in Moentilan niet te vinden. Een taxirit vanuit Jokjakarta lijkt het meest voor de hand liggend. Inmiddels blijkt op internet o.a. een website SMA Van Lith Muntilan beschikbaar met recente informatie.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wel berouw maar geen excuses

$
0
0

De Japanse premier Shinzo Abe voelt een diep berouw voor de misstanden die tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden. ‘De geschiedenis is hard.’ Dat zei hij vandaag in een toespraak tegenover het Amerikaanse Congres. Hij sprak namens de gehele Japanse bevolking. Officiële excuses aan de nabestaanden bleven echter uit.

Shinzo Abe spreekt tot Amerikaanse congres, 29 april 2015

Shinzo Abe spreekt tot Amerikaanse congres, 29 april 2015

Dat schrijft persbureau AP. Zuid-Korea en verschillende Amerikaanse bewindslieden hadden gehoopt dat zulke excuses wel zouden komen. De condoleances van Abe konden desondanks rekenen op een staande ovatie in het Congres.
Abe is de eerste Japanse regeringsleider ooit die de het Amerikaanse Congres toespreekt. Beide landen herdenken dit jaar dat het zeventig jaar geleden is dat de Tweede Wereldoorlog ten einde kwam.  

Troostmeisjes

De speech

De speech

Protestgroepen eisen van Abe excuses vanwege de zogenoemde troostmeisjes. Ongeveer 200.000 Aziatische vrouwen en meisjes werden door Japan gedwongen tot seks met Japanse militairen. Abe: ‘Gewapende conflicten hebben altijd vrouwen het meest laten lijden. In onze tijd moeten we pal staan voor een wereld waarin vrouwen eindelijk verlost zijn van de schending van mensenrechten.’

Ook zei de Japanse premier: ‘Onze acties hebben gezorgd voor veel lijden onder de volkeren in Aziatische landen. Wij moeten onze ogen daar niet voor sluiten.’

Daar liet hij het bij, tot woede van zijn critici.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 29 april 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘De Japanse vlag was voor mij symbool van het kwaad’

$
0
0
Joost van Bodegom

Joost van Bodegom

Voor Joost van Bodegom begon de oorlog pas echt na 15 augustus 1945. Als jongen zat hij met zijn moeder, broer en zusje in diverse jappenkampen. Maar de werkelijkheid drong niet tot hem door. ‘Pas veel later haalde het verleden mij in. De Japanse vlag werd het symbool van het kwaad.’

Door Jurre Van den Berg 

‘Ik ben geboren op 7  juni 1936 in Pematang Siantar, Sumatra. Mijn vader, een bosbouwer, kwam in 1927 naar Indië. Daar ontmoette hij mijn moeder, ook een Nederlandse. In 1940 mocht hij met zijn gezin met verlof naar Holland. Maar in Suez moest ons schip omkeren, omdat in Europa de oorlog was uitgebroken.

Terug in Indië moest mijn vader in dienst. Na de Japanse bezetting in 1942 verdween hij naar Thailand, waar hij als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg moest werken. Dat overleefde hij maar net; hij werd voor dood achtergelaten.  

Wij – mijn moeder, mijn broer, mijn zusje en ik – belandden eind 1942 in het jappenkamp Galoehan. Eerst ging het nog wel. We zaten met drie moeders en negen kinderen in een kamer van zes bij zes, we leden geen honger. Het kampleven bestond voor ons uit spelletjes doen. Krijgertje, tikkertje, in bomen klimmen. Ik maakte bootjes van stukjes hout die ik liet drijven in het open riool van de badruimte. Met elastiek jaagden we op libellen, we haalden krekels uit hun holen, groeven mierenleeuwtjes uit. En we knikkerden eindeloos. Indisch knikkeren, daar is Hollands knikkeren maar primitief bij.

Optimisme

Eind februari 1944 werden we op transport gezet naar Banjoebiroe 10, een oude gevangenis. Een ramp. Hoge muren. Geen uitzicht. Toen het kamp te vol raakte, stak mijn moeder als eerste haar vinger op. ‘Alles beter dan dit’, zei ze.

We kwamen 500  meter verderop terecht in Banjoebiroe 11. Een verademing. Over de bamboeschutting zagen we de berg Telemojo. Dat uitzicht was vrijheid. Op de flanken van de berg, waar onze moeders hout hakten, brandden op een ochtend de letters V en W Vrijheid Wilhelmina. Ik heb lang gedacht dat ik het me had ingebeeld. Tot ik het voorval jaren later teruglas in het dagboek van een kampgenoot.

We wisten dat het oorlog was. De Jap – dat was de vijand. Je kon afgeranseld worden als je betrapt werd op smokkelen onder de schutting. Maar als kind onttrek je je aan de realiteit. Later besefte ik pas wat de vrouwen moeten hebben doorstaan. We sliepen met honderd mensen op britsen in een oude paardenstal. Zieke en dreinende baby’s, ruziënde moeders. De kampen waren slangenkuilen. De standenmaatschappij zette zich binnen gewoon voort. Gelukkig was mijn moeder het optimisme zelf. ‘Het is een keer afgelopen’, zei ze. ‘Dan gaan we naar Holland. En bij grootvader op zolder staan stoom-locomotieven.’ Dat vooruitzicht hield mij op de been.

Passieve vernietiging

In januari 1945 moesten de 10-jarige jongens – onder wie mijn broer – naar het jongenskamp. Zo was ik als 8-jarig jochie plotseling een van de oudste mannen in het kamp. Ik werd kampomroeper. Met Wardje riep ik het eten om. Een grote verantwoordelijkheid. Een voorrecht ook. Je kon de laatste aangebrande rijst uit de tonnen schrapen. Of een restje suiker, als dat er was. De haren van de jutezak zeefde je er wel uit.

Jongenskamp op Java, 1945.

Jongenskamp op Java, 1945.

Je kunt de jappenkampen niet vergelijken met de Europese vernietigingskampen, maar er werd passieve vernietiging toegepast. Er was steeds minder te eten, er waren steeds minder medicijnen. Er braken ziekten uit. Als de oorlog een half jaar langer had geduurd, waren we als ratten gestorven.

Van de bommen op Hiroshima en Nagasaki wisten wij niets. Pas op 24 augustus 1945, negen dagen na de capitulatie van Japan, hoorden wij van de bevrijding. Wardje zei: ‘Joost, je kunt smokkelen.’ Ik haalde de lege broodzak en ruilde die onder de schutting voor een ei. Mijn moeder schrok zich rot dat een jap erbij stond te lachen. Overal werden ineens kippetjes gebraden. Pas ‘s avonds werden we bij elkaar geroepen en vertelde de commandant dat de oorlog voorbij was.

Toch was de bevrijding voor ons niet meteen een bevrijding. Soekarno had op 17 augustus de Indonesische onafhankelijkheid uitgeroepen. Opstandelingen waren uit op wraak. Vanaf de heuvels beschoten ze ons kamp. We konden niet weg. De Bersiap-periode was chaotisch, fysiek dreigender dan de oorlogstijd. Opeens waren de rollen omgekeerd en moesten de Japanners ons beschermen.

In september kregen we een brief van vader. Wegwezen uit Java, schreef hij. In grote vrachtwagens werden we naar Samarang gebracht. Daar namen we de boot naar Sri Lanka, waar we vader terugzagen. April 1946 scheepten we in op de Kleine Ruys. Met tweeduizend mensen voeren we naar Holland. Ik heb de hele reis op het puntje van de boeg gezeten. Ik keek naar meezwemmende dolfijnen en vliegende vissen en dacht aan de treinen bij grootvader op zolder.

Op 3 mei 1946 kwamen we aan in IJmuiden. De ambulance die ons naar Huis ter Heide bracht, stopte bij mijn grootouders voor de deur. We renden het grindpad op en zeiden: ‘Dag grootvader, dag grootmoeder, waar zijn de treinen?’ Binnen de kortste keren zaten we op zolder.

Spel

Met mijn vader ging het moeizaam. Hij sprak nooit over zijn tijd in Thailand. Pas na zijn dood in 1968 – drie maanden na zijn pensionering –  totaal kapot vertelde mijn moeder dat hij elke nacht nachtmerries had gehad.

Zelf had ik weinig last van de oorlog. Ik ben ook nooit op onbegrip gestuit. Mijn eerste meester in Huis ter Heide had in Indië gezeten. Die begreep mij. In mijn studententijd hadden we bij het corps zelfs een quasi-koloniaal clubje. Eén keer per jaar organiseerden we een reünie met palmbomen en loslopende kippen. Indië, dat was spel.

Veel anderen die in een jappenkamp hadden gezeten, verging het moeizamer, begreep ik later. ‘Jullie hadden het tenminste niet koud’, kregen ze te horen. Een koekje van eigen deeg, vonden sommigen het zelfs, dat die koloniale Nederlanders als koelies waren behandeld. Er werd weinig over Indië gesproken. Dat was niet opportuun, want dan zou het ook moeten gaan over de voor Nederland onwelgevallige perioden van voor en na de Japanse bezetting.

´Waarom zit die Japanse vlag mij zo dwars?´

´Waarom zit die Japanse vlag mij zo dwars?´

Pas veel later, in 1982 ik was inmiddels burgemeester van Opsterland haalde het verleden mij in. Bij hotel De Herder in Beesterzwaag hing opeens een gigantische Japanse vlag uit het raam. Er zat een kraker in het pand. Ik reed erlangs en dacht: die vlag moet weg. In het dorp woonde een vrouw die haar vader in Birma had verloren en haar moeder in Banjoebiroe. ‘s Avonds belde ik de politie: haal dat ding weg.

Later volgden nog twee vlagincidenten. Bij de opening van een Toyota-garage in Ureterp hing er een Japanse vlag over het spreekgestoelte. Ik raakte van de kaart. Kort daarop nog eens, toen mijn dochter thuiskwam met een roze truitje met een crèmekleurig vlak met daarin een roze bol. Ik werd pissig. Die vlag was het symbool van het kwaad.

Ik vroeg me af: waarom zit die vlag mij zo dwars? Ik wilde opeens alles van de oorlog weten. Tijdens een vakantie op Schiermonnikoog noteerde ik steekwoorden: dit ga ik uitzoeken. Ik begon met het overtikken van de brieven die vader ons had gestuurd. Daarna beschreef ik mijn eigen herinneringen en begon verwoed te verzamelen.

Thuiskomen

In 1985 ging ik voor het eerst naar de Indië-herdenking in Den Haag. Ik zocht contact met andere Opsterlanders die in een jappenkamp hadden gezeten en belandde in het circuit van organisaties die zich bezighielden met Indië.

In 1986 ging ik voor het eerst terug. Alleen, drie weken, in de regentijd in november. Mijn vrouw zei: houd een dagboek bij waarin je niet alleen beschrijft wat je ziet, maar ook wat je voelt. Ik vond bijna alles terug. De huizen waar we woonden, de gevangenis in Banjoebiroe, het graf van ons buurmeisje dat was overleden aan difterie. Banjoebiroe 11 was veranderd in een sawa, maar de berg was er nog. Het voelde als thuiskomen.

Door mijn zoektocht naar het Indische verleden kwam ik erachter hoe beestachtig wij Nederlanders er hadden huisgehouden. De slavenhandel door de VOC. De wreedheden op de plantages. De politionele acties na de oorlog. Het bloedbad van Rawagede. Ik realiseerde me dat we eerst ons eigen nest moesten opruimen voordat we over anderen konden oordelen.

De aanstichters van de oorlog zal ik nooit vergeven. Toch ging ik in 2001 met een lotgenotenreis naar Japan, op zoek naar verzoening. In Nagasaki heb ik de humane Japanners die ik heb meegemaakt een saluut gebracht. De soldaten die spontaan met ons begonnen te puzzelen. De kampcommandant van Galoehan, van wie we ons papegaaitje mochten houden. Majoor Kido en zijn manschappen die ons na de oorlog beschermden tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Vanuit het hotel aan de baai van Beppu zag ik de zon opkomen. Eindelijk kon ik zeggen: met die rijzende zon is niets mis.’

x

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 30 april 2015.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Opeens stonden die Japanse duivels om mij heen

$
0
0

Het Japanse bezettingsleger heeft 200.000 Chinese vrouwen ingezet als seksslaven in ‘troosthuizen’. Wei Shaolan werd verkracht en raakte zwanger. Haar zoon is in zijn dorp altijd met de nek aangekeken. Wat moet er met hem gebeuren als zijn moeder overlijdt?

Door Oscar Garschagen

Bokkig draait Luo Shanxue (69) zich met zijn rug naar zijn moeder Wei Shaolan (96) omdat zij hem met een scherp stemmetje „een luie buffel” heeft genoemd. Tot haar ergernis zit hij maar te praten met „die buitenlander” terwijl de kippen achter in de donkere, onverlichte woonschuur nog gevoerd moeten worden. Boos stampt hij naar buiten, de motregen in, naar zijn koeien. Als hij even later in de stal een sigaret rolt met een kruidige, zelf geteelde tabak, ontspant hij weer een beetje en begint, ongevraagd, een monoloog.

Wei Shaolan

Wei Shaolan

„Ik ben mijn hele leven al koeienherder, maar ik ben echt niet dom hoor, en ik lees iedere dag de krant en ik weet waarom jij hier bent. Dat is omdat mijn moeder toen zij jong was in de oorlog door de Japanse soldaten maandenlang dag en nacht is verkracht en zwanger werd van een van de officieren en mij toch geboren heeft laten worden. Ik heb daar lang onder geleden, mijn moeder had mij nooit geboren moeten laten worden, maar sinds een paar jaar begrijp ik wat zij heeft doorgemaakt. Mijn moeder was een troostmeisje en de Japanners waren beesten.” 

Ik knik bevestigend, totaal verbouwereerd over zijn directheid.

Waterbuffel

Pas als hij de twee koeien lang, vers gras heeft gevoerd en zijn voeten heeft gewassen in de watergang voor het verzakte, afbrokkelende huis dat hij vijftig jaar geleden in twee winters heeft gebouwd, gaat hij verder. „Toen ik zeven jaar was, hoorde ik mijn vader mijn moeder uitschelden voor een waterbuffel en voor hoer, omdat ik niet zijn zoon was, maar van een Japanner. Ik wist niet wat dat betekende, maar later hoorde ik het ook van de buren. En toen snapte ik ook waarom ik door andere kinderen altijd ‘jap jap’ werd genoemd. Zes keer wilde een meisje met mij trouwen, zes keer verboden hun ouders dat omdat ik een halve Japanner ben. Het enige wat ik mij nu afvraag, is wat er met mij gebeurt als ik oud ben en niet meer kan bewegen. Wie kookt dan mijn rijst, wie haalt dan een glas water, wie maakt dan een kom pap? Als ik dat niet meer kan, dan drink ik een fles pesticide en ben ik weg.”

Even plotseling als de woorden uit zijn mond stroomden, stopt de verbale waterval, want hij is afgeleid door het eten en de drank die ik heb meegebracht. Tevreden inspecteert de kleine, stevig gebouwde man met een zwaar loensend en een gedeeltelijk blind oog de flessen bier. Als ik vraag of hij ooit zijn dorp Xiaoguguo (bij de stad Lipu in de zuidwestelijke provincie Guangxi) uit is geweest, veert hij op. „Ja drie keer, in 2004 en 2007, naar Shanghai, Nanjing en Tokio, maar die reizen hebben niets opgeleverd, dat was totaal nutteloos.”

Drie keer lieten moeder en haar bastaardzoon hun gele huis van klei achter om voor Chinese en Japanse onderzoekscommissies en rechtbanken te vertellen over hun lot. Wei Shaolan is een van de 21 nog levende Chinese vrouwen die tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Verzetsoorlog, zoals die periode in China wordt genoemd) werden misbruikt als seksslavinnen in het systeem van troosthuizen van het Japanse bezettingsleger.

Geen van deze procedures, met als inzet excuses aan nabestaanden en compensatieregelingen, leverde resultaat op, hoe grondig ook het systeem en het lot van de 200.000 Chinese troostvrouwen in kaart is gebracht. Japan bood Luo Shanxue wel het Japanse staatsburgerschap aan, maar dat wees hij af. „Ik ken daar niemand, ik weet niet wie mijn vader is en ik hou niet van rauwe vis”, zegt hij zonder een spoor van ironie. Vermoedens over de identiteit van zijn vader – waarschijnlijk de commandant van Infanteriegroep 11 – zijn nooit bevestigd. Voor zijn moeder is hij, en dat beseft hij goed, een dagelijkse herinnering aan de herfst en winter van 1944/’45, toen zij werd gekidnapt door soldaten van Infanteriegroep 11.

Bajonet

Wei Shaolan

Wei Shaolan

„Aiiyiaaa, het ging zo snel, opeens stonden die Japanse duivels om mij heen en ik was zo bang”, fluistert Wei Shaolan als haar zoon zich met het meegebrachte bier heeft teruggetrokken in zijn kamer naast de koeienstal. Zij vertelt hoe een van de soldaten met een haal van zijn bajonet de draagzak lossneed waarmee zij haar baby op haar rug had geklemd. „Ik kon niet meer wegrennen, want mijn dochtertje was op de grond gevallen. Een van de Japanse duivels sleurde mij naar een vrachtauto waarin al heel veel meisjes zaten en wij werden naar kamp-Maling gebracht”, vertelt zij haperend.

Als ik haar vraag te vertellen over de gebeurtenissen in dat Japanse legerkamp bij de Zuid-Chinese stad Yangshuo, nu een van de drukst bezochte toeristenoorden, schudt zij haar hoofd en kijkt mij met grijsblauwe, waterige ogen starend aan en grinnikt: „Weet je, ik hield heel erg van zingen. Ik vind het zo jammer dat mijn longen geen kracht meer hebben. Mijn lievelingslied gaat over het leven dat als een drijvende lotus op de Yalong-rivier voorbij trekt. Oud worden is zwaar, ik kan niet meer werken, maar ik kan nog wel Hollandse boontjes plukken. En gelukkig ben ik veel vergeten.”

Verdroogde klei

Een dag later, als ik allang heb besloten niet aan te dringen, stopt Wei Shaolan opeens met het vegen van de vloer van aangestampte, verdroogde klei. Ze gaat in haar verzakte fauteuil zitten en zegt gebarend: „De buitenlandse duivels begonnen ons dag en nacht te verkrachten. Ik herinner mij vooral de leider, met een snor. Ik werd door hem verkracht terwijl ik zag hoe twee, drie anderen door vijf, zes duivels tegelijk werden verkracht. Wij konden niet vluchten, want de duivels hielden ons heel goed in de gaten.”

Tolk Wang Wei aait haar over haar magere polsen met ragfijne, gouden armbanden en veegt een paar kleine tranen van haar porseleinwitte, gecraqueleerde gezichtje en begeleidt haar naar haar bed. Wei Shaolan schurkt tegen haar aan, trekt haar benen op, rolt zich op en valt in slaap. Even later verstomt ook het reutelend gekakel van de kippen.

Als zij na een half uur weer wakker schrikt, begint zij te vertellen over haar ontsnapping. De hoogste officier van de eenheid hield haar voor zichzelf en schermde haar af van de manschappen. Tijdens het wassen van zijn uniform in een beek werd zij slechts bewaakt door een heel jonge soldaat die in slaap was gesukkeld. Dat was haar kans. Na twee dagen en een nacht lopen waren zij en haar dochtertje weer thuis.

Avondpap

„Ik kwam binnen op het moment dat mijn man zijn avondpap at. Hij keek niet op en zei alleen maar: oh, ben je daar weer, ik dacht dat je nooit meer zou terugkomen. Pas toen moest ik heel erg huilen. Hij zei dat hij mij haatte. Mijn schoonmoeder verdedigde mij. Zij zei: zij is niet slecht, het waren de duivels die haar van de berg stalen, zij is slim, want ze wist te ontsnappen en dat is anderen niet gelukt.

„Niemand leed toen meer dan ik, de tranen stroomden uit mijn hart. Mijn man haatte mij vooral omdat ik zwanger was geworden. Hij was een goede man en ik kon wel begrijpen dat hij een vrouw in mijn positie moeilijk kon respecteren. Ik wilde het kind wegdoen, mijn man ook, maar mijn schoonmoeder wilde dat ik de baby hield. Hij was onschuldig, zei zij steeds.”

Dan zweeft haar geest weer weg en zakt zij, zachtjes een lievelingslied neuriënd en mummelend, in een halfslaap. „Ach, wij lossen hier altijd onze problemen zelf op, wij vegen altijd onze tranen weg en eten onze bitterheid”, vertaalt tolk Wang Wei het nauwelijks hoorbare gemompel. Het zal niet lang meer duren voordat de houten grafkist, die naar lokaal gebruik al vanaf haar 60ste verjaardag klaarstaat in haar bestofte slaapkamer, in gebruik genomen zal worden.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 2 mei 2015.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De man die verdween

$
0
0

Dit is één van die verhalen welke men soms hoort in een of andere Sumatraanse strandkampong. Vóór de kust liggen daar, schijnbaar dichtbij maar met een vissersprauw toch wel op enkele uren varen afstand, vele eilanden. Drijvende boeketten van groen, met rondom een smal strandje van geel zand waarop de blauwe zee in witte rollers breekt. Sommige van die eilanden zijn geheel onbewoond, op sommige vindt men een kleine visserskampong en op weer andere slechts een vuurtoren.

Vuurtoren op één van de Duizend Eilanden, N. van Batavia

Vuurtoren op één van de Duizend Eilanden, N. van Batavia

De vijf eilanden, waar ik nu aan denk, die daar als op geometrische-zuivere afstanden van elkaar en van de Sumatraanse kust lagen, waren onbewoond. Alleen op het meest Zuidelijke stond recht en zeer wit te midden van het groen der palmen, en boven het blauw der zee, de vuurtoren. Op dat eiland leefde ook de vuurtorenwachter. Meestal was zo’n vuurtorenwachter een Javaan of Madoerees die daar met zijn vrouw of gezin een jaar lang het licht bediende, om daarna met de paar honderd gulden die de ‘kompenie’ hem voor zijn arbeid uitbetaalde, als man in bonus naar het eigen land terug te keren. 

Zo’n vuurtorenwachter heeft een eenzaam leven. Hij kan er wat vissen of klappers plukken en deze tot copra drogen, en dan moet hij elke middag de gewichten omhoog winden, die het licht in de nacht draaiende zullen houden, en het oliereservoir uit de voorraad bijvullen. Meer is er echter niet te doen. Tweemaal per maand komt het gouvernements-motorbootje om zijn rijstvoorraad en de olievoorraad voor zijn licht aan te vullen, doch dat is dan ook zijn enige contact met de wereld ginds.

Eénmaal, vele jaren alweer geleden — maar de oudste inwoners uit de strandkampongs herinneren het zich nog heel goed — kwam er weer een man van Java als wachter op het eenzame eiland. Saäri was zijn naam. Deze Saäri had een jonge vrouw, en toen die vrouw haar eerste kindje verwachtte, wenste haar man dat het niet op het stille eiland geboren zou worden, doch hij zond haar, toen het uur naderde, met het motorbootje met de inlandse stuurman, de djoeroemoedi, en zijn twee matrozen, naar het land, naar de andere mensen die voor hen de wereld waren.

Toen het motorbootje na ruim twee weken weerkeerde, zat hij gelaten voor zich uit te staren, want de inlander toont nooit zijn onrust of spanning, maar er schitterde toch iets van vreemde angst in zijn ogen toen hij vrouw noch kind ontwaarde. En de djoeroemoedi kon aan Saäri slechts mededelen dat zijn vrouw ginds aan de kust voor de paars-grijze bergen bij de geboorte van een dood kindje gestorven was. De djoeroemoedi en de twee matrozen bleven nog wat om Saäri heen zitten, maar daarna lieten zij den stille man weer alleen op het stille eiland.

Vuurtoren op Mendanau, Bangka

Vuurtoren op Mendanau, Bangka

En toen na enkele weken het motorbootje opnieuw bij het eiland kwam met rijst voor de wachter en olie voor het licht, was Saäri verdwenen. De djoeroemoedi en zijn twee matrozen zochten het eiland af en riepen, maar het was alles vergeefs, de wachter was weg en bleef weg. En zijn prauw was ook weg, zodat men aannam, dat bij gevlucht was voor het alleen-zijn, en weggepagaaid was met onbekende bestemming. Alleen was het vreemd dat het vuurtorenlicht tot de laatste nacht toe gebrand had en gedraaid, juist zoals het behoorde. Maar het kan natuurlijk zijn, dat Saäri uit plichtsbetrachting was gebleven, totdat hij het motorbootje de kust zag naderen.

Doch nog vreemder is wat jaren later gebeurde, toen een ongetrouwde lichtwachter alleen op het eiland woonde. Die werd ziek, zo ziek dat hij in zware koortsen neerlag en zich niet kon verroeren. En toch brandde iedere nacht het licht en draaide… En toen eindelijk het motorbootje kwam, vertelde hij, nog grauw van koorts en angst, dat er elke avond, terwijl hij verlamd en doodziek neerlag, een man gekomen was om het reservoir te vullen en de gewichten omhoog te draaien, en het waarschuwende licht te ontsteken.

De oude djoeroemoedi van het motorbootje, die dit verhaal ernstig aanhoorde, mompelde: “Saäri, jang doeloe ilang”, “Saäri, die destijds is verdwenen”, en de matrozen mompelden hem dat na. En de bevolking in de kustkampongs, die deze historie ook heeft vernomen, is er nu steevast van overtuigd dat dit verre licht zou blijven branden en draaien, ook wanneer er al maandenlang niemand meer op het eiland was om er voor te zorgen… Want dat is immers het eiland geworden van „Saäri jang ilang”, van de man die verdween, doch die weer terugkwam toen het nodig was.

x

Dit verhaal verscheen eerder in De Telegraaf, 18 februari 1927. 


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: legende, Sumatra, vuurtoren

Reunie in Japan

$
0
0

Nederlander drukte de hand van vroegere kampbewakers

Onder bovenstaande titel publiceerde de Heerenveensche Koerier in 1955, nauwelijks tien jaar na de afloop van de Tweede Wereldoorlog, onderstaand bericht. Een getuigenis van kracht en verzoening.

Een vroegere piloot van het Nederlandse leger, die 80 van zijn medegevangenen heeft zien sterven in een Japans kamp in de Tweede Wereldoorlog, heeft een hartelijke reünie gehad met zijn vroegere bewakers. Tien jaar na zijn vrijlating uit een kamp in de Japanse bergen is Tjaarda de Cock Buning verleden week naar Japan teruggekeerd om een Japanse tolk te bedanken die de gevangenen tot grote steun is geweest.

Japanse registratiekaart Tjaarda de Cock Buning (1910-2004)

Japanse registratiekaart Tjaarda de Cock Buning (1910-2004)

 

De Cock Buning vertelde de United Press hoe hij en bijna 400 andere Nederlandse militairen naar Japan waren overgebracht om in een zinkmijn te werken nadat zij in december 1942 op Java gevangen waren genomen. “Maar Tosjijasoe Ikeda heeft ons geholpen. Hij bezorgde ons voedsel en nieuws, hetgeen strikt verboden was”, vertelde de blonde, 45-jarige advocaat. “Ik werkte als een tolk voor de grote Mitsoei-mijnmaatschappij en fungeerde als tussenpersoon tussen de mijn, de gevangenen en het Japanse leger. Vele mijnwerkers waren ook behulpzaam en begonnen ons voedsel te geven, nadat we begonnen waren in de mijn te werken”, zei Buning. “Ik ben teruggekomen om die mensen te bedanken die steeds getracht hebben het leven gemakkelijker voor ons te maken.” Buning zei dat zij naar zijn mening zelfs binnen hun beperkte gezichtskring van toen, enig begrip hadden voor wat het gevangenisleven betekende.  

Twee dagen geleden heeft Buning met Ikeda, vijf van de mijnwerkers en twee vroegere Japanse soldaten gegeten en gedronken en herinneringen opgehaald. De reünie vond plaats in het mijndorpje Gifoe, ongeveer 300 kilometer ten zuiden van Tokio in een bergdal. “De oude mijnopzichter moest toegeven dat ik gelijk had toen ik hem vertelde dat Japan de oorlog zou verliezen”, kon Buning niet nalaten op te merken. “Hij en Ikeda hebben ook de lange rit omhoog naar de mijn en het vroegere kamp gemaakt en het crematorium bezocht waar 80 van de gevangenen gecremeerd zijn onder de vreselijkste omstandigheden nadat zij van de kou gestorven waren.”

Japanse verslaggevers, fotografen en cineasten hebben elke stap die Buning deed gevolgd en hem een krans bij de deur van het crematorium zien plaatsen. “Het crematorium bracht de vreselijkste herinneringen terug…. de oven was te klein voor onze doden. Hij was gebouwd voor de kleinere Japanners.. we moesten eerst het onderlichaam verbranden. Het was de vreselijkste ondervinding van de oorlog.”

Maar de man die zijn huis in Djakarta had verloren en ook zijn zaak, en pas na de oorlog te horen kreeg dat zijn eerste dochter geboren was in een Japans kamp op Java, voegde hier aan toe: “Ondanks dit alles moet ik de Japanners dank brengen die ons in gevangenschap geholpen hebben.”

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Coen heiligde de middelen

$
0
0

Door Roelof van Gelder

JPCoen_Van GoorIn Engeland, Frankrijk, Spanje of Portugal zou Jan Pieterszoon Coen onderwerp zijn geweest voor tientallen biografieën en deelstudies. In Nederland heeft hij weliswaar een standbeeld gekregen en een hoofdstuk in Erflaters van onze beschaving van Jan en Annie Romein, en werden zijn brieven uitgegeven, maar slechts tweemaal kreeg hij een serieuze levensbeschrijving. De eerste, van H.T. Colenbrander, dateert van 1934. De tweede verscheen deze week, een uiterst gedetailleerde studie van de historicus Jur van Goor, een groot kenner van de VOC-geschiedenis, en voormalig universitair hoofddocent in Utrecht.

Van Goor is in zijn jarenlange onderzoek tot een afgewogen biografie gekomen. Hij deed daarvoor niet alleen onderzoek in Nederlandse archieven, maar ook in Spanje, Portugal en Italië. Hierdoor kon hij Coen beter dan zijn voorganger in perspectief plaatsen en hem neerzetten als een ontwikkelde Hollandse koopman die met vele volmachten in een ver werelddeel moest opereren in een gecompliceerd, internationaal krachtenveld. Zowel de commerciële als de militaire aspecten van zijn optreden komen aan bod en vooral: de politieke kanten. Dat levert een in een nuchtere stijl geschreven, genuanceerd beeld op van een man die we als de grondlegger van het VOC-imperium kunnen beschouwen. Iemand die, als hij in een van de Europese monarchieën was geboren, zonder twijfel tot onderkoning van Indië zou zijn benoemd. 

Over Coens vroegste jaren is in archieven vrijwel niets te vinden. Toch besteedt Van Goor in zijn chronologisch opgezette boek veel aandacht aan die vormende jaren. Dat doet hij door zoveel mogelijk de context te beschrijven waarin Coen opgroeide. Daardoor ontstaat het beeld van een zoon van een Hoornse koopman-reder die al vroeg moet zijn opgevallen door zijn scherpzinnigheid en daadkracht. Als dertienjarige knaap wordt hij als leerling-koopman in de leer gedaan in Rome, bij de uit de zuidelijke Nederlanden stammende firma Visscher. Hij bleef daar zes of zeven jaar. Van Goor hecht veel waarde aan die periode. Niet alleen omdat Coen hier zo’n grondige opleiding in handel en in boekhouden kreeg, maar ook omdat hij hier een zekere intellectuele vorming moet hebben opgedaan. Van Goor wijst herhaaldelijk op de filosofie van Machiavelli, wiens principes Coen consequent in de praktijk zou brengen. Minstens zo belangrijk was dat hij in Rome ‘manieren’ leerde. Ook dat gaf hem een voorsprong op de Hollandse wijze van onderhandelen met zowel landgenoten als met handelspartners.

Na zijn terugkeer in 1607 kreeg Coen een betrekking als onderkoopman bij de VOC. Twee jaar lang reisde hij in de Indonesische archipel waardoor hij zicht kreeg op de gecompliceerde verhoudingen tussen de verschillende Aziatische machten, de positie van de Portugezen en Spanjaarden, en in de ongekende commerciële mogelijkheden voor de jonge compagnie.

Voortvarend

Coens opmerkelijke talenten vielen op, en bij een tweede verblijf in Azië kreeg hij dan ook een hogere rang. Hij werd hoofd van de Nederlandse factorij op Bantam, een van de grote Aziatische handelsknooppunten. Hoewel in deze jaren de hoogste VOC-dienaar, de gouverneur-generaal, veel oostelijker op Banda resideerde, was Coen de feitelijke spin in het VOC-web. Hij zag al snel in dat, wilde er iets groots worden verricht, voortvarendheid geboden was. De jonge Compagnie kreeg immers te maken met verscheidene vijanden (Spanjaarden , Portugezen en de Engelsen) en commerciële concurrenten. Aziatische vorsten vormden de andere vijand. Die stelden zich, begrijpelijk, te weer tegen de Europese indringers en hadden maar één doel voor ogen: hun specerijen verkopen aan de hoogst biedende. Behalve met deze externe vijanden kwam Coen ook talloze malen in conflict met andere hoge VOC-heren.

Standbeeld J.P. Coen voor Westfries Museum, Hoorn

Standbeeld J.P. Coen voor Westfries Museum, Hoorn

In 1614 formuleerde Coen, met het Portugese voorbeeld van een overzees imperium voor ogen, met alle actuele kennis voorhanden en met stellige politieke ideeën over staatsraison, een visionair bedrijfsplan. Dit zogeheten Discoers zond hij naar zijn opdrachtgevers in Nederland, de Heren XVII. Het Discoers is een blauwdruk, een totaalplan voor wat het VOC-imperium uiteindelijk ook geworden is, een handelscompagnie met staatkundige bevoegdheden en een sterke militaire macht. Dat alles schreef Coen in een periode dat de organisatie van de VOC nog maar op wankele benen stond en ideeën over doel en middelen nog lang niet waren uitgekristalliseerd. Het Nederlandse imperium kon volgens Coen alleen succesvol zijn wanneer militaire macht garant stond voor veiligheid. Krijg en commercie waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. De handel moest zelf de middelen van de oorlog bekostigen. Voor hem stond vast, zoals hij in een van zijn brieven schreef, ‘dat den handel sonder d’oorloge, noch d’oorloge sonder den handel nyet gemainteneert connen werden’. Die macht en de faam van de Compagnie moest ook wijd en zijd bekend en gerespecteerd worden. Dat alles kon alleen wanneer er voldoende geld voor de handel en voor de gages uit het vaderland kwam, en genoeg manschappen, schepen, wapens en munitie. In de vele missiven naar zijn opdrachtgevers thuis, een belangrijke bron voor deze biografie, smeekt hij dan ook voortdurend om meer geld, manschappen en schepen.

Vanuit de in het Discoers vastgelegde principes volgt Van Goor Coens daden: de afrekening met de Engelse concurrenten, de aanvallen op Spanjaarden en Portugezen, en, in 1619, de stichting van Batavia, de rendez-vous haven, tevens centraal bestuurscentrum van de Compagnie in Azië.

Ten slotte is er de meest omstreden actie van Coen, die dan inmiddels gouverneur-generaal is, de ontvolking van Banda, de verwoesting van nootmuskaatbomen en de concentratie van de nootmuskaatteelt op één eiland. In hedendaagse termen: executies, etnische zuiveringen, deportatie en extirpatie.

Bij deze kwestie aangeland, heeft Van Goor voldoende bladzijden geschreven om Coens beweegredenen en methodes duidelijk te maken. Diens enige oogmerk in de kwestie Banda was de verwerving van een monopoliepositie op de inkoop van nootmuskaat. De bewoners van Banda en van andere specerij-eilanden daarentegen wilden, zoals ze dat al eeuwen gewend waren, verkopen aan de hoogst biedende. Er kwamen contracten, maar de Bandanezen waren daar niet tevreden over, probeerden eraan te ontkomen of interpreteerden dat op hun manier. Coen zag dat als contractbreuk en verraad en onverbiddelijk optreden was voor hem de logische consequentie. Immers, zo redeneerde hij, volgens het natuurrecht, moeten overeenkomsten worden nagekomen: pacta sunt servanda. Alsof de sultans, de pangerans en de orang kaja’s allen Hugo de Groot op hun nachtkastje hadden liggen.

Kwaadschiks

Dat is een verschrikkelijke periode in de Nederlandse geschiedenis en Van Goor legt de achtergronden, gebeurtenissen en uitwerking uitvoerig vast. Hij velt geen moreel oordeel – daar gaat het hem niet om – maar zonneklaar is dat Coen verantwoordelijk was voor deze acties. Hij trok de consequenties van zijn uitgangspunten: de voor de VOC meest profijtelijke handel organiseren, liefst met diplomatieke overreding, via contracten, met machtsmiddelen achter de hand. En als het goedschiks niet ging dan kwaadschiks.

Van Goors biografie is geen revisie terug naar de verheerlijkende jaren dertig én geen anachronistisch requisitoir zoals vooringenomen betweters het presenteren. Deze biografie is een knap, qua feiten gecondenseerd boek, dat soms het karakter heeft van een bedrijfsgeschiedenis.

Hoe enerverend, conflictueus en gevaarlijk Coens leven ook is geweest, Van Goor is niet de schrijver bij wiens boeken de nootmuskaatlucht en kruitdampen je tegemoet waaien en waar het krijgsgeschreeuw en het laaiende ruzies in de VOC-vergaderzaal in de oren resoneren. Zijn kracht ligt in de minutieuze analyse van de bronnen, in de beschrijving van de vele dilemma’s waar Coen zich voor gesteld zag, in de reconstructie van diens wikken en wegen. Zo heeft hij het beeld opgetrokken, niet van een bloeddorstige houwdegen, maar van een hyperintelligente manager, van een workaholic, van een bedachtzame, diplomatieke bestuurder en van een diepgelovige man, streng en wars van pracht en praal. Herhaaldelijk spreekt hij zijn bewondering voor Coen uit als een trefzekere brievenschrijver, als een groot stilist.

Coens persoonlijke leven blijft goeddeels verborgen. Dat ligt niet alleen aan de vier eeuwen afstand, maar ook aan het gebrek aan bronnen. In de honderden brieven die van hem bewaard zijn gebleven schemert vrijwel niets persoonlijks door.

Je vraagt je af waarom hij deze carrière wilde. Ging het om geld, eer, roem? Natuurlijk, hij verdiende goed, maar hij valt niet te betrappen op privéhandel of op enorme bonussen. Het moet iets te maken hebben gehad met een behoefte aan eer en faam. Wat zou er met hem gebeurd zijn als hij niet in 1629 op 42-jarige leeftijd was overleden? Ik vermoed dat hij buiten Batavia een groot paleis als residentie zou hebben laten bouwen, chic maar sober ingericht, vol exotische vorstelijke geschenken. Daar zou hij op latere leeftijd zijn memoires zijn gaan schrijven. Ongetwijfeld zouden die een bestseller zijn geworden.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 30 mei 2015

Jur van Goor, Jan Pieterszoon Coen 1587-1629, Koopman-koning in Azië.
Uitgeverij Boom. ISBN: 9789461050366. 400 blz. Prijs: € 39,90

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De schuld van alles

$
0
0

Door Bert Immerzeel

De nieuwswaarde van de berichtgeving rond Nederlands-Indië loopt de laatste tijd bedenkelijk terug. En dan heb ik het niet over de zojuist verschenen biografie van Jan Pieterszoon Coen, van Jur van Goor, maar over al die losse berichten in de landelijke pers over ‘onthullingen’ met betrekking tot onze koloniale oorlog en de pesterijen van de Nederlandse overheid jegens haar Indische onderdanen. Ik geef u enkele voorbeelden.

Nederlandse leger op Java, 1946. (Foto: Hugo Wilmar)

Nederlandse leger op Java, 1946. (Foto: Hugo Wilmar)

x

Op 10 juli 2012 kopte De Volkskrant: `Eerste foto’s ooit van executies Nederlands leger in Indië.´ In een afvalcontainer zouden beelden zijn gevonden van een massa-executie van Indonesiërs. Deskundigen hielden echter een slag om de arm: er zou eerst onderzoek moeten worden gepleegd om meer duidelijkheid over de beelden te krijgen. Dat onderzoek is er nooit gekomen. De bewuste foto´s zijn echter – hoe kon het anders – hun eigen leven gaan leiden.  

Een jaar later vond het NRC Handelsblad een ex-militair die zeker wist dat hij bij één van de op de bewuste foto´s afgebeelde executies aanwezig was geweest. Het gebeurde had plaatsgevonden in Gedong Tataan, Zuid-Sumatra.  Deskundigen noemden zijn verhaal plausibel, maar ja, opnieuw: er moest meer onderzoek worden gedaan. NRC-correspondent Melle Garschagen reisde naar Gedong Tataan en hoorde van de plaatselijke bevolking dat er helemaal geen executie had plaatsgevonden.

Op 4 april 2015 publiceerde het NRC Handelsblad een verhaal van Marjolein van Pagee en Gijsbert van Es, onder de kop `Namen de Nederlanders wraak?´, over een vergeldingsactie in het dorp Prambon Wetan. De dorpssecretaris zou nog een schrift in zijn bezit hebben, met daarin de namen van de 64 slachtoffers. Het verhaal lijkt te zijn bedoeld voor een fotorapportage en een radioverslag, niet voor een gedegen onderzoek. ‘Ooggetuigen’ blijken getuigen te zijn van de eerdere aanval op de Nederlanders, maar niet van de wraakactie. De in de kop van het artikel gestelde vraag klinkt wel érg retorisch.

In juni 2015 verscheen in De Correspondent een verslag van Manon van den Brekel onder de titel ‘In het Nationaal Archief verbergt de overheid namenlijsten van vermoorde Indonesiërs.´ De strekking van het verhaal is duidelijk: de overheid, gedagvaard door nabestaanden van slachtoffers van de zogenaamde Celebes-affaire, zou geen baat hebben bij goed onderzoek naar de identiteit van die slachtoffers, en daarom relevante stukken ‘verbergen’. Wat het artikel echter niet duidelijk maakt: hoe het mogelijk is dat een freelance journaliste deze bedoelde stukken dan zomaar ter inzage krijgt. ´Verbergt´ is natuurlijk heel iets anders dan ´bewaart´.

Ook de Japanse periode

Het zijn niet alleen artikelen over de koloniale oorlog van 1946-1949 waarin sprake lijkt te zijn van onvoldoende gegevens. Zo biedt De Volkskrant veel ruimte aan Griselda Molemans, een schrijfster die er niet voor terugschrikt Nederlandse overheid keer op keer op verschillende punten te beschuldigen, zonder daarvoor de bewijzen op tafel te leggen.

Op 9 februari 2015 schreef zij `Veel KNIL-militairen die tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië als dwangarbeider werkten aan de Birmaspoorweg, hebben nooit de uitkering ontvangen waarop ze recht hadden.´ Op 30 mei, onder de kop `Nederland hield smartegeld onterecht in kas´, herhaalde zij haar beschuldiging. De overheid zou geld hebben achtergehouden en niet actief op zoek zijn gegaan naar slachtoffers. Een door haar opgerichte stichting kondigde aan naar de rechter te zullen gaan om een en ander te bewijzen. Van deze aangekondigde rechtsgang is echter nog steeds geen sprake.

Soortgelijke beschuldigingen klinken door in haar recente artikel in De Volkskrant over dwangprostitutie. De overheid zou onvoldoende hebben onderzocht en materiaal bewust achter gesloten deuren houden. Ook daarvan ontbreekt enig bewijs.

De overheid!

Wat al deze artikelen gemeen hebben, is dat ze zijn geschreven vanuit een journalistieke insteek. De boodschap lijkt soms belangrijker dan de feiten.  Begrijpelijk, als daarmee maatschappelijke misstanden worden aangekaart of uit de weg geruimd. Echter niet als de waarheid geweld wordt aangedaan. De artikelen voeden namelijk wel degelijk een maatschappelijk opinie, een opinie die zich in dit geval vooral richt tegen de overheid. Een overheid die geen onderzoek wil, die slachtoffers niet tegemoet wil komen, die gelden bestemd voor het Indische bevolkingsdeel achterhoudt etc. etc..

Hoe je het ook wendt of keert, met dergelijke beschuldigingen komen we natuurlijk geen stap dichter bij de waarheid. Mag ik voorstellen dat  iedereen die nu nog met nieuwe onthullingen denkt te moeten komen, deze eerst voorlegt aan de instituten die zich het meest op het onderzoek naar deze materie hebben voorbereid: het KITLV, het NIOD en het NIMH?

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De Spijkerploeg

$
0
0

Terwijl de laatste overlevenden van de beruchte Birma-spoorlijn op het punt staan te overlijden, kan niemand zich meer voorstellen dat deze episode ook positieve herinneringen heeft voortgebracht. Toch was hiervan wel degelijks sprake. In ieder geval kort na de oorlog, toen de vreugde over de bevrijding nog de slechte herinneringen verdrong. Zoals in het geval van de Spijkerploeg.

Op 2 maart 1948 verscheen een kleine annonce in het Bataviaasche Dagblad:

“SPIJKERPLOEG MENSEN. Alle ex-krijgsgevangenen, die in Siam behoord hebben tot de bekende Spijkerploeg, onder leiding van de toenmalige kapiteins Badings en Schnerr, worden verzocht hun naam op te geven aan één van twee onderstaande adressen: D.M. Kamerling, Madoeraweg 22 pav., en N. Vredevoogd, Thibaultweg 31.”

Onderschrift bij de foto van de reünie in 1948: HOT SWEET COFFEE  “'t Is hot en het is sweet, maar koffie is het niet

Onderschrift bij de foto van de reünie in 1948: HOT SWEET COFFEE “’t Is hot en het is sweet, maar koffie is het niet” dichtte de kampdichter op de koffie van de hospik, die beroemd werd door zijn brouwsel, dat steeds gereed was om de dorstigen te laven. Kampgenoot De Regt lust nog wel een bakje.

Een maand later vond een reünie plaats. Uit het zelfde blad, onder de kop ‘Reünie van de Spijkerploeg:  Herinneringen aan de zonnige zijde van het kampleven’:  

`Over het algemeen zijn herinneringen uit de tijden van internering en krijgsgevangenschap somber en weemoedig. Het zijn herinneringen aan leed en ellende, honger, ziekte en dood. Het zijn tijden geweest vol verschrikking, tijden waarin schier iedereen iets moest missen van datgene wat hem het liefste was. Doch onverbrekelijk zijn aan deze naargeestige gedachten verbonden herinneringen aan ogenblikken, waarop de drukkende last wegviel en de zonnige kant van het leven doorbrak, als om te bewijzen, dat er toch niets veranderd was. Deze goede ogenblikken blijven meestal langer bij ons dan de gedachten aan de sombere perioden!

Dank zij de leiding

Wanneer er een dagboek geschreven zou worden over de krijgsgevangenschap, dan zou één van de meest sombere hoofdstukken waarschijnlijk dat zijn, waarin geschreven werd over de aanleg van de Siamese spoorlijn. Wij weten niet precies hoeveel mensen het leven daar verloren hebben, doch wij mogen aannemen, dat het er tallozen zijn geweest. Cholera en dysenterie eisten ontelbare slachtoffers; vooral in de kampen van niet-Europeanen, waar niet zo streng de hand gehouden werd aan de hygiëne, stierven de mensen bij honderden. En toch, wanneer deze geschiedenis geschreven zou worden, zou daarbij ook melding gemaakt worden van het kamp, dat alle ellende en alle gevaar trotseerde met een elan, waarvoor zelfs de dood moest Wijken. Dit kamp werd gevormd door de Spijkerploeg, 400 Nederlanders en 1600 Engelsen, die 1,5 jaar de lijn langs trokken om de rails op de dwarsleggers te spijkeren. En zoals meestal in dergelijke situaties het geval is, had dit kamp zijn uitzonderlijke positie te danken aan het doorzettingsvermogen, de moed en de vindingrijkheid van een paar leidende figuren. Aan hen is het te danken, dat van de 400 Nederlanders geen door ontbering of een besmettelijke ziekte om het leven kwam. Aan hen is het te danken, dat duizenden het lot van krijgsgevangen te zijn draaglijk gemaakt werd. Aan hen is het te danken, dat ook velen, die buiten hun gemeenschap leefden, het leven behielden, doordat de Spijkerploeg in staat was het hun weer te geven.

Reünie

Het leggen van de rails

Het leggen van de rails

Een kleine groep van hen, die tot de Spijkerploeg behoorden, is Zaterdagavond j.l. bijeen geweest ten huize van de heer N. Vredevoogd op Noordwijk. Daar ontmoetten wij de heer D. M. Kamerling, de geestelijke vader en de uitvoerder van de plannen, die leidden tot de oprichting van de kampkantine Tai Tai en de kampbank. Daar waren de kampdokter Wolthuis, die 5 kilometer een cholerapatiënt op zijn rug droeg, omdat hij hem niet alleen wilde laten sterven, en de natuurkundige Keukens, die van oude lenzen en alle mogelijke onderdelen een microscoop in elkaar zette, die meer dan 250 maal vergrootte, waardoor de dokter in staat was honderden het leven te redden en die te middernacht aan het glasblazen toog om instrumenten te maken voor het toedienen van zoutinjecties; kortom, daar waren velen die de dank van tallozen verdienen. Dit alles geschiedde met medeweten en volle steun van de kampleiding, de toenmalige kapiteins Badings en Schnerr. (S. Badings en W.T. Schnerr – JP)

Toko Tai-Tai

Het was een feestelijke reünie. “Natuurlijk is dit een feest”, merkte één der aanwezigen op. “Wij hebben immers alle reden om feest te vieren. In krijgsgevangenschap hebben wij het altijd beter gehad dan de anderen, wij hadden onze toko Tai Tai, die U hier ook ziet, waar wij praktisch konden kopen wat wij wilden. Chocolade, sigaretten, tabak, toiletzeep, sardines, koekjes, vruchten, eieren, vlees en vis in blik, kortom, alles wat wij nodig hadden om mens te blijven. Daar zorgde Kamerling voor, die er elke maand op uittrok, met een bewaking van Jappen notabene, om inkopen te doen. Hij zorgde voor alles met Nico Vredevoogd, Kieft hield de boekhouding bij en kocht van de winst die de toko maakte, medicamenten voor de dokter. ledereen kon in de toko terecht, zij was van ons allemaal omdat wij er allen via de kampbank ons aandeel in gestoken hadden. Die kampbank ‘was ook iets heel bijzonders. Niemand van ons kreeg het geld dat hij verdiende in handen, Het ging rechtstreeks naar de bank waar het als tegoed geboekt werd. Kocht je iets in de toko, dan werd dat van je tegoed afgeschreven. Moest je iets betalen aan een ander, dan kon je dat doen per giro via de bank. Alles wat we uit deze toko aan etiketten van blikjes en doosjes hebben bewaard, hebben we hier weer om oude blikjes geplakt en verzameld. Daar in dat gebouwtje zijn alle gegevens bijeengebracht, die betrekking hebben op feestavonden, cursussen en al zo meer. Er zijn gedichten en liedjes bij die Nico Vredevoogd maakte en voordroeg, gedichten en tekeningen die alle een bijzondere herinnering zijn aan onze kamptijd.”

Er zijn die avond weer de oude kampliedjes gezongen. Er zijn grappen verteld en talloze herinneringen opgehaald. De heer Kamerling vertelde ons nog hoe hij met gebruikmaking van alle middelen zijn plannen bij de Jap wist door te drijven. Hoe hij tezamen met de Engelse vrienden contact onderhield met de buitenwereld, illegale blaadjes het kamp binnensmokkelde, in de rimboe cheques verzilverde en verbindingen onderhield met de Siamese ondergrondse. Dit alles was mogelijk in de Siamese rimboe. Discipline en eensgezindheid, doorzettingsvermogen en naastenliefde hebben het in die moeilijke omstandigheden gewonnen. Het is een goede episode uit een geschiedenis vol tragiek.´

Birma-reünie in 1967

Dat hier nauwelijks sprake was van grootspraak, blijkt uit andere krantenartikelen. Ook tijdens een latere reünie, in 1967 in Scheveningen, werd naar hartenlust gerelativeerd. Het feit dat deze reünie financieel mogelijk werd gemaakt door Albert Heijn, ontlokte de eveneens aanwezige Wim Kan de grap dat de mannen tijdens de oorlog steeds met Magere Hein aan tafel hadden gezeten. “Wie had toen gedacht, dat we ooit nog eens met z’n allen niet bij Magere Hein, maar bij Albert Heijn aan tafel zouden zitten? Overigens, die spoorlijn heeft me altijd aan een lintworm doen denken. Hoe langer hij werd, hoe magerder werden wij.”
De Telegraaf-verslaggever ontmoette er ook een aantal leden van de Spijkerploeg:

Spijkers van de spoorlijn

Spijkers van de spoorlijn

`De Spijkerploeg vond ik beneden, onder het terras: de mannen, die met lange hamers stompe railspijkers uit een afgebrande opslagplaats in Singapore in loodzware en steenharde djatihouten biels dreven, drie kilometer rails per dag. Ik vond daar ook een grijs geworden dokter De Monchy, die samen met dokter Wolters de 500 man sterke spijkerploeg dwars door een cholerastreek wist te loodsen, waar de koelies met duizenden langs de spoordijk crepeerden en de lijkengeur niet van de lucht was, zonder één enkel geval van besmetting!´

Voor geen goud

In 1988, weer twintig jaar later, werden enkele Bronbeek-bewoners geïnterviewd door het Nieuwsblad van het Noorden. Eén hunner, Guus van Gorp (1912) , vertelde:

`”De Spijkerploeg stond onder en boven de wet. Of, eigenlijk, er waren geen wetten. Het was een uitverkoren groep. Van een Thaise vrouw kochten we koffie. Dat verkochten we langs de lijn. Daar zijn we rijk van geworden, kapitalisten. Rijk heeft niet te maken met de hoeveelheid geld, maar wat je je onder een bepaalde situatie kunt veroorloven. Zo kwamen, we aan medicijnen en verband, die hele spoorweg lang. Ja, sommige mensen zijn dankzij onze ploeg in leven gebleven. Ik zelf bijvoorbeeld. Het was bijna gebeurd, een amoebe, de darm moest er uit, met een zakmesje, zonder verdoving.” Hij trekt z´n trui omhoog. Een wanstaltig litteken. “Daar mag geen plastisch chirurg aankomen. Dat litteken gaat mee m’n graf in. Misschien ben ik er wel trots op. (…)
Het kamp had ik voor geen goud willen missen al zou ik het nooit meer over willen doen. Daar heb ik geleefd met vrienden, betrekkelijkheid geleerd. Want zeg nou zelf: als de Hollanders Japan waren binnengevallen, zouden wij dan lief zijn geweest? Ik heb er geen hoge pet van op. Oorlogsmisdadigers zijn overal.”
– In Holland begon de kruisweg?
“Ja. Nou ja, soedah, laat maar. Een koloniaal wordt met de nek aangekeken. Afijn. Laten we maar vijftig jaar overslaan.” Hij schuift een knipsel over de tafel, een rouwadvertentie: dr. Frits Herman Wolthuis, officier in de orde van Oranje Nassau, drager van de Verzetsster. “Dood, kanker”, zegt Guus. “De Spijkerploeg heeft hij vlak voor zijn dood uitgenodigd voor een reünie in Krimpen aan de IJssel. Voor hem en voor ons is dat een ongelooflijke belevenis geworden.”
“En, nou ja, soedah, nondejuu.” Hij probeert te lachen maar kan de tranen niet tegenhouden. “Dokter Wolthuis is in stilte begraven, met één uitzondering. Ja, ik, de verpleger van de Spijkerploeg.”´

Uit de weinige interviews komt het beeld naar voren dat de mannen van de Spijkerploeg zó sterk hebben moeten zijn tijdens de oorlogsjaren, dat zij hun bravoure nog enkele jaren hebben kunnen behouden, maar daarna toch langzaam maar zeker hun krachten hebben verloren. Bijzonder blijft het verhaal van de Spijkerploeg natuurlijk wél: van alle 18 duizend Nederlandse krijgsgevangenen die aan de spoorlijn hebben gewerkt heeft bijna 20% de dood gevonden. Van de Spijkerploeg overleed niemand.

x

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Historici, stel de juiste vragen over Indië

$
0
0

De bloedige strijd om Nederlands- Indië maakt nauwelijks deel uit van ons collectieve geheugen. Historische instituties hebben hun taak laten liggen, stelt Anne-Lot Hoek. En dat is een zaak van ons allemaal.

Door Anne-Lot Hoek

De Nederlandse staat verborg jarenlang namenlijsten met geëxecuteerde gevangenen op Zuid-Celebes, meldde De Correspondent kort geleden. Belangrijke informatie voor advocaat Liesbeth Zegveld, die zij kan gebruiken in haar zaak om financiële compensatie te krijgen voor de weduwen van aldaar vermoorde mannen, blijkt al decennia in het Nationaal Archief te liggen.

Maar heeft de staat die namenlijsten verborgen? Of hebben we er gewoon niet naar gezocht?

Nederlandse militairen verwelkomd door Javanen:  werkelijkheid of propaganda?

Nederlandse militairen verwelkomd door Javanen: werkelijkheid of propaganda?

x

Er liggen duizenden documenten over de dekolonisatieoorlog van Indonesië in de Nederlandse archieven (en daar buiten) en ze zijn nog lang niet allemaal onderzocht. Hoe routinematig was de inzet van excessief geweld? We weten het nog steeds niet. 

We staan dit jaar uitgebreid stil bij zeventig jaar bevrijding in Nederland, maar hebben weinig besef van een van de grootste militaire operaties uit onze geschiedenis. Doordat de autoriteiten Nederlands-Indië de vrijheid onthielden die hier zo gevierd werd, ontstond een bloedige burgeroorlog. Die duurde vijf jaar en kostte aan honderdduizenden het leven. Toch maakt die gewelddadige operatie, met een ongekende nasleep van menselijk leed aan beide kanten, nauwelijks onderdeel uit van ons collectief geheugen.

Niet alleen de Nederlandse staat is verantwoordelijk voor het ‘verbergen’ van essentiële informatie; het gehele politieke en maatschappelijke establishment draagt verantwoording. Zo kwamen de drie grote historische instituten (KITLV, NIOD en NIMH) pas in 2012 met een gezamenlijk voorstel voor een grootschalig onderzoek naar gepleegd geweld. De directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Gert Oostindie, stelde onlangs in het Historisch Nieuwsblad dat vooral de Indonesische regering dat onderzoek nu tegenhoudt. Zij zou haar eigen bloedige verleden ook niet onder ogen zien.

Maar hadden wij onze kant van de puzzel niet al veel eerder en beter kunnen leggen? De historische instituten maakten zelf jarenlang weinig werk van het optekenen van ooggetuigenverklaringen van veteranen en het nagaan van de duizenden pagina’s archiefmateriaal. Maar vooral: van het stellen van de juiste vragen. Daardoor lopen ze nu al 65 jaar achter de feiten aan. Daar heeft de Indonesische regering niets mee te maken.

„Nederlandse historici hebben jarenlang nauwelijks oog gehad voor de ernst en de omvang van het probleem”, zegt historicus en bijzonder hoogleraar Remco Raben (Universiteit van Amsterdam). „Het is geen moedwillig verbergen geweest, maar de hele kwestie wordt eerder als een politiek probleem dan als een wetenschappelijk relevant onderwerp gezien. En daar spreekt onverschilligheid uit en ook geloof in de eigen relatieve goedheid.”

Die toon voor de omgang met belastende informatie werd door de politiek gezet met de afhandeling van de casus-Westerling, in december 1954. Het kabinet besloot toen tijdens een geheime stemming, ondanks een vernietigend rapport, om de beruchte kapitein en zijn nog wredere collega’s Rijborz, Stufkens en Vermeulen buiten de rechtspraak te houden. Slechts vier ministers stemden voor een veroordeling, want, zoals de toenmalige minister van Defensie Cornelis Staf, terecht opmerkte: „De politieke verantwoordelijkheid zal niet terzijde gesteld kunnen worden.”

Uitgebreid onderzoek naar andere zaken, of naar Westerlings opdrachtgever kolonel de Vries bijvoorbeeld, kwam er daardoor ook niet. De regering liet pas in reactie op de schokkende onthullingen van veteraan Joop Hueting in 1969, op nationale tv, een inventaris van excessen in de Nederlandse archieven maken, de Excessennota. Daar werd vervolgens weinig mee gedaan.

Maar voor het onderzoeken van excessief geweld moet je ook naar Indonesië, en in gesprek gaan met veteranen daar, zoals fotografe Marjolein van Pagee doet. Want al blijken er nu belangrijke namenlijsten van geëxecuteerden te bestaan, dat betekent niet dat de dieperliggende vraagstukken en de beantwoording daarvan slechts in de Nederlandse archieven besloten liggen. Niet alleen standrechtelijke executies, maar marteling door inlichtingendiensten en aanvallen van het Indonesische verzet en de daarop volgende represailles van onze kant werden lang niet allemaal opgetekend.

Door het gebrek aan een objectief, overkoepelend en vooral gezamenlijk narratief is een hardnekkige mythevorming ontstaan: Westerling was het mikpunt en de rest had gewoon zijn best gedaan.

Om uit de pas te lopen met die algemene opvattingen, had je aardig wat lef en moed nodig. Historicus Loe de Jong werd in 1987 ernstig belaagd door de veteranenlobby, toen hij het woord ‘oorlogsmisdaden’ in de conclusie van zijn magnum opus Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog durfde te gebruiken. Het leidde ertoe dat hij er weer snel exces van maakte.

Pas recent durfde Museum Bronbeek in Arnhem het aan om in zijn huidige tentoonstelling Oorlog! Van Indië tot Indonesië 1945 – 1950 het woord ‘oorlog’ te gebruiken, en ook beelden van de Indonesische kant te laten zien. Het leidde tot spanningen onder de bewoners van het inpandige veteranentehuis.

Het is kenmerkend voor het nog steeds stroef verlopende maatschappelijk debat waarin woorden als ‘vrijheid’ en ‘verzet’ op de voorgrond staan, maar waarvan we de betekenis onvolledig in onze geschiedenislessen belichten. Geschiedsverzwijging is ook geschiedsvervalsing. En dat is niet slechts een zaak van de staat, maar van ons allemaal.

x

x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 20 juni 2015


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Discussing ‘1965’ is more accepted

$
0
0

NIOD onderzoeker Martijn Eickhoff doet onderzoek naar het massaal geweld tegen communisten en vermeende communisten in Indonesië in 1965/66. In die tijd werden ca. 1 miljoen mensen vermoord. Het geweld is lange tijd onderbelicht geweest maar dit verandert momenteel. Deze blogpost is in het Engels.

Door Martijn Eickhoff

One of the biggest – and paradoxically relatively unknown – waves of mass violence of the 20th century took place in Indonesia in 1965/66. During the ‘anti-communist’ massacres of these years, approximately one million people were killed. The violence took place within the international setting of the Cold War and in the national context of regime-change leading towards Suharto’s New Order. Although the New Order ended in 1998, the Indonesian state has not yet accounted for the past acts of mass violence committed under its responsibility. In the official historical culture, these killings remain unmentioned or are only referred to in euphemistic terms such as ‘crushing communism’, and as a result, they are celebrated as a victory of the nation.

Eickhoff, Chudori en Aboeprijadi Santoso tijdens de Tong Tong Fair 2015

Eickhoff, Chudori en Aboeprijadi Santoso tijdens de Tong Tong Fair 2015

But historical culture is dynamic. Recently I had the honour to interview Joshua Oppenheimer during the Movies that Matter Festival and Leila Chudori during the Tong Tong Fair. 

Joshua Oppenheimer, well-known for his documentaries The Act of Killing (2012) and The Look of Silence (2014), and Leila Chudori, famous for her novel Pulang (2012), each contributed in a different way to the de-stigmatisation of the survivors of the violence who in the official discourse on ‘1965’ are generally depicted as criminals, atheists and traitors of the nation, and therefore marginalized.

It was only after my interview with Chudori that I realized that something important had happened because of the location of the interview. The interview took place during the Tong Tong Fair (formerly known as Pasar Malam Besar). This large and vibrant festival – dedicated to European-Indonesian culture – is held annually, since 1959, in The Hague. This year, in the so-called Tong-Tong-theatre many violent chapters of the recent Indonesian history were discussed (1945-49, 1965 and 1998). It is remarkable that the discussions on ‘1965’ attracted a lot of attention in the Indonesian press (for an overview see below).

I can only conclude from this that the discussion of this particular topic during the Tong Tong Fair proves that the memory of ‘1965’ has gained an important new social space and is now in the course of being ‘officially’ integrated in (at least) Dutch-Indonesian culture. For Indonesian newspapers, this obviously is a fact worthy to report on. I hope it will sustain the idea that discussing ‘1965’ will not lead to social destabilization, as some critics fear, but, to the contrary, has the potential to contribute to social cohesion.

Further reading

‘1965’ in the Indonesian press:

The Jakarta Post, June 1, 2015: Tongtong Fair celebrates Europe’s pluralism
The Jakarta Globe, June 7, 2015: Voicing Indonesia’s Silence on 1965 in The Hague
Koran Tempo, June 5, 2015: Membuka Lubang Hitam Sejarah

The novel Pulang (Naar Huis) is translated into Dutch by Hendrik Maier and will be available for Dutch readers this autumn.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Gouden Buffel voor Herman Bussemaker

$
0
0

gouden buffel 2014De geschiedenis van Nederlands-Indië lijkt de laatste tijd steeds meer te worden gepolitiseerd. Vroeger noemden we dat een pennenstrijd, tegenwoordig moeten we misschien meer spreken van een digitale polemiek. Het begrip ‘tijd’ heeft daarin meerdere dimensies: het gaat over ons verleden, maar evenzeer over hoe we met dat verleden zijn omgegaan. Meer dan bij eerdere edities werd de besluitvorming zo onderhevig aan twijfel.
Later dan gebruikelijk, maar niet zonder overtuiging, heeft de jury alsnog een beslissing genomen.

De prijs voor degenen die het afgelopen jaar de geschiedenis van Nederlands-Indië onder de aandacht van het grote publiek heeft gebracht, de Gouden Buffel 2014, gaat naar: Herman Bussemaker! 

Het juryrapport:

Herman Bussemaker

Herman Bussemaker

“Na zijn pensionering als ingenieur gooide Herman Bussemaker het roer volledig om en werd historicus. Bijzonder genoeg groeide hij de afgelopen jaren uit tot de meest spraakmakende geschiedkundige uit Indische kring. Zijn  boek ‘Bersiap! Opstand in het paradijs’ (2005) is nog steeds het belangrijkste werk over de jaren 1945-1946. Met zijn laatste publicatie ‘Indisch Verdriet’ (2014) heeft Bussemaker niet alleen getoond een historicus pur sang te zijn, maar ook nog eens zeer strijdbaar. Indisch Verdriet is een scherpe analyse van het lot dat de Indische gemeenschap heeft getroffen na haar aankomst in Nederland. Op de cover van het boek zien we repatrianten de scheepstrap afdalen. Onderaan de trap een ambtenaar. Het zou de ambtenaar kunnen zijn die Bussemaker in zijn boek beschuldigt van de kille ontvangst; de jury ziet er echter graag een beeltenis in van Bussemaker zélf, op de rug gezien, die de nieuw-aangekomenen vraagt naar hun ervaringen, en daar verslag van doet. Zonder al te veel rancune, maar zakelijk, zoals dat hoort. Dat hij in Indisch Verdriet soms moeite heeft met de beschrijving van zijn eigen rol in deze belangrijke geschiedenis, en af en toe te veel in details treedt, zij hem licht vergeven. De waarde van deze publicatie zal met de jaren groeien, niet alleen door zijn heldere en controleerbare beschrijving van alle na-oorlogse contacten van de Indische gemeenschap met de Nederlandse overheid, maar ook omdat het de basis vormt voor recente onderhandelingen tussen het Indisch Platform en diezelfde overheid.”

De jury feliciteert Herman van harte, en hoopt dat Indisch Verdriet datgene bewerkstelligt wat het heeft beoogd: erkenning – ten volle – van de wensen van de Indische gemeenschap.

De jury,

Prof. dr. G.J. Oostindie
Dr. J. Somers
Drs. B.R. Immerzeel

Repatrianten

Repatrianten

Herman Bussemaker in gesprek met leden van de Tweede Kamer

Herman Bussemaker in gesprek met leden van de Tweede Kamer


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De vergeten Atjeh-oorlog

$
0
0

De discussie over de gewelddadige kant van Nederlands koloniale verleden lijkt de laatste tijd weer volop losgebarsten. Maar waarom heeft niemand het over de allergrootste, bloedigste oorlog van toen, de Atjeh-oorlog?

door Anton Stolwijk

Het is nooit druk op kerkhof Peutjut. Hoewel de begraafplaats midden in de stad ligt, geflankeerd door het reusachtige Tsunami Museum en een school, is de toegangspoort gemakkelijk over het hoofd te zien. Op het paadje ernaartoe staat meestal een rij touringcars geparkeerd, maar de drommen Indonesische toeristen die uitstappen gaan allemaal naar het museum. Banda Atjeh is de stad van de tsunami, niet de stad van de Nederlandse begraafplaats.

Begraafplaats Peutjut

Begraafplaats Peutjut

Peutjut ziet eruit zoals een militaire ere­begraafplaats eruit hoort te zien. Het gras is groen, de grafstenen zijn wit, de toegangspoort heeft een fraai smeedijzeren hek en er is een muur waarop een ontluisterend aantal namen staat gebeiteld: luitenant Eendenburg, kapitein Jansen, Ambonees fuselier Kasoeba en nog een paar duizend anderen. In het gastenboek is te zien dat de laatste gasten, twee dagen terug, uit Zweden kwamen. ‘Very interesting’, schrijven ze. Erboven het commentaar van een Nederlands echtpaar, een paar dagen eerder. ‘We are sorry.’  

Afgelopen jaar is het honderdjarig jubileum van een van de grootste oorlogen uit de Nederlandse (en Atjehse) geschiedenis, eentje die naar schatting aan ruim honderdduizend mensen het leven kostte, opmerkelijk stilletjes voorbij gegaan. De herinnering aan de Atjeh-oorlog (1873-1914) is van ‘glanspunt in ons leven’ via ‘schandvlek op de vlag’ verworden tot… ja, wat eigenlijk? Over de politionele acties in Indië wordt met enige regelmaat geschreven, rechters buigen zich over oorlogsmisdaden door Nederlandse soldaten tegen de bevolking. Maar de Atjeh-oorlog? Bij veel Nederlanders doet Atjeh nog slechts in de meest vage, algemene termen een belletje rinkelen.

‘Er zijn bijna geen mensen in Nederland die zich identificeren met de Atjeh-oorlog’, verklaart professor Henk Schulte Nordholt (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) de stilte rond de herdenking. ‘De politionele acties zijn relatief kort geleden – er leven nog mensen die zich dat kunnen herinneren. En het slavernijverleden staat op de agenda omdat er veel afstammelingen van slaven in Nederland wonen. Maar een Atjehse gemeenschap hebben we niet, en de Nederlandse kant van de Atjeh-oorlog wordt vaak als te politiek incorrect gezien.’

Strategisch doelwit

Van dat laatste is bij het uitbreken van de oorlog in 1873 nog lang geen sprake. Er wordt in de negentiende eeuw zo regelmatig gevochten in Nederlands-Indië dat de eerste militaire expeditie naar Atjeh weinig meer dan een spannend uitstapje lijkt. ‘Het onafhankelijk rijk Atjeh, waarmede wij thans in oorlog verwikkeld schijnen, beslaat het noordelijk gedeelte van het langwerpig eiland Sumatra’, legt het Algemeen Handelsblad uit op 6 april, de dag van de invasie, in een kolommetje tussen de handelsberichten en het onderwijsnieuws. ‘Het binnenland is nog geheel onbekend en ook van de kusten kent men weinig meer dan de kustplaatsen. De Atjehnezen zijn in naam Mohammedanen, doch staan als zedeloos, trotsch, verraderlijk en oneerlijk bekend.’

KNIL-soldaten in Koetaradja

KNIL-soldaten in Koetaradja

In die tijd breidt Nederland zijn macht op Sumatra voortdurend uit. Het ene na het andere sultanaatje wordt geannexeerd: Djambi, Siak, Deli en verder. Met een paar kanonneerboten en een flinke dosis diplomatieke intriges rommelt het koloniaal gezag zich schijnbaar moeiteloos een weg naar het noorden van het eiland. Atjeh is op dat moment een van de grootste peper producenten ter wereld en is na de opening van het Suezkanaal (1869) ook nog heel strategisch gelegen, en vormt een logisch volgend doelwit. Daar zijn de Atjehers zich goed van bewust, en ze bereiden zich zo goed mogelijk voor op de komst van de Nederlanders. Hoewel de glorietijd van het ooit machtige sultanaat lang voorbij is, onderhoudt Atjeh nog steeds een bloeiende handel met onder meer Engeland, Frankrijk en Amerika – landen die nu allemaal om hulp worden gevraagd. Terwijl de Nederlandse oorlogsschepen al voor anker liggen voor de Atjehse kust schrijft de sultan nog een wanhopige brief aan de Engelse gouverneur in Singapore: ‘Wij rekenen op uw hulp. De betrekkingen tussen Atjeh en Engeland zijn altijd goed geweest. Als we dan toch onze onafhankelijkheid moeten verliezen, dan tien keer liever aan Engeland dan aan Nederland.’ Ook de Atjehse diplomaten in Istanbul maken overuren. Atjeh geldt al eeuwen als het meest islamitische land van Zuidoost-Azië en is zelfs, afhankelijk van hoe de oude verdragen geïnterpreteerd worden, een protectoraat van het Ottomaanse Rijk. Even dreigt een internationale rel, maar uiteindelijk gebeurt er niets. De verzwakte Ottomanen durven niet in te grijpen; de Engelsen worden door Nederland gepaaid met de overname van bezittingen in Ghana. Atjeh staat er alleen voor.

Maar dat betekent nog geen walk over voor het krakkemikkige, in wollen jassen en slobkousen gestoken Nederlands-Indische leger. ‘Het weerstandsvermogen van Atjeh overtreft alle gissingen en de vijand beschikt over een zeer grote numerieke meerderheid’, noteert een geschokte officier na afloop van de totaal mislukte expeditie van 1873, waarbij bijna een kwart van de invasiemacht sneuvelt of gewond raakt (naar het aantal Atjehse slachtoffers kunnen we slechts raden, waarschijnlijk zijn het er vele honderden). Er sijpelen verontrustende meldingen door over ‘in het wit geklede Atjehnezen die alle mogelijke moeite doen om in plaats van op een afstand te schieten, man tegen man met een klewang of degen te vechten’. Nederland moet de vernederende aftocht blazen, en plotseling is de oorlog in Atjeh wereldnieuws.

Het strand waar de Atjehers hun zwaar bevochten overwinning boekten is er anno 2015 nog steeds, maar weinig herinnert aan de strijd. Atjehse kinderen kunnen er nu een tochtje maken met een zwanenbootje. Onder de palmbomen staan stoelen waarop jonge stelletjes zitten te giechelen of samen met een rietje uit een kokosnoot drinken. ‘Ongetrouwde jongens en meisjes mogen niet samen zijn!’ waarschuwt een bord van de shariapolitie, maar er wordt vandaag duidelijk niet streng gecontroleerd.

Het oorlogsmonument dat hier ooit schijnt te hebben gestaan is weggeslagen door de tsunami van 2004, net als alle andere gebouwen in de wijde omtrek. Met een beetje fantasie is het traject van het oude spoorlijntje nog wel te volgen. De rails zijn nu vervangen door een weg, van het strand naar de stad, omzoomd door een eindeloze rij identieke wederopbouwhuizen. De trein die hier ooit reed werd door de Nederlandse troepen meegebracht tijdens de tweede poging om Atjeh te veroveren, in 1874. Er zijn dan inmiddels heel wat Kamervragen gesteld, ontslagen gevallen en vernietigende rapporten en krantenartikelen geschreven over de ‘met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een Landvoogd van Nederlandsch-Indië heeft last gegeven’.

Tweede expeditie

Miljoenen guldens worden uitgegeven aan de tweede expeditie, die de Nederlandse eer moet herstellen. Naast een complete treinbaan wordt er een stoombakkerij meegesleept, 72 kanonnen, een sterrengeneraal en niet minder dan dertienduizend manschappen, waaronder duizend bedienden en drieduizend dwangarbeiders. De Atjeh-oorlog barst nu pas echt in volle hevigheid los.

KNIL-soldaten in Koetaradja

KNIL-soldaten in Koetaradja

‘Het stempel van een tijdperk: de overgang van het 19de-eeuwse tempo doeloe in Indië én Nederland naar de stroomversnelling van onze dagen’, zo noemt historicus Paul van ’t Veer de Atjeh-oorlog in zijn gelijknamige boek uit 1969 (het laatste overzichtswerk over deze oorlog). Als dat inderdaad zo is, schetst dat geen vrolijk beeld van de stroomversnelling van onze dagen, want de situatie in Atjeh loopt ongelooflijk uit de hand. De succesvolle invasie en de voorspoedige verovering van het sultanspaleis betekent namelijk, geheel tegen de verwachtingen in, niet het einde van de strijd. Er breekt een guerrillaoorlog uit zoals de wereld zelden gezien heeft.

‘Een tiental Atjehnezen liet zich in een kleine prauw tot vlak aan het hospitaal afzakken en drong als slangen in de juist door beriberi- lijders bezette zaal, met klewangs gewapend binnen’, rapporteert een doodsbenauwde legerarts in 1878. ‘Alvorens de wacht in staat was hen hieruit te verjagen en twee daarvan zoodanig te verwonden, dat zij konden gevangen genomen worden, was reeds een tiental patiënten gedood. Een van de Atjehnezen had een schot in den nek, de andere een fractuur aan het linker dijbeen bekomen; beiden wilden zich niet laten behandelen en zijn vrijwillig aan gebrek aan voedsel en drank en aan de gevolgen hunner verwonding overleden.’

De schijnbare doodswens van veel Atjehse strijders stelt de Nederlandse legerleiding voor een raadsel; het zal nog jaren duren voordat duidelijk wordt dat de Atjehers de strijd zien als een jihad, en dat iedere Atjeher die sterft in de strijd rechtstreeks naar de hemel verwacht te gaan. Binnen korte tijd ontstaat er in Atjeh een hele mythologie rond de Heilige Oorlog tegen Nederland, compleet met epische gedichten en magische bezweringen. Vanuit de wijde omtrek stromen vrijheidsstrijders richting het smalle strookje land dat door Nederland is bezet.

Escalatie

Aan de Nederlandse kant van de grens wordt het ook steeds drukker, want de felle tegenstand maakt een voortdurende vergroting van het aantal troepen nodig. Europese, Javaanse, Molukse en zelfs Afrikaanse eenheden – al snel bivakkeert bijna het complete Nederlands- Indische leger in Atjeh en slurpt de oorlog een derde deel van het Nederlands-Indische regeringsbudget op. Het leger raast als een blinde stier door de omgeving van de hoofdstad. Binnen een paar jaar zijn naar schatting vijfhonderd Atjehse dorpen in vlammen opgegaan. Het totaal aantal doden aan beide kanten loopt dan al in de tienduizenden, waaronder een groot aantal slachtoffers van een door Nederlandse schepen meegebrachte choleraepidemie. Ondanks dit alles beperkt het koloniale gezag zich jarenlang tot een paar vierkante kilometer rond het met veel optimisme gebouwde gouverneurspaleis, en zelfs in dat gebied duiken regelmatig Atjehse strijders op.

KNIL-officieren in Atjeh

KNIL-officieren in Atjeh

Het gouverneurspaleis vormt vandaag de dag nog steeds het hart van Banda Atjeh. Het witte gebouw is volop in gebruik door de huidige gouverneur van Atjeh – een staaltje continuïteit dat nog wordt versterkt door het feit dat de geschilderde portretten van alle Nederlandse gouverneurs gewoon in de galerij zijn blijven hangen. Van der Heijden, Van Teijn, Deykerhoff, Van Heutsz en nog een tiental anderen.

Voor wie de commotie rond het vroegere Van Heutsz-monument in Amsterdam heeft meegekregen – provodemonstraties, bomaanslagen en, na een uitgebreid onderzoek van Instituut Clingendael, uiteindelijk een herbestemming als ‘Monument Indië-Nederland’ – is het een vreemde gewaarwording om de druipsnor van de voormalige gouverneur-generaal hier open en bloot tegen het lijf te lopen. Dit is een beladen plek. De laatste sultan van Atjeh gaf zich hier in 1903 over aan Van Heutsz, en het is ook de plaats waar ooit het oude sultanspaleis stond – voordat het door de Nederlanders werd afgebroken. Aan dat paleis herinneren nu alleen nog een paar eeuwenoude grafzerken in de tuin. De 29-jarige troonopvolger-zonder-troon, die een eindje verderop een café drijft, kan zich er aardig over opwinden. ‘In sommige dubieuze overheidskringen in Indonesië geniet Van Heutsz nog steeds respect als de man die het land verenigde’, zegt Tuanku Warul Waliddin. ‘Maar eigenlijk zou er maar één portret in die galerij moeten hangen: dat van de sultan van Atjeh. Van Heutsz hoort in een museum thuis, niet in een regeringsgebouw.’

De realiteit is precies omgekeerd. Op zijn telefoon laat Waliddin een indrukwekkende verzameling oude foto’s zien van zijn overovergrootvader, die nu in het Atjehse streek museum hangen. De sultan in een boot, de sultan met zijn lijfwachten, de sultan wandelend op straat, de sultan tijdens zijn overgave aan Van Heutsz. ‘De meeste mensen hier weten niets van hun eigen geschiedenis’, verzucht Waliddin. ‘Als de douanebeambten op het vliegveld van Banda Atjeh de adellijke titel in mijn paspoort zien, vragen ze: wat is een tuanku? Kom je uit Java of zo?’

Van Heutsz bij Bate Ilie

Van Heutsz bij Bate Ilie

De overgave van de sultan is een hoogtepunt in de carrière van Van Heutsz. Samen met zijn controversiële adviseur, de Leidse islamoloog Snouck Hurgronje, stippelt Van Heutsz vanaf 1898 een tactiek van ‘chirurgisch geweld’ uit. Het lukraak platbranden van dorpen en rijstvelden gaat in de ban – er worden voortaan alleen nog kleine groepjes zwaarbewapende contraguerrilla’s diep de jungle in gestuurd, op zoek naar ‘bendeleiders’. Het is een tactiek die al snel zijn vruchten afwerpt, want het door Nederland gecontroleerde grondgebied wordt spectaculair uitgebreid en Van Heutsz groeit uit tot een gelauwerde held. Het is ook een tactiek die het uiterste vergt van het door bezuinigingen steeds verder uitgeholde koloniale leger, wat uiteindelijk zal leiden tot de beruchtste excessen uit de Atjeh-oorlog.

‘De vrouwen, kinderen en weerloozen vluchtten in drommen in groote, vierkante kuilen, in de hoop dekking te vinden tegen de projectielen uit onze karabijnen’, beschrijft een luitenant de bestorming van het afgelegen dorpje Tampeng in 1904. ‘Nu kregen de brigade-commandanten den last om beurten naar die kuilen op te rukken en daar een salvo in af te geven. Sprongen enkelen in doodsangst uit de kuilen, dan stonden andere marechaussees klaar hen met hunne karabijnen op te vangen en zoo werden allen tot den laatste afgemaakt. Eén der brigadecommandanten vertelde ons na afloop: Luitenant, mijn kerels maakten er gewoon een lolletje van.’

‘Die foto’

In een paar jaar tijd worden meer dan twintigduizend Atjehers gedood – vier procent van de totale bevolking. Veel acties zijn uitgebreid gedocumenteerd en soms zelfs gefotografeerd: het beeld van overste Van Daalen in een met lijken bezaaid dorp – met een klein kind als enige overlevende – is misschien wel het bekendste van de hele Atjeh-oorlog.

Een uitgemoord dorp. Van Daalen linksboven?

Een uitgemoord dorp. Van Daalen linksboven?

‘Nederland heeft een eigenaardige relatie met die foto’, stelt de Nederlandse wetenschapper Paul Bijl (UvA/KITLV), die het boek Emerging Memories schreef, over herinneringen aan koloniale gruweldaden. ‘Telkens als de foto ergens opduikt is men weer opnieuw geschokt of beschaamd. Maar de Atjeh-oorlog hoort voor veel mensen niet bij de Nederlandse geschiedenis maar bij de koloniale geschiedenis, en zo blijft het een ver-van-mijn-bed-show. Volgens mij komt onze verhouding met de Atjeh-oorlog dus niet voort uit vergeetachtigheid, maar uit een soort afasie. De kennis is er wel, maar er wordt geen betekenis aan gegeven.’

De foto van overste Van Daalen zit ook in het assortiment van de antiekhandelaar die wekelijks langs de huizen van Banda Atjeh trekt. Het is een oude man op een oude brommer en de spullen die hij verkoopt zijn verpakt in oude kranten. Atjehs zilverwerk, papiergeld uit de Japanse tijd, een zwaard, een Nederlandse detectiveroman uit 1931, een paar gedeukte potten en pannen, een verdacht nieuw uitziende Chinese vaas en een paar gekopieerde platen, waaronder eentje van Atjehs bekendste verzetsheldin Cut Nyak Dhien. En dus die foto van het uitgemoorde dorp. ‘De Nederlanders en de Atjehers waren erg boos op elkaar’, is het onderkoelde commentaar van de verkoper. ‘Maar de oorlog is voorbij, het is nu allemaal verleden tijd.’

Pacificatie

Verleden tijd is een relatief begrip. De Nederlanders verklaren de Atjeh-oorlog verleden tijd in 1914, als de laatste grote verzetsgroep is opgerold. Dan moet er ‘civiel bestuur’ komen, economische wederopbouw, schoolhervormingen, rust. Maar veel Atjehers weigeren zich bij de Nederlandse bezetting neer te leggen, wat een vreemde situatie oplevert als het tot geweld komt.

‘De veelvuldige krankzinnigheid in Atjeh heeft in de jongste jaren de aandacht getrokken’, merkt een Nederlandse journalist in 1923 op. ‘De ontaarding onder de volkskinderen treedt in vele verschijnselen aan den dag: idiotisme, stompzinnigheid, krankzinnigheid. In onderscheidende gevallen onderneemt de Atjeher een prang sabil op eigen hand, een oorlog op weg naar Allah, en valt de ongelovigen aan in blinde opgewondenheid ter plaatse waar hij veel tegenstand kan verwachten, bijvoorbeeld op stations.’

Na 1914 wordt Nederland nog geconfronteerd met meer dan honderd van zulke ‘Atjeh-moorden’ – aanvallen waarbij het de bedoeling is dat de dader zelf ook sterft. In het huidige jargon zouden ze waarschijnlijk worden omschreven als islamitische zelfmoordaanslagen.

‘De vergelijking met het heden is interessant, maar erg lastig’, zegt de Leidse historicus en antropoloog David Kloos, die onderzoek deed naar de Atjeh-moorden. ‘In Atjeh werd een oorlog tegen een koloniale bezetter uitgevochten, en dat is tegenwoordig niet het geval. De reactie op zulke aanslagen is in ieder geval heel anders: nu zien veel mensen ze bij uitstek als koele, berekenende terreurdaden waartegen hard moet worden opgetreden. In Atjeh reageerde Nederland met de bouw van een reusachtig gekkenhuis: het grootste van Nederlands-Indië. Atjehers die tot het bittere einde doorvochten werden simpelweg gezien als bewijs voor de psychische degeneratie van het Atjehse volk. Zowel toen als nu is er weinig behoefte aan het zoeken naar diepere verklaringen.’

In 1942, aan de vooravond van de Japanse inval, breekt er een grote, goed voorbereide opstand uit in Atjeh. Ambtenaren worden vermoord, telefoondraden doorgeknipt, wegen vernield. De Nederlanders verlaten het gebied halsoverkop, om nooit meer terug te keren. De erfenis bestaat uit een serie legerbarakken, een prachtige moskee (in 1879 gebouwd als verzoeningsgebaar naar de Atjehers), het houten paleis met de portretten van de gouverneurs, een in onbruik geraakte spoorlijn en meer dan honderdduizend doden, waaronder ongeveer twaalfduizend soldaten van het Nederlands-Indische leger. Een belangrijk deel van hen ligt op kerkhof Peutjut – nog een erfstuk. Het wordt momenteel onderhouden door een Nederlandse stichting, deels met steun van Atjehse zijde. De Nederlandse overheid betaalt niet mee aan oorlogsgraven van vóór de Tweede Wereldoorlog.

Het maakt van een bezoek aan de begraafplaats een melancholisch stemmende ervaring. Al die soldaten die hebben gedood en zijn gedood – Nederland lijkt ze het liefst te willen vergeten.

De herinnering

In Banda Atjeh leeft de herinnering een stuk meer, blijkt bij een bijeenkomst van de plaatselijke geschiedenisvereniging Mapesa. Elke week komen minstens vijftig geïnteresseerden – voornamelijk studenten – bij elkaar om over de Atjehse geschiedenis te discussiëren. De komst van Nederlands bezoek laat de gemoederen hoog oplopen. ‘De Nederlandse regering moet excuses aanbieden’, roept voorzitter Muhajir Marzuki onder grote bijval. ‘En onze schatten die in Museum Bronbeek liggen te verstoffen moeten teruggegeven worden aan Atjeh!’

De aanwezigen buitelen bijna over elkaar heen om hun mening over de kwestie te geven en het wordt steeds warmer in de zaal. Op de achtergrond verschijnen de beruchte foto’s van de uitgemoorde dorpen op een projectiescherm.

‘Op school leren we dat we trots moeten zijn op ons verleden’, zegt antropoloog Arfiansyah Arfnor. ‘We leren de namen van de helden in de Heilige Oorlog tegen Nederland. Atjeh is het enige gebied in Indonesië dat nooit helemaal door de Nederlanders is veroverd. Persoonlijk voel ik geen wrok of pijn. Misschien is het allemaal te lang geleden, of misschien zijn zulke emoties ondergesneeuwd door al het geweld dat er na de onafhankelijkheid nog kwam.’

Atjeh werd tussen 1976 en 2005 verscheurd door een bloedige strijd tussen de Indonesische overheid en de Atjehse rebellenbeweging GAM – een omstreden organisatie die opvallend veel retoriek uit de Atjeh-oorlog gebruikt. ‘Onze voorvaderen streden tegen het Nederlandse kolonialisme; wij strijden tegen het Javaanse kolonialisme’, is een van de motto’s van de rebellen, die tegenwoordig de dienst uitmaken in de provinciale regering van Atjeh. Het geeft aan dat de erfenis van de Atjeh-oorlog groter en gecompliceerder is dan een verzameling oude gebouwen en heel veel doden.

Het maakt het ook extra pijnlijk dat de Atjeh-oorlog in Nederland grotendeels lijkt vergeten. ‘Vergeten?’ brult Muhajir verontwaardigd als hij het hoort. ‘Dat is typisch iets voor een koloniale overheerser. Eerst vallen ze ons zonder reden aan, vervolgens doen ze net of ze het vergeten zijn!’

In 2023 is er een nieuwe kans voor Nederland: dan is het 150 jaar geleden dat de oorlog begon. Wie weet is ons land tegen die tijd klaar om het verleden onder ogen te zien.

x

Dit artikel verscheen eerder in De Groene Amsterdammer, 27 mei 2015.

Anton Stolwijk woonde van 2013-2014 in Atjeh en werkt aan een boek over de Atjeh-oorlog, dat in 2016 verschijnt bij Prometheus/Bert Bakker


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘De vlag gaat neer in Indië. Wilt gij dit?’

$
0
0

Herstel van het  koloniale gezag  in Indië, nodig  om de  wederopbouw  te betalen,  liep  uit op oorlog en  het doorsnijden  van alle  banden. Over  het einde van  Indië.

Door Kester Freriks

De vlag gaat neer

De vlag gaat neer

Museum Bronbeek in  Arnhem, gevestigd in  het Koninklijk Tehuis  voor Oud-Militairen,  laat een gedurfde tentoonstelling zien. Oorlog!  met als ondertitel ‘Van Indië tot Indonesië 1945-1950’. Het onderwerp van de gewelddadige dekolonisatiestrijd die Nederland in de Oost voerde om Nederlands-Indië te behouden, is nog steeds uiterst delicaat en beheerste de naoorlogse jaren.   Oorlog mochten de Politionele Acties destijds niet heten, want het brengen van rust  en orde was geen oorlog, maar pacificatie.  Deze versluierende term moest verhullen  dat het daadwerkelijk om militair optreden ging. Dat het museum de acties ‘oorlog’  noemt, is niets minder dan een kanteling in de geschiedenis. Directeur Pauljac  Verhoeven, samensteller van Oorlog!, zegt  hierover: „Als museum is het niet onze  taak om sympathie te wekken, maar om  de context te geven zodat de bezoeker in  staat is om zelfstandig tot een afgewogen  oordeel te komen.”

De expositie toont de tastbare bewijzen  van dit militaire ingrijpen, waaronder confronterende foto’s van acties van Nederlandse militairen die met tanks door de sawahs gaan, wapens, uniformen, onderscheidingen, pamfletten en stafkaarten.  Op een affiche zien we de rood-wit-blauwe  vlag die neergehaald wordt, een gebroken  kroon ernaast en de begeleidende tekst:  „De vlag gaat neer in Indië. Wilt gij dit?”  Het affiche werd verspreid door het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid.  Een als een klauw getekende hand haalt de trotse driekleur neer en  verfrommelt die.  

Herstel van het gezag

Nederland was verarmd en gedemoraliseerd uit de Tweede Wereldoorlog te voorschijn gekomen. In de roes van de bevrijding en het verlangen naar krachtdadige wederopbouw waren de gelden uit de  kolonie onmisbaar; meteen na de bezettingstijd richtte ons land zich op herstel  van het koloniale gezag. Dat bleek een illusie. Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno  en Hatta de zelfstandige Republik Indonesia uit. Nederland reageerde als gebeten, en zond, begin 1946,  een leger uit, gesecondeerd door imposant oorlogsmaterieel.

De 'Politionele Acties'

De ‘Politionele Acties’

De strijd zou vier jaar duren. Nederlanders werden, na de Japanse bezetting  van Indonesië, niet binnengehaald als de  vertrouwde blanken maar als vijanden. In  het machtsvacuüm dat was ontstaan na de  overgave van Japan greep de vrijheidsdrang van het Indonesische volk om zich  heen. Het Nederlandse leger stuitte op  intens gewapend verweer. Nederland propageerde met anti-Japanse stemmingmakerij en toonde in propagandafilms en  op foto’s uitgemergelde Indonesiërs, brandende huizen en intense armoede – als erfenis van de Japanse bezettingstijd en als  gruwelijk toekomstbeeld van de Indonesische onafhankelijkheid, als ‘wij’ er niet  meer waren om rust en orde te bewaken.  De Politionele Acties eisten 5.000 doden  aan Nederlandse zijde en 150.000 doden  aan Indonesische zijde. Maar Nederland  wenste niet te wijken. „Het woord abandonneren komt in mijn vocabulaire niet  voor”, verklaarde minister  Van Maarseveen van Overzeese Gebiedsdelen nog op  18 februari 1949, in de Tweede Kamer,  kort na de Tweede Politionele Actie.

De internationale opinie en de voormalige  bondgenoten van het Aziatische strijdtoneel, Amerika en Groot-Brittannië, keerden zich tegen Nederland en verklaarden  zich voor de Indonesische vrijheidsstrijd.  Amerika dreigde de Marshallhulp in te  trekken als Nederland doorging met vechten.  Nederland moest Indië verlaten en erkennen dat het land een zelfstandige natie  werd. De wederopbouw moest plaatsvinden zonder geld uit de koloniën.

Traumatische gevolgen

Het militaire optreden had, ongewild, een traumatisch effect voor duizenden landgenoten, zowel de  totoks, de volbloed blanken, als de Indische Nederlanders. In enkele migratiegolven kwamen ze uit Indonesië naar Nederland, nog altijd dromend over terugkeer  en herstel van de oude banden. De repatrianten van het eerste uur probeerden zich  in stilte aan te passen, te assimileren, hoewel de woede op de Nederlandse regering  die Indonesië verkwanselde er niet minder om was.

Affiche tentoonstelling 'Oorlog' in Bronbeek

Affiche tentoonstelling ‘Oorlog’ in Bronbeek

Volgens historicus Wim Willems, auteur  van De uittocht uit Indië (2004), “tekende  het de naoorlogse tijd dat vele tienduizenden mensen hun hoop op terugkeer zagen  vervliegen.” Het is, aldus Willems, “altijd van belang een onderscheid te maken tussen  het grote economische belang dat gemoeid was met herstel van de banden  met Indonesië en de gewone mensen  die speelbal zijn van de gebeurtenissen.”  Diplomatie en strijd tekenden de naoorlogse jaren als het ging om de overzeese gebiedsdelen in de Oost.  Het straffe rekolonisatiebeleid  van de Nederlandse regering heeft  volgens Willems de geleidelijke weg naar  onafhankelijkheid juist in de weg gestaan:  “Nederland hoorde bij Indië of Indië hoorde  bij Nederland, bij ons, was nog altijd de gedachte. Maar in de zwarte decembermaand van 1957 verwittigde Soekarno alle  Nederlanders dat ze voor 1 januari het  land verlaten dienden te hebben. Dat had  niemand verwacht. Indonesiërs gingen  over tot zelfbestuur, en daar kwam geen  Nederlander aan te pas, ondanks eindeloze diplomatieke onderhandelingen die  volgden op de strijd.”

Veranderd beeld

Het was in de ogen van Nederlanders destijds een goede oorlog. In 2010 klonk echter een heel ander geluid. Minister Bot  van Buitenlandse Zaken verklaarde dat het  een „vuile oorlog”  was en dat Nederland  „aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond”. Op zijn gezag erkent Nederland  – zij het impliciet – alsnog 15 augustus als dag van Indonesische onafhankelijkheid. Het was niet alleen een verkeerde oorlog, ook nog eens een oorlog die een averechts effect had.

De geschiedenis is 180 graden gedraaid,  zoals ook de expositie ‘Oorlog!’ bewijst. De  jaren van wederopbouw in Nederland gingen gelijk op met een grootscheepse dekolonisatieoorlog in de Oost. Voor de duizenden en nog eens duizenden mensen die  banden hebben met de voormalige kolonie staat wederopbouw synoniem voor  het einde van Indië.

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 18 juli 2015.

Naschrift
Van Kester Freriks verschijnt op 17 augustus ‘Echo’s van Indië. De Indonesische onafhankelijkheid in verhalen en herinneringen.’


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Betoverd door Indië!

$
0
0

De schilder-tekenaar Menno van Meeteren Brouwer (1882-1974)

Menno van Meeteren Brouwer

Menno van Meeteren Brouwer

In menig huis waarvan de bewoners banden hebben met het oude Indië zullen ze aan de wand hangen. Schilderijen en tekeningen van een kunstenaar die maar elf jaar in Nederlands-Indië woonde. Die elf jaar echter hadden zo’n onuitwisbare indruk op hem gemaakt, dat hij, terug in Nederland, in een nostalgische Indische roes bleef leven. Hij schilderde het ene Indische tafereel na het andere en werd dé illustrator van Indische boeken, zowel voor de jeugd als voor volwassenen. En alles met een grote vakmanschap.
Menno van Meeteren Brouwer was betoverd door Indië!

Door Richard van Schoonderwoerd

Al vroeg wordt het tekentalent van Menno ontdekt. Op 11 oktober 1882 geboren in de provinciestad Zwolle, waar zijn vader notaris is, zit hij op de lagere school al het liefst in een verborgen hoekje te tekenen. Als Menno tien jaar oud is verhuist het gezin naar Den Haag, waar duidelijk wordt dat behalve voor tekenen Menno op school weinig belangstelling vertoont voor andere nuttige vakken. Zijn ouders onderkennen zijn talent en sturen hem op 15 -jarige leeftijd naar de Haagse Academie. Daarna vervolgt hij zijn studies aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem en de Academie in Amsterdam, waar hij les krijgt van onder meer Max van Waay, Dupont en Six . Op de Academie komt Menno al over als een kunstenaar, een lyricus, een stemmingsmens. Iemand met een heftig bewogen innerlijk leven. Na zijn Academietijd vestigt Menno zich in Den Haag. Hij hoopt daar de kost te kunnen gaan verdienen als portretschilder en illustrator. Dat valt echter tegen; de opdrachten blijven uit. Menno is te onrustig om stil te zitten en gaat zich verder oriënteren. Zijn broer werkt in de rubbercultuur op Sumatra en Menno informeert of er voor hem ook plaats is. Als het antwoord positief is, scheept hij zich in op een boot naar Singapore. Vandaar maakt hij de oversteek naar Medan, waar zijn broer op hem wacht. In Indië zal hij elf jaar blijven, totdat gezondheidsproblemen hem in 1922 noodzaken terug te keren naar Europa.  

Sumatra, 1910

Sumatra, 1910

De start in Ned.-Indië

Maar ook Indië brengt in eerste instantie niet de mogelijkheden om zich kunstzinnig te kunnen uiten. Menno wordt tewerkgesteld op een plantage waar hij tot taak heeft toe te zien op stukken oerwoud die werden omgekapt. Het aantal omgekapte bomen moet hij in een boekje noteren, maar in plaats daarvan begint hij schetsen te maken van de omgeving. De tropische natuur wordt voor hem een uitdaging voor zijn tekenstift. Het gevolg is dat zijn vrij simpele boekhouding nooit klopt en hij na verloop van tijd de onderneming kan verlaten. Later zal hij vertellen dat wat hij daar aanschouwde hem triest maakte. Een geweldig stuk natuur verschrompelde tot een kale, dorre, vlakte met boomstronken.

Van Meeteren Brouwer in Indië

Van Meeteren Brouwer in Indië

Menno besluit Sumatra te verlaten en zijn geluk te gaan beproeven op Java. Daar komt hij in aanraking met Karel Wijbrands, directeur en hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië. Wijbrands is onder de indruk van Menno’s tekentalent en wil graag tekeningen opnemen in zijn krant. In heel Indië is evenwel geen behoorlijke clichémakerij te vinden en daarom laat Wijbrands de volledige apparatuur, inclusief clichémaker, overkomen uit Holland. De samenwerking tussen Wijbrands en Menno wordt een succes. Bij de cynische, vaak sarcastische artikelen van Wijbrands maakt Menno aansprekende tekeningen, karikaturen, die, in tegenstelling tot de schrijfsels van zijn patroon, nooit grof worden. Helemaal ongevaarlijk is het illustreren van dergelijke journalistieke producten niet. De Indische overheid oefent forse censuur uit. In 1912 schrijft de bekende auteur Henri Borel over de tekeningen van Menno: ‘Als deze leuke tekenaar dan eens zijn eerste persdelicten aan zijn jasje krijgt, heeft hij een prachtige gelegenheid om allerlei officieren van justitie, rechter-commissarissen, presidenten van de raad, enz. enz. te vereeuwigen in karikaturen, zodat de schrik er voorgoed in komt en deze delicten voortaan tot de onmogelijkheden behoren. Daar profiteert dan meteen de gehele Indische pers van’. Wijbrands is behept met een wispelturig karakter, waardoor het moeilijk is een lange duurzame relatie met hem op te bouwen. Na enige tijd verlaat Menno Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië en gaan zijn tekeningen verschijnen in andere kranten. Eén van die bladen is De Indische Post, onder directie van Jan Feith. Er ontstaat een vriendschap tussen beide mannen, die ook nadat beiden uit Indië zijn teruggekeerd, zal blijven voortduren.

Succes

Menno van Meeteren Brouwer bouwt in de loop der tijd in de kolonie een grote carrière op en wordt er algemeen bewonderd. Niet alleen als krantenillustrator, maar ook om zijn vrije werk als schilder en tekenaar. Jarenlang leidt hij een enigszins zwervend bestaan over Java, Sumatra en Bali. Waar men hem nodig heeft vestigt hij zich tijdelijk. Hij exposeert veel, in 1911 is er al een tentoonstelling in Batavia waar naast het werk van Menno ook werk van Albert Hahn, Louis Raemaekers, Jan Sluijters en Piet van der Hem te bewonderen is. In het Soerabajaasch Handelsblad schrijft een recensent in 1912 , naar aanleiding van een andere expositie, over het werk van Menno: ‘Fris, gedistingeerd en lollig. Studentikoos: een héér die pret maakt’. Van een aantal van zijn tekeningen worden boekjes uitgegeven. Zo verschijnt in 1915 bij drukkerij J.M.Chs Nijland te Soerabaja, onder de titel Herinneringen aan Java, een aantal gebundelde tekeningen van Menno. Daaronder juweeltjes als ‘Aankomst in Insulinde’ met een magere schlemiel als hoofdfiguur op het eerste plaatje, op plaatje twee dezelfde figuur dertig jaar later, inmiddels twee keer zo dik geworden. Of ‘Op de kantoren wordt steeds hard gewerkt’, uit de tekening blijkt dat niet echt. Ook rake plaatjes van chauffeurs, jockey’s, totoks en inlanders. In 1914 maakte Menno de decors voor de eerste opera-uitvoering van ‘Fedora’ die in Indië, in Soerabaja, wordt gegeven. Dat zal hij later ook voor andere opera’s doen, zoals ‘Herodiade’ en ‘Madame Butterfly’.

Terug in Nederland

Brieven van Opheffer (G.L.Gonggrijp)

Brieven van Opheffer (G.L.Gonggrijp)

Menno leeft zich uit in zijn karikaturen en schilderijen en ander creatief werk totdat zijn gezondheid hem in de steek laat en hij in 1922 Indië moet verlaten. Na een kortstondig verblijf in Brits-Indië woont hij eerst een jaar in Parijs, om dan terug te keren naar Nederland. Hij vestigt zich weer in Den Haag, maar verhuist uiteindelijk naar de Hoornbruglaan 16 in Rijswijk, waar hij tot zijn dood zal blijven wonen. In Nederland blijft hij niet bij de pakken neerzitten, maar biedt zich bij verschillende uitgevers aan als boekillustrator. En dat gaat wonderwel goed. Speciaal voor boeken die in Indië spelen wordt Menno steeds weer gevraagd. Hij wordt er de uitgelezen illustrator van, maar illustreert ook ander werk. Zijn eerste opdrachtgever is uitgever W. de Haan te Utrecht, waarvoor hij een jongensboek Het geheim van den boschrand van Jan Wagenaar en een meisjesboek Rijpende lente van Elisabeth van Beijmerwerdt illustreert. In 1924 verschijnt bij dezelfde uitgever Menno’s Indisch Prentenboek met versjes voor de jeugd. Hierin portretteert Menno het dagelijkse leven van het Indische. In de jaren dertig ontmoet Menno in Delft W.D. Meinema, uitgever van protestantse kinderboeken. Voor deze uitgever zal hij veel gaan werken. Hij schildert ook diens portret, dat een ereplaats op het kantoor krijgt. Voor de firma Wolters maakt hij schoolplaten met sawah’s, rijstvelden en karbouwen, voor een aspirinefabriek maakt hij de plaatjes voor een album over de archipel. Zijn grappige prenten verschijnen in De Kampioen van de A.N.W.B. en hij wordt illustrator voor de Haagsche Courant. Al zijn werk voor boek, krant of blad, ademt een verzorgde precisie, gevoed door een rustige vakbekwame aanpak. Naast de vele Indische prentjes illustreert hij ook veel historische boeken, over watergeuzen, hagenprekers of landverhuizers, waarvan de kwaliteit niet onderdoet voor de Indische tekeningen. En jongensboeken, schoolboekjes, sprookjes, reisbeschrijvingen plus een behoorlijk aantal romans en andere werken voor volwassenen, zoals Brieven van Opheffer en Het land bij-ons-buiten. Voor W.J. Thieme & Cie te Zutphen maakt hij de illustraties voor Javaansche Sagen, Mythen en Legenden, verzameld door Jos. Meijboom-Italiaander. Als uitgeverij Kok te Kampen in 1941 Onze Indische Geschiedenis van Johan van Hulzen uitbrengt is het boek voorzien van tientallen illustraties van Menno. In sommige boeken tekent Menno kleine miniatuurtjes, waaruit blijkt wat een groot kunstenaar hij is op de vierkante centimeter. Die miniatuurtjes vind je bij voorbeeld in Eigenwijze liedjes van Brammetje ( = M.H. du Croo) , een herdruk van liedjes die in de loop der jaren verschenen in het Soerabajaasch Handelsblad en in het Bataafsch Nieuwsblad. Zeer bekend worden zijn illustraties voor Holland Over Zee! geschreven door Jan Feith. Ook verzorgt Menno de tekeningen van enkele reclame-uitgaven voor de destijds befaamde firma R.S. Stokvis en zonen te Rotterdam.

De rijsttafel

De rijsttafel

Rond 1955, hij is dan 72 jaar, stopt Menno van Meeteren Brouwer met illustreren. In eigen beheer geeft hij in 1956 een album uit met zogenoemde Indische penkrabbels, getiteld Nederlands Indië zoals het was. In de inleiding schrijft hij: ‘Ik hoop dat mijn oude vrienden en bekenden uit die dagen, aan wie ik deze uitgave opdraag, door deze momentjes nog even herinnerd mogen worden aan hun goeden Indischen tijd, aan “zoals het was”.

Altijd schilderen

Tot op zeer hoge leeftijd blijft Menno gedreven voortgaan met schilderen. De schilderijen stapelen zich op in zijn niet al te grote woning. Met mondjesmaat exposeert hij. In de deftige Haagse krant Het Vaderland van 23 november 1957 is het volgende bericht te lezen, dat zijn werk op treffende wijze omschrijft: ‘Zij die een dierbare herinnering aan het oude Nederlands-Indië in hun hart dragen, doen goed zich zondag te begeven naar de feestzaal boven het restaurant Garoeda aan de Kneuterdijk. Daar exposeert gedurende drie dagen, waarvan het morgen, zondag, de laatste is, Menno van Meeteren Brouwer, de bekende schilder van dat prachtige en heerlijke land. Van Meeteren Brouwer werkt veel in mooie lichte kleuren, men zou kunnen zeggen met een op vele manieren gebroken wit. Andere zachte tinten voegen zich daar bij, maar het is vaak toch de witte toon, die het stuk karakter geeft. Een blik op de huizen van Batavia aan de Kali suggereert een nevelig wit, dat zeer bekoort en de levendig gekarakteriseerde bedrijvigheid van de mensen boeiend maakt. Een grote karbouwenwagen kan uit een witte atmosfeer opduiken, en dan geven weer zacht getinte figuren een stevig tegenspel. Er wordt met humor verteld in deze kunst. Ook de landschappen geven een schilderkunstig verhaal, over palmen aan een kust en andere gegevens, waarvan de zeldzame en grote schoonheid ons geheel duidelijk wordt. In de figuurstukken is naast het grappige de objectieve fraaiheid van belang. Van Meeteren Brouwer ziet zijn mensen zo voordelig mogelijk, en hij houdt van hun schoonheid. Dat laatste verwondert niet, want het hele werk is immers één verkondiging van al het schoons dat hij op aarde heeft opgemerkt.’

Gezelschapsmens

Van Meeteren en z’ n schietclub – een geliefde vrijetijdsbesteding

Van Meeteren en z’ n schietclub – een geliefde vrijetijdsbesteding

Zijn gehele leven was Menno een gezelschapsmens, die zijn tijd niet in eenzaamheid doorbracht. In Indië kwam hij graag in de soos. Daar drinkt hij met planters, krantenmensen en ander volk een drankje, wisselt verhalen uit en vertelt over zijn belevenissen. Een van de soos-vrienden van Menno in Indië is Jan Fabricius, waar hij later in Nederland weer contact mee heeft. Hij illustreert met vaardige pen de herinneringen van Fabricius’ Tempoe Doeloe, uit de goeie ouwe tijd. In Rijswijk houdt Menno thuis zijn eigen kleine soos. Vele oud-Indischgasten komen dan bij hem op visite en onder het genot van een drankje haalt men herinneringen op. Menno, klein postuur met een wat gebogen rug, is een vrolijke gastheer, altijd net in het pak. Getrouwd is hij niet, maar een ‘dame voor de huishouding’ woont bij hem in. Jarenlang is Maria Hammink, kortweg Mies genoemd, zijn steun en toeverlaat. Mies is een eenvoudige vrouw die hem heel goed verzorgt en zijn kunstwerken met een zekere achterdocht voor de buitenwereld bewaakt. Rijk hebben ze het samen niet en ze leiden een vrij eenvoudig leven in het Rijswijkse huurhuis.
De laatste jaren van Menno’s leven zijn moeilijk. Hij wordt ziekelijk en er is geen geld, er is zelfs geen ziektekostenverzekering. Daardoor ontstaat er armoe, maar zowel Menno als Mies willen er niets van weten elders geld te vragen. Daar zijn zij te trots en tegelijk ook te bescheiden voor.

Huwelijk

Op 15 mei 1972, gaan Menno, die dan 89 jaar is, en Mies, die veertien jaar jonger is, trouwen. Dat gebeurt op advies van enkele vrienden, die zich bezorgd maken over het lot van Mies als Menno zou komen te overlijden. Ze zou onverzorgd en zonder rechten achterblijven. Mies en Menno trouwen aan huis, Menno is moeilijk ter been maar burgemeester Boogaard is een goede kennis. Hij komt persoonlijk Menno en Mies thuis trouwen. O p 11 juli 1974 overlijdt Menno van Meeteren Brouwer op 91 -jarige leeftijd. Hij wordt begraven op Nieuw Eik en Duinen in Den Haag. Na zijn overlijden wordt hij in meerdere kranten en bladen herdacht. Hein Buitenweg, schrijver en oud-Indischgast, schrijft in het Indische blad Tong Tong: ‘De laatste keer dat ik hem zag zat hij in het zomerzonnetje op een bankje aan de Scheveningse boulevard. “Jeugdherinneringen ophalen?” vroeg ik hem. Hij knikte. Voordien bezocht ik hem enige malen aan de Hoornbrug te Rijswijk, waar hij nog altijd penseel en tekenstift hanteerde als in zijn Indische tijd. Zo geestig kon hij daarover praten dat het te betreuren is dat hij voor zover ik weet, zijn interessante herinneringen nooit eens op schrift heeft gesteld. En zo is met zijn overlijden op 11 juli weer één van de alleroudsten van de oude garde heengegaan, een eenzaam mens waarschijnlijk, waar zoveel tijdgenoten hem moeten zijn voorgegaan. Ik blader weer even in Jan Fabricius’ Tempo Doeloe, in Abraham Exodus’ Sergeant Weers en de zijnen, in de Brieven van Opheffer, in mijn eigen boeken, in oude jaargangen van De Zweep en d’Oriënt, die hij op zo onnavolgbare wijze illustreerde. Ik herdenk hem in grote genegenheid.’

Na de dood van Menno moet Mies wel het een en ander aan schilderijen en tekeningen verkopen. In het Tollenshuis in Rijswijk is tussen 29 mei en 20 juni 1976 een grote verkooptentoonstelling. Er blijft echter nog genoeg over in het huis aan de Hoornbruglaan, waar Mies nu kan blijven wonen. Ze overleeft Menno ruim 13 jaar en raakt op het eind van haar leven erg vereenzaamd. O p 4 september 1987 overlijdt ze. Op haar begrafenis zijn slechts haar jongere zus met echtgenoot en een bevriend echtpaar aanwezig. De overgebleven schilderijen en ook de inboedel worden verkocht bij de Vendu. De opbrengst komt bij neven en nichten terecht. Het graf van Menno wordt later niet meer onderhouden en is ontruimd.

 

Dit artikel werd eerder in iets uitgebreidere vorm gepubliceerd in De Oud-Hagenaar, dinsdag 7 juli 2015


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De laatste tijger

$
0
0

De wereld stond deze maand op zijn kop. Een tandarts uit de Verenigde Staten doodde een oude mannetjesleeuw in Zimbabwe. Fout, want de leeuw bleek een nationale bekende te zijn. Dubbelfout, want het dier woonde in een reservaat en kon slechts worden gedood door hem daar weg te lokken. In de internationale media viel men vooral over de jager vanwege het feit dat hij 50 duizend euro betaalde om een bedreigd dier te kunnen afschieten, niet voor het vlees, maar slechts voor de `thrill´.
Hoe stond het met de plezierjacht in Nederlands-Indië? Hoe verging het híer kantjil en de tijger?

Gezelschap met gedode tijger in Nederlands-Indië, ca. 1915

Gezelschap met gedode tijger in Nederlands-Indië, ca. 1915

x

In het Soerabajasch Handelsblad van 11 januari 1900 verscheen een artikel van ene ‘Praatjesmaker’ als reactie op een ander stuk, waarin men zich afvroeg of de jacht, ‘die voorheen ook haar nut, hare grootsheid, zelfs hare noblesse had, in onze beschaafde eeuw en in onze beschaafde landen niet meer is dan een overblijfsel uit ruwere tijden, een laag genot vol kleinzieligheid en laffe wreedheid.´ Praatjesmaker, zélf een jager, was het met de schrijver duidelijk oneens, maar toch, er waren grenzen:   

“Leve de jacht! Maar jacht en jacht is nog wat anders. Er zijn jagers die tamme duiven doen loslaten en in concours trachten ze alle dood te schieten. Er zijn jagers die op oneetbare vogels schieten, om ze maar te zien dood vallen. In het kort: er zijn jagers-moordenaars. Ja! Tegen zulke lafhartige jagers verhef ook ik mijn stem. Daar ge niet weet wie ik ben, is het geen zelfverheerlijking als ik u vertel hoe ik jaag. Sedert de 12 jaren van veel jagen, want ik was steeds in de binnenlanden en op plaatsen van groot wild, heb ik altijd een buks gehad (uit een buks kan men niet met hagel schieten). Ik heb nooit gejaagd met de bedoeling, om het wild in het bos te laten liggen. Kon ik het vlees niet zelf verorberen, ik deed anderen er een genoegen mee. Schoot ik op varkens, tijgers of bantengs (wilde koeien) dan wist ik dat ik gevaar liep, dit verhoogde het genot. Vaak zag ik een beest zwaar gewond nog alle moeite doen om te ontsnappen, zich ten laatste niet meer op de been kunnende houden. Welnu in zulke gevallen sprak mijn hart als mens, en wachtte ik niet, totdat de doodstrijd gestreden was, doch maakte daar spoedigst een eind aan. Het vlees dat ik ‘s avonds at, smaakte mij best; ik behoefde mij niet voor mezelf te schamen. Door de jachten, heb ik leren ontberen, ik voel dat ik daardoor een open oog en goed waarnemingsvermogen heb gekregen. (…) Anderen zijn verslapt, ik ben gehard. Dit alles heb ik van de jacht. Echter, nogmaals: jagers-moordenaars veracht ik. Jaag voor uw genot maar laat het tevens wezen voor uwe of andermans tafel.”

De tekst lijkt merkwaardig actueel. De discussie die de afgelopen weken werd gevoerd, lijkt dezelfde als die in het Soerabajasch Handelsblad van meer dan een eeuw geleden. De argumenten zijn niet veranderd. De wildstand echter wél.

Jachtgezelschap met buit, ca. 1905

Jachtgezelschap met buit, ca. 1905

In het NRC Handelsblad van 31 juli 2015 lezen we dat een jager voor een ton op vijf grote dieren mag schieten: “De Big Five, het summum onder trofeejagers, is bijna onbetaalbaar. Een olifant, neushoorn, leeuw, buffel en luipaard – het ‘Pakket Big Five’ van Highland Jachtreizen kost volgens eigenaar Michiel Staartjes 100.000 euro. „Dat is zo duur vanwege alle vergunningen.”
Los van de vraag wat de lol is van het schieten op een olifant, neushoorn of buffel, dieren zó groot dat je niet kunt missen maar wél zwaar kunt verwonden, is  –  om met Praatjesmaker te spreken – de vraag aan de orde of de jacht op dieren zonder ze op te willen of moeten eten wel ethisch verantwoord is.

`Een bedroevend toneel van wildheid´

In Indië was veel wild, zó veel dat af en toe afschieten een niet te bediscussiëren noodzaak was. Varkens en herten vraten soms een groot deel van de plaatselijke oogst op, en bedreigden daarmee het voortbestaan van de lokale economie. Het vlees van deze dieren, evenals dat van gevogelte, was een welkome aanvulling op het dagelijkse rijst- en kipdieet. Anders was het echter gesteld met het meer exotische wild: olifant, neushoorn, krokodil, wilde buffel, tijger, luipaard en panter. De Inheemse bevolking liet deze dieren links liggen. De jacht was gecompliceerd en tijdrovend; het nut beperkt. Slechts als één van deze dieren te dicht bij een kampong kwam en mensen doodde, werd actie ondernomen. Maar ook niet altijd, en niet overal. Uit het Bataviaasch Nieuwsblad van 30 juli 1903:

“Wanneer op Java een mens door een tijger is gedood, wordt dat roofdier zoo mogelijk gevangen en afgemaakt, — de Lamponger (Zuid-Sumatra – JP) doet dat niet; als een echte fatalist gaat hij zijn gang of er niets gebeurd is. Tal van mensen zijn in dit jaar 1903 reeds door tijgers verscheurd, zodat de resident vergunning heeft gevraagd en verkregen om op het doden van tijgers een premie van honderd gulden te mogen stellen. Ruim drie maanden geleden is aan het volk bekend gemaakt dat het die premie voor het doden van tijgers kan ontvangen en niettegenstaande er veel vee, paarden, koeien, geiten en schapen door tijgers weggeroofd worden, is er nog niet één tijger door de bevolking afgemaakt. Aan een kant is het niet te verwonderen; wil de Lamponger die premie verdienen, dan zou bij zich in de dichte bossen moeten wagen om een tijger op te sporen; doodt hij het beest dan zal hij het van uit het bos moeten vervoeren om te bewijzen dat hij de premie verdiend heeft, hij zou dus moeten sjouwen, wat hij niet, zelfs niet voor veel geld, wil doen. Door op tijgers jacht te maken, het kadaver te vervoeren zou hij zich in het oog zijner vrienden en kennissen vernederen ; hij laat dus het wild, zolang het niet in zijn onmiddellijke nabijheid komt, zodat bij het van uit zijn deur of venster kan doodschieten, ongehinderd.”

Gedode tijger bij uitkijktoren

Gedode tijger bij uitkijktoren

Uit de tekst spreekt enige vooringenomenheid. In een eerdere editie van hetzelfde blad lezen we: “Op een dagmars van Pajakoembo (West-Sumatra –JP) bevindt zich reeds een streek, waar nog geen rijstbouw wordt uitgeoefend, de bevolking geen orders van ons ontvangt en tijgers onbetwist heersen; een bedroevend toneel van wildheid.”
Tot `wild´ werd hier dus ook de lokale bevolking gerekend.

Dat de inheemse bevolking wel degelijk – zij het tegen betaling – bereid was op jacht te gaan naar groot wild, blijkt uit vooroorlogse fotografische archieven. De mannen werden ingehuurd om jachthutten te bouwen, op wacht te staan, het wild op te drijven en in geval van nood met speren af te maken, en tenslotte het naar huis te dragen. Het genadeschot was doorgaans voorbehouden aan de Europeaan die de jachtpartij organiseerde. Na afloop ging het hele gezelschap dan soms nog op de foto.

De jager Lapré

Eén van deze jagers was Edy Gustaaf Armand Lapré (Indramajoe, 1905 – Wassenaar, 1995). Na een opleiding als ambtenaar Binnenlands Bestuur kreeg hij in 1934 een aanstelling als assistent-controleur in Painan, West-Sumatra. Tot 1938 woonde hij met zijn gezin in Painan. Na een Europees verlof vestigde hij zich in 1939 als assistent-resident op Lombok.

E.G.A. Lapré en zijn zoontje Freddy bij geschoten tijger

E.G.A. Lapré en zijn zoontje Freddy bij geschoten tijger

Uit het door hem nagelaten en door het KITLV bij een antiquariaat aangetroffen fotoboek (met kaft van tijgerhuid!) weten we dat Lapré in deze jaren een fervente tropheehunter was. Op tientallen foto´s zien we hem met door hem afgeschoten wild. Buffels, herten, zwijnen, een olifant, krokodillen, gevogelte, en, vooral: tijgers. Vanuit zijn standplaats Painan moet hij vele, misschien wel tientallen, tijgers hebben gedood.
Het verdere verhaal van Lapré is als dat van zovelen: tijdens de Japanse tijd was hij als burger geïnterneerd. Na de oorlog werd Lombok opnieuw zijn standplaats, tot 1951, toen hij met zijn gezin naar Nederland reisde. Tot zijn pensionering vervulde hij hier een ambtelijke functie als directeur van het Emigratiebureau. Zijn jacht was voorbij. In zijn woning in Wassenaar moet hij, bladerend door zijn foto-album, waarschijnlijk met weemoed terug hebben gedacht aan zijn expedities in Indië.

Met uitsterven bedreigd

Kort na de overtocht van het gezin Lapré naar Nederland, kon men in het Nieuwsblad voor Sumatra nog lezen over een andere jager, politiecommissaris P. Hofman uit Medan: “De heer Hofman heeft zaterdagavond bij het invallen der duisternis op de onderneming Padang Tjermin wéér een tijger geschoten. Hiermede is het totaal aantal tijgers, dat de heer Hofman neerlegde, gestegen tot 101.”

Het zou voor Hofman bij deze 101 blijven. Ook hij reisde kort daarop naar Nederland. Op enkele vragen in het Nieuwsblad voor Sumatra naar het nut van de tijgerjacht, had hij geantwoord dat er weinig jagers waren en veel tijgers, dat tijgers mensen en vee doden, en dat een veel grotere bedreiging voor het voortbestaan van deze dieren was gelegen in het kappen van de rimboe.

Met dat laatste had hij maar een beetje gelijk. De laatste Balinese tijger (Panthera tigris balica) werd geschoten in 1937, en de laatste Javaanse tijger (Panthera tigris sondaica) in 1978. Het aantal thans nog in leven zijnde Sumatraanse tijgers (Panthera tigris sumatrae) wordt door het World Wildlife Fund geschat op minder dan 400.  Het uitsterven van de tijger wordt in eerste instantie toegeschreven aan het verlies van de habitat. Echter, zo voegt het WWF daar aan toe, een even zo grote bedreiging is de ongebreidelde stroperij. De jacht, dus.

x

Gedode tijger na de jacht te Soepajang, 1890

Gedode tijger na de jacht te Soepajang, 1890

Jachtgezelschap van resident L.C. Westenenk met een geschoten tijger op de Konak, het buitenverblijf van Westenenk bij Kepahian, 1919

Jachtgezelschap van resident L.C. Westenenk met een geschoten tijger op de Konak, het buitenverblijf van Westenenk bij Kepahian, 1919

Personeel van de B.P.M. en een geschoten tijger op het B.P.M.-emplacement Djoeloe Rajeu te Djoelo-rajeu bij Idi, 1927-1932

Personeel van de B.P.M. en een geschoten tijger op het B.P.M.-emplacement Djoeloe Rajeu te Djoelo-rajeu bij Idi, 1927-1932

Mannen bij een geschoten tijger in Nederlands-Indië, ca. 1930

Mannen bij een geschoten tijger in Nederlands-Indië, ca. 1930

Europeanen bij een geschoten tijger, vermoedelijk in Deli, ca. 1920

Europeanen bij een geschoten tijger, vermoedelijk in Deli, ca. 1920

Afgeschoten tijger, vermoedelijk op Noord-Sumatra, ca. 1915

Afgeschoten tijger, vermoedelijk op Noord-Sumatra, ca. 1915

Een gedode tijger vastgebonden op een auto, tijdens een tijgerjacht van J. Heil, werkzaam bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, in de omgeving van Palembang, 1933

Een gedode tijger vastgebonden op een auto, tijdens een tijgerjacht van J. Heil, werkzaam bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, in de omgeving van Palembang, 1933

Twee kinderen van de administrateur van tabaksonderneming Gedong Jehore in Deli met een dode tijger, ca. 1914

Twee kinderen van de administrateur van tabaksonderneming Gedong Jehore in Deli met een dode tijger, ca. 1914

Een door aspirant-controleur E.G.A Lapré van Painan (rechts) geschoten tijger te Kota Rendah met links [...] Starreveld, 1933

Een door aspirant-controleur E.G.A Lapré van Painan (rechts) geschoten tijger te Kota Rendah met links […] Starreveld, 1933

Door A.G.E. Lapré gedode tijger

Door A.G.E. Lapré gedode tijger

Door A.G.E. Lapré gedode tijger. Let op de huisvlijt om hem rechtop te laten staan!

Door A.G.E. Lapré gedode tijger. Let op de huisvlijt om hem rechtop te laten staan!

E.G.A. Lapré, controleur van Painan, met één van zijn helpers bij een door hem geschoten tijger te Doekoe bij bij Taroesan bij Painan, 1937

E.G.A. Lapré, controleur van Painan, met één van zijn helpers bij een door hem geschoten tijger te Doekoe bij bij Taroesan bij Painan, 1937

De auto van Lapré

De auto van Lapré

De dood van een olifant, tijdens een expeditie van Lapré

De dood van een olifant, tijdens een expeditie van Lapré

De woning van Lapré te Painan, met vloerkleed.

De woning van Lapré te Painan, met vloerkleed.

Lapré met gedode wilde buffel, op Lombok.

Lapré met gedode wilde buffel, op Lombok.

E.G.A. Lapré (links), controleur van West-Lombok, en opzichter Verkeer en Waterstaat W. Hartmann met vijf geschoten evers te Pangoengan, 1940

E.G.A. Lapré (links), controleur van West-Lombok, en opzichter Verkeer en Waterstaat W. Hartmann met vijf geschoten evers te Pangoengan, 1940

Het  villen van de tijger. Foto: KIT, FZF.

Het villen van de tijger. Foto: KIT, FZF.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De kloof was te groot

$
0
0

Foto zoekt familie: Evaluatie van een innovatief mediaproject

Er werd met veel lof over geschreven. Het project ‘Foto zoekt familie’ van het Tropenmuseum/KIT kreeg vanaf zijn geboorte een enorme media-aandacht. ‘Sympathiek’, ‘vernieuwend’, ‘warm en menselijk’, waren veel gebruikte termen. Langzaam maar zeker werd het echter stil rond het project, en hoorden we niets meer. De officiële afloop, een verantwoording naar de subsidieverstrekkers, kwam niet meer in de pers. Werden de erfgenamen van de foto´s gevonden, en was het project geslaagd? Of niet? Java Post evalueert.

Door Bert Immerzeel

De eerste aanzet tot het project werd gegeven in 2011. In een korte notitie werd door het Tropenmuseum en KIT Library Services uiteengezet welke de achtergrond van de foto-albums was, hoe gedacht werd deze met behulp van moderne media onder aandacht van een groot publiek te brengen, en wat daarmee werd beoogd. Het doel van het project was drieledig:
–   Teruggave van familiealbums aan de rechtmatige eigenaren of erfgenamen.
–   Vastleggen van herinneringen – door interviews – van de erfgenamen.
–   Het door de digitalisering van de familiealbums een beeld geven van het dagelijks leven in Nederland-Indië.

`Vertrek uit Semarang´, een foto uit album 1125 van het project Foto zoekt familie.

`Vertrek uit Semarang´, een foto uit album 1125 van het project Foto zoekt familie.

x

Het was vooral de methode die tot de verbeelding sprak. Een halve eeuw geleden werd al eerder getracht foto-albums terug te geven aan hun rechtmatige eigenaren, maar dat gebeurde via zogenaamde kijkdagen. Dít keer kreeg het begrip kijkdag een moderne facelift: er zou gebruik worden gemaakt van een intercommunicatieve website, en een applicatie voor smartphones en tablets. De sociale media zouden de boodschap binnen en buiten Nederland zo vér dragen dat tempo doeloe overal herkenbaar in beeld zou komen. Dat móest wel leiden tot herkenning en succes. 

Een groot vertrouwen

Mijn eigen eerste kennismaking met het team dateert van 2012. Kennis genomen van de plannen nodigde ik mezelf uit bij het Tropenmuseum. Misschien zou de Java Post kunnen helpen? De uitleg maakte me argwanend. Het klonk allemaal té positief. Wát als het niet zou lukken, en foto´s niet herkend zouden worden? Het antwoord, en dat werd later nog vele malen herhaald, was steeds hetzelfde: het móest lukken.
– `Zijn er ook cijfermatige doelstellingen? Wanneer vinden jullie het project geslaagd?’, vroeg ik.
– `Uitgaande van 320 albums denk ik dat het moet lukken om een kwart daarvan, dus 80, terug te geven’, aldus de projectleider.
– `En als dat niet haalbaar blijkt, is er een plan B? Bijvoorbeeld de inzet van gespecialiseerde onderzoekers?´
– `Nee, dat is er niet, maar dat lijkt ons op dit moment ook niet nodig. We hebben het volste vertrouwen dat het zonder ook wel lukt. Medewerkers van het Tropenmuseum zullen zelf ook onderzoek verrichten, en we doen een groot beroep op vrijwilligers.’

Foto zoekt familie: de website

Foto zoekt familie: de website

Ik bood aan om met behulp van de Java Post voorafgaand aan de officiële start van het project alvast een aantal albums voor te leggen aan het publiek. De volgende maanden kreeg ik van het Tropenmuseum hiervoor enkele tientallen albums op schijf. De inhoudelijke kwaliteit viel me tegen. Een deel van de albums was eigenlijk al onbruikbaar omdat het familiekiekjes uit Nederland betrof. Het zou een hels karwei worden de albums terug te brengen naar de bijbehorende families. In de periode september 2012 – maart 2013 publiceerde ik van een achttal albums een selectie van wat mij de belangrijkste foto´s leken, met toelichting, in de Java Post, met de vraag aan mijn lezers of zij iets bekends zagen.[i]  Van slechts één album werd, mede op aangeven van een Java Post-lezer, een mogelijke eigenaar getraceerd.[ii]

Crowdfunding

Het Tropenmuseum richtte zich inmiddels op crowdfunding. Het project dat begroting had van ongeveer € 250.000, zou voor 50% worden gefinancierd door het VFonds, voor 35% door de Stichting Doen, en voor 15% door het Tropenmuseum zélf. Om aan voldoende eigen middelen te komen, en tevens het publiek alvast warm te maken voor het project, werd voor de crowdfunding een doel gesteld van € 10.000. De media verleenden hun volle medewerking. Vertegenwoordigers van het museum kregen ruime zendtijd om de doelstellingen van het project toe te lichten. Bijzonder hierbij was wel dat steeds werd voorgesteld alsof het gehele project zou worden betaald door de bijdragen van het grote publiek. Bijzonder was óók, dat geen enkele interviewer ooit een vraag stelde naar de cijfermatige doelstellingen. Het doel van de funding werd dan ook eenvoudig gehaald, en mede dankzij de zo ontvangen € 13.000 kon het project officieel beginnen.

Directeur Han Go van Go Tan

Directeur Han Go van Go Tan

In april 2013 stonden alle albums gedigitaliseerd op de website www.fotozoektfamilie.nl. Het waren er 335 op dat moment, uiteindelijk werden het er 342.  De start van het project ging gepaard met hernieuwe aandacht in de media, zowel op landelijk als regionaal niveau. Een bijzondere reden hiervoor was tevens de samenwerking tussen het museum en het bedrijf Go Tan, een Indische producent van exotische levensmiddelen en snacks. Het bedrijf liet op 80.000 zakken emping een foto plaatsen met daarbij de vraag: “Is dit jouw oma?”, hierbij van uitgaande dat de herkenning moest komen van de derde generatie. Het was een verrassende en vernieuwende marketingmethode, die bij de Indische gemeenschap overigens positief werd gewaardeerd. Bewust werd Go Tan steeds aangeduid als een ‘Indisch familiebedrijf’.

Onderzoek

Mijn eigen bijdrage in deze periode bestond uit het verrichten van onderzoek naar de herkomst van de albums. Misschien – ik zal het niet ontkennen – vanuit de hoop dat ik nog een keer door het Tropenmuseum zou worden ingehuurd, maar niet minder omdat ik het een enorme uitdaging vond de mogelijke erfgenamen op te sporen.

Het plaatsen van enkele becommentarieerde foto´s in de Java Post was niet voldoende, dat bleek al snel. Alleen grondig onderzoek zou tot succes kunnen leiden. Hoe? Door de albums grondig te bestuderen, gebruik te maken van literatuur en databases, en in de eindfase de telefoon te gebruiken. Wanneer ik wist dat ik een familielid (doorgaans kind of kleinkind van oorspronkelijke eigenaar) had opgespoord, gaf ik ter verdere afwikkeling de relatie en persoonsgegevens door aan het Tropenmuseum. Op deze manier heb ik een achttal erfgenamen opgespoord.[iii] Ik ben met mijn onderzoek gestopt omdat het me te veel tijd kostte. Mogelijk had ik enkele tientallen andere albums ‘thuis’ kunnen brengen.

Daarnaast publiceerde ik in de Java Post artikelen over individuele foto´s of albums uit deze collectie, daar waar de erfgenamen klaarblijkelijk niet konden worden getraceerd, maar waar deze foto´s of albums ieder op zich het toch waard waren om over te schrijven. Naar aanleiding van één van deze artikelen werd een door het Tropenmuseum gehonoreerde claim ingediend.[iv]  De meeste van deze artikelen werden ook overgenomen door de website van het Tropenmuseum zelf.

Interview met Willem Plink

Interview met Willem Plink

In de loop van 2013 verschenen meerdere nieuwsbrieven van het Tropenmuseum, waarin aandacht werd geschonken aan de overhandiging van albums aan erfgenamen. Door de door het museum gegenereerde media-aandacht kon uiteindelijk een twaalftal albums worden teruggegeven. Om te voldoen aan één van de andere doelstellingen van het project, werd bij zeven ontvangers een interview afgenomen. Ook deze (gefilmde) interviews werden gepubliceerd op de website van het project.

De afronding

Met de subsidieverstrekkers was overeengekomen dat het project na een jaar officieel zou worden afgerond, en dat zou worden geëvalueerd.  Dat was voorjaar 2014. Op dat moment waren 17 erfgenamen van albums gevonden.[v] We weten niet welke inhoudelijke informatie naar het VFonds en de Stichting Doen is gestuurd, maar we mogen aannemen dat door het museum met voldoening werd teruggekeken op de enorme media-exposure, en dat in de tekst bij de vaststelling van het aantal teruggegeven albums het woord ‘helaas’ werd gebruikt.

Het Tropenmuseum en KIT Library Services, zoals ze destijds heetten, beleefde in 2014 een zeer zwaar jaar. De intrekking van subsidies door de Nederlandse overheid leidde onder meer tot de volledige ontmanteling van de bibliotheek, en het ontslag van bijna iedereen die bij het project `Foto zoekt familie´ betrokken is geweest. Geen benijdenswaardige omstandigheden om je werk te doen. Echter, juist omdat de omgeving – begaan met het lot van het museum – misschien wel extra vriendelijk wilde zijn jegens de museummedewerkers, kunnen al snel verkeerde conclusies worden getrokken. En ook dát zou pijnlijk zijn. Waarom? Juist omdat het project vanwege zijn innovatieve karakter zo veel meer verdiende, en naar objectieve maatstaven moet worden gemeten.

Binnen en buiten Nederland was het project bekend bij de erfgoedsector. Zo vragen Randi Lorenz Marselis en Laura Maria Schütze, beiden verbonden aan de universiteit van Roskilde in Denemarken, zich in een wetenschappelijk artikel af welke deuren worden geopend door het project van het KIT/Tropenmuseum.[vi] Soortgelijke vragen werden gesteld door Tessa de Keijser, van de Universiteit van Amsterdam. [vii] Interesse bestaat er zelfs – naar aanleiding van de participatie van Go Tan – in de sector van de levensmiddelenhandel.[viii]

Conclusies

Uitgaande van de drie oorspronkelijk doelstellingen: welke zijn de conclusies?

–  Het terugbezorgen van slechts 20 van de 342 albums is teleurstellend. Gemeten naar de begroting van het project is dit meer dan € 10.000 euro per album.
–  De toegevoegde waarde van het publiceren van zeven interviews is te verwaarlozen. Natuurlijk is dit een afgeleide waarde. Hoe minder erfgenamen gevonden, des te minder interviews.
–  Het attenderen van een groot publiek op een collectie foto´s heeft een vergelijkbare waarde als die van het organiseren van een reguliere tentoonstelling: waardevol, en tegelijkertijd duur. De lezer oordele zelf.

De media-aandacht heeft zich steeds gericht op het hoofddoel: het terugbezorgen van de albums. Daarvan uitgaande, is het project dus niet geslaagd. De redenen die daarvoor kunnen worden aangewezen zijn naar mijn mening:

Ten eerste, ten onrechte werd verondersteld dat de afgebeelde foto´s herkend zouden worden door tweede en/of derde-generatie Indische Nederlanders. De meeste foto´s waren afkomstig uit de jaren ´20 en ´30: voor volgende generaties te vroeg om te kunnen duiden. Projecten als deze kunnen alleen succes opleveren als bij de gebruiker een basiskennis aanwezig is van het afgebeelde. Als bijvoorbeeld meerdere foto´s worden getoond van een familie in de jaren ´30 in Malang, moet ófwel de familie kunnen worden herkend, of – op zijn minst – Malang in de jaren ´30. Van dat laatste was hier – een zeldzame uitzondering daargelaten – geen sprake. Met andere woorden: de kloof was te groot.

Ten tweede, de projectleiding heeft nagelaten na te denken over een plan B, zoals de inzet van deskundigen. Juist het feit dat bij het grote publiek de kennis van het vooroorlogse Indië ontbreekt, had bij het museum tot het besef moeten leiden dat ook andere wegen moesten worden bewandeld. Dit neemt niet weg dat ook in dát geval – door de kwaliteit van de foto´s en geringe informatie – het resultaat onvoldoende geweest zou kunnen zijn.

Ten derde, de presentatie van de foto´s was onvolkomen. Er werden 80 duizend beelden en bloc aan het publiek gepresenteerd, met de vraag deze te taggen. Hier is sprake van een over kill: de enige tags die er toe doen zijn familienamen en locaties, de rest is nutteloos (`spoorweg in Bandoeng´, `brug over kali´).
Er heeft geen schoning plaatsgevonden op niet-relevante content. Veel albums hebben geen enkele afbeelding van Indië, maar gaan over Nederland, of vakantiereizen in Europa. Dit leidt af van het doel, en maakt het project extra duur door onnodige digitalisering.

Samengevat: een geweldig project, maar vooral om van te leren.

x

[i]    Albums 812, 824, 828, 836, 859, 1032, 1039 en 1061.
[ii]   Album 812.
[iii]  De albums 829, 830, 861, 1016, 1022, 1030, 1076, 1153. In het geval van album 1030 was sprake van twee mogelijke erfgenamen. De uiteindelijke ontvanger werd geattendeerd op het album door een artikel op de website www.indisch4ever.nu.
[iv]  Album 1159.
[v]   Op de website van het project is dit getal inmiddels aangepast naar 20.
[vi]  Randi Lorenz Marselis and Laura Maria Schütze, One way to Holland: migrant heritage and social media. Roskilde, Denemarken, 2013.
[vii] Tessa de Keijser (UvA), Foto zoekt familie: Digital Dutch East Indies. 9 september 2013.
[viii] http://www.levensmiddelenkrant.nl/nieuws/assortiment/go-tan-zoekt-familie-met-zakken-kroepoek


Gearchiveerd onder:6. Onderzoek Tagged: Foto zoekt familie, KIT, Tropenmuseum

De Indonesische militaire achtergrond

$
0
0

De Nederlandse propaganda wilden vooral doen geloven dat haar strijdkrachten het moesten opnemen tegen ongeregelde, door de Jap opgehitste jongeren. Dat beeld klopt niet. Naarmate de oorlog vordert, krijg de Indonesische strijdmacht meer structuur en zij kent vanaf het begin goedgetrainde officieren. De een is opgeleid door de Japanners, de ander aan de Koninklijke Militaire Academie.

door Herman Keppy

Voormalig chef-staf van de Indonesische strijdkrachten T.B. Simatupang over de grote invloed van het militaire apparaat en de generaals in postkoloniaal Indonesië: “Als ik dat verwijt hoor, verbaas ik me altijd. Want hoe komt het dat de rol van de militairen steeds groter werd? Dat komt doordat Nederland in het begin volstrekt niet wilde meewerken aan een spoedige, eervolle en principiële oplossing van het conflict. Juist de lange duur van het dekolonisatieproces heeft in Indonesië en in zovele andere gekoloniseerde landen geleid tot een steeds groter aandeel van de militairen in het bevrijdingsproces.”

T.P. Simatupang

T.P. Simatupang

Simatupang mag er iets over zeggen. Hij was in 1940 kadet aan de Koninklijke Militaire Academie in Bandoeng, maar sloot zich na WO II, zoals de meeste Nederlands geschoolde Indonesische kadetten en (KNIL-)officieren aan bij de strijders voor onafhankelijkheid. Onder dr. Leimena nam hij deel in de militaire commissie die was betrokken bij de onderhandelingen met Nederland. En toen de leiders van de Republiek in Djokja gevangen waren genomen, organiseerde hij het militair verzet tegen de Nederlanders.

Japanse militaire training

Simatupang heeft absoluut een punt, maar de militairisering van Indonesië geheel afschijven op het conto van de Hollanders is niet terecht. Want tijdens WO II bouwde de Japanse bezetter in Indonesië aan een gigantisch militair (hulp)apparaat, dat zo alras bleek, na hun vertrek niet meer was in te dammen. Brigade-generaal b.d. Ben Bouman die zelf als militair in Indië heeft gediend, deed onder meer onderzoek naar het mobiliseren van de Indonesische bevolking door de Japanners. Hij schrijft in het nog niet gepubliceerde  ‘Succes in een vergeten oorlog’:

Nasution

Nasution

“Een belangrijk instituut bij het mobiliseren van de totale bevolking ten bate van de Japanse oorlogsinspanning was de Tonari Gumi, het familiegroepssysteem. Steden, desa’s en kampongs werden onderverdeeld in gumi van tien à twintig huizen onder een gumi tjo. De bewoners werden ingeschakeld bij de luchtbescherming, zij moesten verdachte personen melden en assisteren bij het onderdrukken van ordeverstoringen.
Twee andere massaorganisaties waren de Keibodan en de Seinendan. De Keibodan was een hulp-politieorganisatie met vertakkingen tot in de desa. De leden, mannen van 18 tot 35 jaar, kregen wachtdiensten en moesten de politie hulp bieden, zij dienden vijandelijke propagandisten op te sporen en onschadelijk te helpen maken. Ten tijde van de Japanse capitulatie omvatte de organisatie bijna 1.300.000 man. De Seinendan was bestemd voor jongeren van ongeveer 14 tot 25 jaar. Zij ondergingen een geduchte Japanse indoctrinatie, kregen een elementaire militaire opleiding en instructie in de Japanse taal. Medio 1945 telde de Seinendan meer dan 500.000 man.”

En er waren nog meer organisaties, zoals Heiho (25.000 man) en PETA, Tentara Sukarela Pembela Tanah Air (Vrijwilligersleger van de Verdedigers van het Vaderland, circa 38.000 man). De PETA-bataljons hadden een Indonesisch kader. Een van de officieren uit hun midden zal als opperbevelhebber uitgroeien tot de populaire held van de militaire strijd tegen de Nederlanders: generaal Soedirman.

Wonderlijk mengsel

Soedirman

Soedirman

Tot chef generale staf van de strijdkrachten wordt echter Oerip Soemohardjo benoemd, voormalig ‘inlands officier’ en majoor-KNIL. Wie van de twee het uiteindelijk voor het zeggen heeft? Het lijkt erop dat zij wel naast elkaar opereerden, maar vooral ook niet mét elkaar. Zo vormen de officieren van de diverse Indonesische strijdgroepen een wonderlijk mengsel van Nederlands geschoolde officieren, met een sterk KNIL-karakter en officieren die door de Japanners zijn getraind.

Uit de KNIL-school komt de op de Koninklijke Militaire Academie (KMA) van Breda opgeleide eerste luitenant R. Didi Kartasasmita. Hij is het die zijn collega’s met succes aanspoort om voor de Republikeinse kant te kiezen. Een ander die een cruciale rol speelt is de ex-vaandrig van KMA-Bandoeng, A.H. Nasution. Hij is de commandant van de Siliwangidivisie die zich fel weert op West-Java.
Soedirman, die aan het einde van de strijd een legendarisch geworden mars over Java maakt, kent qua faam geen gelijke onder de Japans opgeleide officieren. De enige die in de buurt komt, is Bung Tomo (Soetomo). Bung Tomo is het die middels radiotoespraken de jeugd in Soerabaja opzweept tot gewapend verzet tegen de Engelsen en onverzoenlijkheid jegens de Nederlanders. Een belangrijke straat en het voetbalstadion in Soerabaja zijn naar hem vernoemd. In Nederlandse kringen wordt hij echter verfoeid om zijn haatdragende redevoeringen en actieve rol in het geweld tegen Nederlandse burgers.

 

Aanbevolen literatuur: Succes in een verloren oorlog, Ben Bouman (nog niet gepubliceerd, Bouman is april dit jaar overleden), Het laatste jaar van de Indonesische vrijheidstrijd, T.B. Simatupang (Kampen, 1985), Ieder voor zich en de Republiek voor ons allen, Ben Bouman (Amsterdam, 2006).

 

Dit artikel is verschenen in de krant bij de tentoonstelling ‘Oorlog, van Indië tot Indonesië 1945-1950′ die tot einde dit jaar loopt in Museum Bronbeek, Arnhem. Daar en bij Athenaeum Boekhandel in Amsterdam is de krant gratis op te halen, zolang de voorraad strekt.


Gearchiveerd onder:3. Bersiap en Merdeka, 1945-1949 Tagged: leger, Nasution, Simatupang, Soedirman
Viewing all 529 articles
Browse latest View live