De discussie over de gewelddadige kant van Nederlands koloniale verleden lijkt de laatste tijd weer volop losgebarsten. Maar waarom heeft niemand het over de allergrootste, bloedigste oorlog van toen, de Atjeh-oorlog?
door Anton Stolwijk
Het is nooit druk op kerkhof Peutjut. Hoewel de begraafplaats midden in de stad ligt, geflankeerd door het reusachtige Tsunami Museum en een school, is de toegangspoort gemakkelijk over het hoofd te zien. Op het paadje ernaartoe staat meestal een rij touringcars geparkeerd, maar de drommen Indonesische toeristen die uitstappen gaan allemaal naar het museum. Banda Atjeh is de stad van de tsunami, niet de stad van de Nederlandse begraafplaats.
Begraafplaats Peutjut
Peutjut ziet eruit zoals een militaire erebegraafplaats eruit hoort te zien. Het gras is groen, de grafstenen zijn wit, de toegangspoort heeft een fraai smeedijzeren hek en er is een muur waarop een ontluisterend aantal namen staat gebeiteld: luitenant Eendenburg, kapitein Jansen, Ambonees fuselier Kasoeba en nog een paar duizend anderen. In het gastenboek is te zien dat de laatste gasten, twee dagen terug, uit Zweden kwamen. ‘Very interesting’, schrijven ze. Erboven het commentaar van een Nederlands echtpaar, een paar dagen eerder. ‘We are sorry.’
Afgelopen jaar is het honderdjarig jubileum van een van de grootste oorlogen uit de Nederlandse (en Atjehse) geschiedenis, eentje die naar schatting aan ruim honderdduizend mensen het leven kostte, opmerkelijk stilletjes voorbij gegaan. De herinnering aan de Atjeh-oorlog (1873-1914) is van ‘glanspunt in ons leven’ via ‘schandvlek op de vlag’ verworden tot… ja, wat eigenlijk? Over de politionele acties in Indië wordt met enige regelmaat geschreven, rechters buigen zich over oorlogsmisdaden door Nederlandse soldaten tegen de bevolking. Maar de Atjeh-oorlog? Bij veel Nederlanders doet Atjeh nog slechts in de meest vage, algemene termen een belletje rinkelen.
‘Er zijn bijna geen mensen in Nederland die zich identificeren met de Atjeh-oorlog’, verklaart professor Henk Schulte Nordholt (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) de stilte rond de herdenking. ‘De politionele acties zijn relatief kort geleden – er leven nog mensen die zich dat kunnen herinneren. En het slavernijverleden staat op de agenda omdat er veel afstammelingen van slaven in Nederland wonen. Maar een Atjehse gemeenschap hebben we niet, en de Nederlandse kant van de Atjeh-oorlog wordt vaak als te politiek incorrect gezien.’
Strategisch doelwit
Van dat laatste is bij het uitbreken van de oorlog in 1873 nog lang geen sprake. Er wordt in de negentiende eeuw zo regelmatig gevochten in Nederlands-Indië dat de eerste militaire expeditie naar Atjeh weinig meer dan een spannend uitstapje lijkt. ‘Het onafhankelijk rijk Atjeh, waarmede wij thans in oorlog verwikkeld schijnen, beslaat het noordelijk gedeelte van het langwerpig eiland Sumatra’, legt het Algemeen Handelsblad uit op 6 april, de dag van de invasie, in een kolommetje tussen de handelsberichten en het onderwijsnieuws. ‘Het binnenland is nog geheel onbekend en ook van de kusten kent men weinig meer dan de kustplaatsen. De Atjehnezen zijn in naam Mohammedanen, doch staan als zedeloos, trotsch, verraderlijk en oneerlijk bekend.’
KNIL-soldaten in Koetaradja
In die tijd breidt Nederland zijn macht op Sumatra voortdurend uit. Het ene na het andere sultanaatje wordt geannexeerd: Djambi, Siak, Deli en verder. Met een paar kanonneerboten en een flinke dosis diplomatieke intriges rommelt het koloniaal gezag zich schijnbaar moeiteloos een weg naar het noorden van het eiland. Atjeh is op dat moment een van de grootste peper producenten ter wereld en is na de opening van het Suezkanaal (1869) ook nog heel strategisch gelegen, en vormt een logisch volgend doelwit. Daar zijn de Atjehers zich goed van bewust, en ze bereiden zich zo goed mogelijk voor op de komst van de Nederlanders. Hoewel de glorietijd van het ooit machtige sultanaat lang voorbij is, onderhoudt Atjeh nog steeds een bloeiende handel met onder meer Engeland, Frankrijk en Amerika – landen die nu allemaal om hulp worden gevraagd. Terwijl de Nederlandse oorlogsschepen al voor anker liggen voor de Atjehse kust schrijft de sultan nog een wanhopige brief aan de Engelse gouverneur in Singapore: ‘Wij rekenen op uw hulp. De betrekkingen tussen Atjeh en Engeland zijn altijd goed geweest. Als we dan toch onze onafhankelijkheid moeten verliezen, dan tien keer liever aan Engeland dan aan Nederland.’ Ook de Atjehse diplomaten in Istanbul maken overuren. Atjeh geldt al eeuwen als het meest islamitische land van Zuidoost-Azië en is zelfs, afhankelijk van hoe de oude verdragen geïnterpreteerd worden, een protectoraat van het Ottomaanse Rijk. Even dreigt een internationale rel, maar uiteindelijk gebeurt er niets. De verzwakte Ottomanen durven niet in te grijpen; de Engelsen worden door Nederland gepaaid met de overname van bezittingen in Ghana. Atjeh staat er alleen voor.
Maar dat betekent nog geen walk over voor het krakkemikkige, in wollen jassen en slobkousen gestoken Nederlands-Indische leger. ‘Het weerstandsvermogen van Atjeh overtreft alle gissingen en de vijand beschikt over een zeer grote numerieke meerderheid’, noteert een geschokte officier na afloop van de totaal mislukte expeditie van 1873, waarbij bijna een kwart van de invasiemacht sneuvelt of gewond raakt (naar het aantal Atjehse slachtoffers kunnen we slechts raden, waarschijnlijk zijn het er vele honderden). Er sijpelen verontrustende meldingen door over ‘in het wit geklede Atjehnezen die alle mogelijke moeite doen om in plaats van op een afstand te schieten, man tegen man met een klewang of degen te vechten’. Nederland moet de vernederende aftocht blazen, en plotseling is de oorlog in Atjeh wereldnieuws.
Het strand waar de Atjehers hun zwaar bevochten overwinning boekten is er anno 2015 nog steeds, maar weinig herinnert aan de strijd. Atjehse kinderen kunnen er nu een tochtje maken met een zwanenbootje. Onder de palmbomen staan stoelen waarop jonge stelletjes zitten te giechelen of samen met een rietje uit een kokosnoot drinken. ‘Ongetrouwde jongens en meisjes mogen niet samen zijn!’ waarschuwt een bord van de shariapolitie, maar er wordt vandaag duidelijk niet streng gecontroleerd.
Het oorlogsmonument dat hier ooit schijnt te hebben gestaan is weggeslagen door de tsunami van 2004, net als alle andere gebouwen in de wijde omtrek. Met een beetje fantasie is het traject van het oude spoorlijntje nog wel te volgen. De rails zijn nu vervangen door een weg, van het strand naar de stad, omzoomd door een eindeloze rij identieke wederopbouwhuizen. De trein die hier ooit reed werd door de Nederlandse troepen meegebracht tijdens de tweede poging om Atjeh te veroveren, in 1874. Er zijn dan inmiddels heel wat Kamervragen gesteld, ontslagen gevallen en vernietigende rapporten en krantenartikelen geschreven over de ‘met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een Landvoogd van Nederlandsch-Indië heeft last gegeven’.
Tweede expeditie
Miljoenen guldens worden uitgegeven aan de tweede expeditie, die de Nederlandse eer moet herstellen. Naast een complete treinbaan wordt er een stoombakkerij meegesleept, 72 kanonnen, een sterrengeneraal en niet minder dan dertienduizend manschappen, waaronder duizend bedienden en drieduizend dwangarbeiders. De Atjeh-oorlog barst nu pas echt in volle hevigheid los.
KNIL-soldaten in Koetaradja
‘Het stempel van een tijdperk: de overgang van het 19de-eeuwse tempo doeloe in Indië én Nederland naar de stroomversnelling van onze dagen’, zo noemt historicus Paul van ’t Veer de Atjeh-oorlog in zijn gelijknamige boek uit 1969 (het laatste overzichtswerk over deze oorlog). Als dat inderdaad zo is, schetst dat geen vrolijk beeld van de stroomversnelling van onze dagen, want de situatie in Atjeh loopt ongelooflijk uit de hand. De succesvolle invasie en de voorspoedige verovering van het sultanspaleis betekent namelijk, geheel tegen de verwachtingen in, niet het einde van de strijd. Er breekt een guerrillaoorlog uit zoals de wereld zelden gezien heeft.
‘Een tiental Atjehnezen liet zich in een kleine prauw tot vlak aan het hospitaal afzakken en drong als slangen in de juist door beriberi- lijders bezette zaal, met klewangs gewapend binnen’, rapporteert een doodsbenauwde legerarts in 1878. ‘Alvorens de wacht in staat was hen hieruit te verjagen en twee daarvan zoodanig te verwonden, dat zij konden gevangen genomen worden, was reeds een tiental patiënten gedood. Een van de Atjehnezen had een schot in den nek, de andere een fractuur aan het linker dijbeen bekomen; beiden wilden zich niet laten behandelen en zijn vrijwillig aan gebrek aan voedsel en drank en aan de gevolgen hunner verwonding overleden.’
De schijnbare doodswens van veel Atjehse strijders stelt de Nederlandse legerleiding voor een raadsel; het zal nog jaren duren voordat duidelijk wordt dat de Atjehers de strijd zien als een jihad, en dat iedere Atjeher die sterft in de strijd rechtstreeks naar de hemel verwacht te gaan. Binnen korte tijd ontstaat er in Atjeh een hele mythologie rond de Heilige Oorlog tegen Nederland, compleet met epische gedichten en magische bezweringen. Vanuit de wijde omtrek stromen vrijheidsstrijders richting het smalle strookje land dat door Nederland is bezet.
Escalatie
Aan de Nederlandse kant van de grens wordt het ook steeds drukker, want de felle tegenstand maakt een voortdurende vergroting van het aantal troepen nodig. Europese, Javaanse, Molukse en zelfs Afrikaanse eenheden – al snel bivakkeert bijna het complete Nederlands- Indische leger in Atjeh en slurpt de oorlog een derde deel van het Nederlands-Indische regeringsbudget op. Het leger raast als een blinde stier door de omgeving van de hoofdstad. Binnen een paar jaar zijn naar schatting vijfhonderd Atjehse dorpen in vlammen opgegaan. Het totaal aantal doden aan beide kanten loopt dan al in de tienduizenden, waaronder een groot aantal slachtoffers van een door Nederlandse schepen meegebrachte choleraepidemie. Ondanks dit alles beperkt het koloniale gezag zich jarenlang tot een paar vierkante kilometer rond het met veel optimisme gebouwde gouverneurspaleis, en zelfs in dat gebied duiken regelmatig Atjehse strijders op.
KNIL-officieren in Atjeh
Het gouverneurspaleis vormt vandaag de dag nog steeds het hart van Banda Atjeh. Het witte gebouw is volop in gebruik door de huidige gouverneur van Atjeh – een staaltje continuïteit dat nog wordt versterkt door het feit dat de geschilderde portretten van alle Nederlandse gouverneurs gewoon in de galerij zijn blijven hangen. Van der Heijden, Van Teijn, Deykerhoff, Van Heutsz en nog een tiental anderen.
Voor wie de commotie rond het vroegere Van Heutsz-monument in Amsterdam heeft meegekregen – provodemonstraties, bomaanslagen en, na een uitgebreid onderzoek van Instituut Clingendael, uiteindelijk een herbestemming als ‘Monument Indië-Nederland’ – is het een vreemde gewaarwording om de druipsnor van de voormalige gouverneur-generaal hier open en bloot tegen het lijf te lopen. Dit is een beladen plek. De laatste sultan van Atjeh gaf zich hier in 1903 over aan Van Heutsz, en het is ook de plaats waar ooit het oude sultanspaleis stond – voordat het door de Nederlanders werd afgebroken. Aan dat paleis herinneren nu alleen nog een paar eeuwenoude grafzerken in de tuin. De 29-jarige troonopvolger-zonder-troon, die een eindje verderop een café drijft, kan zich er aardig over opwinden. ‘In sommige dubieuze overheidskringen in Indonesië geniet Van Heutsz nog steeds respect als de man die het land verenigde’, zegt Tuanku Warul Waliddin. ‘Maar eigenlijk zou er maar één portret in die galerij moeten hangen: dat van de sultan van Atjeh. Van Heutsz hoort in een museum thuis, niet in een regeringsgebouw.’
De realiteit is precies omgekeerd. Op zijn telefoon laat Waliddin een indrukwekkende verzameling oude foto’s zien van zijn overovergrootvader, die nu in het Atjehse streek museum hangen. De sultan in een boot, de sultan met zijn lijfwachten, de sultan wandelend op straat, de sultan tijdens zijn overgave aan Van Heutsz. ‘De meeste mensen hier weten niets van hun eigen geschiedenis’, verzucht Waliddin. ‘Als de douanebeambten op het vliegveld van Banda Atjeh de adellijke titel in mijn paspoort zien, vragen ze: wat is een tuanku? Kom je uit Java of zo?’
Van Heutsz bij Bate Ilie
De overgave van de sultan is een hoogtepunt in de carrière van Van Heutsz. Samen met zijn controversiële adviseur, de Leidse islamoloog Snouck Hurgronje, stippelt Van Heutsz vanaf 1898 een tactiek van ‘chirurgisch geweld’ uit. Het lukraak platbranden van dorpen en rijstvelden gaat in de ban – er worden voortaan alleen nog kleine groepjes zwaarbewapende contraguerrilla’s diep de jungle in gestuurd, op zoek naar ‘bendeleiders’. Het is een tactiek die al snel zijn vruchten afwerpt, want het door Nederland gecontroleerde grondgebied wordt spectaculair uitgebreid en Van Heutsz groeit uit tot een gelauwerde held. Het is ook een tactiek die het uiterste vergt van het door bezuinigingen steeds verder uitgeholde koloniale leger, wat uiteindelijk zal leiden tot de beruchtste excessen uit de Atjeh-oorlog.
‘De vrouwen, kinderen en weerloozen vluchtten in drommen in groote, vierkante kuilen, in de hoop dekking te vinden tegen de projectielen uit onze karabijnen’, beschrijft een luitenant de bestorming van het afgelegen dorpje Tampeng in 1904. ‘Nu kregen de brigade-commandanten den last om beurten naar die kuilen op te rukken en daar een salvo in af te geven. Sprongen enkelen in doodsangst uit de kuilen, dan stonden andere marechaussees klaar hen met hunne karabijnen op te vangen en zoo werden allen tot den laatste afgemaakt. Eén der brigadecommandanten vertelde ons na afloop: Luitenant, mijn kerels maakten er gewoon een lolletje van.’
‘Die foto’
In een paar jaar tijd worden meer dan twintigduizend Atjehers gedood – vier procent van de totale bevolking. Veel acties zijn uitgebreid gedocumenteerd en soms zelfs gefotografeerd: het beeld van overste Van Daalen in een met lijken bezaaid dorp – met een klein kind als enige overlevende – is misschien wel het bekendste van de hele Atjeh-oorlog.
Een uitgemoord dorp. Van Daalen linksboven?
‘Nederland heeft een eigenaardige relatie met die foto’, stelt de Nederlandse wetenschapper Paul Bijl (UvA/KITLV), die het boek Emerging Memories schreef, over herinneringen aan koloniale gruweldaden. ‘Telkens als de foto ergens opduikt is men weer opnieuw geschokt of beschaamd. Maar de Atjeh-oorlog hoort voor veel mensen niet bij de Nederlandse geschiedenis maar bij de koloniale geschiedenis, en zo blijft het een ver-van-mijn-bed-show. Volgens mij komt onze verhouding met de Atjeh-oorlog dus niet voort uit vergeetachtigheid, maar uit een soort afasie. De kennis is er wel, maar er wordt geen betekenis aan gegeven.’
De foto van overste Van Daalen zit ook in het assortiment van de antiekhandelaar die wekelijks langs de huizen van Banda Atjeh trekt. Het is een oude man op een oude brommer en de spullen die hij verkoopt zijn verpakt in oude kranten. Atjehs zilverwerk, papiergeld uit de Japanse tijd, een zwaard, een Nederlandse detectiveroman uit 1931, een paar gedeukte potten en pannen, een verdacht nieuw uitziende Chinese vaas en een paar gekopieerde platen, waaronder eentje van Atjehs bekendste verzetsheldin Cut Nyak Dhien. En dus die foto van het uitgemoorde dorp. ‘De Nederlanders en de Atjehers waren erg boos op elkaar’, is het onderkoelde commentaar van de verkoper. ‘Maar de oorlog is voorbij, het is nu allemaal verleden tijd.’
Pacificatie
Verleden tijd is een relatief begrip. De Nederlanders verklaren de Atjeh-oorlog verleden tijd in 1914, als de laatste grote verzetsgroep is opgerold. Dan moet er ‘civiel bestuur’ komen, economische wederopbouw, schoolhervormingen, rust. Maar veel Atjehers weigeren zich bij de Nederlandse bezetting neer te leggen, wat een vreemde situatie oplevert als het tot geweld komt.
‘De veelvuldige krankzinnigheid in Atjeh heeft in de jongste jaren de aandacht getrokken’, merkt een Nederlandse journalist in 1923 op. ‘De ontaarding onder de volkskinderen treedt in vele verschijnselen aan den dag: idiotisme, stompzinnigheid, krankzinnigheid. In onderscheidende gevallen onderneemt de Atjeher een prang sabil op eigen hand, een oorlog op weg naar Allah, en valt de ongelovigen aan in blinde opgewondenheid ter plaatse waar hij veel tegenstand kan verwachten, bijvoorbeeld op stations.’
Na 1914 wordt Nederland nog geconfronteerd met meer dan honderd van zulke ‘Atjeh-moorden’ – aanvallen waarbij het de bedoeling is dat de dader zelf ook sterft. In het huidige jargon zouden ze waarschijnlijk worden omschreven als islamitische zelfmoordaanslagen.
‘De vergelijking met het heden is interessant, maar erg lastig’, zegt de Leidse historicus en antropoloog David Kloos, die onderzoek deed naar de Atjeh-moorden. ‘In Atjeh werd een oorlog tegen een koloniale bezetter uitgevochten, en dat is tegenwoordig niet het geval. De reactie op zulke aanslagen is in ieder geval heel anders: nu zien veel mensen ze bij uitstek als koele, berekenende terreurdaden waartegen hard moet worden opgetreden. In Atjeh reageerde Nederland met de bouw van een reusachtig gekkenhuis: het grootste van Nederlands-Indië. Atjehers die tot het bittere einde doorvochten werden simpelweg gezien als bewijs voor de psychische degeneratie van het Atjehse volk. Zowel toen als nu is er weinig behoefte aan het zoeken naar diepere verklaringen.’
In 1942, aan de vooravond van de Japanse inval, breekt er een grote, goed voorbereide opstand uit in Atjeh. Ambtenaren worden vermoord, telefoondraden doorgeknipt, wegen vernield. De Nederlanders verlaten het gebied halsoverkop, om nooit meer terug te keren. De erfenis bestaat uit een serie legerbarakken, een prachtige moskee (in 1879 gebouwd als verzoeningsgebaar naar de Atjehers), het houten paleis met de portretten van de gouverneurs, een in onbruik geraakte spoorlijn en meer dan honderdduizend doden, waaronder ongeveer twaalfduizend soldaten van het Nederlands-Indische leger. Een belangrijk deel van hen ligt op kerkhof Peutjut – nog een erfstuk. Het wordt momenteel onderhouden door een Nederlandse stichting, deels met steun van Atjehse zijde. De Nederlandse overheid betaalt niet mee aan oorlogsgraven van vóór de Tweede Wereldoorlog.
Het maakt van een bezoek aan de begraafplaats een melancholisch stemmende ervaring. Al die soldaten die hebben gedood en zijn gedood – Nederland lijkt ze het liefst te willen vergeten.
De herinnering
In Banda Atjeh leeft de herinnering een stuk meer, blijkt bij een bijeenkomst van de plaatselijke geschiedenisvereniging Mapesa. Elke week komen minstens vijftig geïnteresseerden – voornamelijk studenten – bij elkaar om over de Atjehse geschiedenis te discussiëren. De komst van Nederlands bezoek laat de gemoederen hoog oplopen. ‘De Nederlandse regering moet excuses aanbieden’, roept voorzitter Muhajir Marzuki onder grote bijval. ‘En onze schatten die in Museum Bronbeek liggen te verstoffen moeten teruggegeven worden aan Atjeh!’
De aanwezigen buitelen bijna over elkaar heen om hun mening over de kwestie te geven en het wordt steeds warmer in de zaal. Op de achtergrond verschijnen de beruchte foto’s van de uitgemoorde dorpen op een projectiescherm.
‘Op school leren we dat we trots moeten zijn op ons verleden’, zegt antropoloog Arfiansyah Arfnor. ‘We leren de namen van de helden in de Heilige Oorlog tegen Nederland. Atjeh is het enige gebied in Indonesië dat nooit helemaal door de Nederlanders is veroverd. Persoonlijk voel ik geen wrok of pijn. Misschien is het allemaal te lang geleden, of misschien zijn zulke emoties ondergesneeuwd door al het geweld dat er na de onafhankelijkheid nog kwam.’
Atjeh werd tussen 1976 en 2005 verscheurd door een bloedige strijd tussen de Indonesische overheid en de Atjehse rebellenbeweging GAM – een omstreden organisatie die opvallend veel retoriek uit de Atjeh-oorlog gebruikt. ‘Onze voorvaderen streden tegen het Nederlandse kolonialisme; wij strijden tegen het Javaanse kolonialisme’, is een van de motto’s van de rebellen, die tegenwoordig de dienst uitmaken in de provinciale regering van Atjeh. Het geeft aan dat de erfenis van de Atjeh-oorlog groter en gecompliceerder is dan een verzameling oude gebouwen en heel veel doden.
Het maakt het ook extra pijnlijk dat de Atjeh-oorlog in Nederland grotendeels lijkt vergeten. ‘Vergeten?’ brult Muhajir verontwaardigd als hij het hoort. ‘Dat is typisch iets voor een koloniale overheerser. Eerst vallen ze ons zonder reden aan, vervolgens doen ze net of ze het vergeten zijn!’
In 2023 is er een nieuwe kans voor Nederland: dan is het 150 jaar geleden dat de oorlog begon. Wie weet is ons land tegen die tijd klaar om het verleden onder ogen te zien.
x
Dit artikel verscheen eerder in De Groene Amsterdammer, 27 mei 2015.
Anton Stolwijk woonde van 2013-2014 in Atjeh en werkt aan een boek over de Atjeh-oorlog, dat in 2016 verschijnt bij Prometheus/Bert Bakker
Gearchiveerd onder:
9. Java Post