Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Schrap term ‘Bersiap’ voor periodisering want die is racistisch

$
0
0

De term ‘Bersiap’ is te generaliserend om te gebruiken als naam voor de periode na de Japanse capitulatie. Volgens Bonnie Triyana heeft de term daardoor een racistische lading.

Oorspronkelijk bijschrift: ‘We leven in Bersiap-tijd, de tijd waarin gevochten werd om de onafhankelijkheid van Indonesië. Ieder contact met de Nederlandse vijand werd de betrokkenen noodlottig. Het verhoor loog er niet om. Het oordeel stond tevoren vast.’ (foto ANP)

Door Bonnie Triyana

Voor de tentoonstelling ‘Revolusi, Indonesië onafhankelijk’, die volgende maand geopend wordt in het Rijksmuseum te Amsterdam, heeft het team curatoren besloten om het woord bersiap niet te gebruiken als gangbare term die verwijst naar de gewelddadige periode in Indonesië tijdens de revolutie (1945-1950). Waarom niet? Wat is het achterliggende probleem met deze term die veel meer Nederlanders kennen in vergelijking met Indonesiërs?

Op het moment dat Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en twee dagen later de onafhankelijkheid werd uitgeroepen door Soekarno en Hatta, wandelde de jonge Nederlandse vrouw Elien Utrecht, geboren in 1921 in Indonesië, met haar moeder het Japanse interneringskamp uit in Semarang. Enkele Indonesiërs groetten hen vriendelijk, maar Elien voelde zich ontdaan door de vele Indonesiërs die een woord schreeuwden waarvan zij de betekenis niet begreep. „Ze gilden het woord merdeka, vrijheid. Ik kende dat woord niet en begreep ook niet meteen de betekenis van het woord”, schrijft Elien in haar memoires Twee zijden van een waterscheiding.

Elien is een van de vele tienduizenden Nederlanders die gevangen werden genomen toen Japan Indonesië bezette, begin 1942. De beschrijving die zij geeft van de situatie buiten het gevangenenkamp geeft een beeld van hoe ver de Nederlanders afstonden van de Indonesische nationalistische politieke bewegingen die zich al sinds de jaren twintig ontwikkelden.

Vurige drang

Utrecht beschrijft de gewelddadigheden die veel geïnterneerden troffen net na hun bevrijding. Zij werden vaak het doelwit van de woede van Indonesiërs die een vurige drang naar vrijheid hadden. Deze jonge Indonesiërs riepen dan vaak „bersiap!” (sta paraat!) als strijdkreet. De Nederlanders die deze tijd meemaakten spreken over de ‘Bersiap-periode’. Een tijd waarin Indonesiërs bezeten waren en burgers aanvielen met een witte huid, Indo-Europeanen, Ambonezen, inheemse Chinezen of wie dan ook die zij als koloniale collaborateurs beschouwden. Maar klopt dat beeld?

Tegelijkertijd begonnen bijvoorbeeld in Banten, West-Java, de strubbelingen. Een groep mensen omsingelde op 16 augustus 1945 het huis van het districtshoofd Tubagus Mohamad Arsad. Zij eisten dat Arsad rijst zou verdelen onder het volk. Hij weigerde en uiteindelijk werden Arsad en het hoofd van de politie Raden Sukrawadi gelyncht door de hongerige bevolking.

Aan de noordkust van Midden-Java, precies als in Banten, werden een dorpshoofd en een groep aristocraten doelwit van woede. Het dorpshoofd werd beschouwd als onrechtvaardig en als een toegewijde dienaar van de bezetter.

In Sumatra had het sultanaat Langkat te kampen met een opstandige menigte. Tengku Amir Hamzah, lid van een vooraanstaande familie en een prominent dichter kwam om het leven bij een volksgericht. Gedurende de Nederlandse koloniale tijd genoot het sultanaat Langkat privileges van de koloniale machthebbers. Het feodalisme werd vanaf het begin van de komst van het kolonialisme gezien als een weg die de exploitatie van de kolonie vergemakkelijkte.

Deze omstandigheden werden door Multatuli in Max Havelaar afgeschilderd als ‘twee zwepen van de macht’ die het volk geselden om te buigen voor de koloniale machthebbers. Historici noemen deze lokale uitbarstingen van geweld kort na de Japanse capitulatie een sociale revolutie, die voortkwam uit een structurele spanning sinds de koloniale tijd en de Japanse bezetting. Hetzelfde geldt voor het geweld tegen Nederlandse burgers na de onafhankelijkheidsverklaring. Zij werden gezien als een symbool van het kolonialisme dat gebaseerd was op de hiërarchie van ras en een feodale machtsrelatie.

Racistisch

Als we het begrip ‘bersiap’ in zijn algemeenheid gebruiken voor geweld dat tijdens de revolutie plaatsvond tegen Nederlanders, krijgt het een sterk racistische lading. Meer nog omdat bij het begrip ‘bersiap’ altijd primitieve, ongeciviliseerde Indonesiërs als daders van de gewelddadigheden worden opgevoerd, wat niet geheel vrij is van rassenhaat. De wortel van het probleem ligt in het onrecht dat het kolonialisme creëerde en dat een structuur vormde van een op racisme gebaseerde hiërarchische samenleving die de exploitatie van de kolonie omhult.

In Indonesië is de term ‘bersiap’ in deze context onbekend, maar er zijn wel veel andere termen die gebruikt worden om verschillende gebeurtenissen tijdens de revolutie een naam te geven om het geweld te verhullen. In diezelfde tijd verwijst ‘gedoran’ naar een actie van jongeren in Depok, bij Jakarta, die huizen binnenvielen van mensen die werden verdacht van collaboratie met de Nederlanders. In Midden-Java spreekt het volk van ‘gegeran’ over de tijd van de revolutie en in Banten en een deel van West-Java kennen ze de term ‘ngeli’ die verwijst naar de tijd waarin vele burgers hun dorpen ontvluchtten.

Het gebruik van de term ‘bersiap’ draagt dus ook de risico van simplificatie in zich omdat het ertoe neigt de diversiteit aan feiten te generaliseren. Een dergelijke houding wordt de basis van een vooroordeel, van een misdaad door associatie. Alleen omdat enkele mensen een fout maken, moeten alle leden van deze groep de last van deze fout dragen.

Geweld was algemeen

Relevant om in herinnering te brengen, is dat de Nederlandse regering die na de oorlog Indonesië opnieuw wilde bezetten de republiek Indonesië als onbeduidend beschouwde. De republiek werd ervan beschuldigd onder de invloed van het Japanse fascisme te staan. En Indonesiërs werden niet in staat geacht de situatie te kunnen controleren. Sutan Sjahrir, samen met Soekarno en Hatta een van de voorlieden van de republiek, heeft inderdaad toegegeven dat er gewelddadigheden plaatsvonden tegenover burgers met een witte huid, Indo-Europeanen en leden van etnische groepen die als collaborateurs van de kolonialen werden gezien. Dit heeft hij beschreven in een brochure met de titel Perdjoangan Kita, (Onze Strijd) die eind oktober 1945 werd uitgegeven. Dat geweld keurde hij af en ook Soekarno, Hatta en andere republikeinse leiders spraken zich daar tegen uit.

Zoals gezegd, geweld was vrij algemeen tijdens de Indonesische revolutie. Maar er was nog een factor die bijdroeg aan de gewelddadige ontlading. Daarvoor voer ik hier de journalist Rosihan Anwar op die ooggetuige was van de revolutie. In zijn memoires Kisah-Kisah Jakarta Setelah Proklamasi  (Verhalen van Jakarta na de Proklamatie) vertelt Anwar dat de spanningen opliepen nadat het bericht zich verspreidde over de terugkeer van Nederlandse soldaten samen met het geallieerde leger om de geïnterneerden uit de Japanse kampen te bevrijden. Het geallieerde leger kwam inderdaad uiteindelijk op 15 september 1945 aan in Jakarta. Vele pemoeda, jonge strijders, maakten zich zorgen over de Nederlandse terugkeer. De historische feiten wijzen erop dat Nederland probeerde Indonesië te rekolonisereen met gebruik van strijdkrachten.

Geschiedenis gaat inderdaad over wat al gebeurd is, niet over wat mogelijk zou zijn gebeurd. Maar wanneer je de omgekeerde feiten gebruikt om de geschiedenis te bekijken kun je de vraag stellen: wat als de Nederlandse regering toentertijd niet haar hartstocht om in Indonesië te heersen had gevolgd en niet was teruggekeerd om Indonesië te rekoloniseren? Zeker is dat de term ‘bersiap’ nu niet bekend zou zijn in Nederland.


Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 11 januari 2022.


‘Bersiap blijft, en het Rijksmuseum is niet woke’

$
0
0

In een opiniestuk betoogde een gastconservator van het Rijksmuseum dat de term Bersiap racistisch is. Directeur Taco Dibbits neemt daar afstand van. „Wij ontkennen op geen enkele wijze het geweld en het leed.”

Rijksmuseumdirecteur Taco Dibbets. Foto NRC/Inge van Mill.

Door Bart Funnekotter

Taco Dibbits wil meteen aan het begin van het gesprek duidelijk gezegd hebben: het Rijksmuseum doet de term ‘Bersiap’ niet in de ban. En die term is ook niet racistisch, aldus Dibbits. Het museum was deze week het middelpunt van een rel nadat Bonnie Triyana, een Indonesische gastconservator van de binnenkort te openen tentoonstelling ‘Revolusi, Indonesië onafhankelijk’, een opiniestuk in NRC had gepubliceerd. Daarin schreef hij dat „het team curatoren besloten [heeft] om het woord Bersiap niet te gebruiken als gangbare term die verwijst naar de gewelddadige periode in Indonesië tijdens de revolutie”. Reden: als het begrip „in zijn algemeenheid” wordt gebruikt, heeft het „een sterk racistische lading”.

De term Bersiap (letterlijk: ‘wees paraat’) staat in Nederland voor de fase (eind 1945-begin 1946) in de Indonesische revolutie waarin vele duizenden (Indische) Nederlanders, Chinezen en van ‘collaboratie’ verdachte Indonesiërs werden vermoord. Triyana vindt echter dat deze periode niet los gezien kan worden van al het geweld tijdens de revolutie – en dat daarom dus de term Bersiap niet meer gebruikt kan worden.

Zijn artikel leidde tot ophef in de Nederlands-Indische gemeenschap, aangifte bij de politie en Kamervragen. Dibbits, directeur van het Rijksmuseum, wil de gemoederen tot bedaren brengen. Hij geeft samen met conservator Harm Stevens tekst en uitleg en kiest daarbij zijn woorden zorgvuldig. Sommige antwoorden leest hij deels voor van papier.

Wat is er racistisch aan de term Bersiap?

Dibbits: „U citeert uit een opiniestuk. In het stuk staat wat de auteur daar racistisch aan vindt. Dat kan ik moeilijk voor hem verwoorden.”

Stevens: „Het woord racisme gebruiken wij niet.”

Heeft de heer Triyana, een van de vier conservatoren van de tentoonstelling, dan besloten op eigen houtje dit artikel in te sturen?

Dibbits: „Het is een opiniestuk. Dit is duidelijk zijn opinie. De tentoonstelling gaat over de Nederlandse én Indonesische geschiedenis. Wij vinden het als Rijksmuseum belangrijk beide delen van de geschiedenis te vertellen. Dus daarom hebben we ook twee Indonesische conservatoren uitgenodigd. Over de terminologie die we in de tentoonstelling gebruiken, is gesproken. De term Bersiap zal hij niet gebruiken, maar we gebruiken hem wel in de tentoonstelling en in het begeleidende boek.

„Wat ik duidelijk wil zeggen: het Rijksmuseum schrapt de term Bersiap dus niet én wij ontkennen op geen enkele wijze het geweld en het leed waarnaar de term verwijst. Die suggestie is wel gewekt in de media. Wij leggen de term uit, we duiden hem en plaatsen hem in de historische context van al het geweld in die tijd. In het opiniestuk geeft Bonnie Triyana aan dat hij er zélf de voorkeur aan geeft om het woord niet te gebruiken.”

Nou, hij schrijft dat het team curatoren iets besloten heeft. Is dit artikel de deur uitgegaan zonder dat zij ernaar gekeken hebben?

Dibbits: „Het stuk is op persoonlijke titel geschreven.”

Is het vooraf ingezien door u of uw afdeling communicatie?

Dibbits: „Het is niet ingezien. Het stuk is op persoonlijke titel geschreven.”

Het is dus niet de mening van de andere conservatoren?

Dibbits: „Nee.”

U plaatst de Bersiap in de tentoonstelling in de context van al het geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. Sommige mensen vinden dat daarmee het genocidale karakter ervan tekort wordt gedaan.

Stevens: „In de wetenschap is hier inderdaad een terminologische discussie over, maar het laatste woord is daarover volgens mij nog niet gezegd. We vertellen in onze tentoonstelling de persoonlijke verhalen van twintig mensen uit diverse bevolkingsgroepen, met behulp van objecten en teksten. Dit soort grote termen zijn daarvoor minder goed bruikbaar.”

In het tentoonstellingsboek schrijft u dat het Rijksmuseum probeert bij te dragen aan wederzijds begrip en verbinding tussen de vele groepen in de Nederlandse samenleving op wie de Indonesische revolutie een sterke, blijvende invloed heeft. Van begrip en verbinding leek weinig sprake de afgelopen dagen.

Dibbits: „Daarom lijkt het me ook goed dat mensen eerst de tentoonstelling zien voordat ze een oordeel vellen over wat het Rijksmuseum heeft gedaan. Er wordt nu een discussie gevoerd zonder dat helder is welk verhaal wij in de tentoonstelling vertellen.”

Dit soort onderwerpen – denk ook aan uw slavernijtentoonstelling van vorig jaar – zijn dermate polariserend dat er altijd wel iemand boos wordt. Kiest u met de inhoudelijke afwegingen die u maakt niet sowieso partij in een discussie – en is verbinden daardoor niet een illusie?

Dibbits: „Het is onze taak deze onderwerpen te agenderen. Wij geven kennis en stimuleren het gesprek. Als we dat níét zouden doen, wordt die polarisatie nog veel sterker.”

Het Rijksmuseum krijgt van sommigen het verwijt dat het de laatste tijd té progressief is, woke zelfs.

Dibbits: „Wij zitten niet in de progressieve hoek. Wij maken tentoonstellingen over belangrijke onderwerpen in de Nederlandse geschiedenis. Daar betrekken we verschillende conservatoren bij, zodat we een breed spectrum kunnen bieden aan het Nederlandse publiek. Daarbij geeft het museum ruimte aan dialoog, maar we dwingen geen meningen op.

„We hoeven ons niet schuldig te voelen of schaamte te hebben; de Nederlandse geschiedenis is. We moeten nu met zijn allen vooruit. Daaraan kan het Rijksmuseum een bijdrage leveren. Dat zo’n tentoonstelling vervolgens wordt gepolitiseerd, ligt niet aan ons. Ik beschouw mijzelf – en ook het Rijksmuseum – niet als woke. Wij staan als nationaal museum voor iedereen.”

Stevens: „Wij maken onze tentoonstellingen op basis van langdurig wetenschappelijk onderzoek. Daarmee wil ik niet zeggen dat het museum een neutrale plek is, maar er zit een stevige basis van research onder hetgeen wij laten zien. Ik zou dat niet progressief willen noemen, maar je zoekt wel naar nieuwe dingen. Wij zetten het raam open. Zo kan je een breder verhaal vertellen.”

Dit artikel verscheen eerder in NRC, 14 januari 2022.

Wat vinden Indonesiërs van de koloniale tijd?

$
0
0

Nederland en Indonesië hebben een gedeeld verleden, maar verschillende geschiedenissen. In een enquête van de Volkskrant en geschiedenissite Historia noemen Indonesiërs hoofdrolspelers waar bijna geen Nederlander van heeft gehoord.

Door Noël van Bemmel

Het is geen onderwerp dat gezellig ter sprake komt met Indonesiërs tijdens het surfen op Bali of het beklimmen van de Borobudur op Java: wat is volgens jullie de zwartste bladzijde uit onze koloniale geschiedenis? Denk je dan aan de genocide op de Banda-eilanden, of de gedwongen aanplant van gewassen in de 19de eeuw? Het Nederlandse militaire ingrijpen – de ‘politionele acties’ – na de Tweede Wereldoorlog?

Vraag een Indonesiër naar de belangrijkste Nederlander uit dat beladen verleden en hij zegt waarschijnlijk: Johannes van den Bosch, een gouverneur-generaal van wie bijna geen Nederlander heeft gehoord. Vraag naar de belangrijkste Indonesiër uit die tijd en de Javaanse prins Diponegoro drijft boven – nationale held in eigen land, onbekend in Nederland. Het illustreert hoever de geheugens uit elkaar lopen als het gaat over de koloniale tijd in Indonesië.

In Nederland groeit de belangstelling voor de zwarte kanten van de koloniale geschiedenis al jaren. In Hoorn wankelt Jan Pieterszoon Coen, de stichter van Jakarta, op zijn sokkel. Koning Willem-Alexander bood vorig jaar excuses aan namens het Nederlandse volk voor het gebruikte geweld in de onafhankelijkheidsoorlog. David Van Reybrouck verkocht afgelopen jaar meer dan 100 duizend exemplaren van zijn boek Revolusi over die bloedige strijd na 1945, veel Nederlanders bezochten de speelfilm De Oost, met een hoofdrol voor de mensenrechtenschendingen door militairen.

En er komt meer aan: in het Rijksmuseum opent op 11 februari de grote tentoonstelling Revolusi! over dezelfde strijd, en drie onderzoeksinstituten, waaronder het Niod, presenteren op 17 februari de eerste vijf van twaalf (!) nieuwe onderzoeken.

In de aanloop naar dit alles onderzocht de Volkskrant hoe Indonesiërs eigenlijk zelf terugkijken op de koloniale tijd. Hoe praten zij daarover, thuis of op school? Wat leren zij over deze periode? Vinden ze het raar dat Nederland nog steeds niet 17 augustus erkent als hun Onafhankelijkheidsdag? Hoe beleefden zij de koninklijke excuses en wat denken ze nu als Nederlandse vakantiegangers hen passeren op straat?

Om antwoorden te krijgen op deze vragen, stelde de Volkskrant een enquête op in samenwerking met de populaire Indonesische geschiedeniswebsite Historia, die 15 miljoen lezers heeft. Veelal jonge, hogeropgeleide Indonesiërs met belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken en geschiedenis.

2.729 Indonesiërs uit alle 34 provincies deden mee. Zoals de 32-jarige Riany, een salesmanager in havenstad Jayapura op Papoea. Zij noemt de aanleg van de befaamde Grote Postweg over Java een dieptepunt van de koloniale geschiedenis, vanwege de duizenden dwangarbeiders die daarbij omkwamen. Of de 50-jarige journalist Christian uit Kalimantan, die vindt dat Nederland en Indonesië samen – met wederzijds respect – hun gedeelde geschiedenis moeten bestuderen. De 31-jarige kredietanalist Satria uit Bogor schrijft trots dat zijn grootvader nog tegen de Nederlanders heeft gevochten en de 28-jarige ict’er Tashy uit Manado zegt vereerd te zijn dat een website als Historia en een buitenlandse krant nieuwsgierig zijn naar haar mening.

De vragenlijst is op 17 augustus – de Indonesische Onafhankelijkheidsdag – verspreid. Nederland erkent die dag wel de facto (feitelijk), maar niet de jure (wettelijk) als moment van onafhankelijkheid – dat is volgens Den Haag nog steeds 27 december 1949, toen Nederland zijn koloniale bewind zelf beëindigde. Het is een onderscheid dat moeilijk valt uit te leggen aan Indonesiërs. Van de respondenten vindt 76 procent dat Nederland alsnog 17 augustus 1945 moet erkennen als geboortedatum voor de staat Indonesië. Belangrijker vinden velen dat Nederland een gebaar maakt naar de nabestaanden van slachtoffers en veteranen. En daarna zand erover. Een jonge vrouw uit Yogyakarta: ‘We kunnen het verleden niet uitwissen. Maar het is beter om nu niet boos te zijn en wraak te willen, maar om vooruit te kijken en te vergeven.’

Het opzetten van de enquête leidde tot stevige gesprekken over de vraagstelling tussen de teams van de Volkskrant en Historia. Maar uiteindelijk laat het resultaat zich best makkelijk samenvatten: 96 procent van de respondenten vindt het terecht dat de Nederlandse koning excuses heeft aangeboden, 78 procent vindt het hoog tijd voor herstelbetalingen en vrijwel niemand koestert wrok tegen de Nederlandse bezoeker van vandaag. ‘Je haat toch niet iemand, alleen maar omdat het de zoon van een rover is?’, schrijft een twintiger uit Banten.

De resultaten zijn niet representatief voor alle 275 miljoen Indonesiërs; 69 procent van de respondenten volgde bijvoorbeeld een universitaire opleiding en 19 procent is vrouw. De interessantste resultaten, zo blijkt, laten zich niet samenvatten in staafdiagrammen en taartpunten. Die zitten verstopt in duizenden antwoorden – soms paginalang – op de zes open vragen. Zo menen veel respondenten dat veel slechte dingen in het Indonesië van vandaag – corruptie, bureaucratie, racisme – een erfenis zijn van het Nederlandse koloniale bewind.

‘De diepste wond zit van binnen’, schrijft een jonge botaniste uit Banten. ‘In ons collectieve geheugen dat van generatie op generatie is doorgegeven, als gevolg van onderdrukking en vernedering.’ De toon is doorgaans bitter. ‘De Nederlanders waren wrede onderdrukkers, erger dan de Britten die tenminste nog probeerden hun kolonies te ontwikkelen. Hun nalatenschap: slecht bestuur, corruptie en oneerlijke wetten’, schrijft een financieel controleur uit Jakarta.

Ronduit vijandig zijn de meeste respondenten uit Atjeh, het sultanaat dat eind 19de eeuw na dertig jaar oorlog werd onderworpen en aan de kolonie toegevoegd. Een oudere man: ‘Ik kan niet vergeven wat ze in Atjeh hebben gedaan. Zelfs niet in het hiernamaals.’ Veel provinciegenoten wijzen er fijntjes op dat Atjeh formeel nog steeds in staat van oorlog is met Nederland, zodat de provincie nooit aan Indonesië overgedragen had kunnen worden. Een veertiger uit Atjeh: ‘Jullie vielen ons land binnen en ontketenden een van de bloedigste en langste koloniale oorlogen uit de menselijke geschiedenis!’

Anderzijds stellen veel respondenten dat het huidige Indonesië waarschijnlijk niet zou hebben bestaan zonder de koloniale overheersing door Nederland. ‘Dan zou de archipel nog steeds een verzameling koninkrijken en volken zijn, een beetje zoals Europa’, meent een inwoner van Yogyakarta. Nederland liet volgens hem en veel anderen op brute wijze zien dat één groot rijk mogelijk was.

Sommigen prijzen de bijdrage van Nederland op het terrein van botanie, zoölogie, antropologie en architectuur. Infrastructuur wordt ook genoemd, waarbij een twintiger uit West-Java toevoegt dat de wegen en spoorlijnen louter zijn aangelegd om de commerciële producten van Indonesië snel af te voeren. Alle respondenten benadrukken: de positieve punten wegen niet op tegen de negatieve.

‘Geschiedenis bestaat uit vele perspectieven’, zegt de Indonesische historicus Bonnie Triyana, die als hoofdredacteur van Historia de enquête hielp opzetten. Hij is tevens medecurator van de komende tentoonstelling in het Rijksmuseum en direct betrokken bij de teruggave van kunstvoorwerpen door Nederlandse musea. ‘En die perspectieven kunnen ook nog eens verschuiven!’

Als voorbeeld noemt hij de Javaanse prins Diponegoro, die in de 19de eeuw een opstand leidde tegen het koloniale bewind (de gangbare term in Indonesië luidt penjajahan, bezetting). ‘Volgens Nederlandse historici was Diponegoro lange tijd een bandiet, nu is hij een nationale held.’ De uitkomsten van de enquête laten volgens Triyana goed zien hoe invloedrijk schoolboekenschrijvers zijn. ‘Hun keuzen doen ertoe; zij vormen ons nationale geheugen.’

Neem de vraag naar de belangrijkste Nederlander tijdens de koloniale periode. Het verbaast Triyana niet dat Johannes van den Bosch hoog scoort. Hetzelfde geldt voor het Cultuurstelsel, de gedwongen aanplant van commerciële gewassen in de 19de eeuw, dat door de meeste respondenten naar voren wordt geschoven als dieptepunt van 350 jaar Nederlandse overheersing. ‘Die twee zitten in één lespakket om uit te leggen hoe oneerlijk het koloniale systeem was.’ Volgens de hoofdredacteur legt iedere leraar uit dat Nederland geld nodig had na de Java-oorlog en Van den Bosch daarom het Cultuurstelsel invoerde. ‘1 cent voor de arme boer en 1 miljoen gulden voor de koffiemakelaar aan de Lauriergracht! Die les is zo pijnlijk, dat vergeet niemand.’

Veel Indonesische scholieren bezoeken met hun klas het Nationaal Museum onder het Merdekaplein in Jakarta. Daar wordt de geschiedenis van hun land verteld. Of liever: gevisualiseerd in 51 diorama’s met poppetjes en fraai beschilderde decors. De Nederlanders zijn daarin makkelijk te herkennen aan hun witte tropenhelmen te midden van opzichters met zwepen en koelies die ploeteren in de zon. Bejaarde veteranen met medailles op de borst geven toelichting aan bezoekers.

In die kijkdozen onder het Nationale Monument schitteren louter nationale helden als Soekarno (eerste president), Mohammad Hatta (vicepresident), Tan Malaka (communistenleider), generaal Sudirman (bevelhebber tijdens de onafhankelijkheidsstrijd) en prins Diponegoro (adellijke opstandeling). Ook in de enquête komen deze mannen prominent langs. Maar respondenten schuiven ook in Nederland minder bekende personen naar voren als Kapitan Pattimura (1783-1817), de Molukse Robin Hood die Fort Duurstede veroverde. Of Imam Bonjol (1772-1864), de islamitische leider van een burgeroorlog op Sumatra; Agus Salim (1884-1954), journalist, moslimleider en staatsman; en Tjoet Nja Din (1848-1908), vrouwelijke guerrillaleider op Atjeh die zes jaar standhield tegen een Nederlandse overmacht. Wat ook opvalt: veel respondenten noemen Eduard Douwes Dekker, beter bekend als Multatuli (1820-1887), als een belangrijke Indonesische schrijver. Deze Nederlander schreef uiterst kritisch over het koloniaal bewind.

De respondenten, zoals gezegd veelal hogeropgeleid, noemen nadrukkelijk gebeurtenissen en leggen historische verbanden die niet worden behandeld in de officiële diorama’s van hun overheid. Zoals de samenwerking van de inlandse vorsten met de Nederlandse kolonisator, of die tussen de Japanse bezetter en de eerste president Soekarno, een gevoelig onderwerp in Indonesië. Na de oorlog weigerde Nederland om deze reden te onderhandelen met Soekarno. De Japanse bezetting was volgens veel respondenten niet meer dan een voortzetting van de kolonisatie, alleen dan nog veel wreder. ‘Psychopaten’, schrijft een respondent. Tijdens de Tweede Wereldoorlog stierven 4 miljoen Indonesische burgers door hongersnood en dwangarbeid, tegen 10- tot 16 duizend Nederlanders en indo’s in interneringskampen.

‘Het is een leuk en interessant onderzoek’, zegt emeritus hoogleraar Indonesische geschiedenis Henk Schulte Nordholt (Universiteit Leiden), die niet betrokken is bij het project. Komende maand publiceert hij samen met een collega het boek Merdeka! (Vrijheid) met daarin veel aandacht voor het Indonesische perspectief. De enquête geeft volgens hem een goed beeld van de manier waarop het hogeropgeleide deel van Indonesische samenleving nadenkt over de koloniale periode. ‘Ik bespeur een enorme behoefte om aan die ijzeren greep van hun nationalistische geschiedschrijving te ontkomen.’

In Indonesië is volgens Schulte Nordholt alleen plaats voor helden. ‘De 100 duizend doden van de revolutie herdenken ze bijvoorbeeld niet. En Nederlanders zijn in hun geschiedenisboeken altijd de slechterik.’ Voor een groot deel klopt dat ook, stelt de Indonesië-kenner, maar dat is volgens hem niet het hele verhaal. Als voorbeeld noemt hij de rol van Indonesiërs in het koloniale bestuur. ‘De inheemse adel bestuurde de provincies namens Nederland, het leger bestond voornamelijk uit Indonesiërs, evenals ruim 70 procent van de koloniale bureaucratie. Waar ligt dan de grens tussen inheems en koloniaal? Die vraag wordt volgens hem pas sinds kort onderzocht door ‘enkele dappere collega’s’ in Yogyakarta.

Het klopt deels dat het koloniale beleid negatief doorwerkt tot op de dag van vandaag, stelt Schulte Nordholt. ‘Neem racisme. In het prekoloniale tijdperk maakten vorsten uit het westen al mensen uit het oosten van de archipel tot slaaf, op grond van etnische verschillen, maar de Nederlanders hebben de raciale scheidslijnen strakker getrokken en in wetten gegoten. Hoe witter, hoe beter.’ Het denken in die termen is volgens de onderzoeker blijven hangen, waardoor veel Indonesiërs nog altijd neerkijken op landgenoten uit Oost-Indonesië en een hekel hebben aan Chinezen. ‘Pas sinds kort zie ik enige solidariteit ontstaan tussen Javaanse activisten en demonstranten in Oost-Timor of Papoea. Iedereen moet kennelijk eerst een onzichtbare koloniale grens over.’

Op het gebied van corruptie ziet Schulte Nordholt het verband niet. ‘De VOC was zeker corrupt, maar corruptie is overal een probleem. Ook in Thailand, bijvoorbeeld, en dat is nooit een kolonie geweest.’

Zowel Triyana als Schulte Nordholt pleit voor een tweede enquête over de koloniale tijd in Indonesië, maar dan onder Nederlanders. Want perspectieven zijn moeilijk te veranderen, stellen beide historici, maar je kunt ze wel verzamelen en met dat materiaal een dialoog tussen beide landen in gang zetten. Ook hopen zij dat op termijn de geschiedenislessen in beide landen minder zwart-wit zullen worden. Schulte Nordholt: ‘Je kunt ook meerdere perspectieven aanbieden in de klas. Dat levert dan stof voor discussie op en dat maakt zo’n les alleen maar interessanter. Dat kunnen leerlingen prima aan.’

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in De Volkskrant, 13 januari 2022.

Met medewerking van Michel Maas.


‘Het Indonesische geweld tegen Nederland kwam niet uit de lucht vallen’

$
0
0

Als gastcurator van een tentoonstelling over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd voert historicus Bonnie Triyana verhitte discussies in het Rijksmuseum. Zijn standpunten staan soms lijnrecht tegenover die van de Nederlanders.

Bonnie Triyana is historicus en hoofdredacteur van onlinetijdschrift Historia.
Beeld Linelle Deunk.

Door Michel Maas

Historicus Bonnie Triyana (42) was nog niet geboren toen de geschiedenis waarover hij spreekt zich voordeed. Zelfs zijn vader was er toen nog niet. Zijn grootvader was erbij en vocht tegen de Nederlanders in wat ze in Indonesië de revolusi noemen. Het is tevens de titel van de tentoonstelling die in februari in het Rijksmuseum te zien is, waaraan Triyana als gastcurator meewerkt.

De revolusi, de vrijheidsoorlog die woedde van 1945 tot 1949, is alweer twee generaties geleden en dat schept een rustgevende afstand tot het onderwerp, zou je zeggen. Het is in ieder geval lang genoeg om niet zoveel last meer te hebben van de trauma’s van toen, en kort genoeg om nog van zijn grootouders te kunnen horen wat er destijds is gebeurd. Maar Triyana ziet alweer een nieuwe generatie historici opkomen die weer heel anders naar de historie kijkt, ‘humanistischer’ en met meer vrijheid. Dat houdt hem wakker en het houdt hem scherp, en het levert het bewijs dat de geschiedenis, en de revolutie, nooit is afgelopen.

Bonnie Triyana is een sleutelfiguur in de Indonesische geschiedeniswereld. Hij is secretaris van de Indonesische regeringscommissie die de teruggave van historisch erfgoed door Nederland moet begeleiden en hoofdredacteur van het onlinetijdschrift Historia, een rol waarin hij betrokken was bij de Indonesië-enquête van de Volkskrant.

Tijdens een bezoek aan Nederland wordt de tijd van Triyana tot de laatste seconde benut door het Rijksmuseum. Gewillig laat hij zich in Amsterdam van meeting naar meeting slepen, maar de gewilligheid houdt op zodra de discussies beginnen. Dan gooit hij zijn standpunten op tafel, die soms lijnrecht indruisen tegen wat de Nederlanders willen horen.

Als gastcurator is Triyana een van de belangrijkste Indonesische stemmen die van Revolusi een tweerichtingstentoonstelling moeten maken, waarin evenveel plaats wordt ingeruimd voor de Indonesische versie als voor de Nederlandse versie van wat er in de jaren veertig gebeurde. Daarvoor moet hij onverwacht veel praten, want de Nederlandse versie heeft hier diepe wortels en de Indonesische kijk stuit vaak op onbegrip en, soms heftige, emoties.

Op nostalgie kun je Triyana niet gauw betrappen. ‘Nederlanders zijn in Indonesië neergeplant, ze leefden in hun eigen enclaves, ze hadden hun eigen cultuur, ze creëerden hun eigen muren. Nederlanders kwamen naar het land om er heer en meester te zijn, ze hadden grote bedrijven en plantages, en grote huizen waarin ze leefden als meesters.’

Veel gezamenlijks is er niet aan, en hoe het afliep was nog minder fraai: de Nederlanders bleven koloniale meesters tot ze in 1942 capituleerden voor de Japanners. Toen de Japanners in 1945 weer verdwenen, kwamen de Nederlanders terug, ditmaal om het inmiddels vrije Indonesië te ‘re-koloniseren’, zoals hij het noemt. Ze vielen een land binnen dat niet langer van hen was. Dat is een van de dingen waarover in Nederland fundamenteel anders wordt gedacht. Probeer die twee ideeënwerelden maar eens op één lijn te brengen.

Als we hem spreken, heeft Triyana net weer een pittige meeting achter de rug met mensen van het Rijksmuseum, die een deel van de tentoonstelling willen wijden aan de ‘Bersiap’-periode. De historicus weigert de term Bersiap te gebruiken, en dat moet hij nu voortdurend uitleggen, want in Nederlandse ogen is vooral die Bersiap cruciaal. Voor Nederlanders staat die term voor een periode van geweld in 1945-’46 waarin jacht werd gemaakt op Nederlanders, indo’s, Chinezen en wie er verder met het koloniale bewind had geheuld, en waarin duizenden Nederlanders in Indonesië bruut zijn afgeslacht door paramilitaire pemoeda’s.

Voor Indonesiërs betekent het woord bersiap alleen maar ‘geef acht’ of ‘wees paraat’. Zij kennen het niet anders, zegt Triyana, want het is ze nooit geleerd. Voor hen bestaat er geen Bersiap-periode: zo wordt het op Indonesische scholen niet onderwezen. Voor Indonesiërs is er überhaupt nooit een periode geweest, er was alleen strijd, er was chaos, en geweld, en dat was er van alle kanten, vier jaar lang. (Het Rijksmuseum schrapt het woord overigens niet uit de tentoonstelling en begeleidende publicaties, maar voorziet het wel van aanvullende uitleg en context.)

Het Indonesische geweld is niet uit de lucht komen vallen, zoals vaak wordt gesuggereerd, zegt Triyana. ‘Het gebeurde echt niet in één nacht. Het is niet zo dat de Indonesiërs ineens allemaal mata gelap werden (een waas voor de ogen kregen, red.). Dat is het beeld dat wordt opgeroepen: voor Nederlanders zijn Indonesiërs mata gelap en omgekeerd is voor Indonesiërs elke Nederlander in dat verhaal een penjajah (koloniaal, red.).’

Bersiap is een Nederlandse term, die uitsluitend hoort bij de Nederlandse versie van de geschiedenis. Bonnie Triyana vreest een zwartwitversie van de geschiedenis. Voor een verhaal dat we al kennen, en een enquête waarvan je niets nieuws leert. Het verhaal waarin Indonesië zegt dat het op 17 augustus 1945 onafhankelijk is geworden, en Nederland volhoudt dat dat pas in 1949 gebeurde. Het verhaal waarin Indonesië de ‘politionele acties’ agresi militer noemt en Nederland zegt: de Bersiap, dát was pas agressie.

‘Het Indonesische verhaal is altijd geweest: we vochten tegen elkaar en toen hebben we gewonnen. We zien onszelf altijd als de overwinnaar, de juara penjuangan revolusi. Hier in Nederland hoor je altijd het andere verhaal, en dat is altijd pijnlijk en treurig. Niet alleen omdat ze hebben verloren – ze zeggen: ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ – maar omdat veel mensen er het slachtoffer van zijn geworden.’

De twee verhalen moeten bij elkaar worden gebracht, op een evenwichtige manier, zegt Triyana. ‘Alle woede, alle teleurstelling, alle problemen explodeerden toen. Na de proklamasi (het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1945, red.) werden de mensen boos en richtten ze zich tegen Nederlanders. De blanken hadden al veel geleden in de kampen, dat moeten we erkennen. Toen ze na de proklamasi werden vrijgelaten, werden ze ook nog eens het doelwit van de woede van de mensen. Indonesiërs gaven de Nederlanders de schuld van alle problemen – de Nederlandse gemeenschap, de indogemeenschap. Die woede was diep geworteld in alles wat er vóór de Tweede Wereldoorlog was gebeurd, in de koloniale periode.

‘Hoe moet je dat in een enquêtevraag stoppen? Als we Indonesiërs naar de Bersiap vragen, ruiken ze hooguit iets fishy, en denken ze: wat wil je van ons horen? Je kunt ze vragen naar het geweld van 1945, maar als je in je vraag een term gebruikt die alleen door jouw volk wordt gebruikt, en je vraagt dat dan aan mijn volk, dan is dat iets wat ze niet begrijpen. Met de term neem je een standpunt in, en dwing je ons ook een standpunt te kiezen. Wat voor antwoorden krijg je dan?

‘Als intellectuelen, als historici willen we die periode begrijpen. Wat heb je er dan aan om een term te kiezen die verbonden is aan één groep? Dat zeg ik niet omdat ik Indonesiër ben en patriottisch. Het is gewoon heel problematisch. We willen wijzer worden. Niet anderen de schuld geven, niet het slachtoffer spelen.’

Maar zwijgen over de Bersiap lijkt op schoonwassen, zullen Nederlanders zeggen.

‘Ik erken het geweld, ik wil niks schoonwassen. Maar als je Bersiap zegt en het over niets anders hebt, wil je Indonesië als dader bestempelen, en daarmee wil je zelf je handen schoonwassen. Daarom gebruik ik liever een neutrale term. Laten we het ‘geweld’ noemen.’

Triyana stelt daarna een tegenvraag: ‘Waarom doen we deze enquête? Wat is het doel? Waarom doen wij mee? Wij doen mee omdat we willen weten wat mensen weten over Nederlands kolonialisme, hoe ze het Nederlands kolonialisme zien in Indonesië. We willen weten hoe het geschiedenisonderwijs de mensen heeft beïnvloed. We hebben besloten mee te doen aan de enquête van de Volkskrant omdat we willen weten hoe de geschiedenislessen op school de antwoorden van de deelnemers hebben beïnvloed. Wat ze hebben geleerd en hoe die kennis is overgedragen van een generatie op de volgende.’

De Bersiap-vraag was niet de enige die volgens Triyana was bedoeld om het beeld van Nederland als koloniale heerser wat op te poetsen. Nog zo’n vraag is of er ook goede dingen zijn gebeurd. ‘Nederlanders zijn meer dan driehonderd jaar in mijn land geweest, dat was niet alleen maar leuk’, zegt hij, en dat is bedoeld als understatement. Volgens hem is de kolonie in alles wat zij deed gericht geweest op exploitatie, van mensen en grondstoffen, en deed ze dat erg efficiënt – niet samen met, maar ten koste van de Indonesiërs. Als er iets goeds was, was dat hoogstens een bijproduct van die uitbuiting.

‘Neem het onderwijs. Sommigen zien daar iets positiefs in. Veel Indonesiërs konden immers studeren, maar ik ben het eens met wat Soekarno destijds tegen de Landraad in Bandung zei: we kregen de universiteit in Bandung om meer intellectuelen te hebben, maar die intellectuelen waren alleen maar goedkope arbeidskrachten voor de Nederlanders, zodat ze geen dure krachten meer uit Nederland hoefden te halen. En het was maar een heel kleine bovenlaag die daarvan profiteerde: alleen de kinderen van hooggeplaatsten mochten dat, de zoon van een arme betjakrijder niet.

‘Of al die mooie historische gebouwen die Nederland heeft neergezet, en die prachtige spoorlijnen en irrigatiewerken. Als je dat vergelijkt met wat Indonesië in 76 jaar onafhankelijkheid zelf heeft gebouwd, kan ik alleen maar zeggen: wij hebben meer gebouwd. En de koloniale regering heeft de spoorwegen niet alleen aangelegd om mensen van de ene plaats naar de andere te vervoeren, maar ook om de grondstoffen uit het hinterland naar de kust te brengen om ze naar Nederland te brengen en daar te verkopen. Dus waarom vraag je daarnaar? Waarom stel je zulke vragen? Om te horen dat de kolonie ook positieve kanten had? Ik zie daar geen essentiële boodschap in.’

Indonesië zelf heeft natuurlijk ook zijn zwakke kanten. De Indonesische leider Sutan Syahrir, die Triyana duidelijk bewondert, schreef destijds al dat de proklamasi de nationale revolutie was, maar dat was pas de eerste stap: ‘We moesten nog een tweede stap zetten, de stap naar een democratische revolutie. We moesten een egalitaire bevolking creëren, en die hebben we nog niet: Indonesiërs definiëren zichzelf nog steeds volgens etniciteit, religie.’

Aarzelend voegt Triyana er 76 jaar later aan toe: ‘Ik geloof wel dat de mensen nu beter worden in Indonesië. In 1945 kon 80 procent van de bevolking niet lezen. Nu zitten ze op internet, ze zijn open-minded geworden.’

Naast de term Bersiap ligt ligt ook het handelen van Soekarno, en zijn collaboratie met de Japanners, gevoelig in het lezen van de geschiedenis door Indonesiërs en Nederlanders. Ook de vraag daarover heeft hij geschrapt. In het Nederlandse verhaal is Soekarno een verrader, een collaborateur, een moordenaar. In Indonesië is hij een held en de grondlegger van de natie, maar voor sommigen ook een man over wie je maar beter kunt zwijgen.

Met goedvinden van Soekarno ronselden de Japanners tijdens de bezetting miljoenen dwangarbeiders (romusha), onder meer voor de aanleg van spoorlijnen. Mogelijk honderdduizenden – niemand kent de exacte getallen – kwamen om door ontberingen en geweld. Voor Nederland was deze collaboratie met de Japanners aanleiding om jarenlang absoluut te weigeren met Soekarno te spreken. Ze achtten hem medeplichtig aan de verschrikkingen in de kampen waarin de Japanners de Nederlanders hadden geïnterneerd.

Voor de Volkskrant was dat aanleiding er een vraag over te stellen, maar Triyana hield de collaboratie uit de enquête. Niet om Soekarno te sparen, zegt hij. Over Soekarno’s collaboratie is in zijn eigen land ook geschreven. ‘Soekarno werd destijds al een mandor romusha genoemd, of een mandor Jepang (Japanse slavenopzichter, red.), en Syahrir noemde hem zelfs een budak Jepang (slaaf van Japan, red.)’, dus dat is niet het probleem om het onderwerp niet in de enquête op te nemen.

‘Probleem is dat Soekarno nog altijd politiek relevant is. Hij is natuurlijk de grondlegger van de natie, maar wat tegenwoordig nog zwaarder weegt: de politieke partij die nu in Indonesië aan de macht is, de PDI-P, is de partij van Soekarno’s dochter Megawati en van president Joko Widodo, en die partij regeert nog altijd in zijn naam. Dat feit zou elk antwoord op een enquêtevraag politiek geladen maken. Voorstanders van de regering zouden hem prijzen en tegenstanders zouden nare dingen over hem vertellen. Wat zouden die antwoorden historisch gezien betekenen?’

Zijn eigen antwoord op deze niet gestelde vraag wil hij overigens wel geven: ‘Nederland gaf zich over aan de Japanners. Indonesië werd daarmee een soort niemandsland: als de Japanners zouden vertrekken, zou het van niemand meer zijn. Wat had ik gedaan als ik Soekarno was geweest? Er waren twee mogelijkheden: vechten tegen de Japanners en sterven of gevangen worden, of de Japanners gebruiken voor je doel. Dit was de kans, de enige kans die Indonesië had om de natie te bevrijden van het kolonialisme, een kans die ons door de oorlog in de schoot was geworpen.’

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de Volkskrant, 14 januari 2022.

Aangifte tegen Rijksmuseum om gebruik term ‘bersiap’ in expositie

$
0
0
Rijksmuseum in Amsterdam. Foto ANP.

Het Comité Nederlandse Ereschulden, dat opkomt voor slachtoffers van Nederlands kolonialisme, heeft aangifte tegen het Rijksmuseum in Amsterdam gedaan vanwege discriminatie en groepsbelediging. Aanleiding is het gebruik van de term ‘bersiap’ in de tentoonstelling Revolusi! over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Volgens de stichting is deze term racistisch en stigmatiserend.

Behalve tegen het museum zelf is er ook aangifte gedaan tegen museumdirecteur Taco Dibbits en curator Harm Stevens. De aangifte is vandaag online ingediend, zegt Jeffry Pondaag van het Comité.

Bersiap betekent in het Indonesisch ‘sta paraat’. In Nederland wordt de term gebruikt voor de gewelddadige periode direct na het eind van de Tweede Wereldoorlog, in de strijd om onafhankelijkheid van Indonesië. Jonge strijders vielen toen niet alleen Indische Nederlanders aan, maar ook Chinezen en Molukkers, iedereen die werd verdacht van steun aan de Nederlandse kolonisator.

Aanvankelijk leek het erop dat de term in de tentoonstelling van het Rijksmuseum niet zou worden gebruikt. De Indonesische gastcurator en historicus Bonnie Triyana schreef in een opiniestuk in NRC dat de term werd vermeden omdat die een racistische lading heeft. Later meldde het museum dat het anders zat.

Niet in de ban

Directeur Dibbits zei tegen NRC dat de term niet in de ban is gedaan en dat die wat hem betreft ook niet racistisch is. “Wij leggen de term uit, we duiden hem en plaatsen hem in de historische context van al het geweld in die tijd.” In het interview benadrukt hij dat Triyana een opiniestuk schreef. “Het is op persoonlijke titel geschreven.”

Het Comité Nederlandse Ereschulden is daar verbolgen over. “Het Rijksmuseum gaat willens en wetens door met het gebruik van een term die Indonesiërs op een koloniale wijze stigmatiseert”, staat in een verklaring op de site van het comité. “Het hele concept van de bersiap voedt het racistische cliché dat Indonesiërs beestachtige wilden zijn. De term wordt ook gebruikt om het kolonialisme te legitimeren door te praten in de trant van: waar twee vechten hebben twee schuld.”

Volgens het Comité wist het woord bersiap de koloniale machtsverhoudingen uit. Het wordt “onterecht voorgesteld als een etnische strijd terwijl het een vrijheidsstrijd was tegen een buitenlandse bezetter”. Daarmee worden de Indonesische doden uitgewist, zegt Pondaag.

Het Comité Nederlandse Ereschulden zette zich eerder onder meer in voor de slachtoffers van het bloedbad dat Nederlandse militairen aanrichtten in Rawagede op Java in 1947.

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 21 januari 2022.

‘Bersiap’: negeren van het Nederlandse kolonialisme

$
0
0

De discussie over het wél of niet gebruiken van het begrip bersiap in een Rijksmuseumtentoonstelling is inmiddels ook opgepikt in Indonesië. De in Amsterdam woonachtige journalist Aboeprijadi Santoso schreef een artikel voor The Jakarta Post.

Jonge Indonesische vrijheidsstrijders in de buurt van Djokjakarta.

Door Aboeprijadi Santoso

Een Indonesische historicus is in Nederland mikpunt geworden van een publieke woede. Een controverse leidde tot bijna hysterische properties na de aankondiging dat de term ‘bersiap’ (sta paraat) tijdens een speciale tentoonstelling volgende maand in het Rijksmuseum met de titel ‘Revolusi, Indonesische onafhankelijkheid’, – de eerste in zijn soort – niet meer zou worden gebruikt.

Om de tentoonstelling in te leiden schreef gastconservator Bonnie Triyana, de hoofdredacteur van de Indonesische website Historia, voor het NRC een opiniestuk waarin werd gesuggereerd dat ‘het woord bersiap niet mag worden gebruikt in de periode na de Japanse capitulatie, omdat het een racistische toon draagt.’

De reactie van het publiek was overweldigend.

Bersiap is een Indonesisch woord maar geen Indonesisch begrip. Veel Indonesiërs gebruikten termen als rampokan (overval), serbuan (aanval) en dergelijke om de aanvallen van vrijheidsstrijders tijdens de revolutionaire onafhankelijkheidsstrijd aan te duiden.

In de Nederlandse context draagt ​​het begrip echter een diep emotionele waarde, en leidt tot grote woede, omdat het verwijst naar de gewelddadige aanvallen en de moorden op duizenden Indischen van gemengde Nederlands-Indonesische afkomst en veel Ambonezen en anderen die toen als pro-koloniaal werden beschouwd. Bersiap was een kreet die de revolutionaire jeugd gebruikte als reactie op de komst en vernedering door de Nederlandse troepenmacht die na de Japanse capitulatie in 1945 met de Britse bondgenoot terugkeerde.

Hoe vreemd dit voor de meeste Indonesiërs ook moge klinken: voor de Nederlanders en Indischen die het slachtoffer werden van massaal geweld raakt het begrip een open zenuw en is diep pijnlijk. Het moge duidelijk zijn – en dient dus gerespecteerd – dat het een symbool is geworden van hun lijden.

De reactie van het publiek kwam snel. Een organisatie genaamd Federatie van Nederlands-Indisch (FIN), opgericht door de eerste en tweede generatie van de Indische gemeenschap, schreef een protestbrief en dreigde het Rijksmuseum voor de rechter te brengen. Soortgelijke woede-uitingen volgden. Het museum gaf daarop snel toe en liet weten tijdens de tentoonstelling het woord bersiap wel degelijk te gebruiken.

Wat was gebeurd? Bonnie had een kopie van zijn column naar het Rijksmuseum gestuurd daags voordat deze door NRC Handelsblad werd gepubliceerd. Er kwam geen reactie van het museum. Er was inderdaad geen correctie of speciale opmerking hierover van het museum toen het zijn eerste persconferentie hield op 11 januari, toen de complexiteit van de periode werd uitgelegd.

Gezien de woedende reacties van het publiek zei museumdirecteur Taco Dibbits echter enkele dagen later tegen de krant: ‘De term bersiap zal niet worden verboden (…) We gebruiken het in de tentoonstelling en in de inleiding van het boek. Gebruik van het woord zal niet worden verboden. We zullen het geweld en het lijden waar de term naar verwijst niet ontkennen.’ Over Bonnie’s artikel zei hij: ‘dat is zíjn mening’. Vreemd genoeg ontkende hij dat het museum Bonnie’s artikel had ontvangen voordat dit werd gepubliceerd.

Ook de krant is van koers veranderd. Bonnie’s artikel, eerst getiteld ‘Verbied het woord bersiap omdat het racistisch is’ (NRC-website, 10 januari), is nu, enigszins eufemistisch, zo niet verontschuldigend, veranderd in ‘De vereenvoudigende term bersiap is niet goed voor de periode’ (NRC-artikel 12 januari).

Hoe om te gaan met de controverse?

Het is duidelijk dat het Nederlandse gebruik van de term bersiap eenzijdig en bekrompen is. Het was een etnocentrisch begrip omdat de Nederlanders – de slachtoffers en hun families – het uitsluitend gebruiken voor het geweld dat de Indonesische revolutionaire jeugd veroorzaakte tegen hen en Indonesische Chinezen, en andere slachtoffers, namelijk de lokale bevolking die ook als Nederlandse collaborateurs werden beschouwd, negeren.

Er waren namelijk wel degelijk gelijksoortige geweldsuitbarstingen onder Indonesiërs, zoals die in de steden Brebes, Tegal en Pemalang aan de noordkust van Midden-Java (genaamd peristiwa tiga daerah), in Surakarta (revolusi sosial), Noord-Sumatra, Atjeh (Cumbok) en Bali (Margarana), alle gepleegd door de lokale bevolking tegen lokale aristocraten en ambtenaren die als pro-Nederlands werden beschouwd. Zowel de bersiap-acties als deze opstanden waren een essentieel onderdeel van de revolutie, zoals ik eerder aangaf in mijn artikel in The Jakarta Post (15 november 2017).

Bovendien vertelde voormalig minister van Buitenlandse Zaken Roeslan Abdulgani mij in een interview in 1996 dat de bersiap werd voorafgegaan door weken van Britse bombardementen tijdens de heilige maand Ramadan in 1945, die toenmalig president Soekarno en premier Sjahrir ertoe brachten op te roepen tot een beëindiging van het geweld.

Dus waarom hebben Nederlanders een zeer selectief geheugen? Dat was ook het eerste deel van Bonnie’s standpunt. Verder suggereert Bonnie dat deze selectiviteit een racistische emotionele ondertoon heeft, wat destijds ook van belang was. Want zou er wel een bersiap zijn geweest, concludeert hij, als de Nederlanders niet waren teruggekeerd om Indonesië opnieuw te koloniseren?

De vorm en aard van dit racisme is misschien discutabel, maar om te suggereren dat bersiap de moeder was van alle geweld, en tegelijkertijd de strijd voor vrijheid van het volk te ontkennen, dat is een te eenzijdige benadering. Dit impliceert inderdaad een zekere mate van racisme, want het bersiapgeweld werd mogelijk gemaakt door aanhoudend racisme en onrecht in de voorafgaande decennia die de geschiedenis van het Nederlandse kolonialisme kenmerkten.

Tenslotte, ironisch genoeg kan deze bersiap-controverse ook zo zijn nut hebben. Het biedt de Nederlands-Indische gemeenschap, een ondergewaardeerd deel van de Nederlandse samenleving, de mogelijkheid om de specifieke context van bersiap beter te leren kennen. En een museum heeft de taak een open en evenwichtige kijk op de geschiedenis en de aard van het kolonialisme te bieden.

Dit artikel verscheen eerder in Engelse versie onder de titel ‘Bersiap: ignoring Dutch colonialism’ in The Jakarta Post, 20 januari 2022. Vertaling: Java Post.

De vorige trein

$
0
0

Gebruik van het woord ‘bersiap’ staat ter discussie. Bert Immerzeel graaft in zijn geheugen, en komt uit in…. Utrecht.

Utrecht Centraal

Door Bert Immerzeel

Jaren geleden reisde ik met de trein via Utrecht Centraal. Het was een doordeweekse, wat druilerige dag en er waren vertragingen. Toen ik met de roltrap afdaalde naar het spoor, zag ik al hoe laat het was. Er stond weliswaar een trein te wachten, maar naar het leek niet op mij. De deuren stonden open, maar er kon eigenlijk niemand meer bij. Alle sta- en zitplaatsen waren vol, en de balkons puilden uit van de passagiers. Met wat duwwerk en veel verontschuldigingen wurmde ik me toch naar binnen.

Daar stonden we dan allen te wachten op, ja, wat? De officiële tijden klopten sowieso niet, dus we mochten slechts hopen op een spoedig vertrek. Gesproken werd er nauwelijks. De meeste passagiers zaten op hun telefoon te kijken of staarden peinzend naar het plafond of naar hun voeten. Iedere minuut kwam wel weer een nieuwe passagier bijna rennend van de roltrap om te moeten merken dat al die haast voor niets was.

En ja, hoor! Daar kwam er weer een: een jonge vent die toch zo brutaal was dat hij zich naar binnen moest dringen. Een bijna onmogelijke opgave, maar het zou hem lukken. Toen hij binnen was, leek hij zich te bedenken: ‘Is dit de vorige trein?’, vroeg hij aan de wachtenden om hen heen. Een stilte was het antwoord.

‘De vorige trein?’ Wat is dat? De volgende trein was het vrijwel zeker, maar de vorige?

Vijf minuten later vertrokken we dan eindelijk. De hele reis, die voor mij een half uur duurde, bleef ik kauwen op die ene vraag: wat is de vorige, en wat de volgende? En zag die vraag in verband met alles wat ik op dat moment belangrijk vond, maar vooral met mijn eigen leven. En kwam er niet goed uit.

Inmiddels schrijven we 2022, een jaar waarin de geschiedenis van Indië/Indonesië ruime aandacht zal krijgen. In februari worden de eerste resultaten openbaar gemaakt van het nationaal onderzoek naar de periode 1945-1950, en opent het Rijksmuseum de deuren voor de tentoonstelling ‘Revolusi’. Als voorafje bij deze laatste gebeurtenis werd in de media al druk gediscussieerd over de vraag of het woord ‘bersiap’ mag worden gebruikt. Gastcurator Bonnie Triyana vindt van niet: het begrip zou etnocentrisch zijn, en racistisch. Verder zou de aandacht voor de Indo- en Chinese slachtoffers het zicht ontnemen op het feit dat er ook Indonesische slachtoffers waren.     

Ik heb moeite met zijn redenering. Taal is altijd in beweging. Nieuwe woorden worden gelukkig niet gelegd langs de meetlat van het politiek correcte, al was het alleen al omdat hun betekenis later weer kan veranderen. In dit geval: ‘bersiap’ is een Indonesisch woord, gebruikt door de nationalisten vóór de oorlog. ‘Bereid je voor op de onafhankelijkheid’, leek het te willen zeggen. Nog geen tien jaar later schalde het ‘bersiap’ door de straten en werd het door de slachtoffers geassocieerd met moord- en lynchpartijen. De Indonesiërs kennen het woord niet, zegt Triyana nu. Kan zijn, maar bewust of onbewust hebben ze het dan vergeten.

En, zegt Triyana, door de nadruk te leggen op het slachtofferschap in 1945-1946 wordt voorbijgegaan aan het feit dat de Europeanen zich in vooroorlogse jaren deel schuldig maakten aan racisme. Misschien, maar de Europeanen bevonden zich in 1945-1946 in de rol van slachtoffer. Het woord ‘bersiap’ wordt echter slechts gebruikt voor die periode. Er is geen misverstand op dit punt. Als we het over de bersiap hebben, dan weet iedereen waarover we spreken. Als we zouden kunnen kiezen zouden we, beter dan in het Nederlands het begrip ‘bersiap’ te verwijderen, het weer kunnen toevoegen aan het Indonesisch. Lijkt me leerzamer.

Triyana wil wél het begrip bersiap verwijderen uit een Nederlandse tentoonstelling, maar komt, anders dan ‘geweldsuitingen’, niet met een goed alternatief. Als bersiap en bersiapperiode niet meer mogen, wat dan wél?

De Britse periode? Niet goed bruikbaar, want Indië viel officieel onder Geallieerd gezag, en da´s niet hetzelfde. Plus, in grote delen van de archipel hadden de Indonesiërs het gezag al in handen.Verwarrend.

Merdeka periode? En misschien meteen maar er achteraan rampok(an)periode en bamboe roentjingperiode? Bij ‘merdeka’ wordt misbruik gemaakt van het mooie begrip dat het vrijheidsstreven van de Indonesiërs zo treffend uitdrukt. ‘Rampok’ en ‘bamboe roentjing’ leggen nog meer de nadruk op de Indonesiërs als daders. Het zijn woorden die de Indonesiërs misschien beter kennen, maar verder geen oplossing bieden voor de bezwaren van Triyana.

Vóór het zover komt dat ‘bersiap’ hetzelfde lot ondergaat als ‘slaaf’ en ‘blanke’, kunnen we het voorlopig beter bij het oude laten en ons geen misverstanden laten aanpraten.    

Inmiddels zijn 75 jaar verstreken. De vorige trein rijdt niet meer.

Op zoek naar een verdwenen schilderij van Raden Saleh

$
0
0

Wat is er gebeurd met de schilderijen van de Javaanse kunstenaar Raden Saleh, die ooit de interieurs van Hollandse gouverneurs in Nederlands-Indië sierden? Een zoektocht naar Raden Saleh’s verdwenen olieverfschilderij Diëngplateau (1872).

Raden Saleh, Diëngplateau (1872).Collectie Landsverzameling/Nederlands staatsbezit. Foto uit veilingcatalogus 

Door Louis Zweers

Hij wordt wel de ‘Rembrandt van Indonesië’ genoemd. De Javaanse schilder Raden Saleh (1811-1880), ooit hofschilder van de Oranjes, reisde ruim twintig jaar door Europa, waar hij veel roem oogstte met zijn romantische landschappen, levendige jachttaferelen en fijn geschilderde portretten van de aristocratie en machthebbers. Zijn schilderijen sierden de wanden van de paleizen van de gouverneurs in Nederlands-Indië. Later kwamen ze, samen met andere landschapsschilderijen van Nederlandse en Indonesische schilders en gouverneurs- en Oranjeportretten, terecht in de omvangrijke Nederlands-Indische Landsverzameling (thans Nederlandse staatscollectie) in Batavia/Jakarta. Zo bevonden zich in deze collectie de gouverneursportretten die Saleh maakte van Jean Chrétien Baud, Johannes van de Bosch en Herman Willem Daendels, alsmede drie van zijn landschapsschilderijen.

Afgebeeld op het doek zijn de oudste hindoeheiligdommen op Java, gewijd aan godin Shiva, die dateren uit de achtste eeuw. Tijdens een reis door Centraal-Java raakte Raden Saleh geïnspireerd door het tweeduizend meter hoog gelegen Diëngplateau met zijn uitgestrekte vulkanische landschappen, ten zuidwesten van Semarang. Ter plekke vervaardigde hij schetsen, die hij later uitwerkte in dit magnifieke werk.

De kunstwerken werden door conservator Jeanne de Loos-Haaxman beknopt beschreven in haar inventarisatierapport van de Landsverzameling uit april 1946, inclusief de bijbehorende gegevens zoals onderwerp, jaartal, drager, afmetingen, signatuur en toenmalige locatie. Wat is er gebeurd met deze topstukken van de Indische collectie die decennialang in paleis Buitenzorg hingen?

Spookpaleis

Vlak voor de komst van de Japanse militairen op Java in februari 1942 waren de doeken uit de lijsten gehaald en heimelijk ondergebracht op afgelegen locaties of opgerold verborgen op de zolder van regeringsgebouwen. Door het Japanse militaire gezag is een aantal olieverfportretten van de Oranjes in het openbaar verbrand of vernietigd. Toen de Britten eind november 1945 het vrijwel uitgestorven paleis van Buitenzorg introkken, hingen in de grote zaal slechts de kroonluchters nog aan het hoge plafond en was het overgebleven meubilair beschadigd. Alleen de licht verkleurde plekken op de muren herinnerden nog aan de schilderijen die er ooit hingen. In de werkkamer van de vooroorlogse gouverneur-generaal stonden nog zijn mahoniehouten bureau en de leeggehaalde boekenkasten. Het gouvernementsgebouw met zijn lege vertrekken en onverlichte gangen, er was geen elektriciteit meer, leek wel een spookpaleis.

Het is niet bekend waar de werken van Raden Saleh in de Japanse tijd waren opgeborgen en veiliggesteld. Uiteindelijk is de Indische staatscollectie (weliswaar behoorlijk gehavend) grotendeels teruggekomen in het naoorlogse Nederland. De gouverneursportretten zijn ondergebracht in het Rijksmuseum en de Oranjeportretten en de landschapsschilderijen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De twee grote Javaanse landschappen van Raden Saleh uit 1862 en 1863, die wel in Nederland zijn teruggekomen, zijn later door de RCE uitgeleend aan de Nederlandse ambassade te Jakarta. Maar zo’n dertig kunstwerken zijn verdwenen of geroofd in oorlogstijd. De vraag is waar deze werken uit de staatsverzameling zijn gebleven. Ook Raden Saleh’s Diëngplateau is nooit in Nederland aangekomen. Het spoor liep al snel dood.

Gouvernementspaleis in Buitenzorg 1946 met op de achtergrond ‘Diëngplateau’ van Raden Saleh. Foto Nationaal Archief Den Haag.

Fotobewijs

Nog een keer goed kijken naar de digitale foto uit het Indische foto-archief van de militaire voorlichtingsdienst, de Dienst Legercontacten. Het zwart-witbeeld uit december 1946 van het interieur van het buitenpaleis te Buitenzorg vergroot ik nogmaals uit. In de lounge is op de achtergrond duidelijk het Diëngplateau van Raden Saleh te zien. Deze foto is het laatste bewijs van het bestaan van het olieverfschilderij. Samen met de specifieke vermelding in de gedetailleerde inventarislijst van de Landsverzameling, maakt deze foto de herkomst waterdicht. In ieder geval is duidelijk dat dit werk niet in de Japanse tijd was geroofd. Maar wat is er dan wel mee gebeurd?

Soms duurt het heel lang voor een verdwenen kunstwerk weer te voorschijn komt. Door hebzucht van de eigenaar kan een gestolen schilderij weer opduiken op een veiling. In de jaren negentig ontstond er een sensationele prijsontwikkeling van Raden Saleh’s schilderijen bij de gerenommeerde veilinghuizen Sotheby’en Christie’s in Zuidoost-Azië. Eind maart 1997 dook Raden Saleh’s verloren gewaande doek Diëngplateau onverwachts op als lotnummer 51 in de verkoopcatalogus van Sotheby’s in Singapore. Het werk was prominent over twee pagina’s afgebeeld met nog een detailopname op een andere pagina. In de bijgaande omschrijving stond over de eigendomsgeschiedenis (provenance) dat het schilderij door een anonieme inbrenger was verworven in de jaren vijftig. De richtprijs van het schilderij lag tussen de drie- en vierhonderdduizend Singapore dollar (omgerekend 180.000-240.000 euro). Maar Sotheby’s heeft het schilderij destijds niet verkocht. In de catalogus stond na afloop van de veiling ‘not sold’.

Het is mogelijk dat Sotheby’s het schilderij heeft teruggetrokken vanwege de twijfelachtige herkomst, maar die informatie wordt door het veilinghuis niet openbaar gemaakt. Het doek was niet geregistreerd op de officiële lijst van gestolen kunstwerken bij het Art Loss Register (ALR). De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), beheerder van de (teruggekomen) werken uit de Indische Landsverzameling heeft nagelaten om het schilderij bij het Art Loss Register aan te melden. Dit internationale bureau werd in 1991 in Londen opgericht door Julian Radcliffe met steun van verzekeraars, de veilinghuizen Sotheby’s en Christie’s en een beleggingsmaatschappij. Het ALR heeft inmiddels een wereldwijde database voor verdwenen en gestolen kunst en antiek aangelegd. Na registratie is het vrijwel onmogelijk het doek op de kunstmarkt of via internationale veilingen te verkopen. Tegenwoordig controleren de meeste veilinghuizen en kunstgaleries consequent de door hen aangeboden werken.

Duitse kunstexpert

Dr. Werner Kraus, de Duitse biograaf van Raden Saleh, stelt in een recente mail dat hij het schilderij Diëngplateau in 2010 nog in een privéverzameling in Singapore heeft gezien. Kraus publiceerde in 2012 zijn omvangrijke standaardwerk over het oeuvre van Raden Saleh, gefinancierd door de Duitse overheid en tot stand gekomen in samenwerking met het Goethe Instituut in Jakarta. Zijn boek verscheen gelijktijdig met een retrospectief van Raden Saleh in de Galeri Nasional (National Gallery) in het centrum van Jakarta.

Opmerkelijk is dat deze Duitse expert niet wist dat het werk eind jaren veertig was ontvreemd en dat de Nederlandse staat nog steeds de rechtmatige eigenaar is. Het landschapsschilderij werd in 2018 ook nog geëxposeerd op een expositie in de National Gallery van Singapore, op de tentoonstelling Between Worlds, waar het werk van Raden Saleh werd gecombineerd met dat van de Filipijnse schilder Juan Luna. Daar hing ook Raden Saleh’s doek Boschbrand (1849), een monumentaal werk van drie bij vier meter uit de nalatenschap van prinses Juliana. Dat doek was door de Oranjes stilletjes verkocht in 2013. Dat werd onthuld in 2016 door NRC en leidde tot commotie bij Nederlandse musea en de politiek die het werk als cultureel erfgoed wilden behouden. Dit schilderij kreeg een ereplaats in de National Gallery in Singapore.

Werner Kraus onderhield als kunstexpert nauwe banden met Aziatische verzamelaars en museumdirecteuren. In maart 2019 werd hij uitgenodigd bij een Singaporese verzamelaar, die tijdelijk verbleef in de hoofdstad Rangoon (Myanmar/Birma). Hij had Kraus benaderd om de authenticiteit en de kwaliteit van het schilderij Diëngplateau te beoordelen. Een paar maanden later, in mei 2019, bracht deze collectioneur – zonder Kraus hierover te verwittigen – dit doek in bij de vestiging van Christie’s in Hongkong. In de veilingcatalogus werd het werk, lotnummer 167, in kleur over twee pagina’s geplaatst. Als provenance noemt het veilinghuis een privécollectie in Azië, een nogal vage indicatie. De werkelijke herkomst van het schilderij – Nederlands staatsbezit – bleef onbekend. Niemand kwam vóór de veiling met bedenkingen over dit kunstwerk, dat immers niet was geregistreerd in het Art Loss Register.

Op 26 mei 2019 werd in de Convention Hall te Hongkong het schilderij Diëngplateau afgehamerd voor twee miljoen Hongkong dollar, omgerekend bijna een kwart miljoen euro (inclusief provisie voor het veilinghuis). Uit privacy-overwegingen verstrekt Christie’s geen gegevens over de inbrenger noch de koper. De kans is groot dat dit ontvreemde topstuk uit Nederlands-Indisch staatsbezit terecht is gekomen in een privé-verzameling en voorlopig nergens meer te zien zal zijn. Soms verdwijnt het dan voor jaren in een kluis, als belegging of onderpand. ‘Locatie onbekend’ luidt dan de gangbare vermelding.

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 19 januari 2022.

Louis Zweers is kunsthistoricus en auteur van het boek Buit, over de roof van Nederlands-Indisch cultureel erfgoed 1942-1950. (Boom Uitgevers Amsterdam, 2020).


Rijksmuseum mag term ‘Bersiap’ gebruiken

$
0
0

Het Rijksmuseum in Amsterdam mag de term ‘Bersiap’ gebruiken bij de tentoonstelling ‘Revolusi! Indonesië onafhankelijk‘, die vrijdag begint. Het OM gaat niet over tot vervolging. Volgens het OM bevat de term ‘Bersiap’ “geen negatieve conclusies over Indonesiërs als groep wegens hun ras.

Rijksmuseum

Rijksmuseum

Met ‘Bersiap’ worden de gewelddadige laatste maanden van 1945 in Indonesië bedoeld, toen de Japanse bezetting voorbij was en de Nederlandse troepen nog niet waren gearriveerd.

Indonesische jongeren die de strijdkreet Bersiap (‘Sta paraat’) gebruikten pleegden op grote schaal geweld tegen Chinezen, Nederlanders en mensen die ze zagen als hun handlangers, zoals Molukkers. Er kwamen duizenden en mogelijk tienduizenden mensen om het leven.

Maatschappelijk debat

Het Comité Nederlandse Ereschulden, dat opkomt voor slachtoffers van Nederlands kolonialisme, had aangifte gedaan tegen het Rijksmuseum en tegen directeur Taco Dibbits en curator Harm Stevens. Volgens het comité hebben zij zich schuldig gemaakt aan discriminatie en groepsbelediging, omdat de term Bersiap racistisch en beledigend voor Indonesiërs is. Het comité verwijt het Rijksmuseum hiermee Indonesiërs opnieuw buiten te sluiten. Deze “koloniale apartheid” is racistisch, aldus het comité.

Het OM is het daar niet mee eens en zegt dat de term historische gebeurtenissen aanduidt. Ook valt de term onder de vrijheid van meningsuiting, omdat deze wordt gebruikt in het maatschappelijk debat. Het OM gaat daarom niet tot vervolging over.

Ook andere aangifte verworpen

Ook de eerdere aangifte van de Federatie Indische Nederlanders tegen een Indonesische gastcurator is door het OM verworpen. De aangifte werd gedaan nadat de gastcurator in NRC Handelsblad had geschreven dat besloten was de term ‘Bersiap’ niet te gebruiken omdat die racistisch is. Toen daarover verontwaardiging bestond bij Indische Nederlanders, liet het museum weten dat de term niet in de ban was gedaan en dat die niet racistisch is.

De Federatie Indische Nederlanders had toen al aangifte gedaan van groepsbelediging. Volgens de aanklacht ontkende de gastcurator de verantwoordelijkheid van de Indonesische daders en verdraaide hij de feiten door Indonesiërs te presenteren als slachtoffers en Nederlanders als daders.

Het OM oordeelt dat de uitlatingen van de gastcurator vallen onder de vrijheid van meningsuiting en zijn ze gedaan in een debat over historische gebeurtenissen. Ze bevatten volgens de curator geen negatieve conclusies over de groep Indische Nederlanders als geheel. Daarom gaat het OM ook in dit geval niet tot vervolging over.

 

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 9 februari 2022.

Programma online presentatie onderzoeksresultaten Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950 op 17 februari

$
0
0

Vluchtelingen in Soerabaja, 1945 (foto: KITLV)

Op donderdag 17 februari a.s. worden de resultaten van het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950 gepresenteerd. De presentatie zal de vorm hebben van een online uitzending die voor iedereen via livestream te volgen zal zijn. U hoeft zich niet van tevoren aan te melden. De link naar de livestream wordt uiterlijk twee dagen voor de presentatiedatum gedeeld op onze website en via de nieuwsbrief.

De uitzending wordt tegelijkertijd in het Nederlands en het Engels uitgezonden. De presentatie is in handen van Mariëtte Wolf, programmaleider van het onderzoeksprogramma. Na een inleiding op het onderzoeksprogramma door de voorzitter van de programmadirectie Frank van Vree worden de resultaten van alle deelprojecten gepresenteerd. Sommige presentaties zijn live, andere hebben de vorm van een korte film. Journalist Hans Goedkoop interviewt de onderzoekers over de resultaten van hun onderzoek.

Na de presentaties van de projecten zullen Gert Oostindie, Ben Schoenmaker en Frank van Vree, de verantwoordelijke programmadirecteuren van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, uitvoerig ingaan op de belangrijkste conclusies van het onderzoeksprogramma.

Tijdens de uitzending kunt u per mail vragen aan de onderzoekers stellen. Enkele van deze vragen zullen door Hans Goedkoop aan de onderzoekers worden voorgelegd. Na het programma volgt een persconferentie.

 

Programma

9:00 – Welkomstwoord door Mariëtte Wolf

9:05 – Inleiding op het onderzoeksprogramma door Frank van Vree

9:15 – De inlichtingendiensten tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog – interview met Rémy Limpach

9:25 – Regiostudies en de Nederlands- Indonesische samenwerking – presentatie door Ireen Hoogenboom, Abdul Wahid, Yulianti en Martijn Eickhoff

9:40 – De bersiap en het extreme geweld in de eerste fase van de Indonesische revolutie – met Esther Captain en Onno Sinke

9:50 – Het optreden van de Nederlandse justitie tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog – met Esther Zwinkels

10:00 – Zware wapens in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog – met Azarja Harmanny

10:15 – Getuigen & Tijdgenoten – een gefilmd portret van het project, door Fridus Steijlen en Eveline Buchheim

10:25 – Onderzoekers beantwoorden vragen uit het publiek

10:30 – Pauze

10:45 – Het rapport Van Rij & Stam – een clip met Maarten van der Bent.

10:50 – Politiek en bestuur – Den Haag en Batavia – interview met Peter Romijn en Remco Raben

11:05 – Internationale visies op de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog – een gesprek met Jeroen Kemperman, Emma Keizer en Tom van den Berge

11:15 – De nasleep van de oorlog 1950-2021 – korte film met Meindert van der Kaaij

11:25 – Nederlands, Brits en Frans extreem geweld in vergelijkend perspectief, 1945-1962 – een video, gevolgd door een interview met Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis

11:35 – Onderzoekers beantwoorden vragen uit het publiek

11:45 – Pauze

12:00 – Conclusies van het onderzoeksprogramma door Gert Oostindie, Ben Schoenmaker en Frank van Vree

Aansluitend persconferentie

 

 

 

 

 

Heel Nederland draagt schuld voor ‘beschamende feiten’ in Indonesië

$
0
0

Onderzoek Indonesië In een onderzoek naar het militair optreden van Nederland in Indonesië is het woord oorlogsmisdaden zorgvuldig vermeden. Premier Rutte bood excuses aan, politiek Den Haag was verantwoordelijk voor het gepleegde ‘extreme geweld’.

Verkoopstalletje op Ambon, 1945. Foto: Hans Kragt.

Door Frank Vermeulen

Extreem geweld, zeker honderdduizend doden aan Indonesische kant tegen 5.300 gesneuvelde Nederlandse soldaten. Maar ook doodschieten van burgers, foltering, verkrachting, diefstal, brandstichting. Aan de rij van misdaden gepleegd door Nederlandse militairen in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) lijkt nauwelijks een eind te komen, in de conclusies die de onderzoeksinstituten Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV), het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies(NIOD) en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) deze donderdag bekend maakten.

Opmerkelijk is daarbij echter dat nergens wordt vastgesteld dat het gaat om mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdaden. Daarentegen sprak premier Mark Rutte (VVD) die donderdagmiddag een eerste reactie gaf wel van een „koloniale oorlog”.

De allereerste militair die op de nationale televisie in 1969 praatte over zijn optreden tijdens die oorlog, de psycholoog Joop Hueting, sprak ook gewoon over „oorlogmisdaden” die hij met zijn medesoldaten had gepleegd.

De leiders van het onderzoek, Gert Oostindie (KITLV), Ben Schoenmaker (NIMH) en Frank van Vree (NIOD) zeiden op een persconferentie in Amsterdam dat er over de terminologie vier jaar is vergaderd. Dat er nu is gekozen voor de term ‘extreem geweld’ is ook niet een van de voorwaarden die de overheid stelde in 2017 toen besloten werd dit project te subsidiëren, aldus Ben Schoenmaker. Het komt erop neer dat men zich niet wilde laten inperken door de nauw omschreven juridische term oorlogsmisdaad.

Vrees voor schadeclaims

Toch zal de keuze om niet te spreken over oorlogsmisdaden ook te maken hebben met de vrees die volgens politici als Sjoerd Sjoerdsma, Tweede Kamerlid (D66) en oud-Tweede Kamerlid Harry van Bommel (SP), leefde bij de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken voor schadeclaims van nabestaanden.

Het was een schadeclaim die het hele idee van die drie instituten om het Nederlandse militaire optreden na 1945 in Indonesië te onderzoeken aan het rollen bracht. Nederlandse troepen hadden 431 mannen en jongens van het dorpje Rawagede (nu Balongsari) in december 1947 gedood. De zogeheten ‘weduwen van Rawagede’ wonnen in 2011 hun rechtszaak tegen de staat.

Het onderzoek van de Zwitsers-Nederlandse Rémy Limpach, in 2016, waarin werd vastgesteld dat de Nederlanders structureel extreem geweld hadden toegepast zoals gebruikelijk in de voormalige kolonie Nederlands-Indië, bracht ook in politiek Den Haag beweging. Tot dat jaar stond een meerderheid in de Tweede Kamer huiverig tegenover de gedachte om het nieuwe onderzoek te subsidiëren. Maar minister van Bert Koenders (Buitenlandse Zaken, PvdA) overtuigde zijn collega’s in het kabinet van de waarde van dit onderzoek.

Moment van stilte

Het onderzoek is nog altijd omgeven door grote gevoeligheid bij zogeheten repatrianten, mensen die na 1945 uit Indonesië aankwamen in Nederland. Vaak Indische Nederlanders die al generaties in de kolonie hadden gewoond. Maar ook voor mensen van Chinese of Molukse komaf is dit stuk verleden vaak traumatisch. Voor ‘Indië-veteranen’ ook’, natuurlijk, en voor nabestaanden: alles bij elkaar veel emotie. Bij de presentatie van de resultaten van het onderzoek naar de eerste fase van de Indonesche revolutie, de Bersiap, stelden de onderzoekers een moment van stilte voor om de doden te herdenken. Dat is bij de presentatie van een historisch onderzoek nog niet vaak voorgekomen.

Ook in de zaal in Brussel waar Rutte sprak, was de sfeer gedragen. De boodschap van de premier was er dan ook een van zwaar kaliber. En markeert een historische moment. Hij kwam voor het eerst sinds 1969 met een nieuw oordeel van de regering over de ‘koloniale strijd’. Het toenmalig kabinet-De Jong concludeerde in de zogeheten Excessennota dat de Nederlandse strijdkrachten als geheel correct hadden opgetreden „behoudens excessen”.

Dat is niet langer de mening van de regering: het kabinet neemt onverkort de „de harde maar onontkoombare conclusies” over van de drie instituten. „We moeten de beschamende feiten onder ogen zien,” zei Rutte. En hij sprak over een „heersende cultuur van wegkijken, afschuiven en een misplaatst superioriteitsgevoel”. Dat laatste lijkt een verwijzing naar de koloniale attitude die gebaseerd is op racisme.

Schuld niet bij individuen

Rutte legde de verantwoordelijkheid van het extreem geweld niet bij de individuele militairen, maar bij de Nederlandse regering, het parlement, de krijgsmacht „als instituut”, en de justitiële autoriteiten. Daarmee nam hij veel critici die in aanloop van de presentatie vreesden te worden weggezet als oorlogsmisdadigers de wind uit de zeilen.

Hij biedt iedereen excuses aan. Aan Indonesië, nogmaals, nadat de Koning dat in 2020 ook deed. Maar ook aan iedereen in Nederland die met de gevolgen van de „koloniale oorlog” kampt. Inclusief de „veteranen die zich destijds als goed militair hebben gedragen”. En het kabinet neemt verantwoordelijkheid voor het „collectieve falen” van alle gezagsdragers van toen. En zo maakte Rutte van de presentatie van het onderzoek een nationaal reinigingsritueel. Hij zei er wel bij dat het een stap is „in de gezamenlijke verwerking”.

Het kabinet zal uiteindelijk een definitief standpunt naar de Tweede Kamer zenden, daar moet dan het debat plaatsvinden. Rutte heeft alle meningsverschillen toegedekt onder excuses voor iedereen en onder collectieve verantwoordelijkheid, waardoor niemand individueel de schuld krijgt. De vraag is of de verschillende politieke partijen daarmee akkoord zullen gaan.

 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 17 februari 2022.

De bamboespeer, de ondervraging met de hamer en de rechter die niets deed

$
0
0

Vijf kwesties uit het Indonesië-onderzoek Het Nederlandse optreden in Indonesië was buitengewoon gewelddadig, ook vergeleken met andere oorlogen. Dat geweld werd gedekt door de militaire, justitiële en politieke autoriteiten.

Een Nederlandse patrouille heeft in september 1947 Indonesiërs gevangen genomen in de buurt van Cheribon. Volgens het originele bijschrift zijn ze „in afwachting van het verhoor.”
Foto BNA Photographic/Alamy

Door Bart Funnekotter

Het Nederlandse leger heeft zich tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) op grote schaal schuldig gemaakt aan het gebruik van extreem geweld. Dat is de conclusie van een omvangrijk onderzoeksprogramma van het KITLV, NIOD en NIMH dat donderdag werd gepresenteerd. Aan het eindrapport Over de grens lagen deelstudies van verschillende onderzoekers ten grondslag. Hieronder staan hun bevindingen over de meest controversiële onderwerpen.

Bersiap

De bambu runcing is een vlijmscherpe speer van bamboe. Voor Indonesiërs is dit wapen een symbool voor hun revolutie. De speer is te zien op begraafplaatsen, gedenktekens en schilderijen. Voor veel Nederlanders – en Indonesiërs die met hen samenwerkten – heeft de bambu runcing een andere connotatie: die van de terreur van de Bersiap.

Die term (letterlijk: ‘wees paraat’) staat in Nederland voor de fase (eind 1945-begin 1946) in de Indonesische revolutie waarin duizenden (Indische) Nederlanders, Chinezen en van ‘collaboratie’ verdachte Indonesiërs werden vermoord. Dat gebeurde soms met die speer van bamboe, zoals op 15 oktober 1945 in de Simpang Club in Surabaya.

Daar werden tientallen Europeanen vermoord, soms door onthoofding. In de tuin van het gebouw waren vrouwen aan bomen gebonden. Pemuda – jonge, irreguliere strijders – bewerkten hun geslachtsorganen met een bambu runcing. „Het hartverscheurende gegil en het van mateloze pijn ineenkrimpende en schokkende lichaam van de ongelukkige vrouw deden de moordwoede van de beulen nog meer toenemen”, aldus een ooggetuige. „Zij doorboorden de bewuste plaats in het onderlichaam net zo lang met hun bamboe-roentjing totdat de ongelukkige door de verwondingen en het bloedverlies de geest gaf.”

De Bersiap was niet de reden voor Nederland om in 1945 Indonesië opnieuw te bezetten, stellen onderzoekers Esther Captain en Onno Sinke. Die beslissing was al tijdens de Tweede Wereldoorlog genomen. „De Nederlandse regering wilde om andere redenen, zoals prestige en economische motieven, hoe dan ook komen tot een herstel van het koloniaal bestuur in Indonesië om van daaruit onder Nederlandse leiding een proces van dekolonisatie in te zetten.”

De Bersiap moet begrepen worden in de context van een langere periode van koloniaal geweld, stellen ze. „Antikoloniale en politieke gevoelens en gedachten [balden] zich samen als motief voor het gebruik van extreem geweld” van Indonesische zijde. De bevolking wilde haar vrijheid behouden na eeuwen van onderdrukking. Daarnaast speelden ook economische en sociale drijfveren een rol, schrijven de onderzoekers. Armoede en werkloosheid stimuleerden tot geweld tegenover de bovenlaag van de koloniale maatschappij. Tot slot was er soms sprake van criminele gelegenheidsmotieven.

In eerder historisch onderzoek werd gesteld dat er tijdens deze eerste fase van extreem geweld tijdens de Indonesische revolutie tussen de 20.000 en 30.000 Nederlanders en ‘collaborateurs’ zouden zijn vermoord. Captain en Sinke stellen dat aantal drastisch naar beneden bij: het kunnen er voor de periode 17 augustus 1945–31 maart 1946 niet veel meer dan 6.000 geweest zijn, menen ze. Getallen uit bronnen zijn door andere onderzoekers te sterk geëxtrapoleerd, is hun conclusie.

Inlichtingendiensten

Wilde een gevangene niet praten? Dan had Majoor Willem Wasch, het hoofd van de Territoriale Inlichtingendienst van West-Borneo, nog wel een tip voor zijn collega’s. „Je moet hem met een hamer op het hoofd slaan, dan zul je er meer uit krijgen.”

De Nederlandse inlichtingendiensten maakten tussen 1945 en 1949 systematisch gebruik van dit soort extreem geweld. En het bleef niet bij hardhandige ondervragingen en marteling. ‘Uitgeperste’ gevangenen werden vermoord, er waren clandestiene opsporingsacties die regelmatig uit de hand liepen en burgers werden massaal gearresteerd, geïnterneerd en collectief bestraft.

Dat concludeert historicus Rémy Limpach, die de rol van de Nederlandse inlichtingendiensten onderzocht. (Met zijn proefschrift De brandende kampongs van Generaal Spoor gaf hij in 2016 een belangrijke aanzet tot het onderzoek dat donderdag gepresenteerd is.) „De Nederlandse contraguerrilla”, schrijft hij, „stond of viel met het vergaren van actuele en betrouwbare inlichtingen.” Om die informatie te verkrijgen, was veel geoorloofd.

Limpach geeft een uitgebreide opsomming van de verhoortechnieken van de Nederlanders. Slaan en schoppen was vaak „de inleidende standaardbehandeling van zwijgzame gevangenen”. Behalve met de vuist sloegen de verhoorders dus ook met hamers, en verder met knuppels, slagringen, geweerkolven, stokken, planken, rotantakjes, zwepen, deegrollers en stenen. Een andere methode was de ‘waterproef’, een soort waterboarding.

Soms richtte een eenheid van de inlichtingendienst voor langere tijd haar aandacht op één plek. Een Nederlandse ooggetuige zag in 1948 in Salatiga welke gevolgen dat had. „De schrik zit er diep in. Men voelt zich rechteloos en als gevolg daarvan volslagen machteloos. Als er midden in de nacht ergens een motor stopt, liggen de mensen in de buurt met bonzend hart te luisteren of er stappen in de richting van hun huis komen en of het een klop op hun deur zal worden.”

Waarom traden de Nederlanders zo gewelddadig op? Limpach onderscheidt een aantal motieven en oorzaken. Er was de behoefte om snel inlichtingen en bekentenissen uit gevangenen te persen. Daarnaast raakten de inlichtingendiensten gedurende de oorlog steeds meer overbelast, ook omdat ze steeds uitgestrektere gebieden moesten beveiligen.

Deze praktijken konden doorgaan omdat er van boven niet werd ingegrepen. Legercommandant Simon Spoor verkondigde in mei 1948 expliciet een martelverbod: commandanten moesten er „grondig” op toezien dat geen „ontoelaatbare verhoormethoden” werden toegepast. Limpach: „In werkelijkheid bleven de autoriteiten martelpraktijken evenwel oogluikend toestaan.”

Daar was Spoor zelf ook debet aan. Hij gelastte bijvoorbeeld „een diepgaand onderzoek” naar de gebeurtenissen in Salatiga. Hij beloofde „niet te rusten voordat deze toestanden volledig tot klaarheid zijn gebracht en verbeterd”. Omdat niemand officieel zijn zegje durfde te doen – uit angst voor wraak – besloot Spoor het onderzoek echter al snel stop te zetten, „aangezien op anonyme klachten niet verder kan worden gewerkt”.

Justitie

Henk Düster was het hoofd van de Centrale Justitiële Afdeling van de korpsrecherche Militaire Politie. Bij zo’n positie zou een zekere eerbied voor het recht moeten horen, maar Düster nam het met de regels niet zo nauw. Hij executeerde eigenhandig twintig guerrillastrijders, met het argument dat er „in de jungle (…) nu eenmaal geen gevangenissen [zijn]. Het werd wel gerapporteerd [door de MP], maar daar kreeg je niet voor op je donder. Welnee, je kreeg er een ster bij. Het régende sterren in die tijd.”

De Nederlandse justitie in Indonesië droeg door haar laksheid bij aan een klimaat waarin extreem geweld gebruikt kon blijven worden. Dat concludeert onderzoeker Esther Zwinkels. Het zwaard van Vrouwe Justitia was te bot als het ging om het bestraffen van Nederlandse misdaden, maar te scherp bij de bestraffing van Indonesische vergrijpen. Zo werd het recht een wapen in de onafhankelijkheidsoorlog.

Volgens Nederland was er in juridische zin geen sprake van een oorlog, maar van een binnenlands conflict. Het oorlogsrecht was daarom niet van toepassing en dus konden er formeel geen oorlogsmisdaden worden gepleegd.

Misdaden werden wel vervolgd én berecht, maar dat gebeurde door een militair justitieel apparaat dat er baat bij had zaken te seponeren of lichte straffen te geven.

De onafhankelijkheid van de militaire rechtspraak stond voortdurend onder druk, aldus Zwinkels. „Hoewel de leden van de krijgsraden en de auditeurs-militair [aanklagers, red.] bij hun benoeming een eed aflegden om hun taak onafhankelijk en volgens het geldende recht uit te voeren, lieten zij militaire belangen en afwegingen in hun oordeel doorgaans sterk meewegen.”

Ongeveer 5 procent van de ruim 8.000 gewezen vonnissen bestaat uit (mogelijke) gevallen van extreem geweld zoals moord, doodslag, mishandeling, verkrachting en brandstichting, berekende Zwinkels. Voor moord, waaronder ook executies van gevangenen vallen, varieerden de straffen van één jaar cel tot de doodstraf. De doodstraf werd vanwege zware geweldsmisdrijven tweemaal opgelegd aan Nederlandse militairen, maar slechts éénmaal uitgevoerd.

Tegen de Indonesische bevolking trad het Nederlandse justitie-apparaat een stuk harder op, laat Zwinkels zien. Met een beroep op de noodtoestand – het betrof immers een binnenlands conflict – „rekten de politieke, militaire en justitiële autoriteiten bestaande wetten en voorschriften op, criminaliseerden ze het handelen van de tegenstander en maakten zo de weg vrij om de zwaarste straffen op te leggen voor relatief lichte vergrijpen. Ook grepen zij terug op de koloniale maatregel van grootschalige internering.”

De gevolgen van deze tweeslachtige houding waren ernstig, concludeert Zwinkels. „Door met twee maten te meten moedigde justitie zowel de Nederlandse als Indonesische militairen en strijders aan geen middel in de strijd onbenut te laten, ook al werden daarbij grenzen overschreden.”

Politiek en bestuur

Horen, zien en zwijgen. Zo zou je de houding kunnen omschrijven van Nederlandse ambtenaren en politici tegenover het extreme geweld dat de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog kenmerkte: alles om de kans op militair succes niet te verkleinen. Onderzoekers Remco Raben en Peter Romijn komen met een lange lijst van kunstgrepen waarmee politici de beeldvorming over de oorlog naar hun hand wilden zetten. „Vragen werden omzeild, de beantwoording werd getraineerd, vragenstellers werden bewerkt door hun politieke leiders, klokkenluiders werden verdacht gemaakt, feiten werden ontkend of onbewezen geacht, en onderzoek werd tegengewerkt.”

Waarnemers van het huidige politieke bedrijf zullen in die opsomming wellicht iets herkennen, maar tussen 1945 en 1949 speelden zich ook zaken af die specifiek waren voor die tijd. Allesbepalend daarbij was de afstand tussen Nederland en Indonesië, in geografische en mentale zin. Indië was ver weg, en dingen gingen anders daar.

De informatievoorziening vanuit Indonesië werd gestuurd door het leger, en in mindere mate door luitenant-gouverneur-generaal Hubertus van Mook, de hoogste civiele bestuurder. Iets van de verhouding tussen het leger en Van Mook werd duidelijk toen hij in 1948 het hoofdkwartier vroeg om een reactie op berichten over misstanden in Het Parool. Hij kreeg te horen dat men het veel te druk had met „constructieve werkzaamheden” om telkens weer „kennelijk opzettelijk halve waarheden en onwaarheden, welke door een minder scrupuleus dagblad werden gelanceerd” recht te zetten.

Als de door leger en plaatselijk bestuur gefilterde informatie uiteindelijk Den Haag bereikte, dan deden politici er daar alles aan om geluiden over Nederlandse wandaden uit het publiek domein te houden. Raben en Romijn schrijven het zo: „Het proces van communicatie en waarheidsvinding liep over vele schijven en elke stap bood de mogelijkheid het gebeurde in acceptabele termen te framen en vervolgens strategisch zo te manoeuvreren dat schandalen werden ontweken. De ‘doofpot’ was eerder een proces dan een doel.”

Internationale vergelijking

Nou goed, Nederlanders gingen zich in Indonesië te buiten aan extreem geweld, maar de Fransen, die waren pas erg! Als het Nederlandse optreden tijdens de oorlog van 1945-1949 vroeger in internationale context werd geplaatst, was dat vaak om aan te geven dat de „chirurgische precisie” van de „Hollandse methode” gunstig afstak bij het nietsontziende geweld dat andere Europese landen gebruikten in hun dekolonisatie-oorlogen. Uit een internationale vergelijking die Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis maakten, blijkt dat die positie niet houdbaar is.

De onderzoekers maakten hun vergelijking niet om te oordelen welk geweld ‘erger’ was, maar om te zien of er overeenkomsten zijn in conflicten waarin een kolonisator een asymmetrische oorlog voert tegen opstandelingen die guerrilla-tactieken gebruiken.

Uiteraard was er sprake van grote politieke en maatschappelijke verschillen tussen de oorlogen in Vietnam en Algerije (Frans), Kenia en Maleisië (Brits) en Indonesië, waardoor ook de gevechtsintensiteit sterk uiteenliep. De hevigste militaire confrontaties vonden plaats in Vietnam en Algerije , waar respectievelijk zo’n 90.000 en 25.000 dodelijke militaire slachtoffers onder Frans bevel vielen. In Indonesië verloor de Nederlandse krijgsmacht circa 5.000 militairen, de Britse krijgsmacht ruim verloor 1.000 man.

De verliezen aan de andere zijde waren veel hoger. In Vietnam kwamen tussen 1945 en 1954 300.000 mensen om. In Algerije zijn door Frans geweld minstens 200.000 mensen omgekomen. In Maleisië is het officiële aantal doden 6.711, in Kenia 11.503. Nederlandse bronnen stellen het Indonesische dodental door Nederlands geweld op circa 100.000, waarbij wordt aangetekend dat dit waarschijnlijk de ondergrens is. Als dit cijfer klopt, schrijven Brocades Zaalberg en Luttikhuis, dan is de discrepantie tussen de verliescijfers van kolonisator en gekoloniseerde in Indonesië flink groter dan in de andere conflicten, namelijk 1:20.

Het extreem geweld in deze oorlogen heeft een aantal oorzaken gemeen. Sommige daarvan zijn structureel, stellen de onderzoekers. Daarbij valt te denken aan „een koloniale traditie en cultuur van nietsontziend geweld, koloniaal racisme en de aard van irreguliere oorlogvoering in het algemeen, mogelijk ook de erfenis en het ‘brutaliserende effect’ van het alomtegenwoordige geweld van de recente wereldoorlog op de generatie die in Indonesië vocht.”

De belangrijkste overeenkomst tussen de Britse, Franse en Nederlandse casus is de staffeloosheid van de geweldplegers. Dat was „de spin in het oorzakelijk web”. Die straffeloosheid was geen toeval, besluiten Brocades Zaalberg en Luttikhuis. „Extreem geweld [was] in de onderzochte conflicten in veel gevallen instrumenteel, een onmisbare bijdrage (…) aan de oorlogvoering.”

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 18 februari 2022.

‘Rapport dekolonisatie grote stap, maar leidt niet direct tot rechtszaken’

$
0
0

“Diepe excuses” bood premier Rutte deze week aan voor het structurele geweld van Nederlandse militairen in toenmalig Nederlands-Indië. Dat Rutte de woorden ‘structureel geweld’ in de mond neemt, ziet hoogleraar rechtsfilosofie Wouter Veraart als een “enorme stap” die is bereikt door het rapport over het geweld in de voormalige kolonie dat vandaag werd gepresenteerd.

Presentatie onderzoeksrapport

“Dit rapport laat in ieder geval zien dat we het woord ‘excessen’ niet meer kunnen gebruiken en dat we moeten spreken over extreem en structureel geweld.” Maar de conclusie van het rapport heeft weinig gevolgen voor eventuele rechtszaken, denkt mensenrechtenadvocaat Liesbeth Zegveld.

Zegveld stond jarenlang weduwen en kinderen bij van Indonesiërs die in de onafhankelijkheidsoorlog tussen 1945 en 1949 werden geëxecuteerd. Ook vertegenwoordigde zij oud-militairen die in de jaren 40 weigerden om naar het toenmalige Nederlands-Indië te gaan om daar te vechten.

Zegveld ziet het rapport als een nieuwe erkenning van de Nederlandse gewelddadigheden in het koloniale verleden. “Maar de rechtelijke macht had in tal van uitspraken al de conclusies getrokken die in dit rapport staan”, stelt zij. In de zaak waarbij zij twee dienstweigeraars bijstond, besloot de Hoge Raad dat hun straf bleef staan en werd de zaak terugverwezen naar de politiek.

Aan die zaken kan het rapport wel iets bijdragen, denkt zij. “Op basis van dit rapport kan de regering eerherstel bieden.” Hoewel veel van hen al zijn overleden, kan dat aan de nabestaanden troost bieden, denkt Zegveld. “Ook op hun kinderen heeft dit enorme impact gehad. Hun vaders moesten de gevangenis in en hadden geen baan meer.”

Premier Rutte liet in zijn eerste reactie op het rapport weten hier niet in mee te gaan. Hij verwees naar de eerdere uitspraak van de Hoge Raad en stelde dat zij “niet vallen onder de excuses aan veteranen die in Nederlands-Indië hebben gediend”.

‘Misdrijven tegen de menselijkheid’

Wat de verdere gevolgen zijn van het rapport, vindt rechtsfilosoof Veraart lastig te bepalen. “We moeten dit eerst maar eens op ons in laten werken.” Wel ziet hij het als een mogelijke volgende stap dat de regering ook woorden gebruikt die een juridisch-ethische betekenis hebben.

“Het is interessant hoe de regering dit nu verder gaat kwalificeren. Blijven ze weg bij de woorden oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen menselijkheid? Bij ons slavernijverleden geven burgemeesters wel al deze kwalificatie. Ik ben wel benieuwd of de regering een begrip als misdrijven tegen menselijkheid in de mond durft te nemen.”

Tot veel extra rechtszaken zal dat niet leiden, denkt hij. “Maar ook al kan je daders niet bestraffen, het geeft toch erkenning aan het onrecht dat heeft plaatsgevonden. Ik kan mij voorstellen dat het een volgende stap is, die nodig is voor de verwerking.”

Zegveld denkt ondanks de beperkte juridische implicaties van het rapport dat “de regering wel stappen kan zetten”. Zij hekelt de volgens haar “passieve houding die de regering heeft aangenomen, op excuses aanbieden na en regelingen voor slachtoffers”. Ze zou graag zien dat de vergoedingen die kunnen worden aangesproken door Indonesiërs makkelijker beschikbaar worden, ook als ze niet in Nederland wonen.

Ook zou ze graag zien dat, naast eerherstel voor de slachtoffers, de regering ook de boodschap uitdraagt dat het laten verjaren van oorlogsmisdrijven uit die tijd fout is geweest.

De Tweede Kamer nam in 1971 een wet aan die verjaring in het geval van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid ophief. Daarbij werd door het parlement echter een uitzondering gemaakt voor Nederlandse militairen tussen 1945 en 1950, waardoor misdragingen in de oorlog in Indonesië buiten schot bleven.

 

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 17 februari 2022.

 

Tempo doeloe voorbij

$
0
0

Alhoewel in de periode 1946-1950 duizenden Nederlandse militairen foto´s maakten in Indonesië, kennen we slechts weinige van de oorlog zélf en van de gevolgen daarvan. Java Post-lezer Henk den Toom ontdekte echter enkele beelden die deze oorlog dichterbij brengen.

1. Nederlandse soldaat met gedode Indonesiër. Foto collectie Den Toom.

Door Bert Immerzeel

Het is een schokkende foto: een Nederlandse militair, leunend op zijn geweer, laat zich fotograferen naast het lijk van een jonge Indonesiër. Alsof het een soort trofee is, tilt hij het opgezwollen hoofd van de jongen in de richting van de camera. Zijn gezichtsuitdrukking lijkt een mengeling in te houden van trots en angst. ‘Kijk eens, we hebben er weer een!’

Oorspronkelijk beeld eerste foto. Afmetingen 8,5 x 5,8 cm. Foto collectie Den Toom.

Waarschijnlijk is de militair niet degene die de jongen heeft gedood. Alhoewel we niet weten waar en wanneer een en ander heeft plaatsgevonden, laat de foto details zien die er op wijzen dat het een ‘toevallige vondst’ betreft.  De militair is duidelijk niet in gevechtstenue en dus off guard: geen helm, geen shirt. Het slachtoffer ligt in de berm van een weg waar het verkeer weer op gang is gekomen. Het gezicht van de Indonesiër ziet eruit alsof het al een paar dagen in ontbinding verkeert.

De foto maakt deel uit van een ‘serie’ van vijf, en werd vorige week los aangetroffen in een album met foto’s van een geheel andere orde, op een markt in Bandung. De koper van deze collectie, Henk den Toom uit Lembang, had meteen door hoe bijzonder zijn vondst was: ‘Het zijn, vind ik zelf, wel heel erg confronterende foto’s, vooral die eerste foto…..’  

De andere foto´s tonen nog meer gedode Indonesiërs. Uit de enscenering kunnen we opmaken dat ze bij elkaar horen. Het betreft alle gedode Indonesiërs die in de berm of in de greppel van een weg liggen, mogelijk zes in totaal. Is de tweede foto die van een jonge vrouw, of lijkt dit slechts zo? De derde foto toont enkele militairen en een burger die met zijn handen in zijn zakken toekijkt hoe een militair even het hoofddeksel van één van de gedoden oplicht.

Was hier sprake van extreem geweld? Van oorlogsmisdaden? We weten het niet zonder de bijzonderheden te kennen. Wat we misschien wél mogen oordelen is dat hier meerdere mensen het leven lieten in een conflict dat er niet had behoeven te zijn.

2. Gedode Indonesiër. Foto collectie Den Toom.

3. Twee gedode Indonesiërs en Nederlandse militairen. Foto collectie den Toom.

4. Drie gedode Indonesiërs. Foto collectie Den Toom.

5. Gedode Indonesiër. Foto collectie Den Toom.

Naschrift

Na publicatie van bovenstaand artikel stuurde Henk den Toom ons nog een zesde foto uit dezelfde serie:

6. Gedode Indonesiër. Foto collectie Den Toom.

 

Evalueer nu ook het hele koloniale bewind

$
0
0

Indonesië Oorlog Onderzoek hoe het systeem van militair geweld, exploitatie, discriminatie en apartheid, gedwongen arbeid en seksueel wangedrag in Indonesië zo lang kon bestaan, zegt Piet Hagen.

De Javaanse prins Diponegoro wordt in 1830 gevangen genomen na in de val te zijn gelokt door generaal De Kock. Schilderij van Raden Saleh.

Door Piet Hagen

Vorige week heeft premier Mark Rutte (VVD) excuses aangeboden voor het stelselmatig gebruik van extreem geweld in de oorlog tegen de Republiek Indonesië in 1945-1950. Een goed gebaar, maar toch slechts een eerste stap. Het is nu tijd om ook eerdere fasen van het koloniale bewind te evalueren.

De drie instituten KITLV, NIOD en NIMH die het onderzoek naar de dekolonisatie uitvoerden, hebben een stortvloed aan nieuwe gegevens gepresenteerd. Niet minder dan twaalf boeken zijn toegevoegd aan de sinds 1950 in binnen- en buitenland verschenen literatuur. Dat levert tal van nieuwe details op, maar de hoofdconclusie is na eerdere publicaties nauwelijks verrassend: het Nederlandse leger gebruikte structureel extreem geweld.

Daartoe behoorden willekeurige arrestaties en executies, disproportionele artilleriebeschietingen en luchtaanvallen, het platbranden van kampongs, martelingen en verkrachtingen. Het zijn wandaden die in veel oorlogen voorkwamen, zeker in de oorlogen die handelsmaatschappijen als de VOC en koloniale mogendheden voerden om grote gebieden te bezetten en te exploiteren. Niet voor niets waren de schepen die naar de Indonesische archipel voeren, bewapend met zwaar geschut. Elk handelsschip was tegelijk oorlogsschip.

Golf van geweld

Natuurlijk schenken de onderzoekers aandacht aan deze voorgeschiedenis van koloniaal geweld, maar het accent ligt op de periode 1945-1950. Dat was ook hun opdracht. Maar in de pers trekt het extreme geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidoorlog de meeste aandacht. Daarom is het goed dat Hilmar Farid, de voorzitter van het Indonesisch Historisch Genootschap, er in de epiloog van het eindverslag op wijst dat de Nederlandse wens om de koloniale overheersing te herstellen de voornaamste aanleiding tot de golf van geweld is geweest.

Ook de nu verschenen onderzoeksverslagen laten zien dat het geweld inherent was aan het koloniale systeem. Maar Hilmar Farid benadrukt sterker dat de vele vormen van onderdrukking en geweldsuitoefening in vroeger eeuwen een voedingsbodem waren voor de geweldsuitbarstingen daarna, zowel van de kant van de nationalisten die na de Japanse nederlaag eindelijk onafhankelijk wilden zijn, als van de kant van de Nederlanders die nog altijd dachten dat zij wisten wat goed was voor de Indonesiërs. Daarbij beschikten de Indonesiërs wel over minder goede wapens maar werden ze gesterkt door het besef dat zij een gerechtvaardigde oorlog voerden.

In de discussie over wel of niet aanvaardbaar geweld zou dat punt meer aandacht verdienen, niet alleen in die laatste oorlog maar ook in de vele militaire confrontaties die daaraan voorafgingen. Van de verwoesting van Jakarta (1619) en de genocide op Banda (1621) tot de Java-oorlog met naar schatting tweehonderdduizend doden (1825-1930) en de Atjeh-oorlog (1873-c.1918) en van het neerslaan van de opstanden op Java en Sumatra (1926-1927) tot en met de bijna-oorlog om Papua/Nieuw Guinea (1960-1962) was het Nederlandse optreden een schending van het recht op zelfbeschikking van een gebied, waar inmiddels 285 miljoen mensen wonen.

Tussen de komst van de eerste kolonisatoren in 1509 en het vertrek van de Nederlanders in 1950 liggen vijf eeuwen van geweld. Daarin hadden ook Portugezen, Spanjaarden, Engelsen, Fransen en Japanners hun aandeel. Alles bij elkaar hebben ze in de archipel vijfhonderd militaire expedities en oorlogen op hun naam staan. De meeste daarvan vloeiden voort uit een koloniaal systeem, dat gebaseerd was op geweld, exploitatie en onderdrukking. In het verzet hiertegen klonken steeds de woorden door van sultan Hasanuddin, de zeventiende-eeuwse vorst van Makassar, die de vraag stelde: „Wie gaf u het recht forten te bouwen in een land dat u niet toebehoort?”

Zuiverend

Premier Rutte heeft erkend dat de Nederlandse regering en de volksvertegenwoordiging, het koloniale bestuur en de krijgsmacht als instituut tussen 1945-1950 verantwoordelijk zijn geweest voor het onrecht dat niet alleen Indonesiërs maar ook Nederlandse militairen is aangedaan. Nu is het tijd om ook het koloniale optreden in vroegere eeuwen onder ogen te zien.

Zo’n onafhankelijk onderzoek hoeft geen jaren te duren, want de voornaamste feiten omtrent de economische, sociale en militaire verhoudingen in die tijd zijn wel bekend. Nu gaat het om een evaluatie van het hele koloniale bewind. Hoe heeft het systeem van militair geweld, exploitatie, discriminatie en apartheid, gedwongen arbeid en seksueel wangedrag zo lang kunnen bestaan? Daarbij moet de betrokkenheid van het vorstenhuis (vooral koning Willem I), het bedrijfsleven, de banken, de politici, de militaire leiding, de media en de Nederlandse bevolking, die van de koloniën profiteerde en in de laatste honderd jaar het beleid ook sanctioneerde, nader onderzocht worden.

Net als bij het onderzoek naar de dekolonisatie kan zo’n gezaghebbende waarheidsvinding zuiverend werken. Niet om schuldigen aan te wijzen maar om in het reine te komen met ons koloniale verleden en recht te doen aan de Indonesische gevoelens omtrent het eeuwenlange onrecht van vreemde overheersing.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 22 februari 2022.


De eerlijke vinder

$
0
0

Een verhaal dat ons terugbrengt naar Indië, maar niet meer het Indië zoals het ooit was.

Een kind in het Zuiderpark, Den Haag, 1955

Door Bert Immerzeel

Er ging een huivering door Den Haag. Op 6 juni 1956 berichtte de pers dat een dag eerder in het Zuiderpark een gruwelijke moord had plaatsgevonden. Door de knulligheid van de uitvoering konden de meeste details meteen al worden ingevuld. Het wie, wat, waar en wanneer waren meteen al bekend.

We volgen hier het verslag van De Tijd:

“Om een pistool te kunnen bemachtigen heeft een veertienjarige jongen dinsdagmiddag in een afgelegen politieposthuis in het Zuiderpark in Den Haag de dienstdoende hoofdagent A. J. Ax met een bijl het hoofd ingeslagen. De man – die getrouwd was en vijf kinderen heeft – moet op slag dood zijn geweest. De moord werd tegen drie uur ontdekt door twee agenten, die hun collega kwamen aflossen. Een aanwijzing in het posthuis leidde tot arrestatie van de dader.

Met een dolkmes trok hij naar het politieposthuis, voorgevend dat hij een boekje als gevonden voorwerp aan te geven had. Dit boekje was van zijn zus. Hoewel de dienstdoende agent alleen was had de jongen op dat moment niet de moed zijn plan te volvoeren. Dinsdag bleef de knaap van de ambachtsschool weg en ging ’s morgens, weer met de bijl bij zich, naar het posthuis. Hij gaf bij de hoofdagent Ax, die een collega bij zich had, een boekje over migratie af, dat hij zei gevonden te hebben. De agent schreef zijn naam en adres in het daarvoor bestemde register. De jongen ging daarna naar de straat in Den Haag waar hij woonde. Tegen kwart over een keerde hij terug in het Zuiderpark. De hoofdagent was nu alleen. De knaap zei deze maal een vulpen gevonden te hebben. Terwijl de politieman dit inschreef haalde het kind de bijl uit de tas en sloeg de man met een klap met de scherpe kant van de bijl de hersens in. Hij griste vervolgens de koppel met het pistool — die onder een jas aan een haak hing — mee, stopte het pistool in zijn zak en de koppel in zijn tas en slingerde de bijl het kreupelhout in.

Daarna slenterde de jongen naar de binnenstad waar hij enige tijd bleef. Later in de middag ging hij naar het Zuiderpark terug, om de bijl te halen. Het park was toen afgezet. Hij ging daarom naar huis. Na de gruwelijke ontdekking van de moord door twee agenten werden onmiddellijk de autoriteiten gewaarschuwd. Intussen werd het park doorzocht, onder meer met behulp van de leden van het toevallig achter het Park repeterende politie-muziekkorps. De bijl werd dicht bij het posthuis gevonden. De aantekening van de naam en het adres van de jongen was de enige, die in het register van het posthuis stond. De hoofdinspecteur H. van Harskamp, een inspecteur en een brigadier zijn daarop naar het bewuste adres gegaan om mogelijke inlichtingen. De moeder van de jongen ontving hen. De jongen zelf hing een fantastisch verhaal op over een man met een aktentas, die hij in de omgeving van het posthuis had zien lopen. Hij vertelde dat uit de tas een goor stuk hout stak. Het leek wel het handvat van een bijl, zo zei de knaap. Op de kamer van de jongen vonden de politiemannen allerlei avonturenstrips, beeldverhalen en speelgoedwapens. Terwijl de hoofdinspecteur die argwaan had gekregen met de moeder praatte, trachtte de jongen plotseling de beide andere politiemannen die zijn kamer doorzochten neer te schieten. Het pistool weigerde en men slaagde erin de knaap te overmeesteren. Hij werd op het hoofdbureau van politie ingesloten.”

Over het slachtoffer schreef De Tijd nog dat zijn stoffelijk overschot op de begraafplaats Nieuw Eik en Duinen te Den Haag ter aarde zou worden besteld, op verzoek van de familie zonder korpseer.

Het motief

Over het ‘waarom’ bleven vele vragen. Waarom doodt een jongen van 14 jaar een agent met een bijl? Slechts om een wapen?

Het enige motief voor de moord, afgaande op de verklaringen van de jongen,  was gelegen in het verlangen van de jongen om naar Nieuw-Guinea te gaan. ‘Ik had een pistool nodig om over de grens te komen’, zo zei hij. In 1950 was hij, na de dood van zijn vader, met zijn moeder en zusje uit Indonesië teruggekeerd. Maandenlang liep hij met het plan rond een pistool te bemachtigen.

Naar het schijnt had hij een broer die in Nieuw-Guinea woonde. Naar verluidt had de jongen onlangs een man ontmoet, met wie hij sprak over zijn plan om ook naar Nieuw-Guinea te gaan. Deze zou toen gezegd hebben: ‘Dan mag je wel zorgen, dat je een pistool of een geweer bij je hebt.’ Dit schijnt hem op het idee gebracht te hebben op de politiepost een pistool buit te maken. Hij was ook nog van plan bij een wapenwinkel in het centrum van Den Haag een geweer te bemachtigen door een etalageruit in te slaan.

Den Haag, stad bij uitstek van Indische repatrianten, moet zich hebben afgevraagd wat een 14-jarige jongen tot deze daad had gedreven. Wat maakte Nieuw-Guinea zo aantrekkelijk, en Den Haag zo veracht?

De diepere motieven van de jongen zouden nooit bekend worden. Zijn eigen moeder beschouwde hem als een leugenaar en fantast. De politie-agenten die zijn kamer doorzochten vonden avonturenstrips, beeldverhalen en speelgoedwapens.  Gezond voor een 14-jarige, maar in dit geval verdacht.

De veroordeling

Op 7 februari 1957 werd de jongen door de Haagse rechtbank ter beschikking van de regering gesteld ‘om van harentwege te worden verpleegd’. Dat betekent dat de jongen hoogstwaarschijnlijk op zijn 21ste weer in vrijheid zou worden gesteld. De maatregel was conform de eis van de officier van justitie. Er werd verder geen straf opgelegd.

Rest slechts de vraag hoe de instelling die de jongen op het rechte pad moest brengen hem duidelijk heeft kunnen maken dat Indië, zoals het was, niet meer bestond.  

 

Bronnen De Tijd, 6 juni 1956, Het Vrije Volk, 6 juni 1956, Arnhemse Courant, 6 juni 1956 en 7 februari 1957, Nieuwe Haarlemse Courant, 6 juni 1956, De Telegraaf, 25 januari 1957.

PS In de media werd het slachtoffer meestal aangeduid als ‘A.J.Ax’ , alsof hij een voetbalsupporter zou zijn. In werkelijkheid ging het echter om Jeip Andries Ax, en dus J.A. Ax. 

Schelden doet geen zeer

$
0
0

De oorlog in Oekraïne verstomde de afgelopen maand de discussie over Indië. Indië ligt opeens verder weg, en Oekraïne lijkt opeens héél dichtbij. Genoeg stof tot nadenken. 

Facebookgroep ‘Geen oorlogsmisdadiger’ (screenshot)

Door Bert Immerzeel

‘Oorlog’ mag dus niet meer van kameraad Poetin, en evenmin de woorden ‘invasie’ en ‘offensief’. Want daar gaat het volgens hem niet om. De inval van de Russen in Oekraïne heet een ‘technische militaire operatie’.

Gelukkig is Poetin niet ónze president, en dus blijven wij het een oorlog noemen, maar zijn decreet klinkt ons toch bekend in de oren. Hadden wij ook niet zoiets als ‘politionele acties’ die tegenwoordig ‘oorlog’ heten?

In de samenvatting van het nationaal onderzoek naar de periode 1945-1949 in Indonesië, Over de Grens, wordt uitvoerig stilgestaan bij de terminologie. De term ‘politionele actie’ werd nog slechts sporadisch gebruikt, en uitsluitend tussen aanhalingstekens. Verder werd gekozen voor de term ‘extreem en structureel geweld’, zonder verdere uitspraken te doen over de rechtmatigheid daarvan.

Hóe gevoelig het allemaal ligt, blijkt uit de eerste reacties. Alhoewel niet rechtstreeks als commentaar op het rapport, was daar de kritiek van de Indonesische historicus Bonnie Triyana. In de media liet hij weten dat het woord ‘bersiap’ maar beter niet meer kon worden gebruikt. Het zou racistisch zijn.

De medewerkers van het nationale onderzoek moeten enigszins verbaasd zijn geweest. Zó hadden ze het nog niet bekeken. Enkelen van hen lieten weten wel iets te voelen voor deze benadering. Omdat het allemaal te laat was om dit standpunt in het rapport te verwerken – dat lag immers al bij de drukker -, kon men niet veel anders dan in de media en tijdens forumdiscussies laten weten dat dit het zóveelste voorbeeld was van, jawel, een kolonialistische framing.

‘Oorlogsmisdadiger’

En dan dat ‘extreem en structureel geweld’. Vooral uit de hoek van het Comité Nederlandse Ereschulden was de kritiek gekomen dat de verantwoordelijkheid voor al dat geweld onvoldoende was beschreven. Een dag ná de presentatie van het rapport zei onderzoeksleider Frank van Vree dan ook in een interview dat bij nader inzien de term oorlogsmisdaden had moeten worden gebruikt.

Oorlogsmisdaden? Reageerden vertegenwoordigers van de veteranen. Nooit niet! Op Facebook werd een nieuwe groep opgericht, ‘Geen oorlogsmisdadiger’, die binnen enkele dagen vele honderden leden telde, bijna allen kinderen en kleinkinderen van militairen die in Indië hadden gevochten. Hún vader, hún opa was géén oorlogsmisdadiger. Afijn, als ooit sprake was van Indisch zwijgen, dít was eerder een Indische schreeuw. Om gerechtigheid.

Woorden doen ertoe. Maar misschien zijn we ook wel gevoeliger geworden door het internet. Iedere schreeuw, iedere boosheid, wordt immers uitvergroot in de media. ‘Oorlogsmisdadiger’ zei ook president Biden, toen hij het over Poetin had. Poetin boos natuurlijk. Biden moest nog een keer uitleggen wat hij had bedoeld, maar hij bleef bij zijn woorden. In de media vroeg men zich af wat dat nu eigenlijk was: een oorlogsmisdadiger. En ja, natuurlijk is er een verschil tussen meningen en strikte interpretaties. Tussen wat een gewone burger er van vindt, en de uitspraak van een bijzonder tribunaal.

Schelden

Schelden doet geen zeer, werd me vroeger geleerd. Als je van de trap af valt veel meer, rijmden wij als kinderen daar achteraan. Ik mag hopen dat iedereen die de geschiedenis hoog heeft zitten, en ik denk dat heel Indisch Nederland daar zo´n beetje toe behoort, eerst tot tien telt voor hij reageert op iets wat niet in zijn straatje past. Zeker als de bron van het bericht een historicus is. Geschiedschrijving is nu eenmaal geen exacte wetenschap.

Huisvrouw, homoseksueel, hij/zij, politionele acties, bersiap, inlanders, Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, neger, slaaf, Zwarte Piet, blanke, Derde wereld, allochtoon: deze, en tientallen andere woorden, kunnen tegenwoordig beter niet, of in ieder geval slechts met heel veel voorzichtigheid, worden gebruikt. Vandaar – ook in dit artikel, sorry! – al die aanhalingstekens. Om eerlijk te zijn, ik ben nogal traditioneel, en laat me niet zo snel mijn woorden afnemen. Tegelijkertijd, verandering is soms nodig.

Het goede nieuws? Een maand geleden werd een nieuwe ‘Van Dale’ gepresenteerd. Met maar liefst een duizendtal, voornamelijk Engelstalige, nieuwe leenwoorden.  Vorige week belde mijn zoon me. Hij ging op reis naar Mexico. Of ik nog een adaptor had voor de charger van zijn cell phone.  Dát dus. Hij had ook kunnen vragen om een verloopstekker voor de batterijoplader van zijn mobiele telefoon, maar had daar een goede reden voor. In het Engels klinkt het toch meer to the point. En ik begreep hem, overigens zonder hem te kunnen helpen.

Het blijft zoeken, en openstaan voor nieuwe kennis en inzichten. De afgelopen tijd heb ik een paar nieuwe woorden geleerd. Het belangrijkste? Zowel de Russen als  Oekraïners hebben hetzelfde woord voor vrede: мир  (Mir).

 

 

 

Mijem Sarwi’s reis naar Tanah Sabrang

$
0
0

In 1874 werd in Nederland de kinderwet van Van Houten ingevoerd: een verbod om kinderen jonger dan 12 jaar te laten werken. De wet gold niet voor de Overzeesche Gebiedsdelen, getuige het verhaal van Werner Stauder.

Aankomst Javaanse arbeiders in Paramaribo met ss Chenab, 1923.

Door Werner Stauder

Op 20 maart j.l. vond er in de Kumpulan van het landgoed Bronbeek een themazondag plaats over de Javaanse emigratie naar Suriname. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 ontstond daar op de plantages een ernstig tekort aan arbeidskrachten, dat men in eerste instantie probeerde op te lossen door het ronselen van contractarbeiders uit India. Omdat de Britse autoriteiten op een gegeven moment moeilijk deden vanwege de slechte behandeling die de Brits-Indiërs in Suriname ondergingen, werd besloten, de tekorten op de plantages aan te vullen met arbeiders van het overbevolkte Java. De eerste 94 Javanen (62 mannen en 32 vrouwen), afkomstig uit Soerakarta, het huidige Solo, kwamen aan boord van de ‘Prins Willem II’ op 9 augustus 1890 aan in Tanah Sabrang, het land aan de overkant: Suriname.

Van 1890 tot 1939 werden in totaal 32.956 mensen uit Nederlands-Indië naar Suriname vervoerd, waarvan 19.088 mannen, 12.408 vrouwen en 1.460 kinderen.

Een van deze kinderen was Mijem Sarwi, de grootmoeder van mijn vrouw Elly, in 1919 op de leeftijd van 6 jaar als ‘contractarbeidster’ vanuit Java naar Suriname gebracht werd om daar keihard op een plantage te werken!

Nji Sari, de moeder van Mijem Sarwi.

Mijem Sarwi werd op 17 oktober 1913 geboren in desa Tjimenjan, district Oedjoengboeroeng, afdeling Bandoeng, gewest Preanger op West-Java in Nederlands-Indië. Toen ze 6 jaar oud was, werd zij samen met haar moeder Nji Sari het slachtoffer van een door de koloniale autoriteiten opgezette mensenhandel, die in feite niets anders was dan een voortzetting van de slavernij in een nieuw jasje. Omdat de ronselaars 80 gulden per persoon verdienden hadden ze er alle belang bij om zoveel mogelijk werkkrachten te ronselen, waardoor ze voor geen enkel middel terugdeinsden en ook niet schroomden om ontoelaatbare methodes te hanteren met het gevolg dat vele gezinnen uit elkaar gehaald werden. Zo is het tot op heden onbekend wie de vader van Mijem Sarwi was, want moeder en kind werden naar Semarang gebracht, waar zij werden geregistreerd en gekeurd. Met de contractnummers 1891/VV en 1892/VV moesten beiden een kruisje zetten onder vijfjarige arbeidscontracten van 22 december 1919 t/m 22 december 1924 voor het zware werk op de suikerplantage Alliance, destijds in het district Cottica, in dienst van de beheerder A. Shields voor het koloniaal gouvernement. Een officiële arbeidscontract voor een zesjarig kind! Kunt u zich dat voorstellen? In een smerig depot met slechte sanitaire voorzieningen moesten ze daarna samen met vele anderen hun vertrek afwachten.

Op woensdag 5 november 1919 vertrokken zij met het monsternummer 607 samen met 631 andere Javanen op het stoomschip ‘Madioen’ vanuit Semarang voor een rechtstreekse reis van 47 dagen en kwamen op maandagavond 22 december 1919 aan in Paramaribo. De 6800 ton metende ‘Madioen’ onder commando van kapitein Ruhaak arriveerde enkele dagen later dan verwacht ten gevolge van een opgelopen mankement. Nadat het Kaap de Goede Hoop gepasseerd was, stootte het schip namelijk op een onbekend voorwerp onder water, waardoor één van de vier schroefbladen afgebroken was. Door het ontbrekende schroefblad werd het aantal omwentelingen van de machine aanzienlijk verminderd, waardoor de snelheid van de vaart van 11 mijl naar 8 ½ mijl per uur werd teruggebracht. Het stoomschip ‘Madioen’ van de Rotterdamsche Lloyd werd in 1913 gebouwd voor de vrachtvaart naar Nederlands-Indië, maar met dit schip werden ook Indiëgangers en repatrianten alsook Hindoestaanse contractarbeiders vervoerd. De ‘Madioen’ is vier keer naar Suriname gevaren, in 1919, 1920, 1925 en 1928, om in totaal 4044 Javanen over te brengen. Gezien het feit dat het geen passagiersschip, maar een vrachtschip was werden de 633 Javanen ook in 1919 blijkbaar als vracht beschouwd en dicht op elkaar gepakt helemaal beneden in het ruim ondergebracht. Als bij die aanvaring niet alleen een schroefblad was afgebroken, maar een gat in de romp was gescheurd, dan zaten de Javanen als ratten in de val! Doordat zij van hun familie en vrienden waren gescheiden, werden de lotgenoten tijdens de lange overtocht een soort nieuwe familie van mekaar en men noemde elkaar ‘djadi’.

Wervingsadvertentie voor Javaans personeel

Maandagochtend 22 december 1919 bereikte het schip de kust van Suriname en wierp op vijf mijl van het vuurschip bij Braamspunt het anker uit. Daar werden Mijem Sarwi en haar moeder Nji Sari samen met de andere Javanen opgehaald door het koloniaal stoomschip ‘Koningin Wilhelmina’ om vertraging bij het overschepen te voorkomen en in de late namiddag te Paramaribo aan wal gebracht. Zeven Javanen waren onderweg aan longontsteking overleden als gevolg van de aan boord gevatte kou, waar ze niet op gekleed waren. Drie lijders aan longziekte, drie dysenterielijders en een lijder aan een leverziekte werden in het militair hospitaal opgenomen. In totaal telde het aangekomen transport Javanen 343 mannen, 275 vrouwen en 15 kinderen. Het contract ging meteen al bij aankomst te Paramaribo in en daarom werden Mijem Sarwi en haar moeder onmiddellijk vanuit de stad naar de suikerplantage Alliance gebracht om daar voor een hongerloon te zwoegen onder zeer slechte werkomstandigheden.

Uit het registratieformulier van de volkstelling in 1921 blijkt, dat moeder en dochter als gezin staan ingeschreven bij een zekere Matkassam met het contractnummer 58/VV, die daar als gezinshoofd staat vermeld. Deze Matkassam, de zoon van Wakit, die reeds op 1 maart 1919 met het stoomschip ‘Djember’ onder het monsternummer 334 vanuit Semarang naar Suriname vertrok, was in 1891 geboren in de desa Lebak, district Balapan, gewest Solo. Ook hij werkte op de plantage Alliance.  Hij was dus afkomstig uit Oost-Java, terwijl Mijem Sarwi en haar moeder afkomstig waren van West-Java. Gezien het feit dat Bandoeng en Solo behoorlijk ver uit elkaar liggen, ga ik ervan uit, dat Matkassam niet de biologische vader van Mijem Sarwi kan zijn, maar haar stiefvader, en dat Nji Sari haar latere man pas op de plantage heeft leren kennen, waar zij samen als veldarbeiders werkten. Op deze plantage Alliance werden tussen 1873 en 1929 in totaal 2016 Hindoestaanse en 2136 Javaanse contractarbeiders tewerkgesteld, waaronder dus ook de zesjarige Mijem Sarwi.

Mijem Sarwi was één van de vele Javanen, die vanuit Nederlands-Indië naar Suriname werden gebracht. Tanah Sabrang: het land aan de overkant.

 

 

Tjidengkamp Reünie 2022

$
0
0

Ziekenboeg Tjideng,oktober 1945 [NA]

Dit jaar herneemt de Tjidengkamp Reünie in het voorjaar zijn normale ritme met een bijeenkomst op 22 mei 2022 in de Kumpulan van Bronbeek.

In het programma wordt o.a. aandacht besteed aan het onderzoeksprogramma “Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië 1945-1949”. Een van de onderzoekers, Onno Sinke, zal het Tjidengkamp in een historische context plaatsen.

Frank Vermeulen is gevraagd te vertellen over de documentaire van producent Pieter van Huystee met de werktitel “Leven in Japanse Kampen”, waarin hij de interviews verzorgt. Er wordt een fragment van de film vertoond.

Lisbeth Lips heeft als heel jong kind in Tjideng gezeten en was op die leeftijd niet in staat woorden te geven aan wat haar daar overkwam. In een langdurige therapie bij Centrum ‘45 heeft ze haar handen laten spreken. Dat resulteerde in prachtige beeldjes waarvan een kleine expositie is ingericht. Liesbeth Lips zal er over vertellen.

Op de website www.tjidengkamp.nl staat het volledige programma en is ook het aanmeldformulier te vinden.

Tjidengkamp Reünie op 22 mei 2022 om 10.30 in de Kumpulan van Bronbeek. Kosten, inclusief koffie, spekkoek en een nasi rames € 27,50.

 

 

Mijn vader en het hertje

$
0
0

Recent hoorden wij van het overlijden van Ron (‘Ronny’) Geenen (1936), een medelezer van de Java Post van het eerste uur. Ronny was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van Nederlands-Indië, en hield vanuit zijn woonplaats Burbank (California, USA) een eigen weblog (www.myindoworld.com) bij over Indië en de Indo´s. Voor de gelegenheid zijn wij zo vrij van deze website een door Ronny bij zijn jongere zuster Peggy Geenen afgenomen interview te kopiëren. In dit interview vertelt zij van een reis in 1996 aan het graf van hun beider vader, Eddie Geenen.

Peggy Geenen en het hertje

Door Ronny Geenen

‘Mijn naam is Peggy Geenen, geboren op Sumatra tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Japanse concentratiekamp te Padang. In het Fraterhuis op 8 oktober 1943 zag ik het levenslicht als één van de laatst geboren baby`s die in leven zijn gebleven. Ik was nog geen drie pond zwaar en werd in leven gehouden door de borstvoeding van een uitgemergelde moeder, een beetje gestolen rijstwater uit de keuken en wat gesmokkelde thee, die mij gevoerd werd met een theelepeltje door Moesje, mijn oma.

In 1996 besloten mijn vriend Jacob van der Weide, ik en nog zes andere personen een reis van twee maanden naar Indonesië te maken om onze roots terug te vinden. De vruchtentijd oktober-november werd gekozen voor onze reis. Van mijn toen nog in leven zijnde moeder Claire Elisabeth Chevalier, kreeg ik de opdracht bepaalde plekken te fotograferen, o.a. ook het eerste huisje op palen in Sawahlunto op West-Sumatra wat ze van opa en oma Geenen gekregen hebben en natuurlijk ook het graf, in Jakarta, van mijn vader Eddie Geenen.

In Medan begon onze reis naar Padang met twee busjes. Het huisje op palen in Sawahlunto heb ik na een lange zoek periode, uiteindelijk, gevonden.

Na de rondreis Medan-Padang-Medan en drie dagen Bali, kwamen we aan op Oost-Java. In Malang bleven we een week, waarna wij met een busje van oost naar west via Jogjakarta, Bandung, Buitenzorg naar Jakarta trokken. Een onvergetelijke tijd langs vele steden, dorpen, en prachtige sawa’s. De laatste week in Jakarta brak aan.

Jakarta

Mijn moeder, vader en haar vier kinderen werden direct na de oorlog naar het toenmalige Batavia per boot vervoerd. Onze vader Eddie Geenen, die vele martelingen had ondergaan, had namelijk heel urgent medische behandelingen nodig. En dat kon alleen het beste in het CBZ ziekenhuis te Batavia gegeven worden. Wij kregen toen een woning aan de Tjilamajaweg nr.13 in Tjideng. Natuurlijk heb ik deze meteen opgezocht. Helaas, ik was te laat! De woning was gesloopt en alleen wat puin en fundamenten waren er nog van over.

Ons restte nu nog het graf of de tegel van mijn overleden vader te vinden. Diverse kerkhoven hebben we bezocht en uiteindelijk vonden wij een klein ommuurd Nederlandse kerkhof.

Er was een vriendelijke bewaker, die meteen naar ons toekwam. Ik vertelde hem dat ik de tegel of de begraafplaats van mijn vader Eddie Geenen zocht, die hier waarschijnlijk in 1948 is begraven. Hij liep meteen naar de langste muur en wij volgenden en bekeken alle tegels die daar ingemetseld waren. De bewaker was reeds verdwenen en aangezien het al één uur in de middag was, brandde de zon op onze hoofden. Jaap was alleen vooruit gelopen en sneller langs de tegels gegaan. Plotseling draaide hij zich naar mij toe, greep mij bij mijn schouders en zei: “Hier is de tegel van je vader.” Een onbeschrijfelijke ontroering overviel mij, want na lang zoeken hadden wij het toch gevonden!

Jaap en Olga lieten mij even met mijn vader alleen, op zoek naar enkele witte bloemen van de Cambodjaboom om deze boven mijn vaders tegel op het muurtje te leggen.

Na een poosje moesten wij voorlopig afscheid nemen en teruggaan naar het hotel. Wij liepen naar de poort, maar tot onze verbazing was die op slot. De bewaker was in geen velden of wegen te zien. Onze chauffeur van het busje konden wij ook niet bereiken. Olga en ik besloten uiteindelijk op twee smeedijzeren bankjes tegenover elkaar te zitten om wat te praten, Jaap ging op zoek naar een opening.

Plotseling zei Olga tegen mij: “Kijk Peg, een hert.” Ik keek in de richting van haar wijzende vinger en zag tot mijn stomme verbazing een hertje over het pad lopen. Van af het eind van het grasveld begon ik foto’s te maken van het dier. Jaap, die inmiddels achter mij stond, hielp mij over de puinhoop heen. Samen liepen wij voorzichtig verder in de richting van het hertje. Ze was op een kapotte zerk gaan staan waar wat gras groeide. Het diertje liet ons rustig naderen. Ik gaf mijn fototoestel aan Jaap en vroeg hem foto’s te blijven maken. Zelf knielde ik bij het hertje neer en begon haar over haar flank te strelen voordat ik haar kopje begon te aaien. Ze liet het me allemaal rustig toe, keek mij strak en liefdevol bijna menselijk aan, met haar mooie warme ogen. Op een gegeven moment keek ik naar links en tot mijn verbazing stonden wij precies in het verlengde van mijn vaders tegel. Ik keek het hertje weer aan en vroeg: “Zit papa Ed misschien in jou? Papa Ed, geef mij een teken dat jij in dit hertje zit.” Tot mijn verbazing verscheen er in beide ogen een geel lichtje alsof er een lampje aangestoken was.

Mijn gevoelens zijn met geen pen te beschrijven. Ik bleef haar kop strelen, tot ik dacht dat zij er genoeg van had. Maar nee, want ze legde zelfs haar kopje in mijn schoot. Onbeschrijfelijk!

Toen was het moment aangebroken om afscheid te nemen. We liepen naar de poort die inmiddels weer open was. Het hertje liep met mij mee. Ik nam met een omhelzing afscheid van het hertje. Tot mijn verbazing bleef het beestje binnen de poort en keek ons na.

Terug in het hotel bleef ik echter nadenken over de bijna onleesbare tekst op de grafsteen van mijn vader. `s Avonds sprak ik er over met Olga. Ik wilde nog een keer terug naar die grafsteen. Ik wilde de woorden op de steen duidelijker maken, tenslotte kon ik schilderen. Een fijn kwastje en wat inkt of verf was genoeg.

De graftegel van Eddie Geenen

Een tweede bezoek

Drie dagen later was het zover. Jaap zei meteen, dat hij naar het hertje ging zoeken en wilde weten of het hertje echt naar een dier rook. Aangekomen ging ik meteen naar de grafsteen en Jaap naar het hertje dat in de schaduw lag te herkauwen. Hij vroeg aan het hertje of hij even aan haar mocht snuffelen. Ze liet het hem rustig toe. Ze rook totaal niet naar een dier. Jaap zei tegen het diertje: “Ga je mee, Peggy is ook hier.” Het hertje stond meteen op en volgde hem naar mij, waar ik al druk bezig was de letters van papa Ed´s naam duidelijker te maken. Waarom ik juist met zijn naam begonnen was, wist ik op dat moment nog niet. Dat werd pas duidelijk toen ik halverwege de achternaam Geenen was. Toen kwam Olga naar mij toe (ze stond met de oppasser te praten), ik moest ophouden. Ze deden het liever zelf, want dit kerkhof was van monumentenzorg. Ik vroeg wel of ik de naam van mijn vader mocht afschilderen. En dat mocht. Jaap gaf de oppasser later wat roepia’s om er zeker van te zijn dat het goed kwam en ik deed er nog een schepje boven op, om hem de omstandigheden van mijn vader, de oorlog, mijn moeder en ons leven in Holland te vertellen. Olga hielp mij met het vertalen in het Indonesisch.

Toen ik klaar was met de naam Geenen kwam Jaap er aan met het hertje naast zich. Ik zag dat het dier over de puinhopen naar mij toe wilde komen. “Nee”, zei ik “ik kom wel naar jou toe, want anders breek je straks nog je pootjes.” Tot mijn stomme verbazing trok het hertje zijn pootjes van de losse puinstukken weg en wachtte geduldig op mij. Vervolgens stond ze me weer toe om haar te aaien en te knuffelen. Ze liep weer mee naar de poort en daar nam ik weer voor de tweede keer afscheid van het hertje en tevens van mijn vader.

Natuurlijk werd, bij aankomst thuis, alles in geuren en kleuren en met foto’s aan de familie verteld. Ook schreef ik Olga een brief met een verzoek om een foto te maken van de opgeknapte graftegel. De man had het inderdaad weer duidelijk gemaakt.

Veertien dagen later reed ik met mijn jongste dochter, haar man en hun baby ´s avonds door een bos in Zuid-Limburg. Al stoeiend met mijn kleindochter keek ik op en zag tot mijn verbazing in de voorruit van de auto het lachende gezicht van mijn vader, papa Ed, verschijnen als of hij iets wilde zeggen: “Twijfel niet… ik was het hertje.”  

Dit is het waar gebeurde verhaal van het hertje en mijn vader Eddie Geenen.’

 

Naschrift Java Post

Wetende dat Eddie Geenen zich zelfs manifesteerde in Nederland, is het misschien niet vreemd te denken dat zijn zoon, Ronny, ons ook nog kan bezoeken.

Ronny, waar je ook bent, kom nog een keer langs bij de Java Post. Dank voor je vele commentaren op dit weblog en je bijdragen aan de geschiedschrijving van Nederlands-Indië. Rust in vrede.

Viewing all 529 articles
Browse latest View live