Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Staat hoeft slachtoffers Japanse bezetting niet te compenseren

$
0
0

De Nederlandse Staat hoeft de slachtoffers van de Japanse bezetting in voormalig Nederlands-Indië financieel niet te compenseren. Dat heeft de rechtbank in Den Haag geoordeeld in een zaak die was aangespannen door de Stichting Japanse Ereschulden. Compensatie hoeft van de rechter niet te worden betaald omdat de zaak is verjaard.

Rechtbank Den Haag

 

De Stichting Japanse Ereschulden (SJE) was een procedure tegen de Nederlandse Staat gestart vanwege de oorlogsschade die Nederlanders opliepen tijdens de Japanse bezetting in voormalig Nederlands-Indië, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Naast de stichting eisten ook vijftien Nederlanders een schadevergoeding. Onder hen waren zowel mensen die zelf slachtoffer zijn geweest als familieleden van slachtoffers.

Toch pleitte de rechtbank de Nederlandse Staat niet compleet vrij. Na de oorlog werd door Nederland compensatie uitgegeven, waarbij wel degelijk onderscheid werd gemaakt tussen slachtoffers van de Duitse en Japanse bezetters. “Dat viel ongunstig uit voor de slachtoffers van de Japanse bezetter en daar was geen rechtvaardiging voor”, oordeelde de rechtbank. Op basis van verjaring werd de eis alsnog afgewezen.

Stichting toch blij met het vonnis

De voorzitter van de stichting, Jan van Wagtendonk (83), is toch blij zijn met de uitspraak. “Heel duidelijk is dat de Nederlandse Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Het is jammer dat het is verjaard, maar de uitspraak geeft mij hoop dat we verder kunnen.” Of er een hoger beroep volgt, wilde hij niet zeggen.

Van Wagtendonk hoopt vooral op een gesprek met de politiek. “Ik heb als voorzitter van de stichting van alle kanten geprobeerd om met de politiek rond de tafel te komen. Nu ligt er een vonnis waarmee we kunnen zeggen: ‘we hadden gelijk’. Vandaag is voor mij persoonlijk dus geen verlies.”

Advocaat Tom Barkhuysen, die de Stichting Japanse Ereschulden bijstaat, benadrukt dat de rechtbank heeft aangegeven dat de slachtoffers van de Duitse en Japanse bezetters anders behandeld zijn door de Staat. “Daarin lezen wij een oproep aan de politiek, om dat verschil – voor zover dat gaat – zoveel mogelijk recht te zetten.”

‘Geen compensatie door verdragen’

Tijdens de bezetting werden zowel burgers als krijgsgevangenen in Japanse concentratiekampen opgesloten. De stichting pleitte voor een compensatieregeling, omdat veel slachtoffers van de Japanse bezetting fysieke en geestelijke schade hebben opgelopen. De stichting sprak onder meer van uithongering, marteling, onthouding van medische zorg en seksuele uitbuiting.

Volgens de SJE kon voor compensatie niet bij Japan worden aangeklopt, door twee verdragen die Nederland met Japan sloot. Het ging om het Vredesverdrag van San Francisco uit 1951 en het Stikker-Yoshida Protocol uit 1956. Japan heeft daar ook vaak op gewezen.

Volgens de SJE liet de Nederlandse Staat Japan de schade afkopen, zonder dat de Staat vervolgens compensatie aan de slachtoffers uitkeerde. De stichting wilde daarom dat de Staat over de brug zou komen.

 

 

Dit artikel verscheen eerder op nos.nl

 

 


Veteranenorganisaties stellen eigenbelang boven waarheidsvinding

$
0
0

Veteranenorganisaties verdraaien de uitkomsten van het onderzoek naar extreem geweld in de Indonesië-oorlog. Volgens de onderzoekers Thijs Brocades Zaalberg, Rémy Limpach en Esther Zwinkels is dat contraproductief.

Buitengerechtelijke executie van kampongbewoners door militairen van het Depot Speciale Troepen in Sulawesi in 1947

Door Thijs Brocades Zaalberg, Rémy Limpach en Esther Zwinkels.

Vertegenwoordigers van veteranenorganisaties proberen de conclusies over het structurele karakter van marteling, executies, collectieve bestraffingen en andere vormen van extreem Nederlands geweld in Indonesië tussen 1945 en 1949 nog altijd buiten de deur te houden. Dit bleek weer recent tijdens rondetafelgesprekken die de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken organiseerde over het onderzoek ‘Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1949’. Het breed opgezette programma maakte tijdens de presentatie op 17 februari korte metten met het sinds 1969 gehandhaafde standpunt van de Nederlandse regering dat ‘excessen’ slechts incidenten waren geweest.

Het kabinet, dat een week daarvoor inzage had gehad, aanvaardde deze harde conclusie diezelfde dag nog. Dit was tegen het zere been van de veteranenvoormannen, die – om de harde boodschap te ontzenuwen – met een mix van relativeren, drogredeneringen, bagatelliseren en het opwerpen van rookgordijnen al maanden twijfel zaaien bij hun achterban. Spijtig is dat zij ook in de Tweede Kamer geen moment stil stonden bij de Indonesische slachtoffers tijdens de laatste grote koloniale oorlog– iets dat dit jaar op 4 mei op de Dam voor het eerst wel gebeurde.

Kleine pleister

Vier voorlieden van het Veteranen Platform en van het Veteraneninstituut leverden liever stevige kritiek op het onderzoek vanwege de te grote focus op Nederlandse extreme geweldpleging – hoewel dat overduidelijk het centrale onderwerp voor het onderzoek was dat door drie historische instituten is geïnitieerd.

Om te beginnen zouden de historici geen aandacht hebben voor de hulp die door de militairen werd verleend. Dergelijke geïmproviseerde hulpverlening vond weliswaar plaats, maar was niet meer dan een kleine pleister op een diepe wond die de krijgsmacht zelf mede had veroorzaakt. De legermacht was ook niet in Indonesië ingezet om hulp te verlenen.

Het tweede mantra is de constante verwijzing naar Indonesisch extreem geweld als rechtvaardiging voor Nederlandse wandaden, als het ware om Nederlandse extreme geweldpleging hiertegen weg te strepen. De onderzoekers besteden overigens wel degelijk aandacht aan bijvoorbeeld de gruwelen van de zogeheten Bersiap-periode, en ook aan later gepleegd Indonesisch extreem geweld. Zij doen dit echter niet om te relativeren, zoals de veteranenkopstukken graag zouden zien.

Wie zich door de talloze rapporten, soldatendagboeken en andere bronnen worstelt, kan namelijk onmogelijk volhouden dat het gros van het Nederlandse geweld tegen ongewapende gevangenen en burgers zuiver reactief en door wraakgevoelens gedreven was. Deze acties stonden vaak op zichzelf en vonden veelal buiten directe gevechtsoperaties plaats. Bovendien vormden Nederlandse geweldplegingen die wel reactief waren vaak forse en exemplarische overreacties.

Nog een argument om de veteranen te ontzien vormt de stelling dat de overgrote meerderheid van de militairen niet bij extreem geweld was betrokken. Vaag verwijzend naar het onderzoek goochelde luitenant-generaal b.d. Hans van Griensven, voorzitter van het Veteranen Platform, cijfers uit zijn hoed om aan te tonen dat 95 procent van de 220.000 militairen geen blaam trof: het zou dus gelukkig allemaal wel meevallen was de impliciete boodschap. Precieze cijfers zijn door systematische verhulling door de krijgsmacht echter niet te reconstrueren. Zij staan dan ook niet in de studie.

Maar stel dat dit percentage klopt? Dan zouden ruim 10.000 Indië-veteranen over de schreef zijn gegaan, wat het structurele karakter nog eens zou onderstrepen.

Afleidingsmanoeuvre

Pijnlijker nog was het moment waarop Van Griensven de waarde van dagboekaantekeningen over oorlogsmisdaden – nota bene door zijn eigen achterban opgetekend – probeerde te ontkrachten. Het past in een patroon van het in twijfel trekken van bewijsvoering en redeneringen door de veteranenvoormannen en andere critici. Overdadig kwalitatief bewijs wordt terzijde geschoven als het opportuun is.

Een andere beproefde afleidingsmanoeuvre is de bewering dat het onderzoek de veteranen collectief als oorlogsmisdadigers wegzet. Het paradoxale aan deze vaak herhaalde boodschap is dat het daarmee juist de veteranenvoormannen zijn die zout in de wond strooien van de hoogbejaarde Indië-veteranen en hun nazaten. Wat zij zelf stellig blijven verkondigen staat namelijk haaks op de harde maar wel genuanceerde conclusie van het onderzoek dat de krijgsmacht als instituut extreem geweld op structurele basis heeft toegepast. Het zijn de militaire leiders en wegkijkende politici die hoofdverantwoordelijk zijn.

Daarmee haalt het onderzoek veel verantwoordelijkheid weg bij de individuele militairen, die in het kader van een grimmige guerrillaoorlog een haast onmogelijke taak moesten uitvoeren. Niettemin dragen militairen die over de schreef gingen zelf nog steeds substantiële verantwoordelijkheid.

Ook aantijgingen over overdreven moralisme of ‘zelfkastijding’ worden door de veteranenkopstukken gebruikt om onderzoekers in diskrediet te brengen. Een in dat kader terugkerend verwijt is dat de historici bij hun oordelen hedendaagse normen en waarden zouden hanteren. Voor alle duidelijkheid: de onderzoekers baseren zich bijvoorbeeld op Nederlandse martel- en executieverboden, die door de toenmalige legerleiding werden uitgevaardigd. Het doden en martelen van gevangenen was ook destijds niet toegestaan. Dat de legerleiding in de praktijk daar net zo goed de andere kant op keek, doet daar niks van af.

Veteranenlobby

Tot slot valt op dat de veteranenvoormannen met hun afwerende en deels ontkennende reflexen bevestigen wat zij aan de deelstudie over de nasleep van de oorlog heftig bekritiseren. In Een kwaad geweten (deelstudie van het onderzoek, door Meindert van der Kaaij) wordt vastgesteld dat de veteranenlobby decennialang vergaande politieke druk heeft uitgeoefend en onderzoek heeft tegengewerkt. Overigens zijn er ook veel veteranen en nazaten die kritisch onderzoek juist wel toejuichen en het pijnlijke verleden onder ogen willen zien, maar die stemmen lijken door hun belangenbehartigers te worden genegeerd.

Uiteraard is het begrijpelijk dat het de taak van veteranenorganisaties is om voor hun achterban te gaan staan. De Indië-veteranen die veelal voor hun nummer opkwamen zijn door een kortzichtige en opportunistische overheid misleid over de aard van de missie en hebben op meerdere manieren verliezen geïncasseerd en offers gebracht. Maar deze methode van relativeren, bagatelliseren en verdraaien is contraproductief. Een dergelijke reflex dwarsboomt de collectieve verwerking van deze zwarte bladzijde uit het koloniale verleden. Het hindert bovendien de defensie-organisatie, die zich nadrukkelijk als een lerende organisatie wil positioneren, bij het leren van belangrijke lessen.

 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 3 juni 2022.

 

 

Een nieuwe lente

$
0
0

KLM-bloemenrit, 12 mei 1951

De voorpagina´s van de Indische pers vulden zich in de maand april 1951 met minder positieve berichten over de oorlog in Korea, het ontslag van generaal MacArthur, de aankomst van de eerste Molukse gezinnen in Nederland en de onderhandelingen tussen de Nederlandse en Indonesische regering over Nieuw-Guinea. Daar stond gelukkig tegenover dat Nederland in het voetbal met 5-3 van België had gewonnen, en een aangekondigde bloemenrit in Bandoeng.

Het eerste startsein werd gegeven door de Hoge Commissaris van het Koninkrijk der Nederlanden, de heer A. Th. Lamping, waarna als eerste bloemenridder overste Daan Jahja over de startlijn gaat in zijn Chevrolet. [NA]

Door Bert Immerzeel

Die bloemenrit, dat wás wat! Zowel de voorbereidingen als de verwerking van die 12e mei  zou Bandoeng maandenlang bezig houden. Het idee van een bloemenrit was ontstaan in februari van dat jaar, toen de Vereniging van Huisvrouwen in Indonesië een bloemententoonstelling in Djakarta organiseerde, en daarbij de medewerking van de KLM inriep voor het inrichten van een stand met Hollandse tulpen. Het overvliegen van deze tulpen slaagde zo goed dat men mogelijkheden zag voor een vervolg. De Indonesische Motor Club zette zich graag in voor het idee, evenals de KLM.

Uit de Nederlandstalige krantenberichten spreekt iets onweerstaanbaar positiefs. Alsof het jaren ´50-gevoel ondanks de nog maar nét afgelopen koloniale oorlog, en ondanks het vertrek van duizenden Indo-Europeanen naar Nederland, ook híer in Indonesië zijn intrede deed. Tientallen sponsors droegen hun steentje bij. Het inschrijfgeld van R 25.- voor de bloemenrit werd afgedragen aan het Indonesische Rode Kruis, evenals de inleg van een sweepstake, waarin de bevolking werd gevraagd de winnaar te raden. Als prijzen voor deze sweepstake werden toegezegd een reis naar Bali, een radio en een 14-daags verblijf in Hotel Savoy Homann.

Iederéén wilde wel deelnemen, maar dat kon niet. Uiteindelijk werd maar een honderdtal deelnemers toegelaten, plus een handvol militairen. Voor een enkeling was de toegezegde bijdrage nog problematisch. Op 27 april luidde een annonce in de Java Bode: ‘Deelnemer, door omstandigheden op 12 mei a.s. niet over zijn auto kunnende beschikken, zoekt eigenaar van goede auto, die genegen is met zijn wagen de bloemenrit te rijden en steller dezes met twee passagiers mede te nemen.’

Afgaande op de namenlijst gepubliceerd in de Preanger Bode, mogen we aannemen dat ongeveer de helft van de deelnemers van Indo-Europese huize was, een kwart Chinees en een kwart Indonesisch. Er deden vijf vrouwen mee. De auto´s? Vooral Chevrolet, Ford, Plymouth en Fiat. De negen Indonesische militairen reden in een Jeep. Alle auto´s werden door bloemenmagazijn Puntjak versierd met slingers.

De route van de bloemenrit liep van het vliegveld Kemajoran in Djakarta via de Puntjak Pas naar Hotel Savoy Homann in Bandoeng. De deelnemers moesten onderweg op zoek naar aangewezen te herkennen locaties. Verder moesten ze zich houden aan een strak tijdschema. Winnaar werd degene die de meeste locaties juist had geraden en de minste strafpunten had opgelopen in verband met tijdsoverschrijding. In Bandoeng wachtten tientallen prijzen, die zouden worden uitgereikt tijdens een gala-diner op de avond van diezelfde dag in Savoy Homann.

Een dag om nooit te vergeten

Het werd, zo schrijft de Nieuwsgier, een dag om nooit te vergeten: ‘Naar ons beste weten heeft na de oorlog nog nergens in Indonesië een gebeurtenis plaatsgehad, welke ook maar bij benadering te vergelijken valt met deze Bloemenrit en de bijbehorende festiviteiten, die in alle kringen en onder alle landaarden der bevolking zulk een enthousiasme hebben veroorzaakt. Het was alsof een golf van energie en levenslust, alle bezwaren en moeilijkheden wegspoelende, zich heeft gekristalliseerd tot dit unieke geheel. Wij hebben in onze journalistieke carriëre in Nederland en Indonesië reeds veel meegemaakt, maar dit nog niet.’

Om 8 uur ´s morgens waren de eerste wagens vertrokken van Kemajoran, om twee uur ´s middags arriveerde de laatste deelnemer onder luid applaus van een duizendkoppige menigte in Bandoeng. Een nogal chaotische feestavond in Savoy Homann, waarbij aanwezig een drieduizend (!) betalende bezoekers, leverde – eveneens voor het Rode Kruis – R 10.000 op aan entreegelden en verder nog vele duizenden aan de verkoop van door de KLM ingevlogen tulpen. Een draaiorgel, haringkar, Heineken bier en cabaret maakten het programma compleet. Hollandser kon niet.

We hadden er graag bij willen zijn. Niet alleen om de haring en het bier, maar ook en vooral om er achter te komen welke gevoelens de vele aanwezigen bij dit feest moeten hebben gehad. Er werden bloemstukken geplunderd en tulpen gestolen. Na afloop van het gebeuren miste het hotel veertien zilveren vazen en vierhonderd stuks bestek.

Misschien was de onafhankelijkheid nog te jong, en het tijdsgewricht voor een dergelijk feest nog te onzeker. Misschien waren het slechts organisatorische problemen die een rol speelden. De rally zou later nóg enkele malen worden georganiseerd. Om begrijpelijke redenen deed Savoy Homann echter niet meer mee.

 

Controlepost met tijdschrijvers te Padalarang, 19 km voor Bandoeng. Voorbijkomst van nr. 59, Drs. Tjoa Soe Tjong in een Hudson sedan.[NA]

“Het dappere Fiatje, waarmede de heer Van Blommenstein de eerste prijs in de bloemenrit behaalde, had het op de Puntjak wel even te kwaad. Een kan water deed echter wonderen. [De Nieuwsgier/Aneta]

De binnenkomst van nr. 106, de Ford van de heer H.A. Pandelaki. Het pierement speelt tijdens het binnenrijden van de deelnemers vrolijke wijsjes. [NA]

Uitreiking van de prijzen in Hotel Savoy Homann te Bandoeng: De vertegenwoordiger van de KLM in Indonesië, de heer J. H. Crans, reikt aan de eerste prijswinnaar, de heer Ch. E. van Blommestein, de hoofdprijzen uit, …. het KLM Constellation model en de Bekers van de Indonesische Motor Club en de Petroleum Board. [NA]

Na de aankomst in Hotel Savoy Homann schonk “Kobus” van de firma Heineken gratis bier voor elke deelnemer. [NA]

“De charmante secretaresse van de heer de Bloeme, reclamechef van de firma Jacobsen v.d. Berg (Heineken) hielp bij de verkoop van haring [van de fa. A. Kobus].” [NA]

“Kobus dari perusahaan Heineken dan seorang pegawai wanita Belanda sedang mengangkat gelas berisi bir pada pesta bier/Biertent.” [Arsip]

Advertentie Savoy Homann Hotel

Grill-badge, uitgereikt aan de deelnemers van de bloemenrit. Deze grill-badge werd in 2017 verhandeld voor 130 euro. [Catawiki]

“Suasana tempat start dimulainya rally mobil Jakarta Bandung yang disponsori oleh KLM.” [Arsip]

“Dari kanan ke kiri: Polisi Bandung, R. Manoch (paling kanan), R. Sadeli (Kepala Bagian Pengurusan Kedjaldan Djakarta), Ny. Manoch, Letnan Noor (CPM Bandung) berfoto di depan mobil polisi D 1986.” [Arsip]

“Peserta rally mobil berfoto di depan mobil.” [Arsip]

“Mobil siaran dari Philips Reportage Wagen dan pesawat jenis Pipecub dengan wartawannya yang dipergunakan untuk siaran rally mobil.” [Arsip]

“Para petugas Palang Merah Indonesia berfoto di samping mobil PMI.” [Arsip]

“Dua orang wanita pengikut rally berfoto di depan mobil milik Uhlrich bernomor 99.” [Arsip]

“Empat orang laki-laki dan seorang wanita peserta rally berfoto di depan mobil bernomor 76.” [Arsip]

 

Partij Savoy bestek (bijna 300 stuks), recent aangeboden en verkocht op de veilingsite Catawiki

 

Het gruwelijke geweld van de eerste fase van de Indonesische revolutie

$
0
0

Twee historici proberen alle gevoeligheden rond de ‘bersiap’ te omzeilen en ook eigen accenten te leggen in een boek over deze periode.

Pemudas met bambu runcing

Door Jeroen van der Kris

Hoe doe je recht aan alle slachtoffers van een gruwelijke periode in de geschiedenis, waarin je te maken had met een wirwar aan partijen? Een periode waarin de slachtoffers van gisteren de daders van morgen konden zijn. Voor die lastige vraag zagen historici Esther Captain en Onno Sinke zich gesteld bij het schrijven van Het geluid van geweld. Hun boek is onderdeel van het grootschalige onderzoek naar Nederlands extreem militair geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog van het KITLV, NIOD en NIMH en gaat over de periode die doorgaans wordt aangeduid als ‘bersiap’.

Neem alleen al de titel: je kunt er een verwijzing in lezen naar de strijdkreet bersiap (letterlijk: wees paraat) van de pemuda, de jonge Indonesische strijders. Maar dat ‘geluid’ kan ook gaan over het geweld van andere partijen. Het gebruik van de term bersiap ligt immers gevoelig. Sommigen vinden de term racistisch, omdat daarmee het geweld van Indonesiërs tegen vooral (Indische) Nederlanders wordt aangeduid, in de beginfase van de Indonesische revolutie. Tegelijkertijd zien Indische Nederlanders het vermijden van het begrip bersiap juist als een ontkenning van het leed dat zij hebben geleden. Toen het Rijksmuseum de term begin dit jaar in de ban leek te doen, was dat aanleiding tot Kamervragen.

Esther Captain en Onno Sinke formuleren hun conclusies dan ook met grote omzichtigheid. Hun boek gaat over álle geweld in de eerste fase van de Indonesische revolutie, van 17 augustus 1945 tot 31 maart 1946. Geweld van én tegen (Indische) Nederlanders, Indonesiërs, Chinezen, Japanners, Britten en Britse Indiërs. Deze periode was zo onoverzichtelijk dat achteraf moeilijk vast te stellen is om hoeveel slachtoffers het precies gaat.

Dat geweld had ook een lange voorgeschiedenis, schrijven ze. Ze verwijzen naar historicus Remco Raben die eerder schatte dat het koloniale regime van Nederland sinds de zeventiende eeuw het leven kostte aan zeshonderdduizend tot één miljoen mensen in Nederlands-Indië. Daarmee werd een ‘geweldspotentieel’ opgebouwd. Toen de Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië bezetten, presenteerden ze zich aanvankelijk als Aziatisch broedervolk, dat het beste voorhad met de Indonesiërs. Maar al snel bleek de archipel voor Japan vooral een wingewest. Volgens historicus Ethan Mark kwamen alleen al op Java in de periode 1943-1945 drie miljoen mensen om het leven. Door naar schatting twee miljoen mensen op Java te trainen in paramilitaire groepen, bouwden de Japanners het geweldspotentieel nog verder op.

‘Onze bruine broeders’

Veel Nederlanders zagen het geweld na de Japanse capitulatie niet aankomen. Zoals J.J.C.H. van Waardenburg, een voormalige geïnterneerde uit het mannenkamp Bangkinang te Padang (midden-Sumatra), die schreef over ‘een klein incident op de vierde dag na de bevrijding’: ‘Op die dag namelijk kregen wij order de nationale vlag in te halen. Dat werd natuurlijk door ons geweigerd. Trouwens, het motief, dat wij met de Nederlandse vlag onze bruine broeders konden prikkelen kwam ons zo absurd voor, dat wij daarom onbedaarlijk moesten lachen. De bevolking prikkelen, ha, ha, die bevolking, waarmee wij allervriendelijkst omgingen! Die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat haar goederen te koop aanbood en er alleen maar op gebrand was geld te verdienen.’

Gruwelijk zijn de getuigenissen van geweld dat snel daarna losbarstte, zoals in de Simpangclub in Surabaya (Oost-Java) waar pemuda op 15 oktober 1945 tussen de veertig en vijftig Nederlandse en Indo-Europese gevangen vermoordden. ‘Volgens ooggetuigen werden zij eerst mishandeld, waarna ze verminkt en onthoofd werden. Een van de aanwezigen herinnerde zich hopen vlees van afgesneden ledematen te hebben gezien waartussen nog gewonden lagen. Anderen verhaalden over vrouwen die in de achtertuin van de Simpanclub aan een boom werden vastgebonden en vervolgens met bambu runcings in hun geslachtsorgaan gestoken.’

Ook de eerste eenheden van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) die terugkeerden op Java traden soms extreem gewelddadig op. Met Indonesische strijders, verklaarde KNIL-militair Hendrik Wehmann, was het een kwestie van: ‘Vangen, doodschieten en afgelopen.’

De periode die Captain en Sinke beschrijven was bovenal zeer chaotisch. Op Java en Sumatra probeerden vier partijen het gezag te handhaven, maar geen was daartoe in staat: de Indonesiërs die zich onafhankelijk hadden verklaard niet, de Japanners die gecapituleerd hadden niet, en de geallieerde Britten en de Nederlanders evenmin. Het leidde aan alle kanten tot excessen.

Hoeveel slachtoffers vielen er?

Een van de verdiensten van dit boek is dat de auteurs proberen een zo goed mogelijke inschatting te maken hoeveel mensen in deze periode slachtoffer werden van geweld. Wat sommige bevolkingsgroepen betreft – Indonesiërs, Chinezen – is dat vrijwel onmogelijk. Maar wat betreft het aantal Nederlandse en Indo-Europese slachtoffers maken ze aan de hand van archiefonderzoek zeer aannemelijk dat schattingen van verschillende auteurs uit het verleden te hoog zijn. De Amerikaanse historicus Robert Cribb schreef in 2008 dat het mogelijk om 25.000 doden ging; de Amerikaanse historicus William H. Frederick kwam vier jaar later op zelfs nog hogere aantallen uit: 25.000-30.000 Nederlanders en Indo-Europeanen op Java en Sumatra in de periode 1945-1949. Captain en Sinke stellen dat er in het verleden te veel vermiste personen werden meegerekend, die later werden teruggevonden, en houden het voor de periode die ze onderzoeken op ‘bijna 6.000’ doden.

Zorgvuldig kiezen ze ook hun woorden als het gaat om de vraag of er sprake was van ‘genocide’ – een term die Robert Cribb introduceerde in verband met de bersiap. Er valt veel voor te zeggen om ‘terughoudend’ te zijn met die term, schrijven ze, zonder expliciet te zeggen dat er dus géén sprake was van genocide.

Onderzoeksrapport

Het geluid van geweld is opgezet als een onderzoeksrapport (wat het ook is). Het heeft een heldere structuur, maar geen duidelijke spanningsboog, zoals je zou hopen bij een boek dat ook voor een breder publiek interessant is. Het vat goed samen wat er bekend is over het onderwerp en voegt hier en daar eigen accenten toe. Verdienstelijk is bijvoorbeeld wat de auteurs weten te vertellen over het gebruik van de term bersiap. Ze keken hoe vaak het woord voorkwam in een database met citaten uit dagboeken van Nederlandse militairen in de periode 1945-1949: twee keer slechts. Woorden als ‘bende’, ‘rampok’ en ‘terreur’ leverden veel meer hits op, maar hadden dan weer zelden betrekking op de bersiap-periode. Ook in kranten werd de term aanvankelijk nauwelijks gebruikt. Vervolgens werpen de onderzoekers de vraag op of het Indonesische geweld voor Nederland een belangrijke reden was om de krijgsmacht in te zetten in de dekolonisatie-oorlog. Hun antwoord is: nee. Nederland begon een oorlog om andere redenen, zoals prestige en economische motieven.

Daarom is het opmerkelijk wat er volgens Captain en Sinke in de jaren tachtig van de vorige eeuw gebeurde. De bersiap werd herontdekt en dook vanaf dat moment veelvuldig op toen veteranen terug gingen blikken en hun memoires optekenden. Het werd een rechtvaardiging achteraf voor de aanwezigheid van het Nederlandse leger in de archipel. En nu is het ‘een vaste doch betwiste term’.

 

Esther Captain en Onno Sinke: Het geluid van geweld. Bersiap en de dynamiek van geweld tjdens de eerste fase van de Indonesische revolutie, 1945-1946. Amsterdam University Press, 304 blz. € 29,99.

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 10 juni 2022.

‘Djepan datang!’

$
0
0

Een pro-Japanse opstand op de Aroe Eilanden

Hoe meer de tijd verstrijkt, en hoe verder Indië van ons wegglijdt, des te meer raken we verstrikt in onze eigen pogingen om de geschiedenis te begrijpen. Als het groot nationaal onderzoek bedoeld was om duidelijkheid te krijgen over de periode 1945-1950, dan is dat mislukt. Natuurlijk zijn vragen beantwoord, maar werden even zovele andere vragen opgeworpen. En wat erger is, niemand lijkt tevreden. We willen er niet aan. Onze eigen antwoorden zijn belangrijker dan die van de wetenschappers. Ligt dat aan die wetenschappers? Nee, natuurlijk niet. Het ligt aan ons. We vinden het te ingewikkeld. Hóe ingewikkeld het is, toont ons de oorlogsgeschiedenis van de Aroe Eilanden.

Het noordelijke deel van de Aroe Eilanden

Door Bert Immerzeel

Ter introductie: Aroe maakt deel uit van de Oostelijke Molukken, en ligt onder de zuidelijke kust van Nieuw-Guinea. Met een oppervlakte, vergelijkbaar met de provincies Noord- en Zuid-Holland tezamen, en slechts ca. 10 duizend inwoners, was het zeer dun bevolkt. Let wel, het was ‘van ons’: het maakte deel uit van Nederlands-Indië, en viel als zodanig bestuurlijk onder het beheer van de assistent-resident van Toeal op de nabijgelegen Kei-Eilanden. Als vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag functioneerde het hoofd van het plaatselijk bestuur (HPB) te Dobo, de heer C.W. Wolff.

Pais en vree onder een tropische zon? Vergeet het maar. Daarvoor was de bevolking te heterogeen. Je had de oorspronkelijke Aroenezen die zich voornamelijk bezig hielden met wat visserij en de verbouw van sago, er was een grote gemeenschap van Chinezen die in de handel zat, en verder een meerderheid van verschillende volkeren die – om reden van de parelvisserij of de houtkap – zich ooit op Aroe had gevestigd en zich vooral liet leiden door zijn eigen economische belangen. De komst van de Japanners zou die verschillen alleen maar vergroten.

Toen Ambon viel, in de eerste week van februari 1942, was het de verwachting dat de rest van de Molukken ook snel zou volgen. Omdat de bezetter zich echter eerst op Java richtte, duurde dit langer dan voorzien. De oostelijke Molukken vormden nu een doorvoerzone voor vluchtelingen die uitweken naar Australië. Ook op Aroe werd het druk. Zo vestigden zich hier enkele honderden medewerkers van de Petroleum Maatschappij uit Babo.

De hoofdplaats Dobo, gefotografeerd vanuit Geallieerd vliegtuig.

Een opstand

Aroe verloor zijn inkomsten, en wachtte af. Het was het bestuur van de HPB Wolff die uiteindelijk tot een opstand zou leiden. Wolff stond bekend om zijn ontactisch optreden, waarbij hij de indruk wekte de christelijke bevolking te bevoordelen ten nadele van de islamitische. Een voormalig medewerker van oliemaatschappij uit Babo, een zekere Slamat, leidde de opstand. Op 30 april werd Wolff gevangen gezet en enkele aanwezige veldpolitie-agenten overrompeld. Samen met drie anderen werd Wolff in een prauw gezet en overgevaren naar Ambon om hem daar – als teken van goede wil – over te dragen aan de Japanners.

Met de opstand was Aroe in feite ‘Japans’ geworden zonder een Japanner te hebben gezien. Omdat de toestand echter verder niet veranderde, kon een ruime twee weken later al weer een nieuwe coup plaatsvinden. Op 17 mei verzamelden zich tweehonderd trouw aan het Nederlandse gezag zijnde en met bamboe roentjing bewapende Tanimbarezen en Timorezen, en omsingelden de opstandelingen. ‘De rebellen gaven zich terstond over.’ Er werd een nieuw bestuur gekozen o.l.v. de Aroenees en hoofd van de volksschool S. Jacob, en Slamat en een aantal andere rebellen werden per prauw naar Tanimbar gevaren om daar te worden gefusilleerd. Vanuit Australië werd nu controleur H.J. Heijnen naar Dobo gestuurd om het bestuur van Jacob over te nemen.

Eind goed, al goed? Nee, natuurlijk niet, want het wachten was nog steeds op de Japanners, en lang zou het dit maal niet duren. Op 30 juli werd Heijnen in de vroege ochtend gewekt door inheemsen die hem toeriepen: “Djepan datang! Djepan datang!” De Japanners zijn gekomen! Er lag een Japans schip op de rede, en enkele Japanse vliegtuigen cirkelden boven Dobo. Een van de eerste Japanners die uit een landingssloep stapte begon met gulle hand papiergeld uit te delen aan de lokale bevolking. Een paar uur later bevond Heijnen zich aan boord van het schip dat hem naar Ambon zou brengen. Het was inmiddels de derde wisseling van de wacht in minder dan drie maanden tijd.

Door al deze schermutselingen stond Aroe inmiddels wél helder op de kaart, en waren Japanners én Geallieerden overtuigd van zijn geostrategisch belang. Na nog een nieuwe poging van Nederlandse kant de macht terug te krijgen, bleef Aroe tot het eind van de oorlog in Japanse handen en werden er krijgsgevangenen aan het werk gezet om vliegvelden aan te leggen.

Omdat Aroe op de grens kwam te liggen van de Japanse invloedssfeer en Australië, zijn de opstanden in die eerste helft van 1942 goed gedocumenteerd. Bij de Japanse capitulatie was die grens opeens verdwenen, en dus daarmee de noodzaak om nog navraag te doen naar het wel en wee van de Aroenezen. Het eilandenrijk verviel tot de relatieve onbelangrijkheid van weleer: wat visvangst, parelduikerij, houtkap en sago. De Indonesische onafhankelijkheid heeft daarin geen verandering gebracht.

En zelfs het groot nationaal onderzoek ging aan Aroe voorbij…

 

 

Wij vergeten liever

$
0
0

Op 23 augustus 1955 verscheen in het Algemeen Handelsblad het volgende artikel, onder de titel ‘Wij vergeten liever, maar er liggen er zo veel daar.’

Glenn Martin

‘Toen tien jaar geleden, op 24 Augustus 1945, die drie Glenn Martin-bommenwerpers over Semarang vlogen en boven de daar liggende kampen pamfletten uitgooiden waarop wij lazen dat Japan al tien dagen geleden had gecapituleerd, werd voor ons een tijdperk afgesloten. Het was een stuk van het leven dat gedoemd was in vergetelheid te raken, omdat er aan terugdenken betekende, teruggetrokken worden in de sfeer van geestelijke en lichamelijke ontbinding die toen ons handelen beheerste. Onze primitieve pogingen om het leven te houden en de honger te stillen, het vuil en de stank, de ziekten en de doden, we willen het alles liever vergeten. Ook de blijdschap bij de terugkeer in het vaderland is door de tijd gesleten. Een enkele keer, als wij in gezelschap van anderen, die destijds ons lot deelden, over die dagen praten, leeft die felle ontroering nog eens op. Wie zal ooit kunnen duidelijk maken wat er omging in de thuisvaarders die, zoals wij, aan de railing stonden van de voor het eerst na de oorlog weer naar Rotterdam opstomende Nieuw Amsterdam? Het is geen kleinigheid een paar duizend mannen, vrouwen en kinderen in tranen te zien. En dit alles is zo hopeloos vervaagd.

Toch is er één herinnering, die vaak weer bij mij terugkomt. Zo gaat het met de meesten: de veelheid van herinneringen is verbleekt, een enkel facet is zichtbaar gebleven en duikt weer op, als wij met opzet of bij toeval terugdenken aan ‘die tijd’. Het is het laatste voorval vóór de komst van de vliegtuigen, die het einde van de onzekerheid en de angst voor ons lot brachten.

Ik zat op de vervallen veranda voor blok één van kamp Bangkong, Semarang. Het oude klooster dat vroeger bewoond werd door vjjftig religieuzes en waar toen ruim zestienhonderd mannen (meest oudere) en jongens van boven de tien jaar waren ondergebracht.

Mijn buurman, de kleine Indische jongen met witblond haar, die zijn slaapplaats van 45 centimeter breed naast de mijne had in de kamer waar er dertig sliepen, zat naast me in de schaduw. Vóór ons zinderde de hitte op de binnenplaats en ook in de schaduw liep de transpiratie langs onze ontblote bovenlichamen. Ik was bezig mijn tropenzweer te verbinden met een vele malen gewassen gerafeld stuk katoen en hij hielp me door de vliegen weg te jagen die liever riskeerden door het verband te worden ingesloten dan vrijwillig afscheid te nemen van de grote blauwpaarse zweer.

We hadden het, geloof ik, over het nut van sawah-modder als geneesmiddel tegen tropenzweren. Voor ik er te zwak voor was geworden, had ik ook vaak in de groep van enkele honderden corveeërs gezeten, die dagelijks naar de velden gingen waar de Jap ze liet werken, soms tot ze er bij neervielen. De genezende werking van de tot een keiharde korst opdrogende modder was een geliefd onderwerp van discussie bij de tropenzweer-lijders.

We zullen het verder ook gehad hebben over de sensationele hoeveelheden voedsel die enkele dagen geleden plotseling het kamp binnen begonnen te komen. Hele varkens waren er bij en wagens vol echte groenten en vruchten. Zaken waarvan wij ons de smaak niet meer herinnerden. Ik weet nog wel dat ik de vorige dag een stuk vlees zo groot als een kindervuist in mijn soep had gevonden. “Ik heb gisteren twee scheppen suiker mèt kop gekregen zèg van de oude Schmidts. Hij ruilde het voor gedroogd djagoenghaar dat ik van het patjolveld heb meegenomen. Hij kon niets meer eten zèg en rookte alleen nog maar. Die rommel, hij rolt ze in blaadjes papier uit de zakbijbel die hij van Pa van der Steur heeft gekregen. Het smaakt beter dan de gedroogde ketellabladeren waar die ouwe Kroon zich mee doodgerookt heeft”, vertelde m’n buurman, die zo Indisch sprak dat je alleen door z’n blonde haardos wist dat hij een Hollandse jongen was.

“Schmidts hebben ze vanmorgen óók naar het lijkenkamertje gebracht”, herinnerde ik hem. Het was gewoon een feit zonder meer. Er gingen er immers vier à vijf per dag de laatste tijd? Oude mannen telden niet mee. Die vervuilden in de oude mannenkwartieren waar je de lucht kon snijden en waar de meesten van de overgeblevenen te zwak waren om van hun slaapplaatsen te komen en buiten de donkere slaapruimte wat ‘frisse’ lucht te happen.

Alleen als er weer een jongen die je gekend had, die naast je op het patjolveld had gestaan, in zo’n van bamboe gevlochten doodkist uit het kamp moest worden gedragen ging er nog iets méér in je om.

Als het doodgraverscorvee ten einde was eisten andere belangrijke kwesties je op. Dan werd de vraag óf en wanneer je in de rij zou gaan staan voor de mandikamer – er waren er nog maar drie intact in het kamp en er stond meestal geen druk op de waterleiding -, weer belangrijk. Dan piekerde ik ernstig over de kwestie hoe ik in de keukendienst kon komen.

Maar de gedachte aan Schmidts liet me toch dit keer niet direct los. Bij Schmidts lag voor mij het geval even anders. Ik kende hem nog uit het vrouwenkamp Karang Panas, voor de Jappen ons in een apart kamp stopten. Hij had toen ook al last gehad van een zware aanval van dysenterie. Ik had hem eens geholpen door zijn enige broek voor hem te wassen. Hij zat, toen ik die terugbracht als een zielig hoopje mens op de lange brits in de slaapzaal: één van die britsen die we later wegbraken omdat het beter slapen was op de grond, waar de wandluizen minder gelegenheid hadden om zich te vermenigvuldigen. Toen had hij mij verteld over zijn vrouw en zijn twee zoons. Zijn vrouw was dood. Zijn twee zoons wisten met hun familie naar Australië te komen. Schmidts had maar één wens, en dat was om nog éénmaal, samen met zijn kinderen en kleinkinderen, in Holland te zijn. “Al is het maar even, om te weten, dat alles wat achter me ligt, werkelijk is gebeurd”, had hij gezegd. Sindsdien was er, als ik hem sprak, zoiets als een vriendschapsband geweest. Schmidts was een eenzame oude man. “Misschien is het maar het beste zo”, moet ik verder tegen de jongen naast mij hebben gezegd. Je had in die tijd weinig woorden meer over voor een rouwbeklag. Zelfs niet als je toevallig weer eens wat nauwer betrokken was bij een sterfgeval.

Die middag nog kwamen de vliegtuigen over. De nachtmerrie was, zo leek het toen, voorbij.

Acht maanden later stonden we op de Nieuw Amsterdam naar de oevers van de Nieuwe Waterweg te kijken. Het was er dan toch eindelijk van gekomen. De acht maanden achter ons waren verward en voor velen vaak nog een extra-beproeving geweest. Goed, ik heb bij die thuiskomst staan grienen. Ik heb ook naar het Hollandse landschap gekeken en als een gek gewuifd. De weiden vol jong groen, de frisse voorjaarslucht, de molens, de huizen, de mensen, de witte wolken in de helderblauwe lucht, het was de openbaring van een wonder, het in vervulling gaan van een in drie jaar kampleven bijna weggesleten droom. Waren het tranen van vreugde of ook van een onbestemde smart? Ik weet het niet. Ik heb misschien gedacht aan de woorden, die werden gesproken, toen direct na de komst van de drie vliegtuigen boven kamp Bangkong een herdenkingsdienst werd georganiseerd op de galerij voor blok één. In die dienst werden de circa vierhonderd mensen herdacht, die in een bamboe-kist de kamppoort waren doorgegaan in de laatste vijftien maanden toen Kamp Bangkong alleen werd bewoond door mannen en jongens. Het waren eenvoudige woorden en ik heb ze onthouden omdat ik erbij moest denken aan de ouwe Schmidts: “Dat zij in vrede mogen rusten in de aarde van dit land Heer, want wij nemen hen mee in ons hart naar het Vaderland dat zij niet meer mochten bereiken.”

Er liggen er zoveel daar, onder acht voet zongeblakerde of door tropische regens doordrenkte aarde. Mannen vrouwen en kinderen. De oude Schmidts is maar één van hen. Maar hem alleen (en in hem allen) heb ik herdacht, toen ik mij realiseerde dat 24 Augustus 1945 voor óns de dag was waarop wij het leven weer (nog schuw in het begin) betraden. Zo zal het, neem ik aan, ook met de anderen gaan. Herdenken is geen kwestie van kransen en grote woorden, bloemrijke post-mortems. Vooral niet waar het hun betreft die zonder bloemen, zonder tranen en zonder vaderland werden begraven. Tien jaar geleden…’

 

 

Op zoek naar huis en werk van Hal Wichers

$
0
0

De Nederlandse schilder Hal Wichers verloor tijdens de beginperiode van de Indonesische revolutie, de zogenoemde bersiap, zijn jonge dochter, een belangrijk deel van zijn kunstcollectie maar ook zijn afgelegen woonhuis met atelier aan de noordrand van Bandung. Wichers repatrieerde naar Nederland en sprak nooit meer over dit belaste verleden. Een zoektocht naar het werk en huis van Hal Wichers.

Gescheurde zwart-wit foto van het huis en atelier van Hal Wichers, najaar 1945. © Tjieke Deuss-Wichers.

Door Louis Zweers

De schilder Hal Wichers (1893-1968), opgeleid aan de Rijksacademie te Amsterdam, keerde na zijn studie weer terug naar Indië waar hij was geboren. Daar werd hij vooral bekend door zijn romantische Indische werken. Zijn olieverven in impressionistisch stijl tonen tropische landschappen met vulkanen en rijstvelden, bloeiende flamboyants met felrode bloesem en Balinese tempelscenes. Halverwege de jaren dertig liet hij een vrijstaand huis met een groot  atelier in de nieuwe villawijk Ciumbeleuit (het oude Berg en Dal) in de heuvels aan de verstilde rand van Noord-Bandung bouwen. De ruime tuin van bijna een hectare (een oppervlakte van twee voetbalvelden) stond vol met bougainvilles, kembang sepatu (hibiscus) en fruitbomen. Er werd een moestuin en een vijver met rotspartijen aangelegd. Een saillant detail was de nieuwe ondergrondse schuilkelder, een voorbode van de komende oorlog. Zijn huis met overdekt terras bood een panoramisch uitzicht op de hoogvlakte van Bandung met zijn imposante vulkanen. Vanuit zijn atelier had hij zicht op de kenmerkende Tangkuban Prahu vulkaan, in de vorm van een omgekeerde kano.

Hal Wichers, Tuin met vijver bij zijn huis in Ciumbuleuit, Bandung, 1939, olieverf op doek, gesigneerd en gedateerd rechts onder. Dit werk was in bezit van zijn familie in Nederland en tijdens de oorlog veiliggesteld. © collectie Tjieke Deuss-Wichers.

In de Japanse tijd ontkwamen Wichers en zijn oudste zoon niet aan internering. Zijn vrouw Nicolette Bleckmann had haar Duitse achternaam van haar vader gebruikt om te worden vrijgesteld van internering. Tijdens de oorlog verbleef ze met haar kleine kinderen in het afgelegen buitenhuis. Ze speelde heel goed piano. Nabij gelegerde Japanse militairen kwamen soms onaangekondigd op bezoek om naar haar muziek te luisteren. Weigeren was natuurlijk geen optie. De Japanners toonden zich gecharmeerd van haar kleine kinderen met blond haar. Tegelijkertijd verschafte ze heimelijk, met gevaar voor eigen leven, een onderduikplek aan een paar Nederlanders, onder wie de kleinkinderen Peer en Truitje van oud-minister van Koloniën Charles Welter. Ze verbleven in een verborgen ruimte van het atelier. Overmand door angst haalde hun bezorgde moeder de kinderen later weer op en daarna werden ze alsnog geïnterneerd. De twee andere onderduikers overleefden op deze afgelegen schuilplaats de oorlog. Over het algemeen was onderduiken, zeker voor blanke Europeanen, tijdens de Japanse bezetting riskant. Ze vielen bovendien op door hun huidskleur en lengte. En door de Kempetai was een hoge premie van vijfhonderd vooroorlogse Nederlandse guldens (in die tijd een gemiddeld jaarsalaris van een Indonesiër) beschikbaar gesteld voor elke aangebrachte Nederlandse onderduiker. Soms werden aangetroffen onderduikers en hun helpers door Japanse militairen onthoofd.                                                                   

Overhaaste vlucht

Wichers overleefde het Jappenkamp en voegde zich weer bij zijn gezin in Bandung. In het onrustige najaar van 1945 slopen ’s nachts rampokkers (plunderaars) uit de omliggende kampongs naar de hoger gelegen villawijk om daar de Nederlandse bewoners te overvallen  en te plunderen. Het rauwe geweld kwam nu heel dichtbij. In die bersiap-periode dreven zelfs regelmatig (Indo-) Europese lijken in de wild stromende Cikapundung-rivier beneden in de vallei. De situatie was erg gevaarlijk geworden. Op een nacht dook een groep wraakzuchtige pemuda’s op bij de nogal afgelegen woning van de familie Wichers. Halsoverkop vluchtten ze met achterlating van al hun bezittingen, inclusief de vele kunstwerken in zijn atelier. Ternauwernood ontsnapten ze aan de dood. De familie kon tijdelijk verblijven in een huis  van vrienden met dichtbegroeide tuin verderop in het villawijk. Ze waanden zich veilig. Een misrekening. Op een avond in november 1945 kwamen ook daar Indonesische milities langs. Wichers’ oudste dochter, de achttienjarige Nicolette Henriëtte, roepnaam Colette, deed nog snel de stevig houten voordeur op slot maar op dat moment gingen de kogels er al dwars doorheen. Dodelijk getroffen werd ze. De jonge vrouw kreeg een graf op het christelijke kerkhof en werd later bijgezet op het Nederlandse ereveld Pandu in Bandung. Begin 1946 vertrok het aangeslagen gezin definitief naar Nederland. Ze waren alles kwijtgeraakt en kregen onderdak bij hun schoonouders in Nijmegen. Over zijn dramatische Indische verleden hulde Wichers zich in stilzwijgen. Slechts een gescheurde vooroorlogse zwart-wit foto toont nog de verloren panden. Op deze foto is vlak voor het atelier ook zijn cabriolet zichtbaar. De achtergebleven kunstwerken (er is geen inventarislijst beschikbaar) zijn voorgoed verdwenen. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze in particuliere handen terechtgekomen of vernietigd. Overigens is de originele koopakte van het huis wel bewaard gebleven. In de zomer van 1947 constateerde een neef, die op dat moment op Java verbleef, dat het geheel leeggehaalde huis en atelier er nog stond, weliswaar zonder ramen en deuren. De eerste Indonesische bezitter was ongetwijfeld te kwader trouw en had het pand al snel doorverkocht. 

Vrijstaand huis met atelier in aanbouw met familieleden van Hal Wichers, Ranca Bentang/Randweg, Ciumbuleuit, Noord-Bandung, 1935. © Tjieke Deuss Wichers

Zoektocht naar Wichers’ huis

In de zomer van 2019 begin ik aan mijn zoektocht naar het huis van Wichers. Op een vroege ochtend loop ik door de rustige lanen, omzoomd met schaduwrijke kanaribomen, in het hooggelegen Ciumbuleuit (het vroegere Berg en Dal) in Noord Bandung. Daar woont nu de nieuwe Indonesische elite, familieleden van de voormalig president Sukarno  en Habibie in hun villa’s verscholen achter lommerrijke tropische begroeiing en hoge muren.   Van Wichers dochter Tjieke had ik zwart-wit foto’s van het vooroorlogse woonhuis aan de Jalan Ranca Bentang (de Randweg) gekregen. De eigenaar van het nabijgelegen Ethnic Cafe kan me niet verder helpen en andere Indonesiërs herkennen evenmin het koloniale huis op de oude foto’s. Ten slotte ontmoet ik twee Indonesische wegwerkers in bedrijfskleding die de open afvoer schoonmaken. Ze attenderen me op een villa verderop met een omvangrijke tuin met bamboebosjes en theestruiken. Daar woont iemand die me wellicht meer kan vertellen. Via de dichtbegroeide Jalan Gunung Putri, een zijstraat van de Ranca Bentang, kom ik bij de oprijlaan van het huis. Het hek staat open en op het terras staart een Europese man  van middelbare leeftijd intensief naar zijn laptop. Twee honden komen blaffend aangelopen.  De man staat op en stelt zich voor als Charles Jansen, Nederlandse rapporteur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), hij verricht onderzoek naar Indische oorlogsgetroffenen die eventueel recht hebben op een uitkering. De vader van zijn Chinees-Indonesische vrouw, eigenaar van een theeplantage, had deze villa na 1965 gekocht van een Nederlander, die het politiek turbulente Indonesië zo snel mogelijk wilde verlaten. Jansen blijkt geïnteresseerd in mijn zoektocht naar het huis van Wichers, roept zijn tuinman Komar, een veertiger, en vraagt of hij het huis op de zwart-wit foto’s herkent. Deze reageert direct positief. Hij zegt dat dit zonder twijfel het huis van een bekende Indonesische arts was. Ik ben nogal verbaasd. Hoe weet je dat? Omdat ik daarals kind altijd speelde met mijn vriendje, de dokterszoon. Op mijn vraag waar dat huis is gebleven, wijst hij naar het verderop gelegen imponerende hotel en appartementencomplex. Daar heeft het tot zo’n vijf jaar geleden gestaan.

Vijfsterrenhotel Art Deco is gebouwd op de plek van Wichers huis, Ranca Bentang, Ciumbuleuit, Noord-Bandung, 2019 © Louis Zweers

De laatste eigenaar had het pand met een groot stuk grond verkocht aan een Chinese projectontwikkelaar. Het werd volledig gesloopt. Op deze toplocatie staat nu het witgepleisterdevijfsterrenhotel Art Deco van tien verdiepingen met een zwembad en restaurant op de bovenste etage en een ondergrondse parkeergarage met ingebouwde gebedsruimte voor het personeel en de gasten. Bij de met een hefboom afgesloten ingang staan altijd een paar geüniformeerde beveiligers. Na verkoop van het pand is de Indonesische medicus met zijn vrouw uit Java vertrokken.   Hij heeft zich gevestigd in Cyprus waar hij een luxe appartement had gekocht. Daar heeft  hij mogelijk het Cypriotische en Europese staatsburgerschap verworven; het controversiële golden passport

Later heb ik de jonge Indonesische manager in zijn hagelwitte overhemd in de met marmer beklede lobby van hotel Art Deco met de foto’s en gegevens over het huis van Wichers geconfronteerd. “Dat is allemaal van voor de oorlog en daar weet ik helemaal niets van”, zegt hij enigszins nerveus. Dat is alles wat hij erover wil zeggen. Het tragische lot van Wichers kunstcollectie en huis – allebei definitief verdwenen – is een voorbeeld van hoe het vaak is afgelopen met het Nederlands-Indisch roerend en onroerend goed.

Het bleek dat het resterende landgoed van Wichers was verkaveld en volgebouwd met villa’s van de rijke Indonesische elite. Ik dwaalde wat rond in de tuin grenzend aan het Hotel Art Deco. Ik zocht de grond af en tussen de struiken en bladeren en vond vlakbij de plek waarop Wichers huis had gestaan nog een scherf van een Delfts blauwwitte pot of schaal.     

 

Bronnen

Gesprekken van de auteur met Tjieke Deuss-Wichers, dochter van de schilder Hal Wichers,  en uitgebreide mailwisseling; gesprek met Charles Jansen, adviseur van de SVB, Bandung juli 2019. 

Dit artikel kwam tot stand met steun van het fonds freelance journalisten.

 

De tijd dringt

$
0
0

Een bezoek aan een kampslachtoffer geeft aanleiding tot overpeinzingen over de tijd.

Het terras, verlaten.

Door Bert Immerzeel

Een paar maanden geleden bracht ik een bezoek aan een ex-collega van me. Ze had me jaren geleden, toen ik in het ziekenhuis lag in verband met hartproblemen, een kaart gestuurd met een uitgebreide handgeschreven groet. Ik wilde haar graag daarvoor, ook handgeschreven, bedanken, maar kón dat niet. Een mailtje sturen ging niet – ze deed niet aan mail – en door mijn fysieke problemen is mijn handschrift belabberd geworden.  Later, dacht ik, wordt dat beter en stuur ik haar alsnog een kaartje. Maar ja, zoals zo vaak, later wordt nóg later, en nog heel veel later.

De entree

Maar dit keer zou het er dus van komen. Ik was zó dicht in de buurt dat ik geen excuus meer had. Ik belde haar op, en – gelukkig – ze reageerde positief. Met een bosje bloemen ging ik op weg naar haar woonplaats. Het was een allerhartelijkst weerzien. Enigszins verbaasd was ik te zien dat ze in de hal, bij de voordeur, een houten wajangpop had staan.  Het zal toch niet dat ook zíj uit Indië komt?

Even later zaten we samen op het terras van haar prachtige tuin. Misschien was het omdat ik haar jarenlang niet had gezien, misschien omdat ik haar eigenlijk alleen maar kende van de tijd dat ik me nog niet met Indië bezig hield, maar ik kon me niet goed herinneren dat we ooit over Indië spraken.  Zíj wel.

We hadden het over haar moeilijke alleen-zijn na de dood van haar man, een paar jaar geleden. Zelf was ze ook niet meer zo jong, want al 84. We spraken over haar internering in het kamp Lampersari in Semarang. Over het stoepje voor haar huis dat het haar lastig maakte om de boodschappen naar binnen te dragen, en over Indië.  Over literatuur, en over Indië. Eigenlijk ging ons hele gesprek zo´n beetje over Indië. Indië zat haar hoog.

Kort voor ons afscheid, keek ze me nog een keer nadrukkelijk recht in de ogen: ‘Bert, jij die zo lang met Indië bezig bent geweest. Al die onderzoeken die ons nu zeggen dat we daar alles fout hebben gedaan – wat vind jij? Hebben we dan helemaal niets goed gedaan?’

Een vraag om te vermijden, maar ja, zo logisch. Ik probeerde zo neutraal mogelijk te zijn. Ja, natuurlijk hebben ‘wij’ daar ook veel goeie dingen gedaan, denk aan wetenschap, aan architectuur, aan gezondheidszorg. Maar natuurlijk, het was niet van ons, en we hadden er dus eigenlijk niets te zoeken. We mogen echter niet onze huidige waarden en normen loslaten op iets wat toen zo gewoon leek. Zijn we au fond niet allemaal gevangenen van de heersende moraal? Als ik honderd jaar eerder was geboren, misschien was ik zelf dan ook wel afgereisd naar Indië. Wie weet.

Te vroeg

Op 19 december 2022 worden voor het Nederlandse slavernijverleden excuses aangeboden aan de bevolking van Suriname en enkele Caribische eilanden. Premier Rutte doet dat in Den Haag, zeven andere regeringsleden ter plaatse. ‘Te vroeg’, oordelen Surinaamse belangenorganisaties. Het zou plaats moeten vinden op 1 juli volgend jaar, als het 160 jaar geleden is dat de slavernij werd afgeschaft en 150 jaar geleden dat slaven in Suriname daadwerkelijk vrij werden. Er zou risico bestaan dat de nazaten van de inheemsen en slaven de excuses weer niet zullen accepteren. Voorzitter Nooitmeer van het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee) is het daar niet mee eens. ‘De excuses hadden al veel eerder moeten komen.’

Onze ervaringen met de Indische erfenis onderstreept het laatste. Het is beter het ijzer te smeden wanneer het heet is. Hoe later de excuses of herstel, des te meer onenigheid en minder kans van slagen.

Wat zou mijn ex-collega hiervan hebben gevonden? Enkele weken na mijn bezoek hoorde ik dat ze was overleden. Een treurig bericht, maar wat was ik blij dat ik haar nog had gesproken. Inmiddels staat haar huis te koop op Funda en kunnen we nog een laatste keer bij haar naar binnen kijken. Het terras oogt leeg en verlaten. 

De steeg naast het huis. Op weg naar het licht?

 

 


Cleveringa-oratie Gert Oostindie: Ook de universiteit moet reflecteren op haar koloniale verleden

$
0
0

Gert Oostindie [afbeelding: Monique Shaw]

Door Sabine Waasdorp

Het is cruciaal dat de Universiteit Leiden reflecteert op haar eigen koloniale verleden. Dat stelde Cleveringahoogleraar Gert Oostindie in zijn oratie op 24 november. ‘Als universitaire gemeenschap moeten wij onszelf een spiegel durven voorhouden en, waar nodig en mogelijk, ook concrete stappen zetten’.

Het was druk in de zaal en geen zitplek was meer vrij op het moment dat rector magnificus Hester Bijl de jaarlijkse Cleveringa-oratie opende. Zij stond stil bij de dilemma’s die gepaard gaan met het bespreken van emotionele onderwerpen als slavernij en het dekolonisatieproces. In deze tijd van polarisatie is het volgens Bijl belangrijk om balans te vinden tussen de mooie en minder mooie kanten van het verleden. ‘In dat licht zijn we ons als universiteit ook zeer bewust van onze eigen collecties en nemen we onze verantwoordelijkheid.’

Daarnaast maakte Bijl expliciet dat het, in de geest van Cleveringa’s bevochten vrijheid, de opdracht van de Universiteit Leiden is ‘om de moedigen van deze wereld moreel te steunen’ in de ‘zo belangrijke strijd voor vrijheid van ons allemaal’. De rector noemde als actuele voorbeelden van grote moed de oorlog in Oekraïne en de dappere strijd voor vrijheid in dit land, en de dappere demonstraties voor vrijheid in Iran die met geweld worden beantwoord.

Moed en miskenning

‘Wat maakt dat wij een bepaalde zaak als onrecht ervaren?’ Met deze vraag begon Gert Oostindie zijn oratie getiteld ‘Moed en miskenning’. Volgens hem is onrecht mede afhankelijk van de tijd, de plaats en de maatschappelijke positie die een persoon of gemeenschap inneemt. Door deze positionality kan het ene onrecht met moed bestreden worden en het andere juist miskend worden. Oostindie stelt dat deze twee houdingen ten opzichte van onrecht zichtbaar zijn bij de Leidse hoogleraar Rudolph Pabus Cleveringa en de Universiteit Leiden in de periode van de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) en de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië (1945-1950).

In zijn beroemde rede op 26 november 1940 streed Cleveringa moedig tegen het onrecht dat de Duitse bezetter Cleveringa’s joodse collega’s van de universiteit aandeed. De moedige inzet van medewerkers en studenten in het verzet maakte de universiteit vervolgens tot een instelling die haar motto praesidium libertatis ofwel bolwerk van de vrijheid waarmaakte. Tegelijkertijd hadden zowel Cleveringa als de universiteit een blinde vlek voor het onrecht dat Nederland zelf als dader aanrichtte in Nederlands-Indië, zo zegt Oostindie. ‘Zij miskenden het legitieme verlangen van de Indonesiërs naar hun vrijheid en waren gekant tegen de onafhankelijkheid van Indonesië’.

Rector magnificus Hester Bijl en Voorzitter College van Bestuur Annetje Ottow feliciteren emeritus Hoogleraar Gert Oostindie. [Monique Shaw]

Een blinde vlek

In het vervolg van zijn rede sprak Oostindie over deze blinde vlek en de rol van de Leidse universiteit in de koloniale geschiedenis tijdens de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende oorlogsjaren in Indonesië. Verbaasd merkte Oostindie op dat er ‘nooit eerder een oratie was gewijd aan het Nederlandse kolonialisme, aan de Nederlandse verantwoordelijkheid, aan diens daderschap’. Dit terwijl de universitaire gemeenschap en de Universiteit Leiden specifiek juist een belangrijke rol speelden in het in stand houden van Nederlands-Indië.

Volgens Oostindie was de Leidse universiteit vanaf 1900 hét opleidingscentrum voor bestuursambtenaren van Nederlandse en Indonesische bodem die Nederlands-Indië naar een hoger niveau moesten tillen. Hoewel de universiteit werd gezien als progressief door deze kolonie-verheffende opleidingsaanpak, had ook zij grote moeite ‘haar’ Indië los te laten toen het Indonesische nationalisme zich ontwikkelde tot een volwaardige beweging.

Diepe teleurstelling

Een tekenend voorbeeld is de houding van Cleveringa en de Universiteit Leiden ten opzichte van hun Indonesische studenten. Indonesische studenten waren erg actief in het verzet tegen de Duitsers en twee van hen moesten hun verzet zelfs met de dood bekopen. Bij de bevrijding kregen de Leidse Indonesiërs erkenning voor hun bijdragen, ‘ook van Cleveringa zelf, die in mei 1945 publiekelijk zijn waardering uitspreekt, in de Stadsgehoorzaal: “Waar er sprake was hier in Nederland van verzet, behoefden wij niet te vragen: waar zijn de Indonesiërs. Zij waren er en stonden op hun post. Zij hebben hun offers gebracht. Zij waren in de concentratiekampen, zij waren in de gevangenissen, zij waren overal.”

Maar, stelde Oostindie somber, steun voor het verlangen van deze Indonesische studenten voor een onafhankelijke staat blijft grosso modo uit. Binnen de Universiteit Leiden bleven de meeste Indologen in koloniale kaders denken en werd er nauwelijks gedebatteerd over de onafhankelijkheidsoorlog. Cleveringa sloot zich bovendien aan bij een reactionaire groep rond de voormalig minister van Koloniën Charles Welter, die zich heftig verzette tegen het in hun ogen te slappe kabinetsbeleid. Hij stemde daarbij in met de koloniale oorlogvoering in Indonesië en liep in de pas met wat de meeste Nederlanders en vooral de vaderlandse elite dacht. ‘Alle reden voor diepe teleurstelling dus, onder Indonesiërs die hier tijdens de bezetting hun leven op het spel hadden gezet.’

Hoe verder?

Oostindie sloot zijn rede af met een reflectie op de manier waarop de Universiteit Leiden anno 2022 met zijn koloniale verleden om moet gaan. Volgens hem is het noodzakelijk om verantwoordelijkheid te nemen en rooskleurig zelfbeelden te bevragen door ook minder mooie zaken uit het verleden te bespreken: ‘Wij dragen allemaal een ‘cultureel archief’ met ons mee, vol halfbakken waarheden en vooroordelen die weer tot miskenning van anderen leiden. Dat moeten we onder ogen zien, en daar kan ook de universiteit nieuwe generaties studenten mee helpen – ook om ogenschijnlijk tegenstrijdige geschiedenissen en herinneringsculturen met elkaar in verband te brengen. Als universitaire gemeenschap moeten wij onszelf een spiegel durven voorhouden en, waar nodig en mogelijk, ook concrete stappen zetten. In onderwijs en onderzoek, maar bijvoorbeeld ook met een kritische reflectie op de wijze waarop de Leidse koloniale collecties tot stand zijn gekomen.’

 

Dit artikel verscheen eerder op de website van de Universiteit Leiden, 24 november 2022.

Twist om een schedel

$
0
0

Het lijkt of Nederland alle cultuurschatten uit Indonesië heeft geroofd maar in werkelijkheid zijn de meeste collecties al meer dan 70 jaar geleden overgedragen.

Schedelkap van de homo erectus (Dubois, 1892)

Door Louis Zweers

De Indonesische regering eist kunstcollecties en natuurwetenschappelijke verzamelingen terug van Nederland, waaronder de omvangrijke Dubois-collectie met de wereldberoemde schedel van de Javamens. Museum Naturalis gaat daarin niet mee. Historici Caroline Drieënhuizen en Fenneke Sysling e.a. benadrukken in hun opiniestuk van 27 oktober in het Nederlands Dagblad dat Naturalis met die opstelling het koloniale verleden van de Dubois-collectie negeert. Maar zij gaan weer volledig voorbij aan de Ronde Tafel Conferentie in het najaar van 1949 in Den Haag. Daar hebben Nederland en Indonesië vastgelegd dat alle musea met bijbehorende collecties (inclusief bibliotheken en archieven) die zich bevonden op Java en Sumatra zouden worden overgedragen aan de Indonesische autoriteiten (artikel 17, culturele paragraaf). In 1950 werden de art-deco gebouwen van het Geologisch Museum in Bandung, volgestouwd met natuurhistorische collecties, prehistorische mensachtige schedels, fossielen en mineralen, onvoorwaardelijk overgedragen aan de nieuwe machthebbers. Veel van deze objecten zijn door Nederlandse en Duitse wetenschappers vanaf eind negentiende eeuw tot de Japanse inval begin 1942 opgegraven op Java, onderzocht, beschreven, gerubriceerd, geconserveerd en tenslotte ondergebracht in het museum. Feitelijk heeft Nederland al meer dan zeventig jaar geleden het grootste deel van het Indonesisch erfgoed overgedragen. Het gaat om vele museale-, wetenschappelijke-, culturele-, (natuur)historische objecten, boeken en manuscripten uit de voormalige kolonie. Een weinig belicht onderwerp, zelfs de commissie Gonçalves, die advies moest geven over koloniale collecties in Nederland, zwijgt om onduidelijke redenen hierover in haar rapport van najaar 2020.

Japanse roof schedel Solomens

In het voorjaar van 1942 bezocht de Japanse hoogleraar en geoloog, Hidezo Tanakadate in gezelschap van Japanse officieren het Geologisch Museum. Tijdens zijn rondgang legde Tanakadate beslag op de ruim 200.000 jaar oude prehistorische schedel van de zogenoemde Solomens, een ‘missing link’ in de menselijke evolutie, die was opgegraven in de vallei van de Solo-rivier op Midden-Java door de Duitse geoloog/paleontoloog dr. Ralph von Koenigswald. In opdracht van Tanakadate werd de schedel van de Solomens per vliegtuig naar Tokio vervoerd en als cadeau overhandigd aan keizer Hirohito. Op dat moment verbleef zijn ontdekker Von Koenigswald, hij was eerder tot Nederlander genaturaliseerd, in Japanse gevangenschap. Na de oorlog kwamen de Amerikaanse Monuments Men de Solo-schedel op het spoor in het Imperial Household Museum, het latere Tokyo National Museum (TNM).    De roof van de Solomens door de Japanners en de uiteindelijke restitutie door de Amerikanen aan het Geologisch Museum te Bandung is nauwkeurig gedocumenteerd.

Geologisch Museum Bandung, zaal met prehistorische schedels, botten, fossielen en versteende boomstammen, jaren dertig. Foto Nationaal Archief/collectie Spaarnestad. Alle natuurwetenschappelijke verzamelingen en prehistorische schedels die zich in het Geologisch Museum te Bandung bevonden zijn door Nederland in 1950 overgedragen aan Indonesië.

Schedelkap Javamens

Eugène Dubois

Op de lijst met Indonesische restitutieverzoeken (Trouw 18/10/2022) staan niet alleen kunstschatten, etnografische collecties maar ook de natuurwetenschappelijke collectie-Dubois. Eind negentiende eeuw zijn deze belangwekkende fossielen en een schedelkap, dijbeen en kies van de zogeheten Javamens opgegraven door de Nederlandse legerarts en paleontoloog Eugène Dubois (1858-1940). De Dubois-collectie omvat veertigduizend stukken, inclusief de prehistorische Javamens (ruim 700.000 jaar oud) en kwam in 1895 naar Nederland. De verzameling werd ondergebracht in het toenmalige Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie. Dubois had de botten van de Javamens opgeborgen in een speciale bruinleren koffer. Hij reisde daarmee door Europa, gaf lezingen, kreeg echter weinig erkenning van vakgenoten en raakte verbitterd en licht paranoïde. Tenslotte stond hij de fossielen met tegenzin af. Postuum werden zijn vondsten en wetenschappelijke werk wel op waarde geschat. Het Leidse museum Naturalis heeft zelfs een aparte tentoonstellingsruimte ingericht met zijn collectie waaronder de prehistorische schedelkap van de Javamens. Naturalis biedt alle ruimte aan internationale wetenschappers om onderzoek te doen naar de Dubois collectie, feitelijk werelderfgoed. Indonesische instellingen zijn helaas niet zo toegankelijk voor buitenlandse onderzoekers.    

Historici als Drieënhuizen en Sysling staan te trappelen om de collectie-Dubois terug te geven. Een conservator van Museum voor Volkenkunde vertelde in het NOS Journaal over de mogelijke teruggave van zijn eigen museumstukken: ‘Het heel fijn te vinden dat alles nu terug kan worden gestuurd.’ Maar de claims van de Indonesische regering zullen toch eerst door een nog te formeren onafhankelijke commissie moeten worden beoordeeld.      

In ieder geval is de Dubois-collectie en de schedelkap van de Javamens niet in beslag genomen of onvrijwillig afgestaan. Bij de schedel van de Solomens is daarentegen wel overduidelijk sprake van roof tijdens de Japanse bezetting, bij de Javamens is dat vooralsnog moeilijk hard te maken.

 

Dit artikel is eerder geplaatst in het Nederlands Dagblad, 8 november 2022.

Louis Zweers is kunsthistoricus, gespecialiseerd in kunstroof. Hij schreef onder meer BUIT. De roof van Nederlands-Indisch cultureel erfgoed 1942-1950. (uitgeverij Boom, 2020). Deze maand is zijn boek Koloniale oorlog. Gewenst en ongewenst beeld (i.s.m. NIOD historici René Kok & Erik Somers) verschenen. (uitgeverij Hollandsdiep, 2022)

Kroket

$
0
0

Het dagelijks nieuws geeft soms aanleiding tot een glimlach, maar ook tot ergernis. De vraag naar de waarheid wordt nooit genoeg gesteld.

Amsterdam, Oudekerksplein

Door Bert Immerzeel

Mocht u het hebben gemist: roddeldame Yvonne van Coldeweijer is door de rechter veroordeeld tot het rectificeren van een video. Ze had daarin de weduwe van volkszanger André Hazes een ‘gecremeerde kroket’ genoemd. ‘Onnodig grievend’ oordeelde de rechtbank. Jammer genoeg werd niet de vraag gesteld waaróm zij mevrouw Hazes die kwalificatie gaf. Waarschijnlijk, maar da’s gissen van mijn kant, omdat mevrouw Hazes wel erg veel onder de zonnebank ligt.

Volgens de advocaat van Coldeweijer zou mevrouw Hazes ‘bij het verdedigen van haar eigen belangen een loopje (nemen) met de waarheid en schuwt ze niet om het geschiedenisboek compleet te herschrijven.’ Aan wie doet me dit denken?

In de Indische gemeenschap hebben we ook een mevrouw die de indruk wekt de geschiedenis ondergeschikt te maken aan haar eigen belangen. Als zij iets als een misstand ervaart, schrijft zij daarover een boek, richt een actiegroep op om die misstand te bestrijden, en daarna…. niets meer. Een paar jaar later doet zij hetzelfde om een nieuwe misstand, en wederom… niets. En dat gaat zo maar door. En of het nu gaat om het de backpay, de Birma-krijgsgevangenen, de opvang van de gerepatrieerden, of de openbaarmaking van gegevens in het Nationaal Archief over de ‘troostmeisjes’: de boosdoener is altijd de Nederlandse overheid. Een conclusie die Indisch Nederland graag leest.

Griselda Molemans kondigt op Facebook de ‘tweede promotieronde’ aan van haar boek over de troostmeisjes.

Griselda Molemans kwam deze maand wéér in het nieuws, deze keer omdat zij zowaar een klein succesje had geboekt. Althans, zo leek het. Haar speurtocht naar het leed van de troostmeisjes deed haar overtuigen dat er in Nederland voor deze groep een monument moest komen. De gemeente Amsterdam liet weten geïnteresseerd te zijn. Een door Molemans in 2019 ingediend projectplan werd goedgekeurd, dat wil zeggen, de gemeente staat er voor open en denkt mee. Verder niet. Vreemd genoeg, en nu niet vermeld in de media, stond ook de gemeente Rotterdam drie jaar geleden open voor een dergelijk initiatief. Wat is er in Rotterdam fout gegaan wat nu in Amsterdam wél zou kunnen lukken? Rotterdam sprak slechts over het ‘faciliteren’ van een monument, de financiering werd overgelaten aan het privé-initiatief. Was dit laatste het struikelblok?

Wat kost zoiets? Als we denken aan de kostprijs van de Indische Tantes in Den Haag, een voorstel van schrijfster Yvonne Keuls tien jaar geleden, dan komen we toch al gauw in de buurt van een ton. En wie gaat dat betalen? Als de crowdfunding in Rotterdam niet werkte, waarom zou dat in Amsterdam wél werken? Of stelt de gemeente Amsterdam zich garant voor de kosten? En nog iets anders, Amsterdam mag dan ‘belang hechten aan vrijheid van meningsuiting, evenals plekken om te herdenken’, aldus de wethouder van cultuur, Amsterdam heeft ook, internationaal gezien, een imago dat – zeker waar het prostitutie betreft – op het randje balanceert. En waar moet dat monument dan komen? Het Oudekerksplein, midden op de Wallen, lijkt een minder goed idee. Het Oosterpark dan misschien? Of, mocht het niet lukken, dan maar uitwijken naar Lutjebroek of Hendrik Ido Ambacht?  

Afijn, Molemans had haar momentum. Zelfs zo zeer, dat het journalistenblad Villamedia een artikel aan haar wijdde onder de titel ‘De week van Molemans’. Trouw schreef ‘dat in kringen van beroepshistorici het werk van Molemans niet altijd even hoog staat aangeschreven.’ Ze zou te veel bekend staan als activiste. Molemans maalt daar niet om. ‘Ik heb wel eens op een podium gestaan om te pleiten voor rechtsherstel; ben ik dan meteen een activiste?’ zegt zij in Villamedia.

Misschien gaat het juist om dat ‘wel eens’. En misschien vindt mevrouw Hazes ook niet dat zij méér dan ‘wel eens’ naar de zonnebank gaat.

 

 

 

ChatGPT en de geschiedschrijving van Indië

$
0
0

Ze blijven ons bezighouden: onze twijfels over Indië. Ze emotioneren ons, we kunnen er niet van slapen. Zou ChatGPT een uitkomst kunnen bieden? 

Het programma ChatGPT

Door Bert Immerzeel

Voor de geïnteresseerden in de geschiedenis van Nederlands-Indië was 2022 een turbulent jaar. Niet in het minst vanwege de eerste uitkomsten van het ‘nationaal onderzoek’ naar de gebeurtenissen in de jaren 1945-1950, maar er waren meer zaken die een rol speelden. In de aanloop van de presentatie van het onderzoek organiseerde het Rijksmuseum een tentoonstelling met de titel Revolusi!. Een van de gastcuratoren, de Indonesiër Triyana, liet weten dat de term ‘bersiap’ niet mocht worden gebruikt. Tumult alom. Vooral de Federatie Indische Nederlanders (FIN) zocht het nieuws. In de tweede helft van het jaar was het de discussie over slavernij die ons bezighield, en mogelijke excuses. In hoeverre was Indië hierin betrokken? Vragen, vragen, vragen. En vooral: vragen zonder antwoorden.

Eind november was er ook goed nieuws. De ontwikkelingen op het gebied van de kunstmatige intelligentie leidden tot een doorbraak: een nieuwe chatbot, ChatGPT, zou alle vragen kunnen beantwoorden. Alle? Nou ja, toch in ieder geval de meeste.

Natuurlijk wilden we weten wat ChatGPT van de geschiedenis van Indië weet, en vroegen het programma:

Welke datum moeten we aannemen voor de onafhankelijkheid van Indonesië: 17 augustus 1945 of 27 december 1949?

–  ‘De onafhankelijkheid van Indonesië werd uitgeroepen op 17 augustus 1945, maar werd pas formeel erkend door Nederland op 27 december 1949. Beide data zijn belangrijk in de geschiedenis van Indonesië en kunnen als de onafhankelijkheidsdatum beschouwd worden, afhankelijk van het perspectief en de context.’

Mogen we de term ‘bersiap’ gebruiken?

–  ‘”Bersiap” is een term die wordt gebruikt om de gewelddadige periode aan te duiden die plaatsvond na de Japanse bezetting van Indonesië in 1945, en voorafging aan de formele erkenning van de onafhankelijkheid van Indonesië door Nederland in 1949. Het gebruik van de term “bersiap” is gevoelig, omdat het vaak geassocieerd wordt met geweld en mensenrechtenschendingen. Het is belangrijk om de context en de implicaties van het gebruik van deze term in overweging te nemen voordat deze wordt gebruikt.’

Hoeveel slachtoffers vielen er aan ‘Nederlandse’ zijde tijdens de Bersiap-periode?

–  ‘Er zijn geen nauwkeurige cijfers beschikbaar over het aantal slachtoffers aan Nederlandse zijde tijdens de Bersiap-periode. Schattingen variëren van enkele honderden tot enkele duizenden. Het precieze aantal slachtoffers is moeilijk vast te stellen, omdat er grote verschillen zijn in de bronnen die beschikbaar zijn en omdat veel gegevens verloren zijn gegaan of onvolledig zijn. Het is belangrijk om deze gebeurtenissen te onderzoeken en te erkennen, ongeacht het aantal slachtoffers aan beide zijden.’

Waaruit bestond de positieve bijdrage van Nederland aan de ontwikkeling van Indonesië?

–  ‘De positieve bijdrage van Nederland aan de ontwikkeling van Indonesië omvat onder meer: 1. Invoering van landbouwtechnieken en irrigatie-systemen; 2. Bouw van infrastructuur, zoals wegen en havenfaciliteiten; 3. Implementatie van onderwijs- en gezondheidssystemen; 4. Introductie van moderne bedrijfs- en handelstechnieken; 5. Ontwikkeling van juridische en bestuurlijke systemen.’

Los van een te laag aantal bersiapslachtoffers is de beantwoording van bovenstaande vragen vrij nauwkeurig en neutraal. ChatGPT formuleert goed, en is voorzichtig in zijn uitspraken.

Is ChatGPT een bedreiging voor geschiedschrijvers? Voorlopig niet. Van meer specifieke vragen had hij weinig kaas gegeten. In een opstel over het Tjidengkamp in Batavia meldde het programma dat de Batavianen drie dagen in de trein zaten voor ze bij het kamp arriveerden. Bij de beantwoording van een vraag naar de rol van Jack Boer bij de ontzetting van de Werfstraatgevangenis begon hij ronduit te fantaseren. De Werfstraatgevangenis zouden we in Antwerpen moeten zoeken. Na herhaling van de vraag verhuisde de gevangenis naar Rotterdam…

Dit alles neemt niet weg dat de mogelijkheden interessant lijken. Het zal slechts een kwestie van tijd zijn voor de kunstmatige intelligentie op het gebied van de geschiedschrijving met ons mee kan denken en ons taken uit handen zal nemen.  De tijden van ‘nationale onderzoeken’ lijken voorbij.  

 

 

Advies aan kabinet: ‘Geschiedenis Nederlands-Indië moet prominenter in onderwijs en musea’

$
0
0

De geschiedenis van Nederlands-Indië en Indonesië moet een prominentere en blijvende plek krijgen in het onderwijs, in musea en in de openbare ruimte. Dat adviseert een commissie onder leiding van oud-minister Jet Bussemaker in een rapport dat vanmiddag aan het kabinet gepresenteerd wordt.

Jet Bussemaker vorig jaar bij de presentatie van plannen voor collectieve erkenning van de Indische gemeenschap in Nederland. Naast haar toenmalig staatssecretaris Paul Blokhuis I(VWS). [ANP]

Door Tonny van der Mee 

De commissie ‘Versterking kennis geschiedenis voormalig Nederlands-Indië’ adviseert de overheid hoe in het onderwijs de kennis over de geschiedenis van de 2 miljoen Indische Nederlanders, Molukkers, Papoea’s en Chinezen uit Indonesië kan worden vergroot. Daarnaast kijkt de commissie hoe deze groepen ook in musea en in de openbare ruimte onder een breed publiek meer aandacht kunnen krijgen.

De commissie constateert dat er in het onderwijs al veel lesmateriaal is over Nederlands-Indië en Indonesië, maar dat het vaak versnipperd aan bod komt. Leerkrachten hebben te weinig tijd of er persoonlijk minder affiniteit mee.

Clichés in lesboeken

Daarom adviseert de commissie om deze geschiedenis te verankeren in leerdoelen op basis- en middelbare scholen. Omdat lesboeken vaak blijven hangen in clichés, moet lesmateriaal aan kwaliteitseisen voldoen. Aankomende leerkrachten moeten tijdens de opleiding meer kennis en vaardigheden krijgen om de complexe geschiedenis van Nederlands-Indië en de doorwerking ervan in de klas te kunnen bespreken.

Verder constateert de commissie dat in musea en culturele instellingen tentoonstellingen vaak tijdelijk zijn. Daarom zou er een co-curator moeten komen die alle museumcollecties beter toegankelijk en zichtbaar maakt. Zo pleit de commissie ervoor om in het nog op te richten Slavernijmuseum ook aandacht te besteden aan de slavernij in Nederlands-Indië. Een digitaal platform moet bijdragen aan betere toegankelijkheid en uitwisseling van kennis en materiaal.

Begrip en erkenning

Dit alles moet bijdragen aan meer begrip en erkenning voor deze gemeenschappen. ,,Het is belangrijk in het kader van de collectieve erkenning dat al deze verhalen worden verteld’’, zegt commissievoorzitter Jet Bussemaker, dochter van een Indische Nederlander die de Japanse bezetting en een Jappenkamp overleefde.

,,Tegelijk is de koloniale geschiedenis óók de geschiedenis van ons allemaal. Dat besef is de laatste jaren al gegroeid rondom de Trans-Atlantische slavenhandel, en dat debat wordt ook steeds meer gevoerd met betrekking tot de geschiedenis van Nederlands-Indië en Indonesië. Door dit verhaal beter te vertellen en de verschillende perspectieven te delen met elkaar, ontstaat ruimte voor begrip, erkenning en dialoog.’’

Het rapport ‘Deel en verbind’ wordt vanmiddag in Museum Sophiahof in Den Haag gepresenteerd aan staatssecretaris Maarten van Ooijen (VWS).

 

Dit artikel verscheen eerder in het AD, 8 februari 2023.

Tjideng-kamp reünie 2023

$
0
0

Tjideng: aankomst in het kamp. Vervaardigd door A. Valk [Museon]

De komende Tjidengkamp Reünie zal plaatsvinden op zondag 23 april 2023 in de Kumpulan van Bronbeek, Velperweg 147 in Arnhem, aanvang 10.30.
Het programma voor die dag zal o.a. bestaan uit een presentatie door Elsedien de Groot die vorig jaar het dagboek van Elly Campioni Soeters, Kamphoofd tegen wil en dank verzorgde. Zij zal ingaan op het leven en de oorlogsjaren in Indië van Elly Campioni, o.a. geïnterneerd in Tjideng, maar vooral kamphoofd in Grogol.

Filmmaker/producent Pieter van Huystee vertoont een voorproefje van zijn film over Japanse vrouwenkampen die in het najaar in premiëre gaat. Hij zal wat vertellen over het productieproces.

In een drietal getuigenissen zullen oud-Tjidengers vertellen over het kamp. Daarnaast zijn er ook dit jaar weer twee thematische zaalgesprekken.
Hoogtepunt is natuurlijk de gemeenschappelijke nasi rames.

Inschrijving voor de reünie alleen via het inschrijfformulier op de website www.tjidengkamp.nl

 

 

 

Een vergeten strafkamp op Flores

$
0
0

Een ruime eeuw geleden, in 1921, verscheen in Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië een bijzonder artikel over een ‘vergeten’ strafkolonie. Bert Immerzeel denkt er het zijne van.

Poelau Tjiendeh/Pulau Kinde

Door Bert Immerzeel

Het Nieuws van den Dag: ‘De Portugese missionaris Sombomenti, een bekend etnoloog, heeft op weg naar Dilly het kleine eilandje Poelau Tjiendeh bezocht met het doel een onderzoek in te stellen naar de vraag waarom de zeden en gewoontes van de bewoners daarvan zo geheel anders zijn dan die van het zo nabij gelegen Flores.

Hoe was het te verklaren, dat een eilandbevolking niet in het bezit werd aangetroffen van ook maar één enkele prauw of sampan, dat volgens hen het bezit daarvan taboe was, dat op het eiland geen stuk gekapt hout van groter dan een depa, vadem, lengte aanwezig was, dat het bezit, gebruik of vervoer daarvan taboe heette, dat de persoonsnamen zo geheel afweken van die op de vaste wal van Flores gebruikelijk, dat de huizen alle van zandsteen zijn opgetrokken en zich zo aanpassen aan het terrein, dat ze op enige afstand daarin zelfs absoluut niet te onderkennen zijn? Hoe kon hier het wel elders, maar niet op Flores bekende verbod van het doden van krokodillen weer opduiken?

Het is aan de ijverige nasporingen van pater Sombomenti te danken, dat op al deze vragen te langen leste het antwoord is gevonden. Het toeval heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld.

De gids, tevens tolk, die de pater over het eiland leidde, heette Mok, voor Flores inderdaad een vreemdsoortige naam.

Men weet dat de naamgeving bij de Indische volken niet iets willekeurigs is, althans in oorsprong niet, dat iedere naam een betekenis heeft. Het woord Mok komt echter in de Florenese talen niet voor en valt bovendien buiten de gewone woordvorming in Midden-Flores, waar alleen woorden met open lettergrepen bestaan. Dan nog is het vreemdsoortig dat geen dubbele naam genoemd werd zoals elders op Flores, waar bijvoorbeeld Mbaki, als zoon van Mbani, Mbaki Mbani heet.

Sombomenti ging aan het speuren.

‘Hoe heet Uw vader, Mok?’ ‘Dim, Heer,’

‘Heet gij dan geen Mok Dim?’

Een grijns. ‘Nee, Toean, mijn officiële naam is Badifemonahusak, dat wil zeggen – en hij nam een stuk papier en potlood om het uit te leggen – K, zoon van Badifem en Onahusa, maar dat is te lang voor dagelijks gebruik en daarom word ik genoemd Mok, dit is K, zoon van M en O. Mijn vader heet officieel Badifem, maar zijn zuigelingsnaam is M; mijn moeder Onahusa heeft als zuigelingsnaam O.”

Sombomenti had hiermee een hoogst belangrijke vondst gedaan, dankzij het door Mok genoten onderwijs, anders was hij zeker niet zo gauw achter het stelsel gekomen.

Dit kwam dus hier op neer, dat men voor de naamvorming de letters van het alfabet bezigde, en wel, zoals bij verdere navraag bleek, medeklinkers voor jongens en klinkers voor meisjes.

Zo heette Mok’s zuster Imo, dat wil zeggen I, dochter van M en O, haar officiële naam was Ibadifemonahusa.

Toen Mok zijn vader Dim noemde, beduidde dat dus M, zoon van B en I, de zuigelingsnamen van Mok’s grootvader en grootmoeder, wier initiële namen dus respectievelijk waren Bad, dit is B, zoon van B en A, en Ife, dit is I, dochter van F en E.

Een ieder had dus drie namen; een zuigelingsnaam, bestaande uit een enkele letter; een korte naam, bij jongens, door plaatsing van de zuigelingsletter achter de gekoppelde zuigelingsletters van vader en moeder, bij meisjes door vóorplaatsing; een officiële naam, bij jongens door plaatsing van de zuigelingsletter – achter de gekoppelde officiële namen der ouders, bij meisjes door vóórplaatsing.

Waar bij koppeling dor ouderlijke namen altijd eerst die van de vader (medeklinker) en dan die van de moeder (klinker) werd geschreven, was dus het resultaat: gesloten lettergrepen voor jongensnamen, open lettergrepen voor meisjesnamen.

Een werkelijk zeer vernuftig stelsel; maar hoe kon dat ontstaan zijn, wie moest dat uitgedacht hebben?

Sombomenti zou het langs empirische weg bewijzen! Hij noteerde nu zoveel mogelijk namen. De langste officiële naam droeg het eenjarig dochtertje van de bakker. Zij heette Abesinokurapelarikofudalimonika, kortweg Ari. De kortste namen droegen de hoefsmid Hap, een oudoom van Mok aan moeders zijde en Ife, zijn grootmoeder aan vaderszijde.

Leeftijd en lengte der namen bewoners Tjiendeh

Officiële namen uit een enkele letter bestaande kwamen niet voor. Dat geslacht was dus blijkbaar uitgestorven. De dragers en draagsters der namen groeperende naar de leeftijd, kwam, er een verrassend verband aan het licht tussen aantal letters en leeftijd (hoe ouder de persoon, des te korter de naam). De eerste geboorten hadden omstreeks 1834 plaats, het ontstaan van het stelsel moest in dien tijd gezocht worden.

Een andere omstandigheid zou aan de oplossing van het raadsel medewerken. Men heeft in de Florenese talen voorslag-medeklinkers die in de Westerse talen niet voorkomen, bijvoorbeeld mb, nd, ngg, bp. Geen der namen was met een dezer voorslagmedeklinkers samengesteld; men gebruikte uitsluitend het Latijnse alfabet. Dit wees op een Westerse regeling.

Met zeer veel moeite wist Sombomenti eindelijk grootmoeder Ife aan het vertellen te krijgen.

‘Hoe kwamen haar ouders toch aan de namen F. en E., wie had hun die gegeven, wie waren haar grootouders?’

Het bleek dat zij haar grootouders nooit gekend had, ze wist niet waar die vandaan kwamen, voor haar ouders was het taboe geweest daarover te spreken. Alleen hadden zij haar onder grote geheimhouding verteld dat zij kwamen van Tanah Djawa (het eiland Java-JP), dat zij gestraft waren door ‘een Grooten Heer’, die hun verboden had om ooit weer hun eigen naam uit te spreken; toen zij naar het eiland Tjiendeh gebracht werden, werd gezegd dat ze voortaan F en E zouden heten.

Politieke bannelingen dus, die men nu niet als misdadigers in de gevangenis nummers gegeven had, maar letters!

Het werd Sombomenti nu hoe langer hoe meer helder, want eenmaal op haar praatstoel vertelde het oude vrouwtje verder:

De bannelingen mochten niet meer van het eiland af. Het werd streng verboden om prauwen of sampans te maken en daarom mocht op het eiland geen hout langer dan een vadem aangetroffen worden.

Haar ouders konden daarom ook geen huis bouwen, trouwens niemand mocht weten dat Tjiendeh nu bewoond was door bannelingen en de woningen mochten dus ook van verre niet zichtbaar zijn. Zij moesten van zandsteen opgetrokken worden en zich volkomen aanpassen aan het terrein. Wat de Groote Heer bevolen had, dat werd nu taboe. Behalve Ifa wist dan ook niemand op het eiland hoe alles in zijn werk was gegaan, want het was taboe om er over te spreken.

‘En waarom mogen jullie nu eigenlijk geen krokodillen doden?’

‘Ach, Toean, dat zijn onze natuurlijke bewakers; de Groote Heer verbood ons ze te doden, dus werd ook dát taboe voor ons.’

Het geheim was opgelost. Tjiendeh was een vergeten deportatiekolonie.

Toen Sombomenti eenmaal zó ver was, was het voor hem een kleine moeite dwars door Flores naar de Zuidkust, naar de hoofdplaats Endeh te gaan.

Hij vroeg en kreeg verlof in de oude archieven te snuffelen en succes bekroonde zijn moeite. Hij vond een bundel wel niet geheel compleet maar toch voldoende om de laatste duisterheden op te heffen, n.l. een brief van de militaire commandant van Soerabaja namens de Gouverneur-generaal aan de gezaghebber van Flores ten geleide van een aantal bannelingen, wier juiste namen niet genoemd werden, ook voor eeuwig onbekend moesten blijven, en die door letters aangeduid werden, de mannen door medeklinkers, de vrouwen door klinkers.

De lezer kent nu reeds het systeem. De overste schreef de gezaghebber aan om hem door middel van het lettersysteem altijd op de hoogte te houden van de mutaties, die hij, overste, dan overbrengen moest op de stamboeken met, de juiste naam, in zijn geheim archief.

Tot 1860 zijn getrouw de mutaties aan Soerabaia gemeld; nadien ontbraken de gegevens in het Endehse archief. Maar de bevolking van Tjiendeh heeft trouw tot op de huidige dag de eenmaal gegeven bevelen, die voor haar heilig zijn geworden, opgevolgd.

Pater Sombomenti heeft een paar foto’s van het eiland kunnen maken. Jammer genoeg zijn ze alle door een ongeluk op reis bedorven. Alleen één gezicht op het dorp is nog vrij goed bewaard gebleven.’

Poelau Tjiendeh [Google Earth]

Twijfels

Aldus het artikel over het ‘vergeten strafkamp’ in Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië.

Ik weet niet hoe het u, lezer van de Java Post, vergaat, maar ik had nogal wat vragen over dit verhaal. Er zou dus op dit kleine eiland Poelau Tjiendeh in bijna een eeuw lang misschien wel een honderdtal personen hebben gewoond, zonder contacten met de buitenwereld. Hoe was dit mogelijk?

Een blik op de kaart maakt duidelijk dat dit vrijwel uitgesloten moet worden geacht. Poelau Tjiendeh gaat tegenwoordig door het leven als Pulau Kinde. Het is een met gras begroeide rots van ca. 90 meter hoog op slechts een kilometer of twee van het vasteland, Tandjoeng Kaboeria. Aan de oevers groeien slechts enkele struiken, aan de zuidkant bevindt zich een strandachtige uitloper. Het eiland is minder dan een vierkante kilometer groot, en je zou er dus, bij wijze van spreken, omheen kunnen zwemmen. Maar ja, dan had je natuurlijk die krokodillen. Waren er eigenlijk wel krokodillen? Dat moet dan de zeekrokodil (Crocodylus porosus) zijn geweest. We hebben echter geen idee of en hoeveel van die beesten daar rondzwommen in de 19de eeuw.

Waar zouden deze bannelingen en hun nazaten van hebben geleefd? Het eilandje biedt geen gelegenheid tot landbouw, en het is te klein om te bejagen. Resteert slechts de mogelijk van visvangst. Overleven onder dergelijke omstandigheden zou slechts mogelijk zijn geweest als met regelmaat voedsel zou zijn aangevoerd vanaf de vaste wal, maar daarvan rept het artikel niet.

Zo blijven meer vragen onbeantwoord. Als sprake was van een verbanningsoord van politieke delinquenten, vanaf de jaren ’30 van de 19de eeuw, op grond van welke overtredingen werden zij verbannen? Het wordt niet vermeld, zoals evenmin wordt vermeld hoe deze groep zich kon uitbreiden door het krijgen van zoveel nageslacht. Werden ook vrouwen verbannen?

In het artikel vertrekt pater Sombomenti van het eiland, tevreden omdat hij het raadsel van de herkomst had opgelost. Als de autoriteiten deze groep hadden ‘vergeten’, was het dan niet logisch geweest ze er nog een keer op te wijzen dat de bevolking van Poelau Tjiendeh na zo veel tijd naar ‘huis’ kon worden gestuurd, wáár dat dan ook was? Ook de pater heeft dit waarschijnlijk vergeten.

Of was het wel de schrijver van het artikel die vergat te melden dat het eiland later weer werd vrijgegeven. We weten het niet. Wat we wel weten, is dat het huidige eiland niet bewoond is, en slechts een enkele maal wordt aangedaan door toeristische vaartuigen om de opvarenden wat kiekjes te laten maken voor hun Instagram-account, of in de omgeving een beetje te snorkelen.

We lezen het artikel nóg een keer, en komen er nog steeds niet uit. Waarom zo veel aandacht voor de namen van de bannelingen, en zo weinig voor hun herkomst en voor hun toekomst? Wat missen we? En dan opeens, dom-dom-dom, zien we de datum van de krant. Het zou toch niet…?

 

Bronnen
Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 1 april 1921

 


De toekomst van ‘Indië’

$
0
0

Indië is wat het was, maar meer nog hoe wij erover praten. Als een vage herinnering? Een paradijs? Of als een koloniaal wingewest? Veel hangt af van de woorden die we gebruiken.

Een geheel ‘foute’ foto: Europese vrouwen en Indonesische bedienden met Nederlandse vlag.
[TM/FZF 859]

Door Bert Immerzeel

Stel dat je een journalist bent van bijvoorbeeld Het Dagblad van het Noorden, of De Limburger, en je schrijft een artikel over Indisch Nederland. En stel dat je daarin het woord Indiër gebruikt, of dat je hebt hebt over Indonesiërs, waar je eigenlijk Indo´s bedoelt, is dat dan erg? Ja, zeggen sommigen, en roepen dan boos: ‘Zie je wel, ze snappen het nog steeds niet!’ of ‘Onze geschiedenis wordt opnieuw verkwanseld!’ Maar écht erg? Echt erg is de oorlog in Oekraïne, en nog erger de klimaatsverandering. Zó erg is het gebruik van minder goed gekozen woorden dus niet. Maar hóe erg dan wel?

Door de Black Lives Matter-beweging zijn we meer gaan letten op het gebruik van woorden als ‘neger’, en ‘zwart’ en ‘blank’.  ‘Neger’ mag wél gebruikt worden door zwarten, maar niet door blanken. Zwart mag gebruikt worden, mits met voorzichtigheid, maar blank liever niet. De argumentatie is nogal subjectief, meer gestoeld op gevoelens dan op objectieve feiten. Alle drie woorden vinden hun herkomst in het Spaans, niet zo gek als we bedenken tot in de 19e eeuw een groot deel van de huidige USA in Spaanse handen was.

‘Neger’ komt van het Spaanse ‘negro‘, oftewel zwart. ‘Blank’ komt van het Spaanse ‘blanco’, oftewel wit. Door deze woorden politiek incorrect te noemen, zetten we dus eigenlijk zowel wit als zwart bij de prullenbak, net zoals de hoofdkleuren geel (refereert aan Aziaten), rood (Amerikaanse inheemsen) en blauw (Indo´s) eigenlijk ook niet meer mogen.

Woorden doen ertoe

Enkele jaren geleden publiceerde het Museum van Wereldculturen ‘Woorden doen ertoe’, een gids voor de woordkeuze in de culturele sector. In deze handleiding vinden we ook woorden die te maken hebben met Indië/Indonesië.

Baboe, koelie, Politionele Acties, inheems, inlanders: liever niet. Ook niet als er eigenlijk geen goed alternatief voor is. Dat laatste geldt natuurlijk ook voor het woord ‘slaaf’. Het zou ‘een categorie normaliseren die niet inherent is aan iemands identiteit’. En dus wordt de voorkeur gegeven aan een letterlijke vertaling van het Engels. Enslaved werd ‘tot slaaf gemaakte’: een taalkundig onding, dat hopelijk later nog een keer zal worden vervangen door iets beters.

Wat ook niet meer kan? De Nederlandse benaming van steden als Batavia, Buitenzorg, Bandoeng en Hollandia. Maar dat is logisch, gezien het feit dat die steden al heel lang een andere naam dragen. Sommige historici gebruiken de oude benaming nog tot aan de Tweede Wereldoorlog, anderen hanteren deze tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië.

En tja, daar kwam het afgelopen jaar ook nog eens het begrip Bersiap bij, althans, dat was het voorstel van een Indonesische gastcurator van het Rijksmuseum. Sommigen waren het met hem eens, anderen niet. De Federatie Indische Nederlanders (FIN) deed aangifte tegen de curator.

Dit laatste lijkt me overdreven. We hebben het hier over de uitingen van iemand die een een andere mening is toegedaan dan die van de FIN, onvoldoende om daar zo tegen te ageren. Artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht geeft de grenzen aan van wat mag: Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.  

Al het andere is misschien confronterend, maar hooguit een noodzakelijke correctie op het bestaande wereldbeeld. We kunnen het er mee eens zijn, maar ook niet. Of we meegaan in al die nieuwe voorstellen is geheel op vrijwillige basis. Of al deze en nog nieuwe voorstellen het zullen halen is aan de toekomst. Niet minder, maar ook zeker niet meer.

 

 

Van God los

$
0
0

Sommige kwesties, zoals de Indische kwestie, lijken nooit te worden opgelost. Indisch Nederland was de vorige weken in rep en roer. Bert Immerzeel weet waarover het gaat, maar heeft er moeite mee alles te begrijpen.

Indisch protest in de Tweede Kamer (ANP)

Door Bert Immerzeel

Mocht u bovenop het nieuws zitten, dan heeft u het vast wel meegekregen de afgelopen weken. Voor de zoveelste keer was sprake van een afwijzende beslissing van de regering voor toekenning van een uitkering aan Indische oorlogsgetroffenen. ‘Beng!’ – zo klonk de beslissing  voor degenen die daar de afgelopen jaren voor hadden gevochten. ‘Beng-Beng-Beng!’ ‘Een schande!’, riepen de aanwezigen op de publieke tribune van de Tweede Kamer. ‘Van God los’, was het oordeel van Peggy Stein, de voorzitter van Indisch Platform 2.0 die de laatste jaren de strijd naar zich toe heeft getrokken.

Alsof ze niet wisten dat dit de uitkomst zou worden. De Nederlandse regering heeft zich, bewust of onbewust, sinds de jaren ´50 op het standpunt gesteld dat de verplichtingen van nabetaling van de ambtenarensalarissen over de periode 1942-1945 bij Indonesië liggen, – conform de afspraken daarover met dat land in 1949. Degenen in Nederland die het daar niet mee eens waren hebben meermalen geprocedeerd, maar steeds zonder succes.

Eind 2015 – inmiddels 70 jaar ná de Japanse bezetting! – was voor het eerst sprake van een soort morele verantwoording. De regering liet weten het niet correct te vinden wat er in het verleden allemaal is gebeurd, en gaf ruimte aan een ‘uitkeringsregeling backpay’: een eenmalige betaling van 25 duizend euro aan de nog in leven zijnde personen van wie kon worden aangetoond dat zij aan het begin van de oorlog in overheidsdienst werkzaam waren en die nadien geen salaris meer hadden ontvangen. In 2016 en 2017 werden in totaal bijna 600 personen opgespoord die aan deze voorwaarden voldeden. De regeling voorzag niet in een uitkering aan de nabestaanden van de reeds overleden ex-ambtenaren.

Dit laatste viel vooral slecht bij de in 2017 opgerichte stichting Indisch Platform 2.0, een ‘opvolger’ van de officiële contactgroep van het Ministerie van VWS, het Indisch Platform. Het IP 2.0 heeft sindsdien voortdurend contact gezocht met de overheid om de weinige nog in leven zijnde oorlogsslachtoffers te helpen. Heeft dit iets opgeleverd? Nee, dus. Soms werd geroepen dat het afdoen van de ‘Indische Kwestie’ een betaling vereiste van 36,5 miljard. Voor wie? Waarom? Het werd in het midden gelaten.

Er werd echter ook actie gevoerd voor verschillende groepen oorlogsslachtoffers, zoals dit keer de nabestaanden. De oppositiepartijen stemden vóór de ingediende moties, de regeringspartijen tegen. ‘Een schande! Zuinigheid! Weglopen van verantwoordelijkheid!’, aldus de reacties. De Tweede Kamer-vergadering moest worden onderbroken door het tumult dat de Indischen veroorzaakten. Er werd geschreeuwd, er werd gehuild. ‘Gelukkig dat mijn vader is overleden’, snotterde een mevrouw, ‘dan hoeft hij dít niet meer mee te maken.’

Afijn, een klein drama, want meer dan dit was het natuurlijk niet. Triest dat die nabestaanden nu geen toegang hebben tot de uitkering waar hun partner sinds 2015 recht op had. Maar het gaat slechts om een paar honderd personen die heel lastig zijn op te sporen, en niet zonder grote problemen. De staatssecretaris liet vooraf al weten heel goed te hebben geluisterd naar de adviezen van de mogelijke uitvoerende sector. Over die problemen nu geen woord van de kant van Indisch Platform 2.0.

Zou een nieuwe regeling voor de nabestaanden mogelijk zijn geweest? Misschien. Zou deze iets hebben opgelost? Niets. De klachten over het grotere Indische leed zouden zijn gebleven. Ik denk dat de staatssecretaris dit goed heeft begrepen. Beter het verleden een keer te laten rusten en vooruit te kijken. Misschien zou Indisch Platform 2.0 een keer kunnen pleiten voor een overheidssubsidie voor tweede- en derde generatie Indischen die een keer naar Indonesië willen reizen en daar financiële moeite mee hebben. Het zou kunnen zijn dat de overheid dan opeens wél positief reageert, en niet zo zuinig blijkt te zijn als we nu denken.

 

 

Een geladen Kamerdebat: was de oorlog in Indonesië een binnenlandse kwestie of niet?

$
0
0

Het Tweede Kamerdebat van 14 juni 2023 over Nederlands extreem geweld tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog gaat evenzeer over de vraag welk zelfbeeld Nederland heeft als verdediger van mensenrechten.

Tijdens de stemmingen eind mei in de Tweede Kamer liepen de emoties hoog op bij Indische en Molukse nabestaanden van militairen en ambtenaren die tijdens de Japanse bezetting in kampen zaten.
[Foto Robin Utrecht / ANP]

Door Frank Vermeulen

Het wordt een historisch debat over de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, deze woensdag in de Tweede Kamer. Want ter discussie staat, naast veel andere zaken, een oordeel over het optreden van Nederlandse militairen in Indonesië tussen 1945 en 1950. En hoewel het debat dus die geschiedenis als onderwerp heeft, gaat het tegelijk over de actualiteit. Bijvoorbeeld over de vraag welk zelfbeeld Nederland nu heeft als verdediger van de mensenrechten in de wereld. Kan Nederland zich geloofwaardig inzetten als het zelf in het verleden op grote schaal mensenrechten heeft geschonden, en daarover zwijgt?

Dat soort vragen houdt Kamerlid Corinne Ellemeet (GroenLinks) bezig, de aanvrager van het debat. Maar ook Sjoerd Sjoerdsma (D66), die zeven jaar geleden samen met toenmalig ambtgenoot Harry van Bommel (SP) het kabinet-Rutte II ertoe bewoog een groot onderzoek naar ‘structureel geweld’ gepleegd door Nederlanders te subsidiëren.

Een andere vraag is wat het politieke oordeel over dat historisch optreden voor consequenties heeft voor militairen die Nederland na 1950 heeft ingezet en nu nog steeds inzet in buitenlandse missies. Dat verklaart misschien ook de onverwachte aanwezigheid, woensdag, van minister Kajsa Ollongren (Defensie, D66). Een van de uitkomsten van het grote onderzoek van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV) het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Instituut voor Oorlogs- Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) was dat de toenmalige militaire, justitiële, bestuurlijke en politieke autoriteiten het grensoverschrijdend gedrag van militairen in de doofpot hebben gestopt.

Premier Mark Rutte (VVD) heeft in een eerste reactie op het onderzoek in februari 2022, excuses aangeboden aan Indonesië, maar ook aan de militairen die destijds werden uitgezonden. De conclusies van het onderzoek heeft hij onverkort overgenomen. Die noemt hij „hard, maar onontkoombaar en het kabinet onderschrijft die conclusies. We moeten de beschamende feiten onder ogen zien”, aldus Rutte toen. Dus een vraag die ook op tafel ligt is: in hoeverre heeft Nederland van de geschiedenis geleerd? 

Officiële regeringsstandpunt

Het belangrijkste in de eerste reactie van Rutte, vorig jaar, was misschien dat hij het eerdere officiële regeringsstandpunt over het Nederlands militair optreden in Indonesië herriep. Het kabinet-De Jong liet in 1969 ambtelijk onderzoek doen naar dat optreden, nadat Indië-veteraan Joop Hueting op tv had gesproken over Nederlandse „oorlogsmisdaden”. De zogeheten Excessennota concludeert dat de krijgsmacht zich, afgezien van een reeks excessen, „als geheel in Indonesië correct heeft gedragen”. Rutte nam na 54 jaar afstand van die conclusie.

Het is de vraag of de hele Tweede Kamer het kabinet hierin woensdag zal steunen. Tijdens rondetafelgesprekken afgelopen jaar in de Kamer met betrokken maatschappelijke organisaties en groepen, zoals het Veteranen Platform, bleek uit de vraagstelling en opmerkingen van de fracties van PVV, FVD, BBB en ook SGP dat die het regeringsstandpunt niet delen. Zo zei Kamerlid Simone Kerseboom (FVD) dat ze de zorgen van het veteranenplatform over de „eenzijdigheid” van het onderzoek deelde: „Dat is natuurlijk geschreven vanuit een heel antikoloniaal en hedendaags perspectief. Want kijk, er was gewoon een genocide aan de gang tegen Nederlanders en Indische Nederlanders en de overheid had gewoon een recht en een plicht om troepen te sturen om deze mensen te beschermen.”

Een ander punt waarover de Tweede Kamer naar verwachting zal spreken is de keuze voor de terminologie ‘extreem geweld’ in plaats ‘oorlogsmisdaden’. Net als de Excessennota spreekt het nieuwe onderzoek, Over de grens onder redactie van Gert Oostindie, Ben Schoenmaker en Frank van Vree, niet over ‘oorlogsmisdaden’. In een tweede brief aan de Kamer schreef het kabinet in december 2022 dat het strafrecht en het internationaal recht vóór de Geneefse Verdragen in 1949 „nog geen schendingen [kende] van het humanitair oorlogsrecht als oorlogsmisdrijf tijdens een niet-internationaal conflict”.

Dat is een interessante formulering omdat het kabinet hiermee eigenlijk zegt dat het de oorlog met Indonesië nog steeds ziet als een binnenlands (namelijk „niet-internationaal”) conflict. Hierachter zit de bijna 75-jarige discussie tussen Nederland en Indonesië over de ontstaansdatum van die laatste staat. Indonesië gaat uit van de proclamatie van de republiek op 17 augustus 1945, en Nederland van de datum van de overdracht van de soevereiniteit op 27 december 1949.

Minister Ben Bot (Buitenlandse Zaken, CDA) probeerde de tegenstelling op te lossen door in 2005 uit te spreken dat Nederland ‘politiek en moreel’ 17 augustus 1945 als dag van het ontstaan van de Republiek Indonesië erkende. Dus niet juridisch.

GroenLinks-woordvoerder Ellemeet vindt dat ook die juridische erkenning noodzakelijk is voor een volwassen relatie tussen beide landen. „Ik zal Rutte vragen om hierover in overleg te gaan met de Indonesische president Joko Widodo.”

Verjaringswet

Een andere kwestie die aan de orde zal worden gesteld tijdens het debat is de zogeheten Verjaringswet uit 1971. De bedoeling van die wet was om te voorkomen dat oorlogsmisdrijven van Duitse bezetters gepleegd tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden verjaren. Het toenmalig kabinet koos er vervolgens voor, volgens de brief van Rutte, „om misdrijven die door Nederlandse militairen zijn gepleegd in Indonesië wel te laten verjaren en de Tweede Kamer hier niet actief op te wijzen”.

Ook deze zin is opmerkelijk: het gaat ineens over ‘misdaden’, dus niet over ‘oorlogsmisdaden’, ofschoon gepleegd tijdens een conflict met een ander land: Indonesië. En de formulering „er niet actief op te wijzen” wat betekent ‘de Tweede Kamer niet informeren’, zullen de Kamerleden ook wel herkennen als vintage Rutte.

In de brief aan de Kamer komt het kabinet ook met een regeling voor militairen die destijds werden bestraft voor dienstweigering. Immers, als wordt erkend dat extreem geweld structureel was, dan zou bevelweigering de juiste handelwijze zijn. Ook voor militairen die Nederland nog steeds uitzendt. D66-woordvoerder Sjoerdsma zal specifiek aandacht vragen voor drie mariniers die weigerden het bevel uit te voeren om het dorp Sutojayan op Oost-Java plat te branden. Hij wil graag postuum eerherstel.

 

Dit artikel verscheen eerder in NRC, 12 juni 2023

Veel emoties tijdens debat over oorlog in Indonesië

$
0
0

Staatkundige implicaties, juridische complicaties en de Indische rijsttafel markeerden het debat over de Indonesië-oorlog.

Premier Mark Rutte tijdens het debat in de Tweede Kamer over het onderzoek naar de oorlog in Indonesië. [foto Bart Maat]

Door Frank Vermeulen

Het was weer zo’n moment waarop premier Mark Rutte (VVD) het copyright lijkt te hebben. Tijdens het debat in de Tweede Kamer woensdag over de Nederlandse militaire inzet tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (1945-1950) antwoordde hij ineens op een vraag van Tweede Kamerlid Corinne Ellemeet (GroenLinks): „Even voor de achtergrond. Nederland erkent 17 augustus 1945 volledig en zonder voorbehoud. Wij zien de proclamatie als het historische feit.” Dat leek een cruciaal zinnetje. Want de proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 wordt door Nederland sinds 2005 wel „politiek en moreel” erkend. Maar niet juridisch, en dat bleek uiteindelijk toch niet veranderd.

Kamerlid Ellemeet sprak in het debat uitgebreid met Rutte over het gebruik van de term „oorlogsmisdrijf”. GroenLinks vindt dat het kabinet beter die term kan gebruiken dan de formulering „structureel extreem geweld” waaraan Nederlandse militairen zich schuldig maakten. Het gaat onder meer om buitengerechtelijke executies van burgers, plundering, verkrachting en marteling.

Rutte accepteerde de redenering van Ellemeet niet. Tijdens het debat hield hij staande dat de oorlog in Indonesië „juridisch” een binnenlands conflict was. En daarom kan er geen sprake zijn van oorlogsmisdrijven. Want vóór de Geneefse Verdragen van 1949 kenden het strafrecht en internationaal recht geen schendingen van humanitair oorlogsrecht als oorlogsmisdrijf bij een „niet-internationaal conflict”.

Het was een betekenisvol moment in een historisch geladen debat. Het markeerde een voorlopig eindpunt op een weg die in 2016 begon met het besluit van het kabinet-Rutte II om subsidie te verlenen aan een onderzoek naar dat militaire optreden.

‘Structureel extreem geweld’

Vorig jaar februari verscheen uiteindelijk Over de grens, waarin een breed scala van aspecten van die oorlog in Indonesië de revue passeerde. Rutte nam direct de conclusie over dat Nederlandse militairen zich schuldig hadden gemaakt aan „structureel extreem geweld”.

Hij benadrukte dat hij daarmee het standpunt van het kabinet-De Jong uit 1969 terugdraaide. Dat kabinet was tot de conclusie gekomen dat Nederlandse krijgsmacht zich „als geheel in Indonesië correct heeft gedragen”.

Tijdens het debat woensdag bood Rutte namens het kabinet opnieuw excuses aan, aan Indonesië en aan allen in Nederland die door die oorlog waren beschadigd. En hij benadrukte dat de politieke en militaire leiding van toen de meeste blaam treft.

Fracties aan de rechterkant van het politieke spectrum, overigens inclusief het CDA, waren niet tevreden over het historisch onderzoek. In het voetspoor van de kritiek van veteranenorganisaties sprak CDA-woordvoerder Derk Boswijk over de „pijn bij veteranen” die het gevoel hebben te worden weggezet als oorlogsmisdadigers. Hij noemde net als woordvoerders van PVV, FVD, JA21, BBB en Groep-Van Haga het onderzoek van de instituten KITLV, NIMH en NIOD eenzijdig. Er zou te weinig aandacht zijn voor mensenlevens die zijn gered door Nederlandse militairen. Te weinig aandacht voor het Indonesische extreme geweld, met name tijdens de Bersiap.

Eerherstel

Kamerlid Wybren van Haga wilde eerherstel voor de beruchte kapitein Westerling, die hij „een held” noemde. FVD-voorman Thierry Baudet hield een lofzang op het kolonialisme en betreurde het verlies van „Insulinde”. BBB-voorvrouw Caroline van der Plas diende een motie in die betrekking had op de slechte behandeling door de Nederlandse staat van KNIL-militairen, Indische ambtenaren en hun nabestaanden die tijdens de WOII in een Japans kamp hadden gezeten en niet werden gecompenseerd voor misgelopen inkomsten. JA21-woordvoerder Derk-Jan Eppink kwam met een motie over de Indische rijsttafel.

Aan het slot vonden woordvoerders van de meeste fracties het debat niettemin „waardig”.

De emoties die SGP-woordvoerder Roelof Bisschop overvielen toen hij sprak over zijn vader die als dienstplichtige zag hoe een sergeant een Indonesische gevangene doodde, raakten veel deelnemers aan het debat.

Het onderzoek naar deze episode is nu afgerond, maar zoals Rutte vaststelde: „Nederland is nog lang niet klaar met het trauma van deze periode.”

 

Dit artikel verscheen eerder in NRC, 14 juni 2023

 

 

Het vermoorde land

$
0
0

Het nationaal onderzoek naar de na-oorlogse jaren in Nederlands-Indië is afgerond, maar niemand lijkt gelukkig. Iedereen klaagt: té kolonialistisch, té veel aandacht voor de Indonesiërs, te weinig voor de Bersiap, te weinig voor de aansprakelijkheden. En iedereen heeft een afgeronde mening over hoe het dan wél zou moeten. Niemand twijfelt. Zelf twijfel ik wél. Over van alles en nog wat. Omdat ik weet dat de kleinste geschiedenissen al vol zitten met tegenstrijdigheden. Omdat ik weet dat een eindoordeel nooit iedereen tevreden kan stemmen.

Door Bert Immerzeel

Deetje Heijligers

In 1988 verscheen het boek Het vermoorde land van Jan Bouwer, nog steeds één van de standaardwerken van de oorlogsgeschiedenis van Indië. Bouwer was in 1940 als journalist voor Aneta naar Indië gekomen. Toen de Japanners daar binnenvielen woonde hij aan de Dagoweg in Bandoeng. Meer door toeval dan door een bewuste keuze bleef hij daar gedurende de gehele oorlogsperiode ondergedoken, geholpen door zijn Indische vrouw en een paar vrienden. Bouwer volgde zijn journalistieke instinct en noteerde iedere dag wat hij zag en hoorde, – de basis van Het vermoorde land. Met veel geluk kwam hij zo de oorlog door. Na de bevrijding van de Japanners werkte hij onder andere bij de Nieuwsgier, tot hij in 1955 het land verliet om in Duitsland te gaan werken.

Het vermoorde land werd alom geprezen. Lou de Jong van het RIOD noemde het dagboek ‘het meest belangrijke ego-document uit de periode van de bezetting dat bewaard is gebleven’, een oordeel dat door Harry Poeze en Peter Schumacher in recensies werd onderschreven.

Hoe goed ook, het boek was geen gunstig lot beschoren. Op 10 juli 1942 had Bouwer opgetekend: ‘De Australische radio heeft de burgerij van Bandoeng gewaarschuwd tegen de praktijken van een zekere mej. Deetje Heijligers, die, met een aantal vrienden en vriendinnen, spionagewerk voor de Japanners zou verrichten. Deze jongedame woont op de Papandajan-laan. Ook mijn inlichtingen wijzen er op, dat deze waarschuwing vermoedelijk gegrond is. Deetje Heijligers is een knap Indisch meisje, ongeveer 22 jaar oud. Sedert het begin van de bezetting heeft zij in contact gestaan met Japanse officieren, die haar ten slotte voor de Kenpetai hebben geronseld.’

Deetje Heijligers, op dat moment 69 jaar en woonachtig in Amsterdam, voelde zich door deze regels onrechtmatig bejegend en spande tegen Bouwer en de uitgever Van Wijnen een kort geding aan om het boek uit de handel te krijgen, rectificaties te laten plaatsen en een schadevergoeding te krijgen. Zij won, dat wil zeggen de Rechtbank oordeelde dat het boek uit de handel moest worden genomen, niet omdat Deetje geen onoorbaar gedrag had vertoond, maar omdat de passage daarover onvoldoende was onderbouwd.

Enkele dagen later verscheen een uitgebreid artikel in Moesson. Onder de kop ‘Ik ben geen spionne geweest’ kreeg mevrouw Heijligers alle ruimte om uit te leggen dat zij onschuldig was. Merkwaardig was het bijschrift van de redacteur Ralph Boekholt waarin deze stelde dat het zijns inziens ‘ver beneden peil was om getuigen en bewijzen te zoeken om één vrouw te ontmaskeren als spionne om daarmee de waarheid van de dagboekaantekeningen aan te tonen.’ En hij vervolgde, ’Een ieder die oorlogsmisdaden heeft begaan, mag en moet ook nu nog ter verantwoording worden geroepen. Maar om een Indisch meisje dat voor en in de oorlog te oppervlakkig was om zich bezig te houden met politiek, oorlog en verzet en dat alleen maar probeerde zichzelf en haar familie door de oorlog te slepen af te schilderen als iemand die heulde met de vijand, gaat te ver.’

In 1991 werd het vonnis van de rechtbank nog een keer bevestigd door het Gerechtshof. ‘Het hof constateert dat Heijligers contacten heeft onderhouden met Japanners, onder wie ook Japanse officieren. Die contacten stegen uit boven het beperkte niveau dat van terughoudende burgers van een door een Japans oorlogsleger bezet land mag worden verwacht.’ Desalniettemin, de uitgever had kunnen kiezen voor het gebruik van initialen. Van Wijnen moest de nog niet verkochte exemplaren van alle verkooppunten terugnemen. Tevens kreeg mevrouw Heijligers een voorschot toegekend op een nog nader vast te stellen schadevergoeding.

Inmiddels zijn we meer dan 30 jaar verder. De hoofdpersonen uit dit drama zijn overleden. Het vermoorde land is alleen nog beschikbaar via antiquariaten. Is het misschien niet tijd om het dossier van Deetje nog een keer uit de kast van het Nationaal Archief te trekken om ons oordeel over deze zaak aan te scherpen?   

 

 

Viewing all 529 articles
Browse latest View live