Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Roofkunst terug? Graag, maar niet naar Jakarta, zegt de koning van Klungkung op Bali

$
0
0

De Balinese vorst ziet er weinig in als Nederland de rituele voorwerpen van zijn voorouders aan de Indonesische staat overdraagt. „We willen ze híer gebruiken.”

Een beschilderd doek uit Klungkung van rond de vorige eeuwwisseling vertelt het verhaal van de Balinese held Bima Swarga, die zijn ouders bevrijdt uit de hel.
[Foto Collectie Wereldculturen]

Door Annemarie Kas

De koning van Klungkung weet niet helemaal precies wat er allemaal in Nederland ligt dat eigenlijk hier thuishoort. Hij weet wel dat het een lange lijst is. „Wij zouden die voorwerpen heel graag hier krijgen en ze gebruiken in onze ceremonies. Die zullen er rijker van worden, heiliger.”

In het depot van het Nationaal Museum van Wereldculturen liggen honderden voorwerpen uit Klungkung opgeslagen, een regentschap op het Indonesische eiland Bali en, nog steeds, een vorstendom. Je kunt online in de collectie grasduinen. Het zijn tientallen ringen, goud met paarse of rode edelstenen. Zo’n vijftien gouden offerschalen. Een paar wijwatervaten in zilver en goud. Tabaksdozen, krissen in allerlei soorten en maten. Manuscripten in Sanskriet, houten beelden, schilderijen en doeken met mythologische figuren erop.

Koning Ida Dalem Semaraputra van Klungkung
[Foto Annemarie Kas]

De vorst van Klungkung Ida Dalem Semaraputra ontvangt in zijn paleis. Hij verontschuldigt zich voor zijn eenvoudige outfit met omslagdoek en T-shirt. Wij zitten op de grond, de koning op een kussentje. De muren zijn van kenmerkend Bali-oranje baksteen en de poorten hebben sierlijke grijze ornamenten. In de tuin hangt een mangoboom vol dikke vruchten, in een kooi loopt een haan zijn rondjes.

Gruwelijke gebeurtenis

Ida Dalem Semaraputra heeft over het rapport van de Raad voor Cultuur gehoord, waarin de Nederlandse overheid het advies krijgt om koloniale ‘roofkunst’ onvoorwaardelijk terug te geven aan het land van herkomst. En zijn verhaal laat zien dat het een complexe kwestie is om zulk teruggeven naar tevredenheid te laten verlopen.

Eerst wat geschiedenis, zegt de koning. De objecten uit Klungkung kwamen in Nederland terecht na een gruwelijke gebeurtenis. Op 28 april 1908 vallen Nederlandse troepen Klungkung aan, aanleiding is een conflict over opiumhandel. Klungkung is dan nog het laatste koninkrijk op Bali dat zich staande had weten te houden tegen de Nederlandse overheersing. Bij de aanval plegen de toenmalige koning en veel van zijn volgelingen collectief zelfmoord: puputan, een ‘strijd tot het einde’. Het is een hindoeïstische rituele suïcide waar eerder ook inwoners van enkele andere vorstendommen op Bali al toe waren overgegaan. Op de enkele foto uit die tijd liggen overleden Balinezen in traditionele witte kleding op en over elkaar, de lege troon van de koning op de voorgrond.

De Nederlanders verwoesten en plunderen het paleis van Klungkung. Ze verschepen de oorlogsbuit, naar Batavia, nu Jakarta, en vanuit daar gaat een kleinere vracht door naar Nederland. Daar oordeelt Ida Dalem opvallend mild over. „Ze namen die voorwerpen in bewaring”, zo noemt hij het. Kom, dit is toch gewoon stelen? Hij glimlacht. „Zeker, een deel is natuurlijk verkocht en verdwenen. Maar veel dus ook niet. Die voorwerpen liggen toch niet voor niets nu in Nederland opgeslagen? Anders was alles wel uit het zicht geraakt.”

Een paar familieleden van de koning blijven in leven, zij gaan in ballingschap op buureiland Lombok. Pas twee decennia later keren ze terug en wordt het vorstendom Klungkung hersteld. Van het oude paleis staat alleen de toegangspoort nog overeind, op een paar minuten lopen van het huidige onderkomen van Ida Dalem. Het vorstendom heeft geen officiële macht meer, maar geniet nog wel veel gezag onder de inwoners en het speelt een belangrijke ceremoniële rol.

Een negentiende-eeuwse staatsiepet, die bij officiële gelegenheden werd gedragen aan het hof van Klungkun, bij de ‘puputan’ buitgemaakt door de Nederlanders..
[Foto Collectie Wereldculturen]

Ceremonies

Volgens de Raad voor Cultuur zou het retourneren van kunst van staat tot staat moeten gebeuren, dus op nationaal niveau en in overleg tussen regeringen. Het betekent dat Indonesische kunst waarschijnlijk in het nationale museum van hoofdstad Jakarta terecht zal komen. Dáár ziet de koning van Klungkung weinig in. „Jakarta of Nederland, dat komt voor mij op hetzelfde neer. In beide gevallen kunnen we er hier niets mee. Voor ons zijn die voorwerpen cultureel erfgoed dat we nog steeds in onze ceremonies en rituelen kunnen gebruiken.”

In hoofdstad Jakarta zien ze dat toch net anders. Over het eigenaarschap van de kunst kan geen discussie bestaan, zegt historicus en directeur-generaal van het Indonesische ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Hilmar Farid. De voorwerpen die terugkomen, komen hoe dan ook in bezit van de landelijke regering, zegt hij: „Als private partijen voorwerpen gaan claimen, wordt het totale chaos, daar kunnen we niet aan beginnen.”

Bij het ministerie zijn ze zeker niet bedolven onder de verzoeken voor terugkeer van specifieke objecten, zegt Hilmar Farid ook. „Een paar belanghebbenden hebben contact met ons gezocht. In Atjeh bijvoorbeeld zouden ze graag enkele manuscripten terug willen. We hebben hen uitgelegd dat het proces via de regering moet lopen en dat begrepen ze wel.”

Natuurlijk kent Farid de verhalen over Indonesiërs die hun kans schoon zien om nu waardevolle spullen hun kant op te krijgen, waarschijnlijk eerder uit commerciële inhaligheid dan vanwege de bijzondere betekenis van de voorwerpen. De diamant van Banjarmasin is een berucht voorbeeld, de grote 36-karaats diamant die Nederlanders buit maakten tijdens een opstand in Banjarmasin, Kalimantan, 1859. Die diamant hangt nu in het Rijksmuseum, maar nazaten van het sultanaat uit Kalimantan claimen het eigenaarschap – al hebben ze niet eens een paleis of museum om de diamant in tentoon te stellen.

Vanwege dit soort mogelijke profiteurs heeft Hilmar Farid in zijn gesprek met de Raad voor Cultuur aangeraden om geen uitzonderingen te maken en alles ‘van staat tot staat’ te laten lopen. Dat advies heeft de Raad overgenomen – al benoemen zij wel dat als de gemeenschap waar de kunst vandaan komt er geen toegang toe krijgt, dat dan het „beoogde herstel van onrecht niet of niet volledig plaatsvindt”. Hilmar Farid zegt dat over zulke toegang natuurlijk te praten valt: „We zouden het alleen maar mooi vinden om de kunst uit te lenen binnen Indonesië. Ook voor een langere termijn.”

Stukken

Voor hem en het ministerie is een veel belangrijker punt dat Indonesië nauw betrokken wordt bij het inventariseren van de kunst in Nederland. Nu is volgens hem nog maar van zo’n 10 procent van de stukken helder waar die ooit vandaan zijn gekomen: „We moeten eerst overzicht krijgen van wat er allemaal is, vóór we kunnen bepalen wat we terug willen. En daar willen we zelf bij meekijken. Het moet niet zo zijn dat we straks een lijst uit Nederland krijgen: zo, dit is het en hier kun je uit kiezen.”

De Indonesische betrokkenheid was lang vrij minimaal, zegt Hilmar Farid. Hij hoorde pas over het onderzoek naar teruggeven van kunst toen dit voorjaar koning Willem-Alexander naar Indonesië kwam. „Ik las erover, maar wij waren geen gesprekspartner.” Later verbeterde dat, zegt hij, de Raad voor Cultuur was „geïnteresseerd en open”. Binnenkort verwacht Farid bekend te maken wie er in een landelijke commissie zit die overzicht krijgt over het herkomstonderzoek in Nederland.

Hij weet ook een voorbeeld van hoe het wat hem betreft niet moet: de terugkeer van 1.500 objecten uit het museum Nusantara in Delft, dat in 2013 dicht ging vanwege financiële problemen. „Willekeurige voorwerpen, daar hebben we niets aan. Ik ben niet geïnteresseerd in het technisch terugkrijgen wat ons ooit is afgenomen. Ik wil weten: waar komt iets precies vandaan en wat betekent het voor onze geschiedenis?” Dan kan de terugkeer van specifieke objecten de geschiedenis volgens hem extra kleur en betekenis geven. „Liefst betrekken we daar jonge onderzoekers en studenten bij. Zodat de komende generaties kennis opdoen en die weer kunnen overdragen.”

Een offerschaal uit Klungkung uit de tweede helft van de negentiende eeuw [Foto Collectie Wereldculturen]

 

Krissen

Precies dat doel heeft ook koning Ida Dalem Semaputra in Klungkung. De objecten brengen de geschiedenis tot leven voor jongeren, zegt hij. Een paar jaar geleden hadden ze twee bijzondere krissen uit het Nationaal Museum in Jakarta laten overbrengen – één van die zwaarden was van de koning die zelfmoord pleegde in 1908. Dat vonden de inwoners geweldig: „Het was op de herdenking van 28 april, de dag van de puputan. Iedereen wilde komen kijken.” En het was ook een dure aangelegenheid, herinnert hij zich. Voor vijf dagen moesten ze een borg van 2 miljard roepia betalen, omgerekend meer dan 110.000 euro.

Dus nee, het zou zoveel beter zijn als ze de schalen, krissen en beelden gewoon híer krijgen, wil Semaraputra maar zeggen. Hij gebaart naar de overkant, naar een klein museum waar nu al allerlei voorwerpen uit de geschiedenis van Klungkung staan tentoongesteld. „We hebben alles met het lokale bestuur geregeld. Er is plek in het museum. En op bijzondere dagen kunnen we ze gebruiken.”

In dat museum zijn ze er klaar voor, verzekert Ida Bagus Jumpung Gede Oka Wedhana, hij is hoofd van de dienst Cultuur, Jeugd en Sport in Klungkung. Dit gebouw was in de Nederlandse koloniale tijd een basisschool, vertelt hij. De ruimtes zijn inderdaad ongeveer even groot als klaslokalen, met witte muren en hoge plafonds. Er hangen foto’s van de koninklijke familie van vóór 1908. In de vitrines staan zilveren offerschalen, traditionele kostuums en wapens uitgestald.

Lokalen

Vooraan in het gebouw hebben ze nog een paar lokalen vrij, wijst Ida Bagus, „die gebruiken we nu als kantoorruimte, maar die kunnen we verbouwen tot expositieruimtes”. Alleen hebben ze wel hulp nodig, zegt hij, en informatie hoe ze de objecten precies moeten opslaan en onderhouden, want daar weten ze maar weinig van. En nog zo’n punt waar hij zich zorgen over maakt: de kosten. Ze kunnen de kunst hier nog zo graag willen hebben, verschepen is een dure aangelegenheid en ook conserveren kost geld. Wie moet voor het verhuizen betalen dan? Nederland? „Misschien wel. Wij zijn maar een klein regentschap.”

 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 21 december 2020.

 

 


Selamat tahun baru

$
0
0

Herinnering aan den kerstavond 1935 ten huize van de familie F. Hartman, Lebong Donok, Zuid-Sumatra. [TM-60035564]

 

Voor velen is het jaar 2020 een jaar om snel te vergeten. Te veel twijfels, te veel beperkingen. Toch hebben we ook weer veel geleerd. Wat Indië betreft, de discussies over de Jan Pieterszoon Coen, het kolonialisme en de roofkunst, dit jaar zo belangrijk, zijn nog lang niet afgelopen. Het volgend jaar gaan we daarmee weer gewoon verder, maar er zullen zich zeker ook nieuwe onderwerpen aandienen.

De Java Post volgt alles op de voet.

De ijverige eenmansredactie wenst zijn lezers bijzonder plezierige feestdagen en een gezond nieuw jaar! Selamat tahun baru!

 

 

‘Hoe men toch kelderen kan!’ Het lot van de laatste sultan van Banten en zijn bezittingen

$
0
0

Kroon van de sultan van Banten, zestiende eeuw. [Collectie Museum Nasional Indonesia, Jakarta. E 619]

Door Caroline Drieënhuizen

Vlak voor Kerstmis 1899 werd het nieuws bekend: de maand ervoor was in Surabaya een stokoude man in ballingschap overleden. Ruim honderd jaar oud, beweerden de Europese kranten in Nederlands-Indië.[i] Zijn vermeldingswaardigheid ontleende hij aan zijn voormalige status: hij was de laatste door erfopvolging rechtmatige sultan van Banten, door Nederlanders meestal ‘Bantam’ genoemd.

In 1832 was sultan Muhammed Shafiuddin (1801-1898)[ii] door het Nederlandse gouvernement naar Surabaya, op Oost-Java, verbannen nadat gouverneur-generaal Daendels in 1808 het onafhankelijke sultanaat had opgeheven en Raffles, de Britse gouverneur van Java tussen 1811 en 1815, de sultan had gedwongen zijn troon op te geven, omdat de familie steeds in verzet was blijven komen.

De plaats in West-Java was in deze periode praktisch volledig verwoest: historici Martijn Eickhoff en Marieke Bloembergen noemen het een modern Carthago.[iii] Als genoegdoening voor de sultans verbanning en volledig inbeslagname van zijn bezittingen, kregen hij en zijn zonen van de koloniale regering een geldelijke ondersteuning.[iv]

De troosteloze situatie van Muhammed Shafiuddin

Voor de generatie erna bleek die toelage niet genoeg. Op een zondag midden augustus 1909 pakten Europese politiebeambten een paar bedelaars op die tot de vorstelijke familie bleken te behoren – misschien waren zij wel de zonen van de laatste sultan. ‘Hoe men toch kelderen kan!’ sneerde een Europese krant. ‘Voornamelijk als men te maken heeft met het royale Ned.Ind. Gouvernement’.[v] Klaarblijkelijk was de financieel troosteloze situatie van de sultansfamilie niet uitzonderlijk én vond de Europese pers het verwijtbaar aan de koloniale regering.

Die situatie was ook wel troosteloos. De sultan had machteloos gestaan tegenover de koloniale ambtenaren die zijn in 1833 in beslag genomen bezittingen naar ’s Lands Civiele Pakhuizen stuurden en ze daar als ’s lands goederen’ rücksichtsloos en zonder gevoel voor waarde en betekenis uitsorteerden.

Manuscripten en papieren gingen naar de afdeling ‘Inlandse zaken’ van de Algemene Secretarie, zeldzame voorwerpen, zoals de beroemde gamelan[vi], een rebab en de rijkssieraden, zoals de hier afgebeelde kroon, waaraan de sultan zijn macht ontleende en twee sirihdozen die de Nederlandse schilder, reiziger en schrijver Cornelis de Bruijn al in 1706 in Banten waren opgevallen[vii], werden gedoneerd aan het Museum van het Bataviaasch Genootschap in de koloniale hoofdstad. De resident van Banten, dat moet dan F.H. Smulders zijn geweest, ontving tot slot een onvolledig gamelanspel[viii] en het Haagse Kabinet van Zeldzaamheden in het verre moederland werd uiteindelijk ook bedacht: het ontving enkele manuscripten en voorwerpen.[ix]

Het was de resident van Batavia die uiteindelijk de opdracht kreeg om andere voorwerpen, zoals vlaggen, religieuze gewaden, beeldjes en stoelen uit het bezit van de vorst, te slopen, de restanten te verkopen en wat niet te verkopen viel, te verbranden.[x] Metalen wapens werden in zee gegooid en juwelier Smits ontving 96 gulden voor het demonteren van waardevolle preciosa en het versmelten van goud en zilver.[xi]

Twee Europese leden van het Bataviaasch Genootschap, Fritze en Visscher, waren zich overigens wél bewust van de betekenis van de voorwerpen: nadat zij voorwerpen hadden mogen selecteren uit het geconfisqueerde bezit van de sultan, wilden zij, toen zij daartoe nogmaals de mogelijkheid kregen, dat eigenlijk niet nogmaals aangezien zij hadden gemerkt dat zich aan de voorwerpen ‘voor den inlander voorouderlijke herinneringen hechtten’.[xii]

Weinig kosten, veel effect

De waardevolle voorwerpen uit de door de regering in beslag genomen bezittingen van de sultan, zoals krissen, juwelen en muziekinstrumenten, werden door de koloniale regering geveild. De helft van de opbrengst daarvan werd door de regering vervolgens belegd in certificaten van de ‘Indische achterstand’, obligaties op een eerder door Daendels gecreëerde schuld[xiii], waarvan de sultan jaarlijks 9% rente zou ontvangen. De veilingkosten zouden ten laste komen van de sultan.[xiv] Het was duidelijk: de koloniale staat had een mooie constructie bedacht die vooral ten voordele kwam van zichzelf.

In de loop van de negentiende eeuw kreeg Banten als eerste ‘Nederlandse bezitting’ in Indonesië voor Nederlanders grote symbolische betekenis.[xv] Het sultanaat en de sultan, die ‘als gevaarlijk voor de rust door ons verwijderd’ [xvi] was, zoals dat in 1889 heette, maakten deel uit van dat koloniale geschiedenisverhaal. Die hele eeuw bleven conservatoren van het museum van het Bataviaasch Genootschap uitkijken naar erfstukken die toch in handen waren gebleven bij de ‘verarmde nakomelingen van de sultan’[xvii] en andere belangstellenden.

Zo ontvingen zij in 1865 via Raden Adipati Tjondronegoro, de regent van Serang, in het district van Banten, meubels en voorwerpen uit de inboedel van de laatste sultan, zoals een met spiegels beklede ledikant en een kistje met handschriften dat daaronder werd bewaard.[xviii] Tjondronegoro was door resident Smulders in het ambt geplaatst[xix] terwijl zijn vrouw Ratu Siti Aminah tot de sultans familie behoorde[xx]: dit maakt de waarschijnlijkheid dat deze voorwerpen afkomstig waren van de sultan vrij groot en Tjondronegoro’s Hollandse bescherming verklaart misschien zijn keuze om aan het Europese genootschap zijn voorwerpen te schenken.

Rond de eeuwwisseling slaagde de conservator van het Bataviaasch Genootschap erin voor ‘matige prijzen’ ‘wagonladingen van de prachtigste en meest belangrijke stukken’ aan te kopen. ‘De beste stukken in het Museum aanwezig zijn uit Banten afkomstig’, werd niet zonder trots in 1906 geconcludeerd, slechts enkele jaren na het overlijden van de laatste sultan. [xxi]Zelfs nog in 1928 ontving het Bataviaasch Genootschap voorwerpen uit het bezit van de sultan toen dat jaar de bekende Europese verzamelaar J.W. van Dapperen overleed en hij zijn ‘fraaie wapencollectie’, met daarin een sierlijk bewerkte speer uit Banten, na liet aan de instelling.[xxii]

Tot slot

Doelbewust ontnam de koloniale staat de sultan van Banten en zijn familie, nadat hun politieke macht hen al was afgenomen, hun woonplaats, hun bezittingen en alle voorwerpen waaraan zij hun symbolische macht en sociale en politieke identiteit hadden ontleend. Dit was algemeen koloniaal beleid: regalia, zoals bijvoorbeeld ook de diamant van de sultan van Banjarmasin, en bezittingen van verslagen vorsten in de archipel werden over het algemeen geconfisqueerd. Hiermee ontnam de koloniale staat deze vorsten opzettelijk niet alleen hun daaraan ontleende soevereine macht, maar ook hun identiteit, waardigheid en legitimiteit in de samenleving.

Door het vervolgens musealiseren van het sultanaats belangrijkste erfgoed werd het bestaan van het sultanaat voorgoed naar het verleden verbannen. Dit beeld van het vorstendom als een relict uit het verleden, ingepast in een koloniaal historisch narratief, werd nog eens bekrachtigd door het doelbewust verzamelen van voorwerpen uit het oude sultanaat door het Europese elitaire Bataviaasch Genootschap in de late negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw. Wellicht als enige genoegdoening kreeg één van de nazaten van de sultan in 1903 voorwerpen van de sultan terug die het museum ‘in bewaring’ had gehouden[xxiii] – een aardig eufemisme voor het bezit van geconfisqueerde goederen.

Ondanks deze geste was wat de koloniale autoriteiten betreft het sultanaat definitief voltooid verleden tijd en zou diens grandeur en geschiedenis enkel als gestold verleden voortleven in het museum en Nederlandse geschiedenisboeken. Het verruïneerde Banten, het lot van de bezittingen van het sultanaat en het tot de bedelstaf veroordeelde nageslacht, voorgoed uit de Bantense samenleving verdreven en levend aan de rafelranden van de koloniale samenleving zonder enige sociaal-politieke betekenis, zijn tekenend voor het koloniale politieke beleid.

 

 

Noten


[i] De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 14 december 1899.

[ii] https://kebudayaan.kemdikbud.go.id/bpcbbanten/silsilah-sultan-kesultanan-banten/ (geraadpleegd 24 december 2020). Een interessant blog over de geschiedenis van het sultunaat Banten is overigens: http://sajarahbanten.blogspot.com/ (enkel in het Bahasa Indonesia).

[iii] Marieke Bloembergen en Martijn Eickhoff, The politics of heritage in Indonesia: a cultural history (Cambridge/New York 2020) 13.

[iv] Hans Groot, Van Batavia naar Weltevreden: het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1778-1867 (Leiden 2009) 272-273.

[v] Het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 20 augustus 1908.

[vi] Bloembergen en Eickhoff, The politics of heritage 13-14.

[vii] Notulen van de Algemeene en Bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 15  (Batavia 1878) Bijlage B, p. VI.

[viii] Groot, Van Batavia naar Weltevreden, 273.

[ix] R.A.H.D. Effert, Volkenkundig verzamelen: het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en het Rijks Ethnographisch Museum, 1816-1883 (S.l.: s.n.: proefschrift Universiteit Leiden 2003). 269 [Schenking door T.H. der Kinderen, 1832]; T.H. der Kinderen, Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan, 1778-1878 (Batavia 1878) 212.

[x] Groot, Van Batavia naar Weltevreden, 273.

[xi] Ibidem.

[xii] Ibidem.

[xiii] P.P. Roorda van Eysinga, Handboek der Land- en Volkenkunde, Geschied-, Taal-, Aardrijks- en Staatkunde van Nederlandsch Indië deel 3: Java (Amsterdam 1841) 332.

[xiv] Groot, Van Batavia naar Weltevreden, 273.

[xv] Marieke Bloembergen en Martijn Eickhoff, ‘Re-embarking for ‘Banten’. The sultanate that never really surrendered’, in: Marjet Derks, Martijn Eickhoff, Remco Ensel, Floris Meens (eds.), What’s left behind. The Lieux de Memoire of Europe beyond Europe (Nijmegen 2015) 140-148, 143.

[xvi] R. Schuiling, Nederland tusschen de tropen: aardrijkskunde onzer koloniën in Oost en West (Zwolle 1889) 117.

[xvii] ‘De Compagnieskamer’, Soerabaijasch Handelsblad, 18 augustus 1906.

[xviii] Groot, Van Batavia naar Weltevreden, 482.

[xix] Sartono Kartodirjo, ‘The Development and demise of the traditional Javanese aristocracy’, in: Hans Antlov, Sven Cederroth eds. Leadership on Java: gentle hints, authoritarian rule, 21-32, aldaar 27.

[xx] Kartodirdjo Sartono, ‘Bureaucracy and aristocracy. The Indonesian experience in the XIXth century’, Archipel 7 (1974) 151-168, 161.

[xxi] ‘De Compagnieskamer’, Soerabaijasch Handelsblad, 18 augustus 1906.

[xxii] Bataviaasch Nieuwsblad, 28 maart 1938.

[xxiii] Notulen van de Algemeene en Directievergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 41 (Batavia 1904) 30. Vergadering 16 maart 1903.

‘Heldendood Karel Doorman een mythe’

$
0
0

De Nederlands schout-bij-nacht Karel Doorman verwierf grote bekendheid door de Slag in de Javazee (1942) waarbij hij het leven liet. De Koninklijke Marine vernoemde maar liefst vier keer een schip naar de schout-bij-nacht die postuum werd onderscheiden met de Militaire Willemsorde vanwege zijn betoonde moed. Over het leiderschap van Doorman is in de Nederlandse historiografie vooral positief geschreven, terwijl Amerikaanse auteurs vaak juist negatief over hem oordeelden. In onderstaand artikel staan P.C. Boer en R. Enthoven stil bij de persoon Karel Doorman en de invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming rond zijn persoon. De auteurs concluderen dat een te rooskleurig beeld is geschetst.

Karel Doorman [NIMH]

Door P.C. Boer en R. Enthoven

Schout-bij-nacht Karel Doorman was van 2 februari tot zijn vermissing op 28 februari 1942 commandant van de in voormalig Nederlands-Indië gestationeerde geallieerde Combined Striking Force. Er bestaat in Nederland waardering voor het optreden van de Koninklijke Marine in de strijd om Nederlands-Indië in 1941-1942. Dat komt mede door de gedachte dat schout-bij-nacht Doorman en de commandant van de kruiser De Ruyter kapitein-luitenant ter zee Eugène Lacomblé bij de slag in de Javazee op 27-28 februari 1942 met de De Ruyter ten onder zouden zijn gegaan. Dit in lijn met een eeuwenoude traditie van de Koninklijke Marine. In 1942 was er nog geen duidelijkheid over hun lot. Alle opvarenden van vlaggenschip De Ruyter waren omgekomen of door de Japanners krijgsgevangen genomen.

Het Nederlandse kabinet in Londen besloot om Doorman bij Koninklijk Besluit van 5 juni 1942 postuum de onderscheiding van ridder der 3e klasse der Militaire Willemsorde te verlenen vanwege zijn bekwame en stoutmoedige inzet van het geallieerde eskader op 27 februari 1942. Bij Koninklijk Besluit van 28 mei 1949, werd Lacomblé postuum de onderscheiding van ridder der 4e klasse der Militaire Willemsorde verleend. Als argumentatie wordt daarbij onder andere aangevoerd dat sprake was van: ‘…een bezielend voorbeeld aan de bemanning … door haar op te dragen het zinkende schip met de gewonden te verlaten, doch zelf aan boord te blijven, waardoor hij met het schip ten onder is gegaan’.

In juni 1942 werd nog niet over de doodsoorzaak van Doorman gerept, dat deed de Koninklijke Marine al wel onomwonden in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog.

Over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé lopen de meningen echter uiteen. De meeste Nederlandse auteurs geven aan dat zij met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Er zijn echter ook bronnen die stellen dat beiden in een reddingsvlotje zijn omgekomen. In dit artikel wordt met name op laatst bedoelde bronnen ingegaan. Het omkomen van overlevenden van de De Ruyter in reddingsvlotjes heeft mede te maken met ongeregeldheden op de enige reddingssloep die te water kon worden gelaten nadat de De Ruyter in zinkende toestand kwam te verkeren. Die ongeregeldheden worden daarom in dit artikel beknopt beschreven.

Doelstelling is een verklaring te geven voor het verschil van mening over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé, daarbij ook kijkend naar de eventuele invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming. Centrale vraag is: wat is de meest aannemelijke verklaring voor het overlijden van beide ridders?

Andere geluiden

In boeken en artikelen wordt door vele Nederlandse auteurs al vanaf de late jaren veertig van de vorige eeuw weergegeven dat Doorman en Lacomblé (waarschijnlijk) met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Dezelfde mening wordt naar voren gebracht in enkele (televisie-)documentaires zoals ‘De Bezetting’ van Lou de Jong in 1961 en de radio zoals ‘De ondergang van Nederlands Indië’ van Henk Hovinga in 1995. Tot op de dag van vandaag wordt deze mening herhaald.

Af en toe verschijnen er berichten dat Doorman en Lacomblé niet aan boord van de kruiser De Ruyter zijn gebleven, maar op een vlotje zijn gezien. Ook dat er zich ongeregeldheden hebben voor gedaan aan boord van de reddingssloep. De vlotjes bestonden uit een rechthoekige rand van kurk waarin een net met onderin een houten rooster als bodem om op te staan. In zo’n eiernetje was plaats voor zeven tot negen personen, die tot hun schouders of verder in het water stonden. De vlotten hingen overal aan de reling van het dek maar waren ook bevestigd aan de hogere bordessen van bijvoorbeeld de commandotoren.

Hr. Ms. De Ruyter [NIMH]

In februari 1982 verklaart de toenmalige schrijversmaat W. van Zijl in de Leeuwarder Courant dat hij Doorman, Lacomblé en nog twee officieren met een reddingsvlotje van boord zag gaan. Volgens hem kon hij dat goed zien omdat het een heldere nacht was met een volle maan en de brandende De Ruyter alles ook nog belichtte.

In hetzelfde artikel verklaart het hoofd van de afdeling Maritieme Historie van de marinestaf kapitein-luitenant-ter-zee b.d. F.C. van Oosten dat getuigen juist stellen dat Doorman wel aan boord is gebleven. Diezelfde maand nog herhaalt Van Zijl zijn verklaring in het Leids Dagblad. Bovendien geeft hij aan gezien te hebben dat op de enige sloep een Amerikaanse marineman er uit werd gegooid om aan de andere kant een Nederlander binnen boord te hijsen.

Ook in 1982 verklaart de toenmalige marinier 1e klas J.A.W. Huggers in het Nieuwsblad van het Zuiden dat er zich na het verlaten van de De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voor gedaan. Hij wijst er op dat er 25 vlotjes met lijnen aan elkaar en met een lijn met de sloep van de kruiser De Ruyter verbonden waren. De lijn met het eerste vlotje is volgens Huggers op een gegeven moment vanuit de sloep doorgesneden.

In het zelfde artikel stelt Van Oosten verbijsterd te zijn en daar nog nooit van gehoord hebben of in de officiële rapportages over gelezen te hebben. Een serieuze reactie van de zijde van de Koninklijke Marine aan de hand van documenten blijft echter uit.

In 1995 verschijnt de documentaire ‘De slag in de Javazee’ geregisseerd door Niek Koppen. Koppen heeft meer dan tachtig Nederlanders geïnterviewd, op enkelen na opvarenden van de Nederlandse schepen die betrokken waren bij de slag in de Javazee. In de documentaire verklaart Van Zijl nogmaals dat hij heeft gezien dat Doorman en Lacomblé in een vlotje gingen. In de documentaire wordt door een ander bemanningslid verklaard dat iemand in de sloep opdracht heeft gegeven de vlotten los te snijden. De documentaire leidde tot veel reacties in de pers, maar niet tot een serieuze reactie door de Koninklijke Marine.

‘De Ruyter, 1933-1942´

In 1999 nemen H.J. Legemaate, A.J.J. Mulder en M.G.J. van Zeeland deze andere geluiden deels over in hun boek Hr. Ms. kruiser ‘DE RUYTER’ 1933-1942 met de vermelding dat de toenmalige reservist luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink heeft verklaard dat Doorman en zijn staf in een reddingsvlot zijn gezien. Ook gaan ze in op verschillende verklaringen en verslagen waaruit blijkt dat er ongeregeldheden hebben plaats gevonden. Zo geven zij aan dat de toenmalige korporaal J. Hoogenboom heeft verklaard dat de commandant van de sloep (J. Bennink) of iemand anders het touw waarmee de vlotjes met de sloep waren verbonden heeft losgemaakt. Aangegeven wordt ook dat drenkelingen met bedreigingen en geweld uit de sloep zijn geweerd.

De gegevens beschikbaar bij de marinestaf

Op 9 november 1945 werd de Commissie van Onderzoek Gedragingen marinepersoneel (COG) ingesteld. Het archief lag lange tijd bij het Instituut Maritieme Historie en zijn rechtsvoorgangers.

De COG verhoorde het marinepersoneel terugkerend uit krijgsgevangenschap en legde de resultaten neer in processen-verbaal. De COG was breed samengesteld, niet alleen marineofficieren maar ook lager personeel en telde daarmee honderden personen. Hierbij waren ook de latere vlagofficieren C.J.G. de Booy, C.H.E. Brainich von Brainich Felth, Jhr. H.A. van Foreest, Jhr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet en H.C.W. Moorman. Door de COG werden rapporten verzonden aan o.a.: de minister van Oorlog, de minister van Marine, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, de Chef van de Marinestaf, vlagofficier personeel, hoofd Inlichtingen Dienst, hoofd Bureau Onderscheidingen, President Krijgsraad, President Hoog Militair Gerechtshof, hoofd Bureau Personeel, vice-admiraal P. Koenraad en vice-admiraal G.W. Stöve. De bevindingen van de COG waren dus breed bekend binnen de Koninklijke Marine.

Er zijn geen verklaringen die aantonen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder zijn gegaan. Wel verklaart de toenmalige matroos 2e klas G.L. van Ooy dat hij Doorman en Lacomblé op een vlotje heeft gezien. Verder verklaart technisch officier 2e klas N.G.J.W. van Marle vernomen te hebben dat Doorman en Lacomblé samen in een vlotje zijn gezien.

Het hoofd van de Historische Sectie van de marinestaf, vice-admiraal b.d. Stöve, heeft op 24 oktober 1949 een gesprek gehad met Bennink, die zich in de reddingsboot bevond. Bennink verklaarde onder meer dat Doorman en Lacomblé op een vlotje zijn gezien. Bennink heeft dit zeer waarschijnlijk in krijgsgevangenschap gehoord van Van Ooy en toenmalig korporaal der mariniers W.J. Rozier. Zowel Rozier als Van Ooy bevonden zich in een reddingsvlotje en werden door een Japanse torpedobootjager gered.

Luitenant-ter-zee 1e klas C.J.M. Kretschmer de Wilde stuurde in 1950 Stöve, in diens opdracht, een afschrift toe van de door hem gedurende Japanse krijgsgevangenschap bijeengebrachte ooggetuige verhalen. In die bundel is een vrijwel identieke verklaring van Bennink opgenomen.

Daarnaast stelt de bekende marine historicus K.W.L. Bezemer in zijn boek ‘Zij vochten op de zeven zeeën, verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog’ uit 1954 dat de monteur J. Hoogenboom Lacomblé als laatste de Ruyter heeft zien verlaten en op een vlotje is gegaan.

In de periode 1962-1963 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen Lou de Jong (NIOD), kapitein-ter-zee b.d. A.G. Vromans (werkzaam voor het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) en commandeur b.d. J.F. van Dulm (destijds hoofd bureau Maritieme Historie) met betrekking tot een brief van W. van Zijl aan De Jong. Daarin stelt Van Zijl, naar aanleiding van een televisie-uitzending over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië op 9 maart 1962, dat schout-bij-nacht Doorman, noch kapitein-luitenant ter zee Lacomblé op de De Ruyter ten onder zijn gegaan maar dat zij zich in een reddingsvlotje bevonden en daarin later zijn verdronken. De Jong antwoordt dat hij door de beste deskundigen op het gebied van de maritieme geschiedenis anders is voorgelicht, vraagt Van Zijl om nadere informatie en geeft aan die informatie ter beschikking te zullen stellen van het bureau Maritieme Historie van de marinestaf.

Van Zijl geeft als nadere toelichting dat hij zag dat de eskadercommandant, de commandant en de chef-staf zich in een vlotje begaven en later meer naar zijn vlotje toedreven. De Jong stuurt deze informatie door aan Vromans en Bezemer en vraagt Bezemer hierover contact op te nemen met Van Dulm. De Jong krijgt geen snel antwoord van Bezemer en begin 1963 vraagt hij Bezemer of hij hem nader kan informeren. Bezemer antwoordt dat het bureau Maritieme Historie van de marinestaf hem meer dan een halfjaar geleden had medegedeeld dat zij het grondig zouden onderzoeken. Nu moest hij tot zijn verbazing constateren dat daar nog niets aan gedaan was. Hij geeft aan zelf met Van Zijl te gaan praten en De Jong daarover te informeren.

J.F. van Dulm, voormalig hoofd van het bureau Maritieme Historie [NIMH]

Kort daarna laat Bezemer De Jong weten dat hij Van Zijl gesproken heeft en dat Van Zijl al in 1946 een verslag heeft gemaakt van de gebeurtenissen rond de ondergang van de De Ruyter. Volgens Van Zijl was het helder weer en kon hij Doorman en Lacomblé, die tussen de 50 en 100 meter van zijn vlotje verwijderd waren, goed herkennen. Bezemer helt dan ook sterk over naar de mening dat Doorman inderdaad van boord is gegaan. Bezemer merkt daarbij op dat hijzelf in zijn boek ook al heeft vermeld dat een monteur (Hoogenboom) verklaarde dat hij de commandant van de De Ruyter (Lacomblé) als laatste het schip heeft zien verlaten.

Ook Vromans is nu de mening toegedaan dat Doorman op een vlotje is gestorven. Hij wijst er verder op dat het hoofd van de Indische collectie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mevrouw A.H. Joustra, van commandeur J.A. Bientjes gehoord heeft dat ook hij Doorman en Lacomblé samen op een vlotje heeft gezien. Bientjes bevestigde dit.

Vromans merkt verder op niets meer van het bureau Maritieme Historie over deze kwestie vernomen te hebben, maar onderhands wel gehoord te hebben dat het bureau maar liever niet te diep op deze kwestie wilde ingaan.

K.W.L. Bezemer [NIMH]

Tenslotte komt er toch nog een brief van Van Dulm gericht aan Vromans. Hij stelt dat aan verklaringen die circa twintig jaar na de slag in de Javazee gegeven worden niet veel waarde gehecht moet worden. Hij merkt daarbij op dat hij de processen-verbaal van de COG nog eens heeft doorgenomen en dat Van Zijl daarbij geen gewag heeft gemaakt van het verlaten van het schip door Doorman. (Vermoedelijk deden loyale militairen van de Koninklijke Marine dat wel vaker niet, wetend dat de Koninklijke Marine al tijdens de oorlog als officieel standpunt had uitgedragen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan). Hij stelt daarbij ten onrechte dat: bij geen der verklaringen van de overlevenden van Hr. Ms. ‘De Ruijter’ gewag is gemaakt van het zien van het van boord gaan van beide officieren, dus van een feit dat volgens hem zeer veel indruk op de bemanning gemaakt zou hebben.

Het lijkt echter zo goed als uitgesloten dat Van Dulm de breed verspreide COG-verklaringen van Van Ooy en Van Marle, het gespreksverslag van vice-admiraal Stöve met Bennink en ook het verslag van Bennink in de bundel van Kretschmer de Wilde over het hoofd zou hebben gezien. Verder moet hij de uitlatingen van Hoogenboom weergegeven door Bezemer in zijn boek uit 1954 hebben gekend.

Naar aanleiding van de brief van Van Dulm deelt Vromans De Jong ditmaal mee het eens te zijn met Van Dulm dat alles er op wijst dat Doorman en Lacomblé niet op een vlotje zijn gestapt. Hij geeft daarbij wel toe zich er van bewust te zijn dat Van Dulm en hij het op prijs stellen te constateren dat beide officieren de traditionele roemvolle dood vonden. Op basis van die informatie blijft ook De Jong van mening dat Doorman waarschijnlijk aan boord van de De Ruyter gestorven is.

Ongeregeldheden aan boord van de sloep

Bij het zinken van de kruiser De Ruyter konden bijna alle sloepen door het uitvallen van de elektriciteit niet gebruikt worden. De enige sloep die nog wel gestreken kon worden, was een sloep aan bakboord. Daarnaast was er een redelijk groot aantal vlotten die overboord werden gegooid. De sloep was voorzien van proviand en drinkwater. In de sloep bevonden zich uiteindelijk ongeveer 70 bemanningsleden, deels gewonden, onder wie de luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink. Aan boord waren ook bootsman A. Davidse en kwartiermeester P.A. Reijers. Uit verschillende voor de COG in de periode 1945-1947 afgelegde verklaringen blijkt dat drenkelingen die zich nog in het water bevonden en trachtten aan boord te komen, van de sloep werden afgeduwd of met geweld, klappen met de bootsmanhaak of een roeispaan, daarvan werden weerhouden. Ook wordt verklaard dat om plaats te maken voor korporaal H. Springer, die aan boord van de sloep werd gelaten, een ander persoon uit de sloep werd gegooid. Bennink ontkende dat.

Ongeveer 25 vlotjes, waaronder wellicht dat van Doorman, zijn middels een lijn door de sloep op sleeptouw genomen. Ondanks dat vanuit de vlotjes werd mee gepeddeld, kwam de sloep met de vlotjes maar langzaam vooruit. Na korte tijd slepen, werd vanuit de sloep de vanglijn die het voorste vlotje met de sloep verbond, los gemaakt. Duidelijk is dat het losmaken geschiedde door kwartiermeester Reijers. Niet geheel duidelijk is echter wie Reijers daartoe opdracht heeft gegeven. Slechts enkele ondervraagden spreken zich duidelijk uit. Van Ooy stelt dat hij heeft gehoord dat bootsman A. Davidse kwartiermeester Reijers order heeft gegeven de vlotjes los te gooien. Korporaal J. van Ham geeft aan dat Bennink die opdracht heeft gegeven. Volgens Reijers heeft Bennink hem die opdracht gegeven en zou hij tegen Bennink gezegd hebben dat dat moord was. Bennink herhaalde daarna zijn order en toen heeft Reijers die order uitgevoerd. Bennink ontkende dit alles en volgens hem zou Davidse opdracht hebben gegeven. Davidse kon niet gehoord worden omdat hij in Japanse gevangenschap is overledenen. Bennink erkende wel dat hij kort na het lossnijden Davidse opdracht heeft gegeven de vlotten die op dat moment nog binnen gehoorsafstand waren toe te roepen dat hij hulp ging halen op Java. Hij wilde dus niet meer aanhaken.

Plaquette afkomstig van het wrak van de De Ruyter [CC BY-SA 4.0 – Ellywa – wiki]

Bennink verklaarde ook dat er op de sloep sprake was van een situatie dichtbij een muiterij. Volgens hem wilde bijna niemand meer naar orders luisteren en werd vanuit de bemanning geroepen niets met een reservist, dus Bennink, te maken te hebben. Dit wordt bevestigd door meerdere opvarenden van de sloep, onder andere stoker 1e klas R.C. van Denderen en marinier 1e klas C. v.d. Kroon. Sergeant-hofmeester W.G.C. van Grunderbeek verklaart dat er een kankerstemming aan boord van de sloep heerste.

Het lijkt waarschijnlijk dat de overlevingskansen van de mensen in de vlotjes zijn afgenomen door het wegvaren van de sloep. De overlevenden in de zeven vlotjes die bij elkaar bleven (42 man in totaal) werden omstreeks middernacht van 28 februari op 1 maart door een Japanse torpedobootjager gered. De Japanners vonden in de dagen daarop alleen nog maar langs drijvende overledenen.

De waarde van de COG-verslagen

Uit de interviews van Niek Koppen voor de documentaire ‘De slag in de Javazee’ (1995) blijkt dat er weerstand was tegen de COG. Volgens overlevenden werden mensen niet verhoord, wilde men van sommigen niet alles horen en is hem verteld dat mensen werden gevraagd kant-en-klare verklaringen te ondertekenen, die niet door henzelf waren afgelegd. Dit zou inhoudelijke discrepanties kunnen verklaren tussen de COG-verklaringen en latere verklaringen of opgestelde verslagen. Die discrepanties alsook de herinneringen aan de wijze waarop de COG-interviews verliepen, zijn echter ook te verklaren door zaken als het verstrijken van de tijd en beïnvloeding door anderen. De militairen van de Koninklijke Marine waren overwegend zeer loyaal en wilden de Koninklijke Marine niet afvallen. Al tijdens de oorlogsdagen was onder krijgsgevangenen het bericht verspreid dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan. Van de in de periode 1945-1947 door de COG ondervraagde militairen van de Koninklijke Marine wilde een aantal ongetwijfeld niet tegen een officiële lijn ingaan ook al wist men dat het met de dood van Doorman en Lacomblé anders zat. Niet alleen Van Zijl heeft zijn mond gehouden, dat deden ook Bientjes, Hoogenboom en Rozier en mogelijk nog anderen.

Het geheugen van personen die worden geïnterviewd over een bepaalde gebeurtenis kan door later opgedane ervaringen en indrukken worden beïnvloed. Hierdoor kunnen onder andere prestaties worden aangedikt, van meer details worden voorzien, onwelgevallige zaken worden weggelaten, lacunes worden opgevuld met aannames en gebeurtenissen in een andere tijdsvolgorde worden geplaatst. Soms wil men ook schoon schip maken. Ook Van Zijl heeft in 1962 mogelijk wat details toegevoegd en wellicht zaken in een andere tijdsvolgorde geplaatst. De kern van zijn verslag lijkt echter juist en is goed in overeenstemming met andere hiervoor genoemde verklaringen en verslagen.

Conclusies

Eind jaren veertig was binnen de Koninklijke Marine breed bekend dat Doorman en Lacomblé heel waarschijnlijk op een vlotje zijn omgekomen. Ook wist men dat zich op de enige bruikbare sloep met levensmiddelen en water van de kruiser De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voorgedaan. Drenkelingen werden met geweld van de sloep geweerd en de reddingslijn met de vlotjes werd opzettelijk los gesneden. Waarschijnlijk heeft dit mede geleid tot het grote aantal doden bij de drenkelingen van de kruiser De Ruyter. Door de marinestaf (hoofden van het bureau Maritieme Historie) werd dit alles verzwegen en indien nodig consequent ontkend. Ook werd Lou de Jong van het NIOD opzettelijk fout geïnformeerd over deze kwestie.

 

Dr. P.C. Boer was van 1969 tm 2010 als reserve officier en burgerambtenaar werkzaam bij onderdelen van het min. van Defensie, in functies uiteenlopend van helikoptervlieger tot vakgroepvoorzitter van de Faculteit van de KMA. Drs. R. Enthoven doet promotieonderzoek bij de Universiteit Leiden naar de beeldvorming over de Javazee-campagne.

Dit artikel is een verkorte weergave van het artikel ’Heldendood Karel Doorman een mythe’ in het blad Mars et Historia, 2020 nummer 4. In dat artikel is tevens een uitgebreid noten overzicht opgenomen.

De menselijke maat

$
0
0

De Nederlandse regering is gevallen. Officieel heet het vanwege de gevolgen van de kindertoeslagaffaire, in de media is echter sprake van ‘gebrek aan menselijke maat’.

Witte Sociëteit, Medan

Door Bert Immerzeel

Het ís wat met die menselijke maat. Ook in Indische kring wordt daarover al decennia lang geklaagd. Dat het echter iedereen kan treffen bewijst het volgende.

De oorlogsgeschiedenis van de Duitsers in Nederlands-Indië is wel zo´n beetje bekend, dat wil zeggen dat de meesten van u wel weten dat de Duitsers, en iedereen die daarvoor door zou kunnen gaan, in mei 1940 door het gouvernement werd geïnterneerd. En ook dat de selectie van de personen die voor internering in aanmerking kwamen niet zo nauwkeurig was. En waarschijnlijk weet u ook dat honderden van die ‘vijandelijke onderdanen’ omkwamen aan boord van de Van Imhoff, toen dit schip als laatste van drie in januari 1942 op weg naar Brits Indië door de Japanners werd gebombardeerd.

Fritz Schild

Eén van deze ‘vijandelijke onderdanen’ was de 20-jarige Fritz Schild. Zijn vader, chefkok van de Witte Sociëteit in Medan, was in 1913 uit Duitsland in Indië terechtgekomen en had zich daar zó senang gevoeld dat hij er voor altijd zou blijven. Hij huwde er een Indisch meisje en kreeg samen met haar vijf kinderen. Fritz, de oudste, had ook interesse in het vak van zijn vader, en hielp hem in de keuken.  

Na de Duitse inval in Nederland was de idylle echter voorbij. De naam van de familie Schild werd nu opeens op zijn Duits uitgesproken, als Sjield. Schild senior en zijn zoon Fritz werden door het Nederlandse gezag geïnterneerd, niet omdat zij zich pro-Duits hadden gedragen, niet omdat zij lid waren geweest van de NSB. Nee, slechts omdat zij een Duitse nationaliteit hadden.

Na een internering op Sumatra werden beiden naar Brits-Indië verscheept. Fritz had het geluk dat hij op één van de eersten transporten zat, zijn vader verdronk echter door het bombardement op de Van Imhoff.

Voor Fritz volgden nu nog vijf jaar internering in Brits-Indië. Vijf jaar, zult u zeggen? Ja, vijf jaar, want toen de oorlog voorbij was werd ook in Brits-Indië een onafhankelijkheidsstrijd gestreden en al die tijd werd géén transport geregeld voor de geïnterneerde vijandelijke onderdanen. En dus bleven zij geïnterneerd.

In het najaar van 1946 werd Fritz en zijn medegevangenen de vraag gesteld of hij terug wilde gaan naar Nederlands-Indië, of ‘terug wilde keren’ naar ‘die Heimat’. De meesten kozen voor Duitsland, níet omdat zij dat een aanlokkelijke optie vonden (het land lag immers in puin), maar omdat zij hun buik vol hadden van het Nederlandse gezag. Fritz koos voor zijn eigen vaderland, Nederlands-Indië. Zeven jaar ná zijn internering zette hij als vrij man voet aan wal in Batavia. Van een jongere broer hoorde hij dat zijn moeder en jongste zusje in de bersiap-periode waren vermoord. Een ander zusje, die óók door de republikeinen was ontvoerd, had het er gelukkig levend van afgebracht. Fritz hervatte nu zijn oude métier, en werkte zich op tot kok aan het hof van Soekarno. Vijftien jaar later bleek het politieke klimaat hem opnieuw slecht gezind, en verhuisde hij naar de USA.

Briefkaart uit Italiaanse sectie Dehra Dun, het kamp waar Fritz geïnterneerd was van 1942-1947.

Een aanvraag

Deze geschiedenis had nog een staartje. Toen Fritz Schild in de jaren ´90 een beroep deed op de Nederlandse oorlogswetgeving, werd zijn aanvraag afgewezen. Hij was immers geen slachtoffer van ‘handelingen of maatregelen van de bezetter’ (de Japanners), maar van het Nederlandse gezag. Toch gingen er bij de Pensioen- en Uitkeringsraad enkele bellen rinkelen. Was hier wel met de menselijke maat gemeten? Besloten werd een brief te sturen aan de Minister van VWS met de vraag of in dit uitzonderlijke geval toepassing van de wet toch geoorloofd was.

Het antwoord was even negatief als onthutsend: ‘schoenmaker blijf bij je leest’, schreef de Minister, en daar bleef het dan ook bij. De deur werd niet dichtgegooid, nee, gesmeten. Toepassing van de wet kende slechts twee uitkomsten: wél voldoen aan de voorwaarden en dus toekennen, of niet voldoen, en dus afwijzen. Overigens wél bijzonder wrang dat diezelfde minister vijftien jaar later de deur zou openen voor iemand die later haar moordenaar bleek te zijn, maar dat terzijde.

‘De menselijke maat’ is belangrijk, erg belangrijk. Echter zonder te willen oordelen over de kindertoeslagaffaire moeten we wél bedenken dat wetgeving die slechts twee uitkomsten kent, wél of niet voldoen aan de voorwaarden, ook zo zijn voordelen heeft. Ruimte voor ‘tussenoplossingen’ leidt al snel tot cliëntelisme: vóór wat, hoort wat-praktijken. En dát past écht minder goed bij onze poldergeest.    

 

 

‘De Indischman verdomt het’

$
0
0

Niets deugde in de kolonie. De natuur was lelijk, het voedsel was smurrie, de hitte niet te verdragen, de Indische vrouwen oppervlakkig en berekenend, en de koloniale blanke Indischman een patser en een ordinaire schuinsmarcheerder. Aldus Bas Veth, de schrijver  van ‘Het leven in Nederlandsch-Indië’ (1900). Hans Vervoort gaat op zoek naar de man achter de schrijver.

Door Hans Vervoort

Bas Veth (1860-1922)

Zelden heeft een boek zoveel opschudding verwekt als Bas Veth’s in 1900 gepubliceerde Het Leven in Nederlandsch-Indië, waarin hij getuigde van zijn haat voor alles wat de kolonie hem geboden had in de twaalf jaar dat hij er verbleef als handelaar in ongeregeld goed, van 1879 tot 1891.

Negen jaar later barstte zijn vulkaan open en vulde hij 255 pagina’s met haat en vervloeking.

Niets deugde in de kolonie. De natuur was lelijk, het voedsel was smurrie, de hitte niet te verdragen, de Indische vrouwen oppervlakkig en berekenend, en de koloniale blanke Indischman een patser en een ordinaire schuinsmarcheerder.

De eerste indruk die de kolonie op hem maakte was overweldigend meldt hij eerlijk in het boek:

‘Die eilandjes voor Padang! Dicht-groene palmbosschen, door fel-gelen strandrand gescheiden van de bekoorlijke diepblauwe zee. En een klein hutje, verscholen in de schaduw van de overbuigende palmbladeren. En een schuitje, klein, met vlerkjes links en rechts, om licht te dobberen op de golven, drijft, voortgestuwd met pagaaien, bewogen door naakte, bruine armen, op den immensen oceaan.’

Maar na 12 jaar verblijf in de tropen is er niets meer over van die bewondering:

‘Het indische landschap geeft geen vreugde. (…) De Europeaan krijgt, levende in die natuur van troostelooze, eentonige en eenzelvige grootheid, onweerstaanbaren lust er uit te vliegen om weer te kunnen zien hoe in ’t voorjaar de europeesche natuur vol lachen en jolen en pret ontwaakt, – hij verlangt innig naar de groene weiden en de weidenbloemen, naar ’t teere, jonge bladgroen, dat zoo lief de bosschen tint, naar een frisschen wind, die mooie, volle wolken levendig doet voorbijdrijven en ’t water van de plassen zoo keurigjes rimpelt, naar de vogels die zingen in de lucht, naar de vroolijke kleuren der velden en der mooie koeien en kalveren die er grazen, naar de herfst-nuances, naar den winter met zijn kale boomen en zijn sneeuw en zijn vorst.’

Nee, inderdaad, Indië kent niet de grote seizoenswisselingen van Europa. Toch is het niet altijd windstil in de tropen. Het Nieuws van de Dag voor Nederlands-Indië meldt op 11 juni 1901 monkelend dat

‘De groote en fraaie waringinboom dicht bij de trap die naar Sentiong leidt is hedennacht door de zwaren wind ontworteld. De waringin van Bas Veth zonder twijfel.’

Maar er zit Bas Veth meer dwars na 12 jaar verblijf in Makassar, Padang en Soerabaja. Met name de koloniale Nederlander die hij daar aantreft. De Indischman.

‘In Europa was hij bourgeois, vette, volle bourgeois gebleven, maar in toom gehouden door iets wat hij als “fatsoen” acht en waarvoor hij bang is. In Europa wil de bourgeois de “goede manieren” navolgen en hij let op “decorum” en “etikette”. Hij weet wel hoe het hoort. In de KOLONIE is de bourgeois “indisch-man” geworden. Daar kan hij al zijn ondeugden volop botvieren en hoe meer hij dat doet, hoe hooger de sympathie van de anderen stijgt, of juister, hoe meer hij ontzien wordt, uit een gevoel van de anderen : hij is ons toch nog de baas . (…) Een indisch-man is een ophakker. Hij zal dit, hij zal dat. Hij heeft gezegd zus of zoo. Hij verdomt het. (Deze uitdrukking is het merk voor een Indisch-man.) Hem zullen ze niet te pakken nemen. Als hij een twijfelachtig bezit heeft van f 10.000, spreekt hij alsof hij een ton in eigendom heeft.’

Ook ergert hij zich aan het feit dat in de kleine blanke gemeenschap precies gelet wordt op ieders status. Men is voortdurend bezig te netwerken en zich aan elkaar voor te stellen met een luid ‘Aangenaam’ waarbij nauw luistert wie het initiatief daartoe mag nemen. Want rangen en standen moeten er zijn!

Helaas, helaas bevalt ook de Oosterse cuisine Bas niet:

‘De rijsttafel werd geboren uit den drang der omstandigheden. Rijst is er plenty in Indië. En ook lombok en ook verregaand bedorven visch: trassi geheten. En er is kip, o! zooveel kip, magere, taaie kip, en er zijn kippeneieren en eendeneieren, gezouten, anders bederven ze, zoals alles in Indië bederft. En er is kerri, vuil-groenkleurige kerri. En er is zoo iets als witte kool. Maar dat alles op zichzelf smaakt beroerd.

Wacht, dachten de soldaten en de matrozen, die ’t eerst in Indië kwamen, gooit dat alles door elkaar. Laat de peper den smaak bedriegen van al dat ordinaire eten; laat de rijst — rein en onbedorven van smaak — het hoofdgerecht zijn en laat een kerri-saus, met witte kool er in, de hutspot besproeien en wij leveren u de hoofd-ingrediënten voor een kost, waarin ge alles, wat even eetbaar is, kunt mengen.

En het verlengstuk van de ratjetoes en de hutspots werd de rijsttafel. Dank aan deze hoofd-ingrediënten, kan je in de rijsttafel alles gooien. Roode vischjes, uitjes, chutney, gebraden, gekookte, gebakken, gestoofde kip, gebakken visch, gekookte visch, sajor-an bij de vleet — gekruid of niet gekruid —, komkommers, frikkadel. En dan nog een ontzettend aantal indische schoteltjes, waarvan ik gelukkig de namen niet ken. En nu begint ge dat allegaartje door elkaar te roeren op een diep bord. Hier en daar doet ge wat op de schoteltjes naast uw bord. Wanneer nu alles goed is door elkaar geroerd en overgoten met wat stinksausjes, dan is uw rijsttafel klaar. Eet nu maar raak. Zorg voor een beetje ,,bedis” — fijngehakte roode lombok — apart op den rand van uw bord en wat rot-riekende trassi en ge zijt au grand complet. Met volle happen gaat al dat saamgefrommelde eten naar binnen.’

Kijk, als je dat leest wil je even geen rijsttafel. Zeker niet als je op een andere pagina leest hoe Bas Veth de eetgewoonten van de koloniale Indischman beschrijft:

‘Borden vol rijst met vieze poespas verdwijnen achter zijn kaken, totdat hij etenszat zijn bedtent opzoekt waar hij als een boa-constrictor ligt te dirigeren tot vijf uur ’s middags.’

Titelblad van ‘Het leven in Nederlandsch-Indië’

Basvetterij

Het boek sloeg in als een bom en beleefde liefst 4 drukken. Rob Nieuwenhuys die 8 pagina’s aan Bas wijdde in zijn standaardwerk Oost-Indische Spiegel (1972)  liet in 1977 nog een verkorte herdruk verschijnen. Wie het nu in zijn geheel wil lezen kan terecht bij de DBNL, de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Google Bas Veth met een ‘h’ en u komt er vanzelf.

Zowel in Nederland als in de Oost was men gewend dat de kolonie met waardering beschreven werd: een paradijs bijna. Natuurlijk, de tropenzon werd niet voor niets de Koperen Ploert genoemd, en je kon van de ene dag op de andere kassie wijlen zijn bij een cholera-epidemie of andere tropenziekte.

Maar je kon er goed leven en voor je pensioen een mooi plekje zoeken in de bergen, of met een gevulde geldbuidel terugkeren naar het vaderland. En nu kwam Bas Veth met de boodschap dat er niets deugde in de Oost. Het ergste was dat hij goed kon schrijven in de wat geëxalteerde stijl van de toen populaire Tachtigers.

Studenten die in opleiding waren voor handels- en ambtenaren-functies in Nederlands-Indië waren onder de indruk van zijn betoog en vroegen zich af of ze er verstandig aan deden naar dat naargeestige en geestdodende oord te vertrekken. En dáár schrok men in Nederlands-Indië weer van, want de koloniale maatschappij was gediend met een voortdurende toestroom van jonge krachten.

Er verschenen meerdere boeken en talloze artikelen waarin het betoog van Veth punt voor punt werd tegengesproken en nog tot in de jaren twintig van de vorige eeuw stond het woord “basvetterij” voor “schimpen op de kolonie”.  Het veroverde zelfs een plaats in de Van Dale.

In 1900 publiceerde L.C. van Vleuten, een legerofficier die reeds dertig jaar in Indië woonde op eigen kosten de brochure De waarheid omtrent het leven in Nederlandsch-Indië. Protest tegen het boek van Bas Veth (1900). Van Vleuten vertelt dat ‘het boek van Bas Veth‘ na zijn verschijning het gesprek van de dag was, maar zo voegt hij eraan toe, ‘gelukkig ging er meestal een kreet van verontwaardiging op.’

Een verwoede tegenstander was ook mr. Paul J. Koster Hzn, die op zijn beurt, vierhonderd bladzijden lang op Holland ging schelden in Uit de nagelaten papieren van een Indische nurks (1904). Hij schetst het volgende portret van Bas:

‘Ik herinner me die koopman heel goed. Het was zo’n mollig, bollewangachtig manneke met zelfbewust voorkomen die zich met wanhopende ijver rechts en links liet voorstellen en onvermoeid zijn beroerd klinkend, geaffecteerd “èngenèm” liet horen en daarbij een slap handje gaf. Het was – oppervlakkig oordelende – een ijdel opdringerig kereltje en toch geen Joods type en nu hoor ik dat hij van fijne gereformeerde familie is. Zo zie je, degeneratie is nooit uitgesloten.’

Racisme en antisemitisme zaten in die tijd niet in een klein hoekje.

Ook Hans van de Wall, een bekende Indische schrijver in die tijd, mengde zich in de strijd met een lang artikel in het Bataviaasch Nieuwsblad van 26 juli 1900. Een citaat:

‘De heer Veth heeft met opzet al het leelijke, al het onaangename, al het kwaad van Indië en de Indiërs bij elkaar gezocht met voorbijgaan aan het goede dat er hier in menschen en toestanden is. Hij is een dier schrijvers die het vermogen schijnen te missen de lichtzijden van een leven dat niet hun leven is, te vinden.’

Een onbekende schrijver

Wie was Bas Veth, vroeg men zich af. En waar had hij zo vaardig leren schrijven?

Bas ging op 16 augustus 1879 met het zeil-stoomschip Koning der Nederlanden  naar Nederlands-Indië. Om daar te gaan werken bij de handelsfirma J.F. van Leeuwen  te Makassar.

Hij was 18 jaar oud, oudste van 5 zoons van de welvarende  Amsterdamse reder Jan Veth, had net de HBS afgemaakt en zich laten afkeuren voor militaire dienst wegens bijziendheid.

Hij vond zichzelf een dromer, en een idealist. Het tweede en laatste boek dat hij 16 jaar na Het Leven in Nederlandsch-Indië schreef was getiteld Verhoudingen van ‘man en vrouw’ en hij vertelde er in over zijn jeugdjaren die hun hoogtepunt vonden als hij zomers naar Alblasserdam ging, naar de woonplaats van zijn grootouders. De wereld van Alblasserdam bleef de rest van zijn leven het ijkpunt. Hij idealiseerde het boerenbestaan en vooral de jonge boerenmeisjes.

Van dandy en Don Juan in Alblasserdam naar de functie van jongste kantoorklerk in Macassar was een grote overgang.  Hij zal in het begin vooral gewoond hebben in het plaatselijke hotel, zoals alle boedjangs (vrijgezellen) die geen eigen woning hadden. Dat hotelbestaan zal de preutse en volgens eigen zeggen wat verlegen jongeman nogal onthutst hebben. Hij schrijft erover:

‘Het is nacht, indische nacht . Nacht ook in de indische hotels, in de hokken, die kamers heeten. Opeens -boem -het schot van vijf uur valt . Poekoel boem zegt de inlander. Geklop aan tal van hokdeuren . Inlandsche jongens kloppen met hun vingerknoken tegen de hokdeuren. Femeltaal in ’t maleisch. Toewan, toewan, soeda poekoel boem, toewan. Dat toewan wordt een gerekt toe-wa-a-an. De deuren gaan achtereenvolgens open. De opstanding der zwarte hetaires, – baboes, prostituees, njaais, die den avond te voren waren binnengeslopen in de hokken der mannelijke bewoners van ’t indische hotel. Voor ’t opengaan der deuren hebben de rijksdaalders geklikklakt, de rijksdaalders om mee te betalen de venale liefde, rampzalig vergooid in de hotelhokken. De deuren gaan open. En het hotel braakt zijn zwarte, venerische bende uit. Bloote-voet-geschuifel over de voorgalerijen der kamers. Zwarte gedaanten van zwarte vrouwen, met sarongs over het hoofd, verdwijnen in de donkerte over het voorerf van ’t hotel.’

Bas geeft grif toe dat hij zelf tijdens zijn verblijf in Indië ook voor vleselijke verlokkingen bezweken is.

Wat hij schrijft over de inheemse vrouwen zou tegenwoordig als puur racisme beschouwd worden:

‘Want, heusch, als men te Parijs of London of Weenen of Amsterdam leeft en men weet, hoe dan ook, wie de europeesche vrouw is, dan lijken de inlandsche vrouwen ons toe te behooren tot het ras der apen. Hoe is het mogelijk geweest, dat vrienden, dat anderen, dat ik – en bitterheid pijnigt – ooit contact hebben gehad met zulke wezens. Wel moet de sexueele aandrift aan ’t koken zijn geweest, wel moet de brute natuurkracht ons geweldige parten hebben gespeeld, wel moet dat wilde beest als een razende in ons gebruld hebben, dat het bestaanbaar is geweest – hoe kan het zijn, hoe kan het zijn – dat wij ….. ik wil het niet neerschrijven.’

Toch benadrukt hij dat hij géén racist is, hij stelt de Europeaan niet per sé boven de inlander (en zeker de ‘Indischman’ niet) maar meent dat vermenging van die twee rassen fout zou zijn. En die opvatting kwam vaak voor in zijn tijd.

Om niet ten onder te gaan in de Indische schuinsmarcheerderij koos hij er toen kennelijk voor om zich geheel te storten op zijn werk. J.F. van Leeuwen was groot in de aankoop en export van koffie en copra en had vestigingen in Batavia, Semarang, Soerabaja, Padang en Makassar. Al in 1883 kreeg Bas procuratie, hij was toen pas 23 jaar oud en pas 4 jaar werkzaam. Maar dat het leven hem totaal niet beviel is te lezen in een brief die tijdgenoot Dirk Hendrik de Vries aan zijn moeder schreef. Dirk kwam in 1883 als 20-jarige naar Indië en schrijft over zijn ontmoeting met Bas Veth het volgende[i]:

‘Ik ontmoette op mijn reis een jongeman, geen 23 jaar oud, die door vlijt en energie het ver gebracht had. Hij was procuratiehouder bij een groot huis en verdiende 500 gulden ’s maands. Voorwaar een prachtig traktement! En toch had hij, trots de schone vooruitzichten die hem verder nog geopend werden, zijn carrière moedwillig afgebroken. Door de buitenwereld werd hij dwaas en onverstandig genoemd. Mij vergunde hij een diepere blik te slaan in zijn plannen; ik leerde hem kennen als een fijnbesnaard, idealistisch man, die genoeg had van Indische toestanden. Hij was geëngageerd met een meisje uit Holland en bezat al de middelen om in Indië zijn vrouw met alle weelde en gerieflijkheden te omringen en toch miste hij de moed om te trouwen en haar over te laten komen. Hij offerde zijn schitterende carrière op, om in Holland een onzekere toekomst tegemoet te gaan. Liever een bovenhuisje op de Rozengracht te Amsterdam dan een groot huis met een dozijn bedienden in Indië.’

En inderdaad, op 1 maart 1884 gaat Bas naar Nederland met de Prinses Amalia. Hij stapt uit in Marseille om de rest van de reis per trein af te leggen. En, wie weet, iets aardigs te kopen voor zijn verloofde. En daar moet iets misgegaan zijn, want na een half jaar, in december 1884 verschijnt Bas weer op de passagierslijsten die in die tijd trouw werden afgedrukt door zowel de Nederlandse als de Indische kranten. Op 10 december van dat jaar vaart hij per stoomschip Conrad terug naar het zo verfoeide Indië. Op 26 januari 1885 komt hij aan in Batavia en reist dan door naar Padang. En daar blijft hij, bij het Padangse kantoor van J.F. van Leeuwen.

Een eigen handelshuis

Maar per 1 januari 1886 berichten de kranten dat hij vertrekt bij deze baas. Kennelijk heeft hij nu het plan opgevat om een eigen handelshuis op te richten. Met zijn vader, de reder Jan Veth als stille vennoot richt hij de firma Gebroeders Veth op. Zijn broer Franz Herman is mede-vennoot en vertegenwoordigt de firma op de handelsbeurs in Amsterdam. En Bas doet dat in Padang. De zaken gaan goed, ze exporteren naar Nederland vooral koffie, huiden en gom en importeren vooral katoenen stoffen voor de inlandse markt. Bas blijkt te houden van groots en meeslepend leven en koopt zijn eerste enorme woning, namelijk Ambatjang in Padang, dat later een hotel werd en pas teloor ging bij de aardbeving van 2009.

Padang: het huis Ambatjang rechts op de foto

Als hij in 1891 definitief terugkeert naar Nederland is hij een rijk man. Drie jongere broers zijn partners in de firma en verzorgen vanaf dat moment de zaken in Padang en Amsterdam. Ze zullen niet blij geweest zijn met de ophef die Bas met zijn boek verwekte en gaven ook aanleiding tot reacties als deze van R. Boele in de Sumatra Post van 1 december 1900:

‘Zou Bas Veth, indien hij in zijn boek de waarheid schreef, drie jongere broers hebben gelokt naar dat vagevuur? Ik kan u verzekeren dat hij zo onmenselijk niet is en daarom is zijn boek onwaar.’

En deze schrijver, directeur van de in Padang gevestigde Brandassuratie-maatschappij Sumatra had een punt. Hij kende Bas Veth, want die was in 1889 commissaris van dit bedrijf. Maar Bas, die nooit reageerde op dit soort kritieken, liet ook deze onbesproken.

Na 1891 is hij nog één keer terug gegaan naar Indië, in 1897, om in Makassar nog wat zaken af te handelen. Toen leerde hij de schrijver Henri Borel kennen aan wie hij in de daarop volgende jaren vele lange brieven schreef. Meestal niet over zichzelf maar over concerten die hij had bijgewoond in het toen nieuwe Concertgebouw in Amsterdam met Mengelberg als dirigent en pianist of over het werk van kunstenaars zoals de door hem bewonderde schrijver Frederik van Eden.

Hij vereerde Heinrich Heine en had een buste van de schrijver op zijn bureau staan. In zijn werkkamer hingen portretten van Byron, Schubert en Wagner, een grote foto van Van Deyssel en een afbeelding van Ibsen.

In zijn brieven toont hij zich een echt gevoelsmens die mateloos kan bewonderen  en zelfs dwepen maar ook mateloos kan haten. Alhoewel hij lid is van De Groote Club in Amsterdam en als zakenman veel contact moet hebben met anderen, zijn er maar weinigen met wie hij zich bevriend acht. Zowel in de tropen als later in Nederland heeft hij sterk de neiging zich terug te trekken, ook met zijn broers is het contact beperkt.

‘Niemand begrijpt mij’ schrijft hij meermalen vanuit Amsterdam naar Henri Borel, met de aangeschrevene natuurlijk als uitzondering. Maar je krijgt niet de indruk dat hem dat erg verdriet of verbaast en dat is eigenlijk ook wel logisch. Want met zijn bijzondere aanleg voor het koopmanschap en tegelijk behoefte aan kunst en letteren hoorde hij in geen van beide werelden echt thuis.

Giza Ritschl

Giza Ritschl

Bij terugkeer in Europa  bleef hij in Amsterdam actief voor de firma Gebroeders Veth, maar ging ook reizen. En toen in 1896 bij een treinreis een ongeluk plaats vond kreeg hij Giza Ritschl op schoot. Zij was een Hongaarse artieste bij circus Carré en Victor van Vriesland beschreef haar als volgt:

‘Zij was met een circus meegekomen uit Boedapest, per trein. Haar taak bij dat circus was, geloof ik, om in een tutu, zo’n prachtig balletrokje, door een papieren hoepel heen op een breed gezadeld schimmelpaard te springen. Dat was haar stunt. Ze was toen een kind van een jaar of zestien, een beeld van een meisje moet ze geweest zijn. Toen kreeg de trein, met dat hele circus en al die wilde dieren, in Nederland een ongeluk. En zij kwam door de schok terecht op de knieeën van de man tegenover haar, en dat was Bas Veth. Giza had het later altijd over haar Eisenbahnglück inplaats van haar Eisenbahnunglück.’[ii]

Giza en Bas gingen met hond Tommy al snel samenwonen in zijn méér dan royale woning aan het Sarphatipark 25 en later aan de Leidschekade 78, een huis van 10 kamers verdeeld over 420 m2.  Daar ging zij in het Nederlands gedichten schrijven, die via Bas’ vriend Henri Borel bij Frederik van Eeden terecht kwamen. En die was vol bewondering en zorgde voor een uitgave van haar eerste bundel Verzen in 1901. Kloos en andere Tachtigers waren grote bewonderaars van de wat naieve en kinderlijke gedichten van Giza.

Haar gedichten waren kort en maakten juist omdat zij het Nederlands niet goed beheerste, een heel originele indruk. Kort en eenvoudig formuleren was de Tachtigers niet gegeven, en daarom kwamen Giza’s liefdesgedichten hard aan. Zoals deze:

‘Ik ben wild als een kind/Ik lach als bonte bloemen/Ik heb een man bemind/Dien ik niet zal noemen.’

De niet genoemde man was ongetwijfeld Bas, over wie zij zich in dichtvorm ook openlijk beklaagde:

‘Tot mijn groote spijt/is hij nooit op tijd’

en, in een ander gedicht:

‘Hij is graag uit alleen,/ik thuis stil en ween.’

Bas was vermoedelijk een rund in de omgang met zijn geliefde. Toch woonden ze acht jaar samen, maar alhoewel Giza zich graag mevrouw Veth liet noemen trouwden ze niet en al helemaal niet in de kerk.  Bas was niet alleen atheïst maar ook een tegenstander van het huwelijk als instituut. Hij schrijft daar uitvoerig over in zijn Verhoudingen van ‘man en vrouw’ en valt daarin de hypocrisie aan van de Nederlandse maatschappij die accepteert dat de man voor het huwelijk seksuele relaties onderhoudt, maar van de vrouw eist dat zij kuis is en van toeten nog blazen weet als ze trouwt.

Een dure stijl van leven

Het gaat Bas naar den vleze in zijn jaren met Giza. Dankzij het succes van de firma Gebroeders Veth kan hij in één van zijn brieven aan Henri Borel constateren dat de duizendjes binnen blijven rollen. Hij gebruikt het geld voor reizen met Giza naar Hongarije, Italië, Duitsland en houdt er thuis een dure stijl van leven op na. Frederik van Eeden, die overigens niet te beroerd was om bij Bas aan te kloppen als hij geld nodig had voor zijn Bussumse kolonie, schreef aan Henri Borel op 29 oktober 1900:

‘Terwijl het mij tegen de borst is, deel te nemen in het lekkere leventje van iemand als Veth, die beweert moreele gevoelens te hebben, en brommend zedepreekt over Indië, en zelf zonder gedachte of geweten duizenden guldens – het bloed van den arbeider – vermorst aan zijn geringe neiginkjes van lekker en voornaam.’

Die zat.

Dat Bas ook kon bewonderen blijkt uit één van de langste brieven die hij aan Henri Borel schreef. Daarin beschrijft hij minutieus de wijze waarop Giza en hij hun royale pand aan de Leidsekade hebben ingericht. En hij eindigt met het beschrijven van het schilderij dat in de salon hangt:

‘En nu het bizondere! In de salon hangt één schilderij in zeer strenge dof-vergulde lijst, die aansluit bij het gele behangsel. Raad eens van wie? En raad eens welk stuk? Vincent van Gogh’s “Rhone bij avond”! Misschien het mooiste stuk van deze Meester. Alles is donker-diep-indigo-blauw.

Aan de oevers huisjes, waarvan de lichtjes spiegelen in ’t donkere zwart-blauwe, kabbelende vloeiende water. En aan de hemel sterren die zóó schitteren als nooit een menschenhand vermocht te geven. En op den voorgrond een eilandje in iets groenigs van tint, twee vaartuigjes liggen aan de wal, hun zwarte masten komen nog even uit tegen de nachthemel. Héél vooraan, in ’t vage, twee menschen die hand in hand lopen, somber, eenzaam, op dat groenige eilandje in de Rhone bij nacht, vol sterren die fonkelen. O! dat stuk geniewerk is zoo heilig! En elken dag wordt het inniger, grooter, onvergetelijker.

Dit schilderij is een bijbel, een wijding, een godsuiting.

Hoe is ’t mogelijk dat ik die heiligheid, voor een worp gelds, heb kunnen brengen onder mijn dak! Hoe kan ’t zijn dat de Wet me toelaat die Openbaring van de opperste heerlijkheid van den Mensch, mijn ‘Eigendom’ te mogen heeten. (…) Ik heb me lang afgevraagd: hoort deze Van Gogh in zo’n luxueuze salon, vol weelde, mondaine weelde. Maar het forsche kan toch ook bij het teere staan, als er harmonie is en die is hier.’

Kortom, Bas hield het schilderij toch maar voor zichzelf. Hij had Rhone bij avond en nog twee andere schilderijen van Van Gogh in 1899 gekocht bij Jo van Gogh-Bonger, de weduwe van Theo, voor het toen niet geringe totaalbedrag van 1450 gulden.[iii] Ze kwamen pas weer in de openbaarheid toen hij in 1921 overleed en zijn erfgenamen ze als de bliksem verkochten voor véél geld (in totaal 44.000 gulden!). En via-via  kwam de sterrennacht uiteindelijk terecht in het Musée d’Orsay dat het doek in 2015 weer uitleende aan het Van Gogh museum in het kader van de tentoonstelling Münch-Van Gogh.

Caroline Kleine

In 1904 vertrok Giza uit het huis aan de Leidsekade. Ze was ongelukkig met haar leven als concubine en Bas wilde niet trouwen. Ging het in haar eerste bundel vaak over de letterlijke en figuurlijk afwezigheid van de geliefde, in haar tweede bundel, getiteld Nieuwe Verzen (1904) dichtte zij geregeld over een ontrouwe geliefde. Hun relatie eindigde kennelijk toch in harmonie, want hij kocht een royale villa voor haar in Bloemendaal (Hartenlustlaan 13, gebouwd in 1902) en bleef haar financieel steunen.  Opvallend in het licht van Giza’s dichterlijke beschuldigingen is het feit dat hij al twee jaar later, op 20 november 1906 trouwt (!) met Caroline Kleine, sinds 1900 weduwe van de violist en dirigent Frederik Wilhelm Timmner.

Toen Bas 56 jaar werd moet hij het besluit genomen hebben dat er een punt achter het zakendoen gezet kon worden. De broers hadden zich goede zakenlui getoond en de firma tot een klein imperium uitgebouwd dat zelfs eigenaar was van de de eerste (en tot op heden bestaande) cementfabriek in de kolonie[iv]. Blijven wonen in Amsterdam was dus niet meer nodig. Het echtpaar verhuisde in 1916 naar Nijmegen en ging wonen in een voor hem door architect Willem Hoffmann in Engelse landhuisstijl gebouwde villa (Het Heidehuis, Louiseweg 12, nu een monument). Enkele jaren later trok de Randstad toch meer en verhuisden ze naar Bussum, Brediusweg 54, ook al zo’n kapitaal pand. Het huwelijk bleef kinderloos maar de dochter Hermana (Teun) Timmner uit Carolina’s eerste huwelijk kon dankzij de erfenis een zorgenvrij leven leiden als beeldend kunstenaar.

Brediusweg 54, Bussum

In 1920 werd Bas ziek, zo ernstig ziek dat hij permanente verzorging nodig had. Dat blijkt uit een advertentie die zijn weduwe na zijn overlijden in de Telegraaf plaatste (17-2-1922) en waarin zij haar hartelijke dank betuigt aan de dames pleegzusters A. van Dijken en A.S. Hooft Graafland ‘voor hare liefderijke verpleging gedurende twee jaar van wijlen de WelEd. Geb. Heer Bastiaan Veth.’

Zijn dood, op 4 februari 1922 leidde tot enkele artikelen over zijn in 1900 verschenen scheldkannonade. Maar de toon van deze stukken is welwillend, men constateert dat Bas in veel opzichten gelijk had gehad en dat met name het hotelwezen na zijn kritiek sterk verbeterd was. Zijn oude vriend Henri Borel verdedigt hem in Het Vaderland nog wel tegen een aanval van de Amsterdamse correspondent Omega van De Sumatra Post die in zijn In Memoriam te kennen gaf dat Bas in Nederland net zo’n ongelukkig en eenzaam bestaan had geleid als in de tropen. Borel wees erop dat Bas alleen in zijn laatste ziektejaren een teruggetrokken bestaan had geleid, maar tijdens zijn verblijf  in Amsterdam dagelijks de Groote Club bezocht, graag en veel reisde, een groot liefhebber was van theaters, concerten, schilderijen en literatuur en als kunstbeschermer menig jong schilder ‘op kiesche wijze financieel had ondersteund.’ En Borel’s betoog wordt onderstreept door een bericht in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant van 7 februari 1922 waarin aandacht wordt besteed aan het overlijden van de oud-stadgenoot ‘die tijdens zijn verblijf hier ter stede vele vrienden had.’

Borel verdedigt in zijn  stuk ook nogmaals de kritiek die Veth had op veel toenmalige toestanden in de Oost en wijst erop dat inmiddels (mede dankzij die kritiek) daar veel in is verbeterd. En tot slot:

‘Zijn fout, of liever zijn gebrek was, dat hij geen oog had voor de schoonheid der Indische natuur en evenmin voor de fijnheid en diepte der oud-Javasche cultuur; hij had ook niet de minste aanraking ooit met de ziel van de Oostersche volken in onze koloniën.(…) “Het Leven in Nederlandsch-Indië” dat zoveel stof heeft doen opwaaien in 1900 en later (…) is, geheel afgescheiden van de juistheid of onjuistheid van zijn oordeel, een boek met een sterk, van intensiteit trillend sentiment.’

En daarmee lijkt Bas Veth door zijn vriend Henri Borel goed getekend, als mens, als koloniaal en als schrijver.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in De Parelduiker, 2016/5.


[i] Een Amsterdamse koopman in de Molukken 1883-1901, brieven te lezen op http://dirkhendrikdevries.blogspot.nl/

[ii] Victor van Vriesland – Herinneringen (Querido 1969)

[iii] The account book of Theo van Gogh and Jo van Gogh-Bonger pag. 175.

[iv] NV Nederlandsch-Indische Portland Cement Maatschappij  opgericht in 1910 onder directie van Gebr. Veth. Het is de oudste Cement-fabriek van Indonesië en heet tegenwoordig Semen Padang Company

Darwin: het Australische ‘Pearl Harbor’

$
0
0

Op 19 februari 1942 voerden de Japanners twee luchtaanvallen uit op Darwin en werd het vaste land van Australië voor het eerst sinds de blanke nederzetting door het buitenland aangevallen.

Het bombardement op Darwin

Door Neil Sharkey

Admiraal Chūichi Nagumo (1887 – 1944), het brein van de Pearl Harbor-aanval op 7 december 1941, plande de Darwin-invallen, waarbij 54 landbommenwerpers en 188 vliegtuigen werden gelanceerd vanaf vier vliegdekschepen in de Timorzee. De Japanners, die zich voorbereidden om Timor binnen te vallen, vermoedden terecht dat een ontwrichtende luchtaanval op de basis van Darwin elk geallieerd tegenoffensief zou hinderen.

De eerste aanval begon net voor 10.00 uur en duurde 40 minuten. Zware bommenwerpers troffen haveninstallaties en de stad, terwijl duikbommenwerpers, geëscorteerd door Zero-jagers, de scheepvaart aanvielen in de haven, de militaire en civiele vliegvelden en het ziekenhuis in Berrimah. De tweede aanval begon een uur later en omvatte bombardementen op grote hoogte op de basis van de Royal Australian Air Force (RAAF) in Parap. Deze overval duurde ongeveer 20 minuten.

Singapore was slechts enkele dagen eerder in handen van de Japanners gevallen en de burgerbevolking van Darwin, die geloofde dat een invasie op handen was, raakte in paniek. Plunderingen en wanorde waren wijdverbreid en ongeveer de helft van de stad vluchtte naar het zuiden tijdens een evenement dat bekend werd als de ‘Adelaide River Stakes’. Honderden Australische militairen verlieten hun post. Drie dagen na de aanval werden nog 278 militairen vermist.

Bij elkaar kwamen bij de twee invallen minstens 243 mensen om het leven en raakten tussen de 300 en 400 gewond. Twintig militaire vliegtuigen werden vernietigd, acht schepen die voor anker lagen in de haven werden tot zinken gebracht en de meeste civiele en militaire faciliteiten in Darwin werden vernietigd. De Australische regering, bezorgd over het effect van de bombardementen op het nationale moreel, bagatelliseerde de gebeurtenis en beweerde dat slechts 17 mensen waren gedood.

In de volgende maanden zouden andere steden in Noord-Australië, zoals Townsville, Katherine, Wyndham, Derby, Broome en Port Hedland, te lijden hebben onder Japanse luchtaanvallen. Verder naar het zuiden werden Sydney en Newcastle aangevallen door onderzeeërs. Darwin zou in totaal 64 keer worden gebombardeerd, de laatste invallen vonden plaats in november 1943. Geen van deze volgende aanvallen zou echter de zwaarte van die van 19 februari 1942 evenaren.

 

Nauwkeurig registreerden de Nederlanders alle slaafgemaakten in Indonesië

$
0
0

In Indonesië is weinig discussie over het slavernijverleden. Slaafgemaakten leken meestal op de lokale bevolking en vrijgemaakt gingen zij makkelijk op in de maatschappij.

Untung Surapati, de latere nationale held van Indonesië, links in de schaduw achter zijn bezitter, Pieter Cnoll en diens gezin en nog een tot slaaf gemaakte bediende. Schilderij van Jacob Coeman uit 1665. [Collectie Rijksmuseum]

Door Annemarie Kas

Soms ziet Thea Jonathans de geschiedenis terug in iemands gelaatstrekken of aan zijn karakter. „Aan de vorm van een neus of gezicht kun je zien, hee, die komt uit Bengalen. Zijn voorouders moeten Indiërs geweest zijn.” Maar zéker weten doen ze niets over hun afkomst, vertelt de oude dame. „We gissen maar wat.”

Thea Jonathans, ze is tachtig jaar, vertelt over de slavernijgeschiedenis van Depok, een voorstad ten zuiden van Jakarta die in de loop der jaren aan de hoofdstad is vastgegroeid. Haar huis doet ook dienst als openlucht-café en het staat er vol met Nederlandse prullaria. Aan de muur hangt een houten vitrine met keramieken grachtenpandjes, in de kast staan asbakken met ‘Holland’ erop en ouderwetse koffiebussen van Douwe Egberts. Deze grond is ooit aan de Jonathansen nagelaten door ex-slavenhouder Cornelis Chastelein.

Expositie ‘Slavernij’ t/m eind zomer 2021 in het Rijksmuseum.

Eind zeventiende eeuw trok boekhouder Cornelis Chastelein voor de Verenigde Oostindische Compagnie naar Batavia, wat nu Jakarta is. Hij kocht er grote stukken land op en liet slaafgemaakten de grond ontginnen en bewerken. Zijn ongeveer 150 slaafgemaakten haalde hij uit andere delen van het land; ze kwamen uit Bali, uit Sulawesi, en waarschijnlijk dus ook uit India. Maar over Chastelein zul je van Thea Jonathans geen kwaad woord horen. Hij zorgde goed voor zijn slaafgemaakten, zegt ze. „Hij heeft hun veel agrarische kennis gegeven en ook het geloof bijgebracht. Hij was, ik zou toch zeggen, een edel man.”

Bij leven was de christelijke Chastelein, ondanks dat hij zelf ook slaafgemaakten ‘had’, kritisch op de slavernijpraktijken die de VOC erop nahield. In zijn testament regelde hij dat na zijn dood de slaafgemaakten zouden worden vrijgemaakt en dat ze zijn landgoederen in Depok zouden erven. Hij gaf hun twaalf familienamen, de meeste met een bijbelse oorsprong. Samuels, Jonathans, Isaak, Jacob en zo door, alle twaalf de namen staan nog gegraveerd in de houten deuren van de kerk verderop. Nog altijd wonen veel afstammelingen in Depok, al weet Thea Jonathans niet precies met hoeveel ze zijn. Honderden, zeker.

Registreren

Het bijzondere aan deze families is dat van hen vaststaat dat hun voorouders slaafgemaakten waren – dat geldt maar voor weinigen in Indonesië. Terwijl het bezit van slaafgemaakten en slavenhandel heel gebruikelijk was, vooral in de 17de en 18de eeuw, vertelt Sri Margana, historicus aan de Universitas Gadjah Mada in Yogyakarta. „De Nederlanders lieten aan de noordkust van Java van alles bouwen, havens, forten, pakhuizen. Er zijn in die periode zo’n 200.000 slaafgemaakten aan het werk gezet.” Dat was alleen nog maar op Java.

In heel Indië zou de VOC tussen de 660.000 en 1,1 miljoen slaafgemaakten hebben verhandeld en tewerkgesteld. Ze werkten op plantages, in de landbouw, in mijnen of in de huishouding. Deze cijfers zijn redelijk betrouwbaar, zegt Sri Margana, omdat eigenaren het bezit van slaafgemaakten moesten registreren. „Net zoals je een huis of paard moest melden. De Nederlanders waren bang voor opstanden en ongeregeldheden, dus ze wilden graag overzicht houden op de aantallen.” Zeker in een stad als Batavia vormden slaafgemaakten een groot deel van de inwoners: zo’n 40 procent, terwijl Nederlanders en andere Europeanen maar ongeveer 2,5 procent van de bevolking uitmaakten.

Waarom weten dan maar zo weinig Indonesiërs van hun slavenafkomst? Omdat hier, anders dan bij bijvoorbeeld Afrikaanse slaafgemaakten die in de Verenigde Staten terechtkwamen, de lokale bevolking en slaafgemaakten veel op elkaar leken. „Zodra ze vrijgemaakt waren, gingen ze makkelijk op in de maatschappij”, vertelt Sri Margana. „Bijvoorbeeld op de Molukken begonnen ex-slaafgemaakten eigen, nieuwe nederzettingen. Daar werden ze dorpshoofd en al gauw werden ze dan als native en zelfs als elite beschouwd.”

Thea Jonathans thuis in Depok en rechts een verzameling Amsterdamse grachtenhuisjes. [foto Annemarie Kas]

Nationale held

Gevolg is dat ook in het collectieve geheugen van Indonesië de slavernij maar een heel bescheiden plek inneemt. De meeste aandacht is altijd uitgegaan naar de strijd met kolonisator Nederland. Dat geldt zelfs voor de Indonesische hoofdpersoon die het Rijksmuseum voor de tentoonstelling over slavernij heeft gekozen. Untung Surapati was een Balinese slaafgemaakte die in de 17de eeuw besloot te ontsnappen uit het huishouden van de Nederlandse koopman Pieter Cnoll. Surapati verzamelde een schare volgelingen, ruige types die in het rond plunderden en niet bang waren om te doden.

Sri Margana weet veel van Surapati en heeft de curators van het Rijksmuseum geholpen met informatie verzamelen. Het bekendste stuk is een schilderij waar Surapati in de schaduw van zijn meester Cnoll staat afgebeeld, maar er zijn ook bijzondere manuscripten van palmbladeren te zien waarin het verhaal van Surapati staat verteld. De meeste Indonesiërs slaan niet echt aan op Surapati’s slavernijverleden of ze weten daar niet eens van, zegt Margana. „Ze vinden het vooral mooi dat Surapati in opstand kwam tegen de VOC en de Nederlanders. In 1975 is Untung Surapati daarom ook tot nationale held uitgeroepen, niet omdat hij was ontsnapt.” In de jaren zeventig probeerde de regering om nog eens een extra nationalistische draai aan de Indonesische geschiedschrijving te geven en daar paste Surapati prima in.

Hindoeïsme

In Jakarta moeten zich onder de Betawi, de oorspronkelijke inwoners van de stad, zeker afstammelingen van slaafgemaakten bevinden, zegt historicus Bondan Kanumoyoso. Hij onderzocht de geschiedenis van Batavia en de gebieden erbuiten, vroeger de Ommelanden. Alleen weten de Betawi het niet, of willen ze het niet weten. „Als je hen ernaar vraagt, ontkennen ze. Ze zien slavernij als iets slechts.” Dat komt waarschijnlijk door invloeden van het hindoeïsme, denkt hij, waarin slaafgemaakten tot de laagste kaste behoorden. „Ze willen zichzelf niet met die onderlaag van de bevolking associëren.”

Al werd de slavernijhandel onder de VOC en ook het Nederlandse bestuur daarna enorm uitgebreid, het waren zeker niet de Nederlanders die slavernij in de archipel introduceerden. Tussen de vele koninkrijken die op Java en andere eilanden heersten in de eeuwen voor de Portugezen en Nederlanders kwamen, waren oorlogen aan de orde van de dag, zegt Kanumoyoso. „Ze vochten onderling en wie won, nam het andere volk gevangen. Ook toen was een onderscheid tussen gewone bevolking en slaafgemaakten dus al bijna niet te maken.”

Jan Pieterszoon Coen

In Depok zijn de meeste nazaten nu middenklasse-Indonesiërs, ze zijn niet bijzonder arm of rijk. De grond die ze volgens het testament van Cornelis Chastelein nooit mochten verkopen, hebben ze vaak toch van de hand gedaan. Zo ook Thea Jonathans en haar man. Ze wijst naar buiten, naar de bananenbomen: daarachter, die vallei was ook van hen, maar toen werd haar man ziek en hadden ze geld nodig voor zijn behandeling. „Er is ook eens een stel Arabieren langs gekomen om ons huis te kopen. Ze zouden wel een andere plek voor ons regelen. Dáár komt niets van in, zei ik.” Een paar stukken ‘Chasteleinse grond’ zijn nu beschermd terrein, onder andere de begraafplaats, het voetbalveld en het plaatselijke ziekenhuis.

Ze is hier komen „aanwaaien”, zoals Thea het noemt. Haar overleden man is de ‘echte’ Jonathans. „Maar ik wil graag dat het verhaal van Cornelis Chastelein en wat hij voor Depok heeft betekend, bewaard blijft. Er zijn nog maar weinig Depokkers die zich willen verdiepen in hun geschiedenis.” Zelf doet ze dat juist graag. Ze heeft eens staan gillen voor het standbeeld van VOC-voorman Jan Pieterszoon Coen in Hoorn, toen ze in Nederland op bezoek was. „Ik schreeuwde het uit. Mensen keken me aan van, moet dat nou. Maar ik dacht, hij kwam hier bij ons om specerijen te halen, terwijl wij niets meer hebben.”

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 11 februari 2021.

 


Hoe Indië werd ervaren door een ‘onschuldig’ jong Nederlands echtpaar

$
0
0

RECENSIE. De nieuwe Jan Brokken is niet zozeer een relaas over een Hollands echtpaar in de nadagen van Nederlands-Indië, als wel een zoektocht naar de levendige jonge vrouw die zijn moeder ooit was voordat ze in 1949 getraumatiseerd naar Nederland kwam.

Door Michel Krielaars

Olga en Han Brokken

Nergens zoveel geleden, nergens zo intens geleefd. Dat zei de moeder van Jan Brokken eens tegen hem, toen ze het heel even kregen over de veertien jaar dat ze in Nederlands-Indië had gewoond. Aan boord van de SS Van Oldenbarnevelt was ze er in 1935 met haar man naartoe gereisd. In een tweedeklashut, want ze waren tenslotte geen rijke planters, maar zendelingen.

Eenmaal op Java aan wal gegaan brachten de 25-jarige predikant Han Brokken en zijn twee jaar jongere vrouw Olga eerst vijf maanden in Batavia door en daarna zes weken in Buitenzorg, waar Han bijscholing kreeg in de islam, de belangrijkste godsdienst in de Indische archipel. Vervolgens reisden ze naar Makassar op Celebes, waar Han beroepen was om de ‘inlanders’ beschaving bij te brengen. Na verloop van tijd zag hij de onzin van die missie in en kreeg hij bewondering voor die inlandse beschaving. Zo schreef hij aan een vriend over de moslimbevolking: ‘Ik heb het voorrecht in te zien dat mijn geloof armzalig is vergeleken bij wat Mohammedanen aan geloof bezitten.’

In Buitenzorg ontdekte Olga de hortus botanicus. Ze werd er verliefd op de tropen, ‘niet alleen gevoelsmatig, maar ook zintuiglijk, door alle geuren’, zoals haar zoon Jan in zijn nieuwe boek De tuinen van Buitenzorg schrijft.

In een tijd waarin het vrijwel onmogelijk is om als historicus zonder moreel oordeel over het verleden te schrijven is dit boek een verademing. Al was het maar omdat Brokken een wereld laat zien zoals die door een ‘onschuldig’ jong Nederlands echtpaar werd ervaren. Het is een wereld vol schoonheid, maar ook, zoals beiden pas tijdens de Japanse bezetting zullen merken, zonder gerechtigheid. ‘Ik weet niet goed meer wat we hier doen’, schrijft Olga in 1949, na de Indonesische onafhankelijkheid, in de kantlijn van een brochure. ‘Het is het mooiste land van de wereld, ik zou hier altijd willen blijven, maar dan in gerechtigheid, en op basis van respect; en ik vrees dat dat niet meer mogelijk is.’

Anti-westerse houding

Dat onrecht ervaart Olga echter niet alleen door de wreedheden van het Japanse leger, maar ook door de anti-westerse houding van de lokale bevolking die de vrachtwagen waarin zij en haar zoontjes naar een interneringskamp worden afgevoerd met stenen bekogelen. Ineens heeft de nederige vriendelijkheid van de Indonesiërs plaatsgemaakt voor ongetemde woede. ‘Die stenen waren óók voor mij’, zal ze later zeggen. Waaraan Jan Brokken toevoegt: ‘Ze vroeg zich de rest van haar leven af wat ze fout had gedaan.’ Beter dan met zo’n vernederende scène kun je het naderende einde van het koloniale tijdperk niet neerzetten. Juist omdat veel gewone westerlingen in de Oost dat zo naïef hebben ervaren en zich lange tijd van geen kwaad bewust zijn geweest.

De tuinen van Buitenzorg is niet zozeer een relaas over een Hollands echtpaar in de nadagen van Nederlands-Indië, als wel een zoektocht naar de levendige jonge vrouw die Jan Brokkens moeder ooit was voordat ze in 1949 naar Nederland kwam. Brokken, die kort na haar terugkeer werd geboren, baseert zich daarbij op de Indische brieven van Olga aan haar in Nederland wonende zus Nora. Met deze brieven, die hij pas in 1990 in handen kreeg, reist hij een jaar later zelf naar Indonesië. Hij is ertoe aangezet door een pianostuk van Leopold Godowsky, ‘De tuinen van Buitenzorg’, dat hij op de radio heeft gehoord.

Net als in veel van zijn eerdere non-fictieboeken beseft Brokken ook nu hoe moeilijk het is om achter de waarheid te komen. Niet voor niets haalt hij voorafgaand aan zijn relaas W.G. Sebald aan, die in zijn roman Austerlitz schreef: ‘De waarheid ligt ergens anders, in een nog door geen mens ontdekt terzijde.’

Voor zijn zoektocht naar die waarheid haalt Brokken zijn hele familieverleden overhoop. Hij begint bij zijn grootvader van moederszijde, een geëmigreerde Rus die in Oegstgeest een schoenmakerij had en niets over zijn verleden losliet, behalve dat het ‘een lange weg’ was geweest. Zijn moeder heeft haar zwijgzaamheid over haar verleden duidelijk niet van een vreemde.

De sensuele wereld uit de Indische romans van Couperus is in De tuinen van Buitenzorg ook aanwezig. Als Han en Olga door een andere zendingsdominee op Java worden rondgeleid mogen ze bijvoorbeeld wel een gamelanconcert bijwonen, maar geen ‘onzedelijke’ gamelan-dansen. Het belet het jonge paar niet om van elkaar te genieten, al dan niet aangemoedigd door de zwoele tropische hitte. ‘We moeten eerst altijd even elkaars gezicht afvegen voor we zoenen’, schrijft Olga aan haar zus. Nog openhartiger is ze als ze aan haar zus schrijft best eens een tijdje in een koeler klimaat te willen leven, omdat ze in Indië door de hitte niet lekker kan vrijen.

Nevenverhalen

En dan zijn er nog de boeiende nevenverhalen, die alle een functie hebben in de reconstructie van het leven van de jonge Olga. Zoals het ontroerende portret van de pianist en componist Leopold Godowsky, een Litouwse Jood die zo uit Brokkens Baltische Zielen kan komen en wiens leven een roman op zichzelf is. Godowsky was een wonderkind op de piano, die op zijn vele wereldtournees minstens twee eigen vleugels bij zich had en hoopte om ooit aan het roer van zijn eigen vliegtuig naar zijn optredens te kunnen reizen. Op Java raakte hij, mede dankzij de in Bandoeng wonende Duits-Joodse dirigent Paul Seelig, beïnvloed door de gamelanmuziek. Het inspireerde hem tot zijn ‘Javaanse Suite’, waarin hij de geïmproviseerde slagmuziek van de gamelan mengde met de westerse ordening van toonladders en noten.

Han en Olga leiden in Indië een interessant en maatschappelijk betrokken leven, waarin het vergaren van kennis van Indië en zijn bevolking voorop stond. Daaraan komt een einde als de Japanners de kolonie binnenvallen. Han wordt als leger-aalmoezenier na de nederlaag van zijn eenheid in een lijkenhuis opgesloten temidden van twintig gesneuvelde Nederlandse militairen. Het bezorgt hem een levenslang trauma.

Terwijl hij als dwangarbeider te werk is gesteld, zit Olga met haar twee zoontjes in een kamp dat per ongeluk door de Amerikanen met napalm wordt gebombardeerd. In een bunker werpt ze zich op haar kroost om die te beschermen. Iedereen begrijpt dat ook zo’n ervaring traumatische gevolgen heeft.

Brokken vertelt het allemaal nuchter en zonder vals sentiment. Alleen zo lukt het hem om enigszins in dat nog door niemand ontdekte terzijde door te dringen en zijn moeder, die hij vooral als een gereserveerde domineesvrouw had meegemaakt, beter te leren kennen. En precies daarom is het hem te doen in wat gerust een van zijn beste boeken mag heten.

 

Jan Brokken: De tuinen van Buitenzorg. Atlas Contact, 220 blz. € 22,99

Dit artikel verscheen eerder in NRC Next, 12 februari 2021

Biografie nuanceert controverse Snouck Hurgronje

$
0
0

Uitputtende biografie van Wim van den Doel over arabist en avonturier Christiaan Snouck Hurgronje.

Bezoek aan de Universiteit Leiden van kroonprins Sa’ud van Saudi-Arabië, met v.r.n.l. Dr G.F. Pijper, Dr Nidhat, onderminister van Buitenlandse Zaken Fu’ad Hamza, de prins, prof. C. Snouck Hurgronje, prof. A.J. Wensick en twee lijfwachten, 1935. [KITLV]

Door Abdelkader Benali

Het leven van Christiaan Snouck Hurgronje zou als een avonturenroman verteld kunnen worden. Geboren uit een buitenechtelijke relatie, cum laude afgestudeerd in de arabistiek aan de Leidse universiteit koos deze briljante jongeman ervoor om zo op te gaan in de islamitische cultuur dat hij door kon gaan voor moslim in Mekka.

Het onderzoek aldaar beschreef hij in een meeslepend boek, waarna hij zich meldde bij het koloniale bestuur in Nederlands-Indië. Daar zet hij zijn onderzoeksdrift naar de lokale bevolkingen in om leger en koloniaal bestuur de middelen in handen te geven om hun gezag te vestigen, onder andere op Atjeh. Ondertussen trouwde hij met een Indonesische vrouw om na zeventien jaar afscheid te nemen van de Archipel en zijn wetenschappelijke loopbaan voort te zetten aan het Leidse Rapenburg. Zijn Indonesische kinderen zou hij nooit meer zien.

Hij werd adviseur van de regering voor Nederlands-Indië en leidde een nieuwe generatie arabisten en oriëntalisten op die aan zijn karakter en snibbige toon een trauma overhielden. Hij stierf op 26 juni 1936, 97 jaar oud. In zijn laatste jaar schreef hij nog een bijdrage ter verdediging van Joodse wetenschappers en nam hij thuis examens Atjehse taal af.

Eminent wetenschapper

In Snouck heeft biograaf Wim van den Doel, hoogleraar geschiedenis, er voor gekozen dit verhaal niet te vertellen als dat van een avonturier, maar van een eminent wetenschapper, zoals ook blijkt uit de ondertitel van zijn boek: Het volkomen geleerdenleven. Van den Doel, die eerder onder meer Zo ver de wereld strekt schreef, concentreert zich op de enorme bijdrage van Snouck Hurgronje aan de arabistiek en oriëntalistiek.

De vroege jaren van Christiaan Snouck Hurgronje worden in nog geen twintig pagina’s verteld en dan zitten we al aan de Leidse universiteit waar de student zich al snel onderscheidde door zijn intelligentie, brede ontwikkeling en werklust én zijn studie naar de oorsprong van de vroege islam. Nadat Nederland in 1872 een consulaat in Djeddah had geopend, groeide de noodzaak om te onderzoeken of Indische pelgrimgangers aan politieke beïnvloeding bloot stonden in Mekka. Kwamen wellicht met de terugkerende hadji’s ook het koloniale bestuur onwelgevallige ideeën over een moslimkalifaat naar Nederlands-Indië? Dit was een kolfje naar de hand van Snouck Hurgonje. Het levert ook de mooiste hoofdstukken op in het boek.

Genotshuwelijk

Hij nam de moslimnaam ‘Abd al-Ghaffar aan, liet zich besnijden en trok in Arabisch gewaad naar de heilige stad. Dan zien we ook zijn oneindige aanpassingsvermogen. Enerzijds laafde hij zich aan de islamitische cultuur door zich in Mekka bij een Arabische schriftgeleerde te voegen en een genotshuwelijk aan te gaan met een Ethiopische vrouw: dat hier sprake is van een vorm van slavernij redeneerde hij weg. When in Rome do as the Romans do. Tegelijkertijd stelde hij dat het Westen superieur is aan de islam en dat het geloof binnen een aantal generaties zal uitsterven. Hij maakte als eerste westerling foto’s van de bedevaartstad, maar moest na een diplomatieke rel Mekka halsoverkop verlaten.  Het boek dat hij over zijn belevenissen in Mekka schreef is een antropologisch en literair meesterwerk, nog altijd goed leesbaar.

Gezicht op Mekka, 1887 [TM]

In de jaren daarna richtte hij zijn blik op de Archipel. Welke status had de islam daar? In 1889 kwam hij in Nederlands-Indië aan, op een moment dat het er broeide. Islamitisch verzet op Java werd door het leger bloedig­­ neergeslagen. Om zich de mores eigen te maken integreerde hij in de lokale Javaanse elite door met een Soendanese vrouw te trouwen met wie hij vijf kinderen kreeg. Het was in die tijd normaal dat Nederlandse mannen met Indonesische vrouwen trouwden. Dit dubbelleven leiden ging hem makkelijk af. Door zijn fenomenale talenkennis en diepe ingraving in de lokale cultuur kwam hij tot de conclusie dat dé islam niet bestaat, maar grotendeels gevormd wordt rond lokale gebruiken en tradities.

Volgens hem begreep het koloniale bestuur de religieuze zeden van het land niet, waardoor het ook niet goed kon optreden. Er zou veel meer gebruik moeten worden gemaakt van het intellectuele kapitaal van de lokale bevolking, aldus Snouck Hurgronje, die voorzag dat Nederlands-Indië op den duur onbestuurbaar zou worden zonder machtsdeling. Hij verzette zich ook tegen de heersende racistische vooroordelen over Indonesiërs. Een opgeleide Indonesiër kon het werk van een Nederlandse ambtenaar net zo goed doen, wellicht zelfs beter. De incompetentie en kortzichtigheid van het koloniale bestuur waren hem een doorn in het oog. Men was te weinig begaan met de lokale gevoeligheden. Zolang Nederlands-Indië zuiver als wingebied werd gezien, zou de situatie instabiel blijven.

In 1891 reisde hij naar Atjeh om onderzoek te doen naar de rol van de islam in de opstand daar. Het was een andere wereld dan Java. Na jaren van oorlog leek het conflict uitzichtloos. Het koloniale bestuur had grote moeite de brandhaarden te blussen en ging over tot het plegen van oorlogsmisdaden. Snouck Hurgronje concludeerde dat Nederland te weifelachtig optrad op het eiland. Volgens hem leefde op Atjeh de geest van jihad, het had alleen geen leider. Stabiliteit kon alleen gewaarborgd worden als de lokale bevolking godsdienstvrijheid werd gegeven en handel werd bevorderd. Het lokale bestuur, de oelèëbalangs, representeerde stabiliteit, daar moest in worden geïnvesteerd.

De Atjeh-oorlog droeg het stempel van Snouck Hurgronje

Maar om tot volledige pacificatie van Atjeh te komen moest eerst begonnen worden met verpletterend militair optreden, daarna zou de zachte hand het helende werk kunnen doen. De Atjeh-oorlog die Nederland van 1896 tot 1904 voerde droeg het stempel van Snouck Hurgronje. De harde lijn van generaal Van Heutsz ondersteunde hij volledig. Dat kinderen en vrouwen gedood werden leek ‘Abd al-Ghaffar niet te deren. Wel zou hij zich de rest van zijn carrière inzetten voor een grotere deelname van Indonesiërs aan het koloniale bestuur, een pleidooi dat op weinig bijval kon rekenen bij de politici in Den Haag en het koloniale bestuur in Batavia­­.

Wim van den Doel heeft een uitputtende biografie geschreven, wellicht om de mythevorming en controverse uit te bannen die sinds de jaren tachtig om Snouck Hurgronje hangt. Toen bracht arabist Van Koningsveld naar voren dat hij als spion het vertrouwen van vele moslims en Javanen had misbruikt om de koloniale politiek van Nederland te dienen. De biografie neemt dat beeld niet weg, wel wordt het genuanceerd.

In de dagen voor zijn dood ontwaakte Snouck Hurgronje uit een diepe bewusteloosheid om zijn testament bij te stellen. Hij liet zijn kinderen in Nederlands-Indië elk 5000 gulden na.

 

Wim van den Doel, Snouck. Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje. Prometheus; 448 blz. € 49,99.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw, 13 februari 2021

Ingewikkeld Indië

$
0
0

Tentoonstelling en boek Dossier Indië van Thom Hoffman waren een groot succes. Maar er was ook kritiek, zo blijkt. Na een klacht van een bezoeker stelden externe deskundigen allerlei onjuistheden vast. Het duurde een jaar voor die allemaal waren hersteld.

Het Wereldmuseum in Rotterdam, aan de Maas

Door Gertjan van Schoonhoven

Wie sprak er niet die dag, in de statige Balzaal van het Wereldmuseum in Rotterdam? De gastconservator zelf: acteur, fotograaf, journalist en Indië-kenner Thom Hoffman (63). Stijn Schoonderwoerd (54), directeur van het Wereldmuseum, en van diens samenwerkingspartner, het Nationaal Museum van Wereldculturen. En, tot slot, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zelf, Ingrid van Engelshoven (D66).

Zij en een zaal vol genodigden woonden op dinsdag 1 oktober 2019 in de voormalige sociëteit van de Koninklijke Yachtvereniging (1851) de opening bij van Hoffmans historische fototentoonstelling Dossier Indië. Voor alle drie een belangrijk moment. Voor Hoffman in de eerste plaats. Hoewel geen historicus, houdt hij zich al meer dan twintig jaar bezig met Nederlands-Indië. Dit was de kroon op zijn werk. Voor de tentoonstelling en zijn fotoboek Een verborgen geschiedenis. Anders kijken naar Nederlands-Indië had hij mogen schatgraven in talloze belangrijke fotocollecties. Niet alleen wilde Dossier Indië het eerste overzicht in beeld zijn van 150 jaar koloniale geschiedenis. Hoffman wilde bezoekers en lezers ook ‘anders’ naar die geschiedenis laten kijken. Geen tempo doeloe-blik, maar kritisch. Vanuit een hedendaags, postkoloniaal perspectief, met de nadruk op de ‘grimmige’ realiteit van het kolonialisme.

Heel anders dus dan de nostalgische fotoboeken over ‘Indië’ van Rob Nieuwenhuys (1908-1999). Die zei er eerlijk bij dat zijn foto’s ‘veel verhullen’, maar deed geen poging om het verhulde te laten zien. Hoffman wel. De driehonderd foto’s die hij selecteerde, zijn even indrukwekkend als onthutsend. Weinig tempo doeloe, veel lijfstraffen, executies, strafexpedities en angstig kijkende Indonesiërs. Maar van een ‘aanklacht’ wilde hij niet spreken, zei hij in een interview. ‘Het is een feitelijke weergave – wat er in beelden gevonden kon worden – van de gebeurtenissen tussen 1814 en 1949.’ In 1814 krijgt Nederland ‘Indië’ terug van de Britten. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk.

Ook voor Stijn Schoonderwoerd – vanaf 1 februari de nieuwe directeur van de Nationale Opera & Ballet in Amsterdam – moet het een spannende opening zijn geweest. Het Wereldmuseum was net heropend door koningin Máxima. Daaraan was sinds 2017 een ingrijpende verbouwing voorafgegaan, en ook een heroriëntatie op de rol van het museum in Rotterdam.

Na veel rumoer en zowat een faillissement onder de vorige directeur had het Wereldmuseum weinig krediet meer bij de lokale politiek. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur zou op korte termijn beslissen over een subsidie van 5,2 miljoen euro. Het museum moest zijn relevantie bewijzen – en snel ook. Een tentoonstelling naar Schoonderwoerds hart was Dossier Indië waarschijnlijk wel. Onder Schoonderwoerd en Wayne Modest, hoofd onderzoek en sinds 1 januari de nieuwe inhoudelijk directeur, zijn het Wereldmuseum en het Nationaal Museum van Wereldculturen (het Tropenmuseum in Amsterdam, het Rijksmuseum Volkenkunde in Leiden en het Afrika Museum in Berg en Dal) een kritischer koers gaan varen. De musea, eens de pronkkamers van de koloniale tijd, moeten niet alleen minder stoffig worden, ze moeten ook ‘dekoloniseren’. Dat wil zeggen: zichzelf als het ware hersenspoelen om af te kicken van het koloniale verhaal. Er moet veel meer ruimte komen voor het kritische perspectief van de nazaten van de gekoloniseerden van toen. ‘Inclusiever’ worden, is het devies.

Minister Van Engelshoven, ten slotte, had kort voor de opening opzien gebaard met haar verzoek om meer ‘schaduwkanten’ van de geschiedenis in de Historische Canon. Nu ging ze daar op in. Ze wil, zei ze, ‘de complete geschiedenis’. ‘Alle hoofdstukken. Donker en licht, goed en kwaad.’ ‘Een evenwichtige geschiedenis hoort bij een volwassen natie. Een nationaal archief is geen Instagramaccount.’ Ze bedankte Hoffman en het museum voor hun zorgvuldigheid.

Zowel de tentoonstelling als het boek werd een groot succes. De recensies waren van NRC tot De Telegraaf lovend, de bezoekersaantallen en de waarderingscijfers hoog. Hoffmans boek – niet door het museum gemaakt, maar door uitgeverij WBooks – is herdrukt en kreeg van de Vereniging Geschiedenisdocenten Nederland de prijs voor het beste geschiedenisboek van 2020.

Maar hoe ‘zorgvuldig’ en ‘evenwichtig’ is Dossier Indië eigenlijk? Die vraag – zo blijkt uit een reconstructie – moet intern al snel na de opening aan de orde zijn geweest. Op 8 november 2019, vijf weken na de opening, krijgt directeur Schoonderwoerd een mail van een Rotterdamse Museumjaarkaarthouder. De man heeft – als geïnteresseerde – de tentoonstelling meteen bezocht. Maar evenwichtig vindt hij Dossier Indië niet. En er zitten volgens hem in de teksten tal van feitelijke onjuistheden.

De klager – oud-advocaat Benedict Janssen – is geen man die graag wordt afgescheept. Als hij niet snel genoeg antwoord krijgt op zijn eerste mail, mailt hij meteen de raad van toezicht. In zijn eerste bericht aan klager, op 19 november, komt Schoonderwoerd dan ook wat korzelig over. Wat klager Janssen dan weer niet begrijpt, mailt deze op 20 november terug. ‘Elke expositiedag die voorbijgaat leidt tot bezoekers die met verkeerde informatie naar huis gaan.’ Juist musea zouden ‘in deze tijden van nepnieuws een baken van feitelijkheid moeten zijn’. Verwijzend naar Van Engelshoven: ‘Het Wereldmuseum is geen Facebook.’

Begin december krijgt hij uitvoeriger antwoord van Schoonderwoerd. Twee onjuistheden worden aangepast, en er komt een ‘aanvullende controle op alle in deze tentoonstelling gebruikte feiten en cijfers’. En inderdaad: in de loop van december vraagt Wayne Modest, in opdracht van Schoonderwoerd, twee externe deskundigen om alle teksten te controleren op feitelijke onjuistheden.

Marinegeschut expeditie Van Heutz, 1901

Remco Raben (58), bijzonder hoogleraar koloniale en postkoloniale literatuur en cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, is één van hen, bevestigt hij tegen EW. Bijna per kerende post, op 10 januari 2020, geeft hij in een mail aan het museum ‘zijn ongezouten commentaar’, zoals hij dat tegen EW omschrijft. Raben wil die mail niet integraal met EW delen, maar spreekt van ‘tientallen fouten of foutieve formuleringen’ en geeft daarvan meerdere voorbeelden.

Zo meldt de tentoonstellingstekst dat de Japanners na hun invasie 70.000 westerse burgers interneerden, Raben vindt dat dit ‘142.000 burgers en militairen’ moet zijn. Het aantal omgekomen romusha’s – Javaanse dwangarbeiders van de Japanners – is nooit met zekerheid vastgesteld, maar het waren er geen ‘tienduizenden’, zoals Hoffman schrijft, maar honderdduizenden. Beide kanttekeningen had ook klager Janssen gemaakt.

Raben vindt dat de onjuistheden die hij vond ‘blijk geven van grote slordigheid van betrokkenen’, zegt hij. ‘Hoffman heeft in zijn voorbereiding steken laten vallen en het museum in de begeleiding van Hoffman ook.’ In een twee uur durend, geëmotioneerd en strijdbaar telefoongesprek met EW en daarna in een lange mail, bestrijdt Hoffman dat de gesignaleerde onjuistheden onjuist zijn en laat hij zien op grond van welke bronnen hij tot zijn keuzes kwam.

Raben heeft ook inhoudelijk kritiek. Hoffman zou zijn pretenties niet waarmaken. Anders kijken? ‘We bezien Indië door de lens van Europese fotografen. Hoffman heeft geen enkele moeite gedaan om het werk van Indonesische fotografen op te zoeken. De gekozen perspectieven zijn zelden of nooit die van Indonesiërs. Hoe kan een beeld dan “anders” zijn?’ Raben verwijt hem ook ‘oriëntalistische frases’, die ‘dicht tegen ouderwets koloniaal taalgebruik aanschurken’. Eenvoudige Javanen. Het wonder van Deli. Onlusten.

Kortom: geen echt ‘postkoloniale’ benadering. Jaarkaarthouder Janssen vindt Hoffman juist te ‘postkoloniaal’. ‘Ik meen,’ schrijft hij Schoonderwoerd, ‘een patroon te zien. Als het over “dader Nederland” gaat, pakt Hoffman uit met heel hoge getallen en veel informatie. Als Nederland niet als dader wordt opgevoerd, noemt hij ofwel geen, ofwel opvallend lage getallen, en komt het onderwerp niet of nauwelijks aan bod.’

De romusha-kwestie is een voorbeeld van die ‘opvallend lage getallen’. En er is wel aandacht voor een hongersnood uit 1845, maar niet voor het leed van de Javaanse bevolking tijdens de Japanse bezetting, met een hongersnood die aan 2,5 miljoen mensen het leven kostte.

Zo ingewikkeld is het krachtenveld rond ‘Indië’. Wat volgens de een te ‘postkoloniaal’ is, is volgens de ander niet ‘postkoloniaal’ genoeg. Hoffman heeft daarbij in de perceptie het nadeel dat hij geen historicus is, en een bekende Nederlander. De Rotterdamse jaarkaarthouder begint er in zijn mails aan Schoonderwoerd over (‘Willen we dit eigenlijk wel, een BN’er als gastcurator over een dergelijk onderwerp’). Raben zegt: ‘Met alle respect, maar geschiedenis is een vak. Hoffman heeft andere talenten.’

Niet dat Raben vindt dat niet-historici van Indonesië moeten afblijven. ‘Ik leer veel waardevolle dingen over de geschiedenis van niet-academici. We moeten ook niet doen alsof Dossier Indië waardeloos is. Tentoonstelling en boek vervullen een functie in het informeren van het grote publiek over de geschiedenis van de Nederlandse bezetting van Indonesië – of hoe je het ook wilt noemen. Maar feitelijke precisie is wel een vereiste.’

Het lijkt er in januari 2020 op dat het museum aan de slag gaat. Raben krijgt bericht dat het museum zich gaat beraden. Schoonderwoerd had Janssen op 4 december al bedankt. ‘Uw interventie leidt ertoe dat we bepaalde interne controlemechanismes verder verbeteren.’ Hij kondigt twee correcties aan. De tekst over de romusha’s zal worden aangepast, de omschrijving van Jacob Haafner als ‘VOC dienaar, 1808’ ook. De VOC is in 1800 opgeheven.

Voorbeeldig gereageerd. In de museumwereld geldt: fout is fout. Heeft een klager gelijk, dan pas je het aan. Eind februari, als ook de tweede factchecker heeft gerapporteerd, past het museum inderdaad twee passages aan: de tekst over de romusha’s en de tekst over het aantal geïnterneerden.

Het museum had zich voorgenomen, zegt directeur Schoonderwoerd, om meteen ook andere wijzigingen door te voeren als de twee factcheckers daarmee zouden komen. Maar toen de rapporten er lagen, ‘bleek wel dat daar meer tijd voor nodig was’. Het museum wilde ze eerst goed beoordelen en ‘eventuele wijzigingen in een tweede ronde meenemen’.

Studioportret van een Indo-Europese familie te Manado

Maar dat gebeurt pas een jaar na de opening, begin oktober 2020. Het museum voegt dan onder meer een extra ‘verantwoording’ toe, waarin de kritiek van Raben naklinkt. ‘Als Wereldmuseum realiseren wij ons dat we met Dossier Indië een beperkt beeld van de koloniale tijd geven. Immers, we gebruiken alleen fotocollecties uit Nederlandse instituten en daardoor kijken we vanuit een eenzijdig perspectief. Ook de lens van de curator speelt een rol bij de keuze van de foto’s, onderwerpen en interpretaties.’

De oorspronkelijke verantwoording hangt ernaast. ‘Dossier Indië vertelt in foto en film het verhaal van de geschiedenis van Indonesië van de laatste eeuw van de koloniale periode.’ De pretenties zijn dus stevig bijgesteld. Van: ‘complete geschiedenis’ naar ‘beperkt beeld’.

Een van de passages die zijn veranderd, is een tekst over de Japanse interneringskampen voor Europeanen. Die gaf geallieerde blokkades de schuld van de enorme hongersnood in de Indonesische archipel tot 1945. In de aangepaste tekst is die zin verwijderd. Ook is Jacob Haafner eindelijk ‘VOC dienaar’ af in een jaar dat de VOC niet meer bestond.

Nam het museum zelf het initiatief? Daar lijkt het niet op. Janssen – de vasthoudendheid zelf – heeft van de raad van toezicht tot de Museumvereniging bot gevangen en licht op 11 september de Rotterdamse wethouder van Onderwijs en Cultuur Said Kasmi (D66) in. Op 29 september bericht deze Janssen dat hij contact heeft gehad met de museumdirectie en dat de teksten ‘uiterlijk begin oktober’ zijn aangepast. En zo geschiedt.

Kasmi wil EW zijn brief niet mondeling toelichten. Hij laat het bij een schriftelijke reactie, die weer een kopie is van zijn brief aan Janssen. Zijn woordvoerder bestrijdt dat er sprake is van ‘ingrijpen’. De wedervraag hoe de wethouder het dan wil noemen, blijft onbeantwoord.

Waarom duurde het zo lang voor de tweede ronde wijzigingen werd doorgevoerd? De wethouder schrijft dat ‘de impact van de coronacrisis het museum parten heeft gespeeld’. Schoonderwoerd noemt een andere reden. ‘Het is helaas blijven liggen.’ Om ‘Rotterdam ervan te overtuigen dat het Wereldmuseum de moeite waard is om te redden’ waren er nog twee grote tentoonstellingen in de maak. ‘Het was alle hens aan dek.’

Toen de wethouder zijn ambtenaren navraag liet doen, ontdekte Schoonderwoerd dat die tweede ronde nooit was doorgevoerd en heeft hij intern met de vuist op tafel geslagen. ‘Potverdorie, zijn die teksten nu nóg niet aangepast? Ik dacht dat dat al lang was gebeurd.’ Ook hij spreekt tegen dat het een interventie van de wethouder was. ‘Daar gaat de wethouder helemaal niet over!’

Een complicatie was dat de tweede deskundige – wiens naam de directeur niet wil noemen – deels weer andere opmerkingen had dan Raben. ‘Wat de ene deskundige fout vindt, hoeft de andere nog niet fout te vinden. Het is heel lastig om te zeggen: zo zit het precies. In veel gevallen ging het om een bepaald perspectief van de deskundige op de geschiedenis. Dat moesten wij punt voor punt zorgvuldig wegen, en dat kost ook tijd.’

Hoewel Schoonderwoerd dat tegenspreekt (‘dan had ik wel een stagiair gevraagd om het uit te zoeken’), heeft meegespeeld dat het museum zijn gastconservator niet in verlegenheid wilde brengen. Janssen zegt dat persoonlijk te hebben vernomen van Schoonderwoerd bij een gezamenlijk ‘kopje koffie’.

Ook Raben zegt dat ‘van verschillende kanten’ te hebben gehoord. ‘Ik begreep dat het moeilijk was een balans te vinden tussen het aanbrengen van wijzigingen en het respecteren van de toon en de opzet van Hoffman.’ Enig begrip kan hij wel opbrengen. ‘Als je zo groots hebt uitgepakt, kan ik me wel voorstellen dat het een dilemma is, ja. Het museum heeft geprobeerd het probleem mede te ondervangen door discussiebijeenkomsten. Dat vond ik wel een elegante oplossing.’

Feit is dat Thom Hoffman nooit is ingelicht over de correcties. Die hoort het van EW. Erg vindt hij dat niet. ‘Het is hun verantwoordelijkheid. Ik ben blij dat ze me er niet mee hebben lastiggevallen.’

 

Dossier Indië zou na 19 januari 2021 verhuizen naar Leiden. Omdat corona het hele tentoonstellingsschema in de war heeft geschopt, gaat dat niet meer door.

 

Dit artikel verscheen eerder in Elsevier´s Weekblad (EW), 30 januari 2021

Grote archieven koloniale geluiden amper toegankelijk

$
0
0

Ook oude geluidsfragmenten zijn belangrijk koloniaal cultuurgoed. Barbara Titus en meLê yamomo willen de duizenden opnames eindelijk bereikbaar maken voor de landen van herkomst.

Barbara Titus en meLê yamomo met transcripties die etnomusicoloog Jaap Kunst (1891-1960) in Azië maakte van melodieën die hij opnam op wasrollen.
[Foto Olivier Middendorp]

Door Rahul Gandolahage

In de kelder van het Universiteitstheater van de Universiteit van Amsterdam liggen honderden geluidsbanden. Het is een deel van het Jaap Kunst Archief, dat voor een belangrijk deel bestaat uit geluidsopnamen die de Nederlandse musicoloog Jaap Kunst (1891-1960) maakte in het voormalige Nederlands-Indië. Maar het archief is niet compleet. Een deel van de magneetbanden ligt nauwelijks bereikbaar in het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Sommige van die banden zijn kopieën van wasrollen, een van de eerste geluidsdragers, ouder nog dan de grammofoonplaat. Ook de meeste wasrollen liggen niet onder het UvA-theater. Die liggen dan weer in het Berlijnse Fonogram Archief.

Dat is alvast het eerste probleem waar geluidsonderzoeker meLê yamomo van de UvA tegenaan liep toen hij in 2008 uit de Filippijnen naar Europa kwam en ontdekte dat heel wat twintigste-eeuwse Europese onderzoekers geluidsopnamen hadden gemaakt in de Filippijnen. Dat materiaal ligt verspreid over archieven in heel Europa. Tweede probleem: hoe concreet hij zijn onderzoeksplannen ook maakte, hij mocht nergens komen luisteren.

Die problemen zijn hardnekkig weet de Nederlandse, maar deels in Indonesië opgegroeide Barbara Titus. Ze is universitair hoofddocent culturele muziekwetenschap (voorheen ‘etnomusicologie’) aan de UvA en sinds 2013 curator van het Jaap Kunst Archief. Samen dienden ze een plan in bij de Joint Programming Initiative on Cultural Heritage and Global Change, een Europees onderzoeksnetwerk voor materieel, immaterieel en digitaal erfgoed. In een driejarige pilot ‘Decolonizing South-East Asian Sound Archives’ (DeCoSEAS) willen yamomo en Titus obstakels in kaart brengen die onderzoekers, kunstenaars en andere belanghebbenden uit de regio van herkomst nu ondervinden als ze oude opnames willen opgraven in Europa, en die oplossen.

Negentig projecten deden een aanvraag, zes haalden de eindstreep, waaronder het plan van yamomo en Titus. Voor het digitaliseren en bereikbaar maken van het Jaap Kunst Archief krijgen ze 250.000 euro. Voor het hele DeCoSEAS-project, in eerste instantie een samenwerking met archieven in Frankrijk en Engeland, is samen 650.000 euro aangevraagd en inmiddels grotendeels toegekend.

Gamelan

Met de uitvinding van de fonograaf in 1877 ging er voor muziekonderzoekers in de late negentiende en vroege twintigste eeuw een wereld open. Voor het eerst kon muziek worden opgenomen en herbeluisterd. Als muziekonderzoeker boekte je vooral succes als je zo ver mogelijk weg spannende en exotische klanken opnam en mee terugbracht.

Een van de eerste muziekonderzoekers die de fonograaf gebruikte was de Nederlandse violist en jurist Jaap Kunst. In 1919 was hij voor een kleine tour in het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij bij toeval de gamelan hoorde, een Indonesische instrumentenfamilie van met name metalen slaginstrumenten. Hij viel er als een blok voor, besloot te blijven en reisde vijftien jaar lang met een hutkoffer vol opname-apparatuur de hele Indonesische archipel af om zoveel mogelijk opnames te maken.

De fonograaf bleek ook een filantropische uitkomst. Al eeuwen was het in het Westen een vanzelfsprekendheid dat westerse muziek theoretisch weldoordacht en superieur was, en niet-westerse muziek onontwikkeld en inferieur. Om dat idee te kunnen weerleggen, gingen onderzoekers als Jaap Kunst buiten Europa op zoek naar andere muziektheoretisch systemen. Want, was de redenering, als er buiten Europa ook muziektheorieën bestonden, dan was niet-westerse muziek even ‘ontwikkeld’ als westerse. Dankzij de wasrollen werd mogelijk om muziek uit allerlei plekken met elkaar te vergelijken. Etnomusicologen classificeerden er als botanici op los, op zoek naar verbanden en overeenkomsten tussen verschillende muziekpraktijken over de hele wereld.

Westerse blik

Maar ondanks hun goede bedoelingen slopen er veel problemen in de opnames en de interpretaties van Kunst en andere Europese onderzoekers, zien yamomo en Titus. „Ze selecteerden eerst zorgvuldig wat ze gingen opnemen”, vertelt Titus. „Vervolgens instrueerden ze de uitvoerende musici alles in te korten, want op een wasrol paste hooguit zes minuten geluid. Daarbij moesten ze ook nog eens alles weglaten wat men in het Westen lelijk zou kunnen vinden.”

Onderzoekers namen dus vooral muziek op die hun eigen vermoedens bevestigde. De rest lieten ze voor het gemak of doelbewust weg. Exotisch ja, maar een luide kreet tussen het zingen door, nee laat die maar liever weg. Te lelijk voor westerse luisteraars. Zingende mensen die op een kerkkoor leken? Ook niet de moeite van het opnemen waard, want dat hadden we in het Westen al; dat kon niet authentiek oosters zijn.

Zo werd niet-westerse muziek in elk onderzoek langs een westerse lat gelegd: het moest per definitie anders klinken, maar wel voldoen aan westerse maatstaven om muziek te mogen zijn.

Dat klinkt als een probleem van toen, maar veel informatie over muziek waar ook ter wereld, bijvoorbeeld over gamelan, is grotendeels gebaseerd op deze vroeg-twintigste-eeuwse aannames en opnames.

Jaap Kunst neemt in 1932 de muziek op van een nog onbekende persoon in het dorp Urbinasopèn, Waigéo, een eiland voor de kust van West-Papoea. [Jaap Kunstarchief, Amsterdam]

Regels en eigendom

Wie als niet-westerse onderzoeker de oude opnames wil beluisteren en herinterpreteren in een poging de verkeerde aannames van toen recht te zetten en aan te vullen, stuit dus op een muur bij de archieven, zeggen yamomo en Titus. „Het heeft te maken met conventies”, zegt yamomo, inmiddels Nederlander en universitair docent aan de UvA: „Je moet de ongeschreven westerse academische regeltjes kennen om serieus genomen te worden. Toen ik net in Europa kwam, zei een professor dat ik te veel lachte. En pas nadat iemand had gezegd dat ik leren schoenen moest dragen, werd ik uitgenodigd voor een congres. Nu ik hier woon, ken ik de regeltjes redelijk, maar een onderzoeker in Azië die met geluidsopnames uit zijn land aan de slag wil, heeft het veel moeilijker. Trouwens, wie geen academisch Engels spreekt, maakt überhaupt geen schijn van kans.”

Titus, volledig opgeleid in het westerse idioom en gepromoveerd aan de Universiteit van Oxford, vult aan dat ook zij niet altijd een reactie krijgt als ze ergens een opname opvraagt. „Waarom is lastig aan te wijzen. Wie onderzoek mag doen en welk onderzoek ‘goed’ is, bepalen mensen die de archieven nu cureren. Vaak zijn het mensen in het centrum van de academische macht, met grote instituties en subsidies achter zich, die het woord mogen voeren. Het is ook de kwestie van eigendom en zeggenschap waarmee meer koloniale archieven worstelen: ook een koloniaal geluidsarchief loopt, als openbaar wordt wat het allemaal herbergt, het risico te worden opgeëist; door landen waar de opnames zijn gemaakt, door mensen die plots hun voorouders horen zingen en spelen.”

Oost naar west

Maar dat geluidsopnames in Europese archieven zo snel mogelijk voor niet-westerse onderzoekers en belanghebbenden bereikbaar moeten zijn, staat voor yamomo en Titus vast. Te beginnen met Zuidoost-Azië, waar ze allebei wortels en een netwerk hebben die ze kunnen inzetten. Het Jaap Kunst Archief en twee andere Europese onderzoeksinstellingen, het Franse Centre Asie du Sud-Est en de Britse SOAS University, gaan het goede voorbeeld geven.

Een groot deel van het Europese geld is bestemd voor het digitaliseren en online beschikbaar maken van de geluidsarchieven, maar niet zomaar lukraak. Titus: „Het geluidsarchief van de Humboldt Universiteit in Berlijn bijvoorbeeld, bewaart opnames van Aziatische en Afrikaanse krijgsgevangenen in de Eerste Wereldoorlog. Onder dwang werd hun zingen en musiceren opgenomen. Willen nabestaanden dat wel online hebben? Er bestaan opnames van muziek die gemaakt werd voor één doelgroep, bijvoorbeeld alleen mannen. Mag iedereen dat nu horen? Het zou niet goed zijn als wij in het Westen opnieuw bepalen wat wel en niet te horen moet zijn.”

Daarom willen Titus en yamomo het geld ook gebruiken om onderzoekers en belanghebbenden naar Europa te laten komen, zodat zij hier eerst kunnen komen luisteren en oordelen. „Zij mogen óns vertellen wat hun wensen zijn en tegen welke problemen ze aanlopen”, zegt Titus. „Hopelijk kunnen we die dan oplossen. Uiteindelijk willen we ook tussen Aziatische landen onderling onderzoeksnetwerken laten opbloeien, die op hun eigen manier ongehinderd met de inhoud van de geluidsarchieven aan de slag kunnen.”

Yamomo: „Vroeger gingen alle wetenschappelijke bewegingen van west naar oost. Door dit project moet dat nu van oost naar west, en uiteindelijk van oost naar oost worden. Alleen als onderzoekers en belanghebbenden uit de regio zelf bepalen welk materiaal bruikbaar is, wat de opnames inhouden en betekenen, en wat ze ermee willen doen, begin je met dekolonisatie.”

 

Meer over het project Sonic Entanglements op sonic-entanglements.com

 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 24 februari 2021.

 

 

Savoy Homann: Een Grand Hotel

$
0
0

Weinig gebouwen uit de koloniale periode van Indonesië zullen zó bekend zijn als het Savoy Homann Hotel in Bandung, gebouwd in 1938. Een stijl-icoon, want een schoolvoorbeeld van de nieuwe zakelijkheid, of het ‘nieuwe bouwen’ zoals zich in meerdere steden in het vooroorlogse Indië voltrok. Slechts weinigen weten echter dat het ‘Homann Hotel’ een veel langere geschiedenis kent, die teruggaat tot het eind van de 19e eeuw.

Het Homann Hotel, ca. 1895.

Door Bert Immerzeel

Uit de website van het hotel blijkt dat het huidige management het zélf ook niet goed weet: ‘De precieze datum waarop het Savoy Homann Hotel voor het eerst werd gebouwd, is onbekend, maar op basis van sommige gegevens werd Savoy Homann gebouwd vóór 1888 en was het eigendom van de heer A. Homann, een Duitse immigrant die rond 1870 in Tatar Priangan arrriveerde.’[i]

Hier valt méér over te zeggen. Wat we zeker weten is dat August Heinrich Homann al eerder in Nederlands-Indië woonde. In 1865 bood hij in het Semarangs blad De Locomotief een rijtuig aan en twee draagstoelen. Een decennium later moet hij al – met welk kapitaal? – eigenaar zijn geworden van het badhotel Sindanglaja, en in 1880 van Hotel Bodjong in Semarang.

Hier lopen twee verhalen in elkaar over. In de jaren ’60 had zich in Bandoeng gevestigd de weduwe Jacoba van Gent-van Hogezand, een ondernemende vrouw die in de aanwijzing van Bandoeng, in 1862, tot hoofdplaats van de Preanger Regentschappen, een uitdaging zag om in de buurt van Katja Katja Wetan een pension te beginnen. Mogelijk door hun beider interesses hebben August Homann en de weduwe Jacoba van Hogezand elkaar leren kennen. Zeker is, dat zij in 1874 in Semarang zijn gehuwd.[ii]

Het was, in ieder geval vanuit zakelijk oogpunt, een succesvol huwelijk. De echtelieden zochten nu naar een beter perceel in het centrum van Bandoeng om daar samen een nieuw hotel te beginnen. Uit alles bleek dat deze stad het meeste groei-potentieel had, niet in het minst geholpen door de opening van het treinvlak Tjiandjoer-Bandoeng, en men voor het eerst per trein van Batavia naar Bandoeng kon reizen.

Homann Hotel, 1884

Een nieuw hotel

In 1884 verschenen de eerste advertenties in het Bataviaasch Nieuwsblad: ‘Hotel Homann te Bandoeng. Het nieuwe hotel, nabij het Residentiekantoor, geheel nieuw gebouwd en ingericht, voorzien van ruime luchtige kamers, wordt beleefdelijk aanbevolen.’[iii] De markt, dat was duidelijk, lag in Batavia. De inwoners van deze laatste stad moesten worden overgehaald naar Bandoeng te reizen, om daar hun intrek te nemen in het nieuwe hotel. De volgende jaren verschenen in het Nieuwsblad dan ook met enige regelmaat artikelen van ‘onze Bandoengse correspondent’ met een hoog advertorial-gehalte:

‘Voor toeristen kan ik ten zeerste het hotel der plaats, genaamd Hotel Homann, aanbevelen; hoewel niet luxerieus ingericht, is de tafel er uitstekend, de bediening goed, de behandeling voorkomend en is de eigenaar en zjjne vrouw de verpersoonlijkte welwillendheid en zorgzaamheid. Ook dat is zeer veel waard.’[iv]

Het eerste hotel Homann

En: ‘Ik kan ook in dit schrijven niet nalaten, om de familie Homann mijn dank te betuigen voor de herhaaldelijk ondervonden bereidwilligheid en hulpvaardigheid als tijdelijk bewoner van haar logement. De goede tafel met haar variabel menu wordt te zeer geroemd dan dat ik hierover zou uitweiden. Wat dit aanbelangt, maakt het hotel Homann op vele in Indië bestaande logementen een gunstige uitzondering. De berichten over dit hotel luiden trouwens eenparig gunstig en strekken den eigenaar,die moeite noch kosten ontziet om ’t den logé’s zo aangenaam mogelijk te maken, tot welverdiende recommandatie. Ik geloof dan ook, dat velen zich bij mij zullen aansluiten met den wens, dat het het hotel Homann steeds wel moge gaan en dat het een lang bestaan moge hebben.’[v]

Preanger Hotel

Het ging het hotel weliswaar voor de wind, van zelf ging het zeker niet. Enkele jaren na de opening vonden alweer de eerste verbouwingen plaats, mogelijk gedwongen door de concurrentie van het nabijgelegen en eveneens in 1884 geopende Preanger Hotel. De spoeling was dun in het begin, en dus was het echtpaar Homann er alles aan gelegen zo veel mogelijk gasten binnen te krijgen. De kamers moesten nóg ruimer en nóg luchtiger, het menu nóg uitgebreider en de service nóg beter.

In 1889, en dus slechts vijf jaar na de eerste opening, werd het hotel heropend met de volgende aankondiging: ‘Groot-Hotel Homann. Bandoeng. Dit nieuwe hotel, dat zich door fraaie inrichting (mede geheel nieuwe) uitnemende tafel en volkomen naar den eisch vervaardigde dubbele badkamers bizonder aanbeveelt, wordt 20 juni a.s. geopend.’[vi]

En nog steeds die ietwat ronkende teksten in het Bataviaasch Nieuwsblad:

‘Op het voorerf stroomt de binnentredenden vreemdeling een duizendbloemengeur tegemoet uit de velerlei bloeiende rozen, die in een sierlijke bocht in nette tonnen smaakvol zijn gerangschikt. Eenmaal onder dak, weet hij niet, waarop zijn ogen te vestigen óf het geheel nieuw en keurig ameublement óf op de luchtige en comfortabele inrichting van het gebouw. Wij feliciteren Bandoeng met het bezit van zulk een hotel eersten rang, dat zeer zeker niet minder bijdraagt tot verfraaiing van de stad en wensen den ondernemende eigenaar veel succes toe. Zijn eenmaal gevestigde naam en zijn bekende bereidwillige hulpvaardigheid staan hem trouwens daartoe borg. Gelukkiger terreinkeus had de heer Homann niet kunnen gedaan hebben: Logés, die te maken hebben met het residentie-kantoor, dat ten oosten aan het hotel grenst, hebben niet meer dan een dertigtal schreden af te leggen; verstokte sociëteitsbezoekers hebben hun onderdanen slechts twee minuutjes in beweging te zetten om op hun geliefd plekje te wezen; toneelliefhebbers bevinden zich in het schuin over staande gebouw van Braga eer zij het weten. Inderdaad gemakkelijker kan het al niet. Ik ben dan ook overtuigd, dat zij die een eerste bezoek hebben gebracht aan het hotel Homann, onwillekeurig een tweede of derde bezoek daaraan zullen vastknopen.’[vii]

En ja, die locatie wás en ís natuurlijk fantastisch. Ook het huidige Homann krijgt op de beoordelings-sites de hoogste cijfers voor de strategische ligging. Vanaf hier is bijna alles binnen handbereik.

De locatie van Homann, op kaart uit 1921

Bandoeng groeide snel in deze jaren. Had Bandoeng aan het eind van de 19 eeuw nog geen 50 duizend inwoners, waarvan 2 duizend Europeanen, in 1920 was dit al uitgegroeid tot ca. 100, respectievelijk 10 duizend.[viii]

In 1896, twaalf jaar na de eerste opening, meldde de Java Bode het overlijden, ‘in den ouderdom van 68 jaar, van de geliefde echtgenoot, vader en stiefvader August Heinrich Homann.’ Het bericht was ondertekend door zijn weduwe Jacoba Homann-van Hogezand, hun enige eigen dochter Louise, en twee zonen uit het eerdere huwelijk van Jacoba.[ix]

Mevrouw Homann, zelf 58 jaar op dat moment, achtte zich niet meer in staat het hotel geheel alleen te runnen en kwam tot een strategische beslissing. Het bedrijf werd ondergebracht in een naamloze vennootschap, de N.V. Hotel Homann. Moeder en dochter brachten voor 7/8, resp. 1/8 het hotel in voor 140 aandelen van f 250 en verkochten de inboedel voor f 40.000, waarvoor een hypotheek op het gebouw werd gevestigd. Verder hadden aandelen de heren A. H. Loheyde 5, S.J.W. van Buuren 12, C.J. van Haastert 1, J. R. de Vries 1 en H. Simon 1. Commissarissen werden de heren van Buuren en van Haastert. Zelf bleef mevrouw Homann in haar functie als directie-secretaris een belangrijke rol houden.[x]

Homann Hotel, na 1910

Homann Hotel, ca. 1925

Nieuwe uitbreiding  

Het eerste decennium van de 20e eeuw verliep alles naar wens. De gasten bleven komen en er werd ieder boekjaar keurig dividend uitbetaald aan de aandeelhouders. Nadat zij zich ervan had vergewist dat de zaken draaiden, vestigde mevrouw Homann zich in Lembang, waar zij een villa had gekocht. Haar verblijf te Lembang had als gevolg, dat hier in 1912 het Hotel ‘Montagne’ tot stand kwam, in eigendom van  haar zoon, de heer C.N.J. van Gent.[xi] Hotel Homann zelf was al weer snel aan uitbreiding toe.

In 1908 schreef de Locomotief: ‘Hotel Homann wordt geheel gemoderniseerd, de linkse en rechtse reeks kamers zijn vernieuwd, terwijl er een bovenverdieping is opgezet, die er wat aardig uitziet. En nu zal ook spoedig het midden-hoofdgebouw tegen den grond gehaald worden om geheel nieuw, met een ruime, modern-ingerichte eetzaal te herrijzen. Dan zal het hotel, met zijn vijftig kamers, voor de beste hotels te Batavia niet onderdoen!’[xii]

En de Preanger Bode, in juli 1909:

‘Zaterdagavond is de nieuwe eetzaal van het hotel Homann met een feestmaal ingewijd. De oude mevrouw Homann was voor deze gelegenheid overgekomen en zowaar zag zij er niet tegenop een dronk in te stellen op den voorspoed der N. V. Hotel Homann. (…) De zaal ziet er keurig uit. Ze is ruim en hoog en heeft uitmuntend bovenlicht, waardoor de zaal op den dag tot in alle hoeken beschenen wordt, ’s Avonds wordt door een groot aantal lampen, waaronder fraaie kronen, in de verlichting voorzien. De aangename lichtblauwe kleur, waarin de wanden en het plafond gehouden zijn, de hoge djati-houten lambrisering en de marmeren vloer doen de maaltijden er zoveel te beter om smaken. Nu nog het voorgebouw en dan heeft Bandoeng ook zijn modern hotel.’[xiii]

Het hoofdgebouw kwam gereed begin 1910. Een garage voor vier auto’s werd bijgebouwd. In de loop van 1911 kwamen verder gereed een nieuwe keuken en goedang. Wat die keuken betreft: die was een belangrijke asset van het hotel. De rijsttafel van Homann was een begrip, tot ver buiten Bandoeng.

De rijsttafel in Homann Hotel

Op 26 maart 1917 berichtte de Preanger Bode van het overlijden van mevrouw Homann. Zij was meermalen eerder naar Europa gereisd, dít keer werd de reis haar noodlottig. Op de terugreis, aan boord van s.s. Wilis, kwam zij te overlijden: ‘Helaas, de reis, die zij in het begin van het vorige jaar ondernam, ondanks veler waarschuwingen in verband met de benarde tijdsomstandigheden (de Eerste Wereldoorlog! – JP) en met haar hoge ouderdom zelve, blijkt nu haar laatste reis te zijn; zoals gezegd, overleed zij aan boord van de Wilis, terwijl nadere bijzonderheden over haar dood nog niet zijn ontvangen. Mevrouw Homann is zeker een der oudste en geachtste ingezetenen van Bandoeng geweest. Zij laat bij velen, die haar van nabij hebben gekend, ongetwijfeld nog vele aangename herinneringen achter. Met mevrouw Homann is een stukje geschiedenis van Bandoeng meegegaan. Haar as ruste in vrede!’[xiv]

Deze laatste wens geeft te denken. Is er überhaupt wel sprake geweest van een begrafenis? De Indische pers maakte daarvan geen melding. Mogelijk werd het lichaam van Jacoba prijsgegeven aan de golven.

Enkele jaren later worden de jaarverslagen van de vennootschap aangekondigd onder de naam ‘N.V. Grand Hotel Homann’. Vanaf 1926 wordt het hotel geleid door directeur F.J.A. van Es. De roaring twenties lieten hun sporen achter in het streven naar groot-groter-grootst. Het dividend stegen naar 15 procent op jaarbasis.

Crisistijd

Tot….de jaren dertig zich aandienden met een niet eerder meegemaakte economische crisis. Een enorme prijsdaling in de voornaamste exportsectoren (suiker, rubber, thee, koffie) legde de economie lam; de invoerhandel had al evenzeer te lijden door de verminderde koopkracht van de bevolking. Kleinhandel en middenstand bloedden. Het logisch gevolg was dat de hotelsector, sterk afhankelijk van toerisme, handel en binnenlands bestuur, eveneens te lijden had. De N.V. Homann vond meerdere jaren géén ruimte voor dividend.

Wat verder meespeelt was de typische ‘verblijfsfunctie’ van de hotels. Indië, en dan met name de Europese gemeenschap, werd gekenmerkt door een enorme mobiliteit. Zowel ambtenaren als privé-personen verhuisden om de paar jaar om elders weer opnieuw aan de slag te gaan. Velen verkozen dan een tijdelijk verblijf in een hotel, alvorens een nieuwe woning te betrekken. Dit laatste gold natuurlijk evenzeer degenen die zich voor het eerst in Indië vestigden. Deze ‘verblijfsmarkt’ van gasten van langere duur stond nu onder druk omdat veel particulieren, gedwongen door de economische crisis, op zoek gingen naar een bijverdienste en een kamer in eigen woning verhuurden. Dit systeem van zogenaamde ‘paying guests’ (een soort Airbnb dus eigenlijk – JP) was de Algemeenen Bond van Hotelhouders een doorn in het oog, en men pleitte voor overheidssteun. Het gouvernement achtte dit ongewenst, en verwees naar de lokale overheden.[xv]

Om de tering naar de nering te zetten, werden de hotels steeds meer gebruikt voor (semi-)openbare bijeenkomsten: zaalverhuur, exposities, ‘diners dansant’ en ‘concours d’élégance’. ‘Homann’ had als specialiteit zijn radioconcerten. Maandelijkse muziekuitvoeringen door een eigen trio, al in zwang vanaf het midden van de Jaren ’20, werden steeds grootser en steeds bekender.  Eind 1933 had het hotel zelfs twéé orkesten in dienst: een Balalaika-orkest en het zogenaamde Blitz-ensemble. Crisis of géén crisis, gedanst moest er worden!

Dansavond in Homann

Dansavond in Homann

Villa Isola

Niet iedereen werd zó getroffen door de crisis dat geen ruimte was voor luxe. In 1935 wist de directie van Homann de hand te leggen op de woning van de zojuist verongelukte krantenmagnaat Berretty, Villa Isola. In december van dat jaar werd Villa Isola met 15 kamers geopend als luxe dependence van Homann. De Koerier van 12 december van dat jaar:

‘Onder zeer grote belangstelling vond gisteravond de feestelijke opening plaats van de Villa Isola aan de Lembangweg, die, zoals bekend, vanaf heden geëxploiteerd zal worden als luxe-dependance van het Grand Hotel Homann annex besloten club. In de fraaie hall, versierd met een schat van bloemstukken, ontvingen de heren van Es en Vleugels, resp. Directeur en Manager van het Grand Hotel Homann, hun gasten, waarvan de meesten allereerst eens een kijkje namen op de bovenverdiepingen, waar zich de eigenlijke logeervertrekken bevinden. Het is een grote verdienste van de leiding van “Isola”, dat men, ondanks de nodige kleine wijzigingen en uitbreidingen, het karakter van dit fraaie gebouw in haar geheel wist te bewaren: alles werd aangepast aan het reeds bestaande, en zo is een geheel verkregen, dat voor het Indische hotelwezen werkelijk unique is te noemen: een maximum aan luxe en comfort, zoals men die in de grootste hotels van Europa niet zal vinden. Salons, bar, biljartzaal enz. werden geheel in tact gelaten. In de hall bracht het versterkt Holands orkest onder leiding van Phil de Boers een uitstekend Jazz symphonie concert ten gehore, dat er de gezellige stemming danig inhield.’[xvi]

Isola werd in ieder geval tot 1940, en mogelijk tot de Japanse bezetting in 1942, als luxe-dependence aangehouden.

Villa Isola als dependance

Savoy Homann

Stilstand is achteruitgang, moet de directie gedacht hebben, temeer omdat het nabijgelegen en concurrende Preanger Hotel al in 1929 tot nieuwbouw was gekomen. De eerste jaren van de grote crisis kon niet veel anders dan worden afgewacht, en, zoals we zagen, een voorzichtige poging terrein terug te winnen door gebruikmaking van Villa Isola in 1935. In 1937 zag de directie echter weer voldoende financiële ruimte, en werd een grootscheepse nieuwbouw aangekondigd: ‘Vrijdag 23 Juli a.s. ’s avonds half acht wordt in het Grand Hotel Homann te Bandoeng een expositie gehouden van de plannen, tekeningen en maquette van het te verbouwen hotel, hetwelk na voltooiing den naam zal dragen van “Savoy Homann Hotel”. De architecten, de heren Aalbers en De Waal, zullen persoonlijk een en ander toelichten.’[xvii]

Dat ‘Savoy’ had geen enkele andere oorzaak dan duur willen zijn. De naam was ontleend aan één van de meest prestigieuze hotels in de wereld, het Savoy Hotel in Londen. Het upgraden van de naam had een lange historie: van ‘Homann’, ‘Hotel Homann’ en ‘Grand Hotel Homann’ waren we nu dus aangekomen bij ‘Grand Hotel Savoy Homann’.

Voor de bouw van het hotel werd ingeschreven door verschillende bedrijven: Voor de betonbouw waren dit A.I.A., Brookman en Koopman, Lim A Goh en Bel, voor het staalskelet door Lindeteves Stokvis, Braat en De Unie. Het werk werd gegund aan de laagste inschrijvers, Bel en De Unie, voor f 151.000 respectievelijk f 109.000.[xviii]

Het nieuwe hotel in aanbouw

In maart 1938 schreef het blad Mooi Bandoeng:

‘De afgelopen maand zag voorts de geboorte van het nieuwe Savoy Homann Hotel, dat einde van dit jaar gereed zal zijn. Eerst had men enige weken nodig om een groot deel van Homann af te breken, in welken tijd grote stofwolken opstegen, telkens wanneer de lange rijen koelies een stuk van het dak, of een gedeelte van een gevel omver getrokken hadden. Daarna kwam een weekje van het opruimen van de bergen afbraak die overal over het terrein verspreid lagen. Toen alles met den grond gelijk gemaakt was en de afbraakmaterialen gesorteerd en opgestapeld of weggevoerd waren, kon men beginnen met de opbouw. Voorlopig was daar niet veel van te zien. Thans is men evenwel al weer zoveel opgeschoten dat de eerste jonge spruitjes van “Savoy” boven de grond komen. Savoy wordt opgetrokken op een puttenfundering. Deze putten, ruim 110 in getal zijn circa 5 meter diep. Zijn deze funderingen gereed, dan worden de putten onderling door betonnen balken, horizontaal op den grond liggende betonsloven, verbonden. Deze balken zullen binnenkort de muren van Savoy dragen. Een stukje antiek-Bandoeng is verdwenen om plaats te maken voor een der modernste hotels van het Verre Oosten, waarmede wij Bandoeng kunnen gelukwensen.’[xix]

En het Bataviaasch Nieuwsblad:

‘Zeer veel belangstellenden, onder wie de burgemeester van Bandoeng, hadden Maandagmorgen gevolg gegeven aan de uitnodiging om aanwezig te zijn bij de eerste steenlegging van het Savoy Homann Hotel te Bandoeng. De president-commissaris, de heer Fitz Verploegh, nodigde de gasten uit onder zijn leiding naar het bouwterrein te gaan. Aldaar werd eerst het woord gevoerd door den heer F.J.A. van Es, directeur van Grand Hotel Homann, die erop wees, dat. wanneer het hotel was afgebouwd, Bandoeng dan de twee mooiste hotels van Java zou bezitten. Dan sprak de burgemeester, de heer N. Beets, die zijn hartelijke gelukwensen aanbood, waarna nog de architect, de heer Aalbers, het woord voerde. Vervolgens werd de oorkonde ingemetseld, waarna een zoontje van de heer Van Es de eerste steenlegging verrichtte. Daarna werden verversingen aangeboden.’[xx]

Uiteindelijk was het dan zo ver. Op 24 februari 1939 werd het nieuwe hotel geopend: ‘Vrijdagavond had te Bandoeng, in tegenwoordigheid van een groot aantal autoriteiten en andere genodigden, de opening plaats van het voltooide gebouw van het Savoy-Homann-hotel. Vele redevoeringen werden gehouden, o. a. door oud-gouverneur Jaspers, voorzitter van het bestuur van Savoy-Homann, en burgemeester Beets. Na het officiële gedeelte van de avond bleef men nog lang gezellig bijeen.’[xxi]

Het Savoy Homann Hotel [Cas Oorthuys, 1947]

Oorlogsjaren

De volgende jaren zullen ongetwijfeld afbreuk hebben gedaan aan al die pracht en praal.

Tijdens de Japanse periode werd het hotel gebruikt voor het onderdak van Japanse militairen. Op 18 september 1945 landde de eerste vertegenwoordiging van de RAPWI in Bandoeng, bestaande uit een Nederlandse delegatie o.l.v. kapitein J.W. van der Valk, en een Britse delegatie o.l.v. kapitein H.A.L. Gray. Het aantal displaced persons in Bandoeng werd op 22 duizend geschat. Meteen werden maatregelen getroffen betreffende het eerstnodige: inrichting van ziekenhuizen en rustoorden. Voor de eerste categorie werden het Militair Ziekenhuis in Tjimahi en het Juliana Ziekenhuis in Bandoeng aangewezen, en als rustoord Hotel Homann. Het Preanger Hotel werd hoofdkwartier van de RAPWI, het Denis gebouw werd afgestaan aan het Rode Kruis.

In november 1945 bezocht C. Schouten van de Nederlandse delegatie van de RAPWI vanuit Batavia Bandoeng:

‘Ons eerste bezoek gold het Savoy Homann Hotel, hetwelk tot rusthuis voor vrouwen is ingericht en onder leiding staat van dr. K.P. van Daalen. Op 27 september kon een aanvang gemaakt worden met de opname van de eerste patiënten. Thans bedraagt het aantal opgenomenen 247, waaronder 50 kinderen beneden 12 jaar. Bij de aankomst van een transport van elders is meestal een arts of een zuster aanwezig om de daartoe in aanmerking komende patiënten dadelijk naar het rusthuis te kunnen begeleiden. Vele patiënten lijden nog aan voedingsstoornissen. De Japanse intendance verschaft de bulkartikelen, de RAPWI zorgt voor al het andere. De kamers worden door verscheidenen personen, tot zes toe, bewoond. Dat ook hier, evenals overal, volte heerst, valt daardoor niet te ontkennen. Voor het bezighouden van de kinderen is een aparte afdeling aanwezig, waardoor de moeders de nodige rust kunnen genieten of zich, voor zover onder de heersende omstandigheden mogelijk, buiten het rusthuis begeven.’

De laatste week van november verslechterde de situatie aanzienlijk. Op 25 november 1945 werden het Preanger Hotel en het Savoy Homann Hotel door Indonesische schutters onder vuur genomen, ‘doch de Gurkha’s wisten die wijk niettemin te behouden.’

De volgende dagen werd geheel Zuid-Bandoeng geëvacueerd, waaronder de bewoners van ‘Homann’: ‘De evacuatie van rusthuis Hotel Homann kon, dankzij de schitterende organisatie, niettegenstaande de belemmering door geweer- en mitrailleurvuur, in vier uren worden voltooid.’[xxii]

Het nieuwe hotel, ca. 1950

In Indonesische handen

Vanaf hier mogen we misschien terugkeren naar de weergave van de geschiedenis zoals vermeld op de website van het hotel zélf. In 1946 kwam het pand weer in bezit van de vorige directeur, de heer F.J.A. van Es. Na zijn overlijden in 1952 besloot zijn weduwe terug te keren naar Nederland. De aandelen kwamen nu in handen van de heer R.H.M. Saddak.

In 1955 werd in Bandoeng een conferentie belegd van vertegenwoordigers van niet-gebonden landen uit Afrika en Azië. Voor deze twee maanden durende conferentie werden alle grote en ook een aantal kleinere hotels gerequireerd: ‘De hotels moeten op vooroorlogs peil worden gebracht. De warmwaterinstallaties van Preanger en Homann, die door de Japanners gedeeltelijk werden vernield, moeten hersteld en weer in gebruik gesteld worden. Alles wordt geverfd, de stoffering vernieuwd, meubelen en bedden moeten aan de hoogste eisen voldoen.’[xxiii]

Voor de gelegenheid werd de Grote Postweg omgedoopt in ‘Djalan Asia-Afrika’ en de tegenover Homann gevestigde sociëteit Concordia in ‘Merdeka’.[xxiv]

In 1987 werd het hotel verkocht aan Mr. H.E.K. Ruchiyat, directeur van de PT Panghegar Group. Meerder verbouwingen vonden plaats, en aan de achterzijde van het hotel werd een zwembad aangelegd. De gevel aan de straatzijde werd grotendeels ontzien. Na de renovatie werd het hotel, nu met 153 kamers, heropend onder de naam “Savoy Homann Panghegar Heritage Hotel”.

Vanaf 2000 is het gebouw in handen van de Bidakara Group, en staat sindsdien bekend onder de naam ‘Hotel Bidakara Grand Savoy Homann’.

Aldus eindigt de geschiedenis van het Homann Hotel: sinds de eerste opening, 136 jaar geleden, en met uitzondering van enkele oorlogsjaren, een constante zoektocht naar serviceverlening aan zijn gasten. En hoe het hotel tegenwoordig wordt ervaren? Met een 8,2 op Booking krijgt het een zeer positieve beoordeling.[xxv] Als nadelen worden genoemd het drukke verkeer aan de straatzijde en het feit dat de bar geen alcoholhoudende dranken meer schenkt. Misschien dat het management dáár nog iets aan kan doen?

 

 

 

 

Noten

[i] https://www.savoyhomannbandung.com/profile, zoals gezien op 2 maart 2021.  [ii] De Locomotief, 26  februari 1874. [iii] Bataviaasch Handelsblad, 1 november 1884. [iv] Bataviaasch Handelsblad, 25 september 1886. [v] Bataviaasch Nieuwsblad, 22 november 1887. [vi] Java Bode, 18 juni 1889. [vii] Bataviaasch Nieuwsblad, 10 juli 1889. [viii] Gids voor Indië, 1938. [ix] Java Bode, 4 mei 1896. [x] Preanger Bode, 29 maart 1897. [xi] Preanger Bode, 26 maart 1917. [xii] De Locomotief, 10 juni 1908. [xiii] Preanger Bode, 12 juli 1909. [xiv] Preanger Bode, 26 maart 1917. [xv] Bataviaasch Nieuwsblad, 14 augustus 1936. [xvi] De Koerier, 12 december 1935. [xvii] De Indische Courant, 19 juli 1937. [xviii] Bataviaasch Nieuwsblad, 5 januari 1938; Soerabaijaasch Handelsblad, 5  januari 1938. [xix] Mooi bandoeng, mei 1938. [xx] Bataviaasch Nieuwsblad, 29 maart 1938. [xxi] Het Nieuws van de Dag voor Nederlandsch-Indië, 27 februari 1939. [xxii] C. Schouten, RAPWI, geschiedundig overzicht. Z.p., z.j. [xxiii] Het Vaderland, 24 januari 1955. [xxiv] Algemeen Handelsblad, 16 april 1955. [xxv] http://www.booking.com, zoals gezien op 2 maart 2021.

Functie elders

$
0
0

De afgelopen maanden was het rustig op de Java Post. Té rustig. Eindredacteur Bert Immerzeel legt uit waarom…

Bandjermasin_ziekenhuis

Ziekenhuis in Bandjermasin

Door Bert Immerzeel

Het sop is de kool niet waard, dacht ik toen ik hoorde dat ons voltallige parlement zo nodig een hele dag  moest vergaderen over twee sullage woordjes in combinatie met de naam van een kamerlid. Weet u nog? ‘Pieter Omtzigt, functie elders?’

Wie of wat maakt dat nu eigenlijk iets uit, of Omtzigt in verband wordt gebracht met een functie elders? Hij zit inmiddels al weer maanden thuis, triest genoeg, met een burn out, overspannen of hoe het ook wilt noemen. Dus zó gek was het niet, om te suggereren dat hij misschien beter een andere baan kon zoeken. Dijkgraaf of zo, of voorzitter van een onderzoekscommissie in het kader van corona, of iets in de sfeer van het pensioenstelsel.

Rutte wilde wel bij hem thuis langsgaan om het uit te praten. Pieter heeft hem echter laten weten ‘nog niet zo ver te zijn’ om de premier te ontvangen. Hij zal hem dan namelijk een kop thee of een wijntje moeten aanbieden, en zich verplicht voelen daarvan zélf ook iets te nemen. Maar als hij zijn kopje optilt, of zijn glas, en zit te morsen, zal iedereen het weten: ‘functie elders’.

Hoe leg je dit uit aan het parlement? Niet dus, en begon Rutte te draaien en moet hij nu op zoek naar voorbeelden van een andere bestuurscultuur. En laat een nieuwe regering op zich wachten. Een patstelling.

Hoe ik dit alles weet? Net als die van Pieter Omtzigt trillen ook míjn handen. Kwestie van overmedicatie. Misschien las u, lezer van de Java Post, ooit het bericht over mijn hartproblemen, drie jaar geleden. Ik schreef toen: ‘Op dit moment wordt mijn actieradius drastisch ingeperkt door een noodzakelijke nierdialyse. Ik weet nog niet of en wanneer deze ellende ophoudt, maar ik ga uit van een goeie afloop.’

Welnu, begin maart kreeg ik een telefoontje van het ziekenhuis: er was een donornier beschikbaar! De operatie leek niet moeilijk, en ik zou na een paar weken weer thuis zijn. Niet dus. Complicatie op complicatie maakte dat ik twee maanden plat lag. Mijn e-mail bleef ongeopend, whatsapp-berichtjes beantwoordde ik meestal alleen met emoticons. Voor méér had ik geen kracht. En Indië? Indië verdween aan de einder alsof het nooit had bestaan. Ik had zelfs geen tijd gehad om de deur van de Java Post te sluiten, of een bordje op te hangen ‘wegens omstandigheden tijdelijk gesloten’.

Ik ga u hier niet lastig vallen met de details, maar u kunt zich misschien voorstellen dat ik de tijd heb gehad om alle mogelijke aflopen te bedenken. Ook die van ‘functie elders’.

Na twee maanden werd ik naar huis gestuurd om aan te sterken voor de volgende operatie. En nu zit ik hier dus te wachten op iets beters.

Thee drinken of schrijven gaat misschien slecht met trillende handen, maar het is zoals het is. Tegen Omtzigt zou ik daarom willen zeggen: laat die thee maar staan en nodig Rutte uit voor een boswandeling of zo. En dan na afloop een geschreven verklaring – als het even kan mede ondertekend door mevrouw Omtzigt – dat de kou uit de lucht is. Misschien hebben we dan toch nog snel een nieuwe regering.

Ik van mijn kant zal dan proberen de draad van de Java Post weer op te pakken. Om te beginnen met mijn inbox.

‘Heldendood Karel Doorman een mythe’

$
0
0

De Nederlands schout-bij-nacht Karel Doorman verwierf grote bekendheid door de Slag in de Javazee (1942) waarbij hij het leven liet. De Koninklijke Marine vernoemde maar liefst vier keer een schip naar de schout-bij-nacht die postuum werd onderscheiden met de Militaire Willemsorde vanwege zijn betoonde moed. Over het leiderschap van Doorman is in de Nederlandse historiografie vooral positief geschreven, terwijl Amerikaanse auteurs vaak juist negatief over hem oordeelden. In onderstaand artikel staan P.C. Boer en R. Enthoven stil bij de persoon Karel Doorman en de invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming rond zijn persoon. De auteurs concluderen dat een te rooskleurig beeld is geschetst.

Karel Doorman [NIMH]

Door P.C. Boer en R. Enthoven

Schout-bij-nacht Karel Doorman was van 2 februari tot zijn vermissing op 28 februari 1942 commandant van de in voormalig Nederlands-Indië gestationeerde geallieerde Combined Striking Force. Er bestaat in Nederland waardering voor het optreden van de Koninklijke Marine in de strijd om Nederlands-Indië in 1941-1942. Dat komt mede door de gedachte dat schout-bij-nacht Doorman en de commandant van de kruiser De Ruyter kapitein-luitenant ter zee Eugène Lacomblé bij de slag in de Javazee op 27-28 februari 1942 met de De Ruyter ten onder zouden zijn gegaan. Dit in lijn met een eeuwenoude traditie van de Koninklijke Marine. In 1942 was er nog geen duidelijkheid over hun lot. Alle opvarenden van vlaggenschip De Ruyter waren omgekomen of door de Japanners krijgsgevangen genomen.

Het Nederlandse kabinet in Londen besloot om Doorman bij Koninklijk Besluit van 5 juni 1942 postuum de onderscheiding van ridder der 3e klasse der Militaire Willemsorde te verlenen vanwege zijn bekwame en stoutmoedige inzet van het geallieerde eskader op 27 februari 1942. Bij Koninklijk Besluit van 28 mei 1949, werd Lacomblé postuum de onderscheiding van ridder der 4e klasse der Militaire Willemsorde verleend. Als argumentatie wordt daarbij onder andere aangevoerd dat sprake was van: ‘…een bezielend voorbeeld aan de bemanning … door haar op te dragen het zinkende schip met de gewonden te verlaten, doch zelf aan boord te blijven, waardoor hij met het schip ten onder is gegaan’.

In juni 1942 werd nog niet over de doodsoorzaak van Doorman gerept, dat deed de Koninklijke Marine al wel onomwonden in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog.

Over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé lopen de meningen echter uiteen. De meeste Nederlandse auteurs geven aan dat zij met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Er zijn echter ook bronnen die stellen dat beiden in een reddingsvlotje zijn omgekomen. In dit artikel wordt met name op laatst bedoelde bronnen ingegaan. Het omkomen van overlevenden van de De Ruyter in reddingsvlotjes heeft mede te maken met ongeregeldheden op de enige reddingssloep die te water kon worden gelaten nadat de De Ruyter in zinkende toestand kwam te verkeren. Die ongeregeldheden worden daarom in dit artikel beknopt beschreven.

Doelstelling is een verklaring te geven voor het verschil van mening over de oorzaak van het overlijden van Doorman en Lacomblé, daarbij ook kijkend naar de eventuele invloed van de Koninklijke Marine op de beeldvorming. Centrale vraag is: wat is de meest aannemelijke verklaring voor het overlijden van beide ridders?

Andere geluiden

In boeken en artikelen wordt door vele Nederlandse auteurs al vanaf de late jaren veertig van de vorige eeuw weergegeven dat Doorman en Lacomblé (waarschijnlijk) met de kruiser De Ruyter ten onder zijn gegaan. Dezelfde mening wordt naar voren gebracht in enkele (televisie-)documentaires zoals ‘De Bezetting’ van Lou de Jong in 1961 en de radio zoals ‘De ondergang van Nederlands Indië’ van Henk Hovinga in 1995. Tot op de dag van vandaag wordt deze mening herhaald.

Af en toe verschijnen er berichten dat Doorman en Lacomblé niet aan boord van de kruiser De Ruyter zijn gebleven, maar op een vlotje zijn gezien. Ook dat er zich ongeregeldheden hebben voor gedaan aan boord van de reddingssloep. De vlotjes bestonden uit een rechthoekige rand van kurk waarin een net met onderin een houten rooster als bodem om op te staan. In zo’n eiernetje was plaats voor zeven tot negen personen, die tot hun schouders of verder in het water stonden. De vlotten hingen overal aan de reling van het dek maar waren ook bevestigd aan de hogere bordessen van bijvoorbeeld de commandotoren.

Hr. Ms. De Ruyter [NIMH]

In februari 1982 verklaart de toenmalige schrijversmaat W. van Zijl in de Leeuwarder Courant dat hij Doorman, Lacomblé en nog twee officieren met een reddingsvlotje van boord zag gaan. Volgens hem kon hij dat goed zien omdat het een heldere nacht was met een volle maan en de brandende De Ruyter alles ook nog belichtte.

In hetzelfde artikel verklaart het hoofd van de afdeling Maritieme Historie van de marinestaf kapitein-luitenant-ter-zee b.d. F.C. van Oosten dat getuigen juist stellen dat Doorman wel aan boord is gebleven. Diezelfde maand nog herhaalt Van Zijl zijn verklaring in het Leids Dagblad. Bovendien geeft hij aan gezien te hebben dat op de enige sloep een Amerikaanse marineman er uit werd gegooid om aan de andere kant een Nederlander binnen boord te hijsen.

Ook in 1982 verklaart de toenmalige marinier 1e klas J.A.W. Huggers in het Nieuwsblad van het Zuiden dat er zich na het verlaten van de De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voor gedaan. Hij wijst er op dat er 25 vlotjes met lijnen aan elkaar en met een lijn met de sloep van de kruiser De Ruyter verbonden waren. De lijn met het eerste vlotje is volgens Huggers op een gegeven moment vanuit de sloep doorgesneden.

In het zelfde artikel stelt Van Oosten verbijsterd te zijn en daar nog nooit van gehoord hebben of in de officiële rapportages over gelezen te hebben. Een serieuze reactie van de zijde van de Koninklijke Marine aan de hand van documenten blijft echter uit.

In 1995 verschijnt de documentaire ‘De slag in de Javazee’ geregisseerd door Niek Koppen. Koppen heeft meer dan tachtig Nederlanders geïnterviewd, op enkelen na opvarenden van de Nederlandse schepen die betrokken waren bij de slag in de Javazee. In de documentaire verklaart Van Zijl nogmaals dat hij heeft gezien dat Doorman en Lacomblé in een vlotje gingen. In de documentaire wordt door een ander bemanningslid verklaard dat iemand in de sloep opdracht heeft gegeven de vlotten los te snijden. De documentaire leidde tot veel reacties in de pers, maar niet tot een serieuze reactie door de Koninklijke Marine.

‘De Ruyter, 1933-1942´

In 1999 nemen H.J. Legemaate, A.J.J. Mulder en M.G.J. van Zeeland deze andere geluiden deels over in hun boek Hr. Ms. kruiser ‘DE RUYTER’ 1933-1942 met de vermelding dat de toenmalige reservist luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink heeft verklaard dat Doorman en zijn staf in een reddingsvlot zijn gezien. Ook gaan ze in op verschillende verklaringen en verslagen waaruit blijkt dat er ongeregeldheden hebben plaats gevonden. Zo geven zij aan dat de toenmalige korporaal J. Hoogenboom heeft verklaard dat de commandant van de sloep (J. Bennink) of iemand anders het touw waarmee de vlotjes met de sloep waren verbonden heeft losgemaakt. Aangegeven wordt ook dat drenkelingen met bedreigingen en geweld uit de sloep zijn geweerd.

De gegevens beschikbaar bij de marinestaf

Op 9 november 1945 werd de Commissie van Onderzoek Gedragingen marinepersoneel (COG) ingesteld. Het archief lag lange tijd bij het Instituut Maritieme Historie en zijn rechtsvoorgangers.

De COG verhoorde het marinepersoneel terugkerend uit krijgsgevangenschap en legde de resultaten neer in processen-verbaal. De COG was breed samengesteld, niet alleen marineofficieren maar ook lager personeel en telde daarmee honderden personen. Hierbij waren ook de latere vlagofficieren C.J.G. de Booy, C.H.E. Brainich von Brainich Felth, Jhr. H.A. van Foreest, Jhr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet en H.C.W. Moorman. Door de COG werden rapporten verzonden aan o.a.: de minister van Oorlog, de minister van Marine, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, de Chef van de Marinestaf, vlagofficier personeel, hoofd Inlichtingen Dienst, hoofd Bureau Onderscheidingen, President Krijgsraad, President Hoog Militair Gerechtshof, hoofd Bureau Personeel, vice-admiraal P. Koenraad en vice-admiraal G.W. Stöve. De bevindingen van de COG waren dus breed bekend binnen de Koninklijke Marine.

Er zijn geen verklaringen die aantonen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder zijn gegaan. Wel verklaart de toenmalige matroos 2e klas G.L. van Ooy dat hij Doorman en Lacomblé op een vlotje heeft gezien. Verder verklaart technisch officier 2e klas N.G.J.W. van Marle vernomen te hebben dat Doorman en Lacomblé samen in een vlotje zijn gezien.

Het hoofd van de Historische Sectie van de marinestaf, vice-admiraal b.d. Stöve, heeft op 24 oktober 1949 een gesprek gehad met Bennink, die zich in de reddingsboot bevond. Bennink verklaarde onder meer dat Doorman en Lacomblé op een vlotje zijn gezien. Bennink heeft dit zeer waarschijnlijk in krijgsgevangenschap gehoord van Van Ooy en toenmalig korporaal der mariniers W.J. Rozier. Zowel Rozier als Van Ooy bevonden zich in een reddingsvlotje en werden door een Japanse torpedobootjager gered.

Luitenant-ter-zee 1e klas C.J.M. Kretschmer de Wilde stuurde in 1950 Stöve, in diens opdracht, een afschrift toe van de door hem gedurende Japanse krijgsgevangenschap bijeengebrachte ooggetuige verhalen. In die bundel is een vrijwel identieke verklaring van Bennink opgenomen.

Daarnaast stelt de bekende marine historicus K.W.L. Bezemer in zijn boek ‘Zij vochten op de zeven zeeën, verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog’ uit 1954 dat de monteur J. Hoogenboom Lacomblé als laatste de Ruyter heeft zien verlaten en op een vlotje is gegaan.

In de periode 1962-1963 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen Lou de Jong (NIOD), kapitein-ter-zee b.d. A.G. Vromans (werkzaam voor het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) en commandeur b.d. J.F. van Dulm (destijds hoofd bureau Maritieme Historie) met betrekking tot een brief van W. van Zijl aan De Jong. Daarin stelt Van Zijl, naar aanleiding van een televisie-uitzending over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië op 9 maart 1962, dat schout-bij-nacht Doorman, noch kapitein-luitenant ter zee Lacomblé op de De Ruyter ten onder zijn gegaan maar dat zij zich in een reddingsvlotje bevonden en daarin later zijn verdronken. De Jong antwoordt dat hij door de beste deskundigen op het gebied van de maritieme geschiedenis anders is voorgelicht, vraagt Van Zijl om nadere informatie en geeft aan die informatie ter beschikking te zullen stellen van het bureau Maritieme Historie van de marinestaf.

Van Zijl geeft als nadere toelichting dat hij zag dat de eskadercommandant, de commandant en de chef-staf zich in een vlotje begaven en later meer naar zijn vlotje toedreven. De Jong stuurt deze informatie door aan Vromans en Bezemer en vraagt Bezemer hierover contact op te nemen met Van Dulm. De Jong krijgt geen snel antwoord van Bezemer en begin 1963 vraagt hij Bezemer of hij hem nader kan informeren. Bezemer antwoordt dat het bureau Maritieme Historie van de marinestaf hem meer dan een halfjaar geleden had medegedeeld dat zij het grondig zouden onderzoeken. Nu moest hij tot zijn verbazing constateren dat daar nog niets aan gedaan was. Hij geeft aan zelf met Van Zijl te gaan praten en De Jong daarover te informeren.

J.F. van Dulm, voormalig hoofd van het bureau Maritieme Historie [NIMH]

Kort daarna laat Bezemer De Jong weten dat hij Van Zijl gesproken heeft en dat Van Zijl al in 1946 een verslag heeft gemaakt van de gebeurtenissen rond de ondergang van de De Ruyter. Volgens Van Zijl was het helder weer en kon hij Doorman en Lacomblé, die tussen de 50 en 100 meter van zijn vlotje verwijderd waren, goed herkennen. Bezemer helt dan ook sterk over naar de mening dat Doorman inderdaad van boord is gegaan. Bezemer merkt daarbij op dat hijzelf in zijn boek ook al heeft vermeld dat een monteur (Hoogenboom) verklaarde dat hij de commandant van de De Ruyter (Lacomblé) als laatste het schip heeft zien verlaten.

Ook Vromans is nu de mening toegedaan dat Doorman op een vlotje is gestorven. Hij wijst er verder op dat het hoofd van de Indische collectie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mevrouw A.H. Joustra, van commandeur J.A. Bientjes gehoord heeft dat ook hij Doorman en Lacomblé samen op een vlotje heeft gezien. Bientjes bevestigde dit.

Vromans merkt verder op niets meer van het bureau Maritieme Historie over deze kwestie vernomen te hebben, maar onderhands wel gehoord te hebben dat het bureau maar liever niet te diep op deze kwestie wilde ingaan.

K.W.L. Bezemer [NIMH]

Tenslotte komt er toch nog een brief van Van Dulm gericht aan Vromans. Hij stelt dat aan verklaringen die circa twintig jaar na de slag in de Javazee gegeven worden niet veel waarde gehecht moet worden. Hij merkt daarbij op dat hij de processen-verbaal van de COG nog eens heeft doorgenomen en dat Van Zijl daarbij geen gewag heeft gemaakt van het verlaten van het schip door Doorman. (Vermoedelijk deden loyale militairen van de Koninklijke Marine dat wel vaker niet, wetend dat de Koninklijke Marine al tijdens de oorlog als officieel standpunt had uitgedragen dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan). Hij stelt daarbij ten onrechte dat: bij geen der verklaringen van de overlevenden van Hr. Ms. ‘De Ruijter’ gewag is gemaakt van het zien van het van boord gaan van beide officieren, dus van een feit dat volgens hem zeer veel indruk op de bemanning gemaakt zou hebben.

Het lijkt echter zo goed als uitgesloten dat Van Dulm de breed verspreide COG-verklaringen van Van Ooy en Van Marle, het gespreksverslag van vice-admiraal Stöve met Bennink en ook het verslag van Bennink in de bundel van Kretschmer de Wilde over het hoofd zou hebben gezien. Verder moet hij de uitlatingen van Hoogenboom weergegeven door Bezemer in zijn boek uit 1954 hebben gekend.

Naar aanleiding van de brief van Van Dulm deelt Vromans De Jong ditmaal mee het eens te zijn met Van Dulm dat alles er op wijst dat Doorman en Lacomblé niet op een vlotje zijn gestapt. Hij geeft daarbij wel toe zich er van bewust te zijn dat Van Dulm en hij het op prijs stellen te constateren dat beide officieren de traditionele roemvolle dood vonden. Op basis van die informatie blijft ook De Jong van mening dat Doorman waarschijnlijk aan boord van de De Ruyter gestorven is.

Ongeregeldheden aan boord van de sloep

Bij het zinken van de kruiser De Ruyter konden bijna alle sloepen door het uitvallen van de elektriciteit niet gebruikt worden. De enige sloep die nog wel gestreken kon worden, was een sloep aan bakboord. Daarnaast was er een redelijk groot aantal vlotten die overboord werden gegooid. De sloep was voorzien van proviand en drinkwater. In de sloep bevonden zich uiteindelijk ongeveer 70 bemanningsleden, deels gewonden, onder wie de luitenant-ter-zee 2e klas J. Bennink. Aan boord waren ook bootsman A. Davidse en kwartiermeester P.A. Reijers. Uit verschillende voor de COG in de periode 1945-1947 afgelegde verklaringen blijkt dat drenkelingen die zich nog in het water bevonden en trachtten aan boord te komen, van de sloep werden afgeduwd of met geweld, klappen met de bootsmanhaak of een roeispaan, daarvan werden weerhouden. Ook wordt verklaard dat om plaats te maken voor korporaal H. Springer, die aan boord van de sloep werd gelaten, een ander persoon uit de sloep werd gegooid. Bennink ontkende dat.

Ongeveer 25 vlotjes, waaronder wellicht dat van Doorman, zijn middels een lijn door de sloep op sleeptouw genomen. Ondanks dat vanuit de vlotjes werd mee gepeddeld, kwam de sloep met de vlotjes maar langzaam vooruit. Na korte tijd slepen, werd vanuit de sloep de vanglijn die het voorste vlotje met de sloep verbond, los gemaakt. Duidelijk is dat het losmaken geschiedde door kwartiermeester Reijers. Niet geheel duidelijk is echter wie Reijers daartoe opdracht heeft gegeven. Slechts enkele ondervraagden spreken zich duidelijk uit. Van Ooy stelt dat hij heeft gehoord dat bootsman A. Davidse kwartiermeester Reijers order heeft gegeven de vlotjes los te gooien. Korporaal J. van Ham geeft aan dat Bennink die opdracht heeft gegeven. Volgens Reijers heeft Bennink hem die opdracht gegeven en zou hij tegen Bennink gezegd hebben dat dat moord was. Bennink herhaalde daarna zijn order en toen heeft Reijers die order uitgevoerd. Bennink ontkende dit alles en volgens hem zou Davidse opdracht hebben gegeven. Davidse kon niet gehoord worden omdat hij in Japanse gevangenschap is overledenen. Bennink erkende wel dat hij kort na het lossnijden Davidse opdracht heeft gegeven de vlotten die op dat moment nog binnen gehoorsafstand waren toe te roepen dat hij hulp ging halen op Java. Hij wilde dus niet meer aanhaken.

Plaquette afkomstig van het wrak van de De Ruyter [CC BY-SA 4.0 – Ellywa – wiki]

Bennink verklaarde ook dat er op de sloep sprake was van een situatie dichtbij een muiterij. Volgens hem wilde bijna niemand meer naar orders luisteren en werd vanuit de bemanning geroepen niets met een reservist, dus Bennink, te maken te hebben. Dit wordt bevestigd door meerdere opvarenden van de sloep, onder andere stoker 1e klas R.C. van Denderen en marinier 1e klas C. v.d. Kroon. Sergeant-hofmeester W.G.C. van Grunderbeek verklaart dat er een kankerstemming aan boord van de sloep heerste.

Het lijkt waarschijnlijk dat de overlevingskansen van de mensen in de vlotjes zijn afgenomen door het wegvaren van de sloep. De overlevenden in de zeven vlotjes die bij elkaar bleven (42 man in totaal) werden omstreeks middernacht van 28 februari op 1 maart door een Japanse torpedobootjager gered. De Japanners vonden in de dagen daarop alleen nog maar langs drijvende overledenen.

De waarde van de COG-verslagen

Uit de interviews van Niek Koppen voor de documentaire ‘De slag in de Javazee’ (1995) blijkt dat er weerstand was tegen de COG. Volgens overlevenden werden mensen niet verhoord, wilde men van sommigen niet alles horen en is hem verteld dat mensen werden gevraagd kant-en-klare verklaringen te ondertekenen, die niet door henzelf waren afgelegd. Dit zou inhoudelijke discrepanties kunnen verklaren tussen de COG-verklaringen en latere verklaringen of opgestelde verslagen. Die discrepanties alsook de herinneringen aan de wijze waarop de COG-interviews verliepen, zijn echter ook te verklaren door zaken als het verstrijken van de tijd en beïnvloeding door anderen. De militairen van de Koninklijke Marine waren overwegend zeer loyaal en wilden de Koninklijke Marine niet afvallen. Al tijdens de oorlogsdagen was onder krijgsgevangenen het bericht verspreid dat Doorman en Lacomblé met de De Ruyter ten onder waren gegaan. Van de in de periode 1945-1947 door de COG ondervraagde militairen van de Koninklijke Marine wilde een aantal ongetwijfeld niet tegen een officiële lijn ingaan ook al wist men dat het met de dood van Doorman en Lacomblé anders zat. Niet alleen Van Zijl heeft zijn mond gehouden, dat deden ook Bientjes, Hoogenboom en Rozier en mogelijk nog anderen.

Het geheugen van personen die worden geïnterviewd over een bepaalde gebeurtenis kan door later opgedane ervaringen en indrukken worden beïnvloed. Hierdoor kunnen onder andere prestaties worden aangedikt, van meer details worden voorzien, onwelgevallige zaken worden weggelaten, lacunes worden opgevuld met aannames en gebeurtenissen in een andere tijdsvolgorde worden geplaatst. Soms wil men ook schoon schip maken. Ook Van Zijl heeft in 1962 mogelijk wat details toegevoegd en wellicht zaken in een andere tijdsvolgorde geplaatst. De kern van zijn verslag lijkt echter juist en is goed in overeenstemming met andere hiervoor genoemde verklaringen en verslagen.

Conclusies

Eind jaren veertig was binnen de Koninklijke Marine breed bekend dat Doorman en Lacomblé heel waarschijnlijk op een vlotje zijn omgekomen. Ook wist men dat zich op de enige bruikbare sloep met levensmiddelen en water van de kruiser De Ruyter ernstige ongeregeldheden hebben voorgedaan. Drenkelingen werden met geweld van de sloep geweerd en de reddingslijn met de vlotjes werd opzettelijk los gesneden. Waarschijnlijk heeft dit mede geleid tot het grote aantal doden bij de drenkelingen van de kruiser De Ruyter. Door de marinestaf (hoofden van het bureau Maritieme Historie) werd dit alles verzwegen en indien nodig consequent ontkend. Ook werd Lou de Jong van het NIOD opzettelijk fout geïnformeerd over deze kwestie.

 

Dr. P.C. Boer was van 1969 tm 2010 als reserve officier en burgerambtenaar werkzaam bij onderdelen van het min. van Defensie, in functies uiteenlopend van helikoptervlieger tot vakgroepvoorzitter van de Faculteit van de KMA. Drs. R. Enthoven doet promotieonderzoek bij de Universiteit Leiden naar de beeldvorming over de Javazee-campagne.

Dit artikel is een verkorte weergave van het artikel ’Heldendood Karel Doorman een mythe’ in het blad Mars et Historia, 2020 nummer 4. In dat artikel is tevens een uitgebreid noten overzicht opgenomen.


Onderzoek naar scheepsramp met Van Imhoff

$
0
0

Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) gaat op aandrang van advocaat Liesbeth Zegveld onderzoek doen naar de toedracht en de nasleep van de ondergang van het vrachtschip Van Imhoff, op 18 januari 1942. Nadat het schip in Indonesische wateren door de Japanse luchtmacht tot zinken was gebracht, liet de bemanning de Duitse opvarenden aan hun lot over. 411 van hen kwamen om het leven. Al in de jaren vijftig merkte de rechtsgeleerde Bert Röling de handelwijze van de Nederlanders aan als oorlogsmisdrijf.

De Van Imhoff (beeld Museum van Wereldculturen)

Door Sander van Walsum

Pogingen om Nederland tot erkenning van schuld te bewegen, waren tot nog toe zonder resultaat gebleven. De reportage die programmamaker Dick Verkijk in 1965 over de affaire maakte, werd verdonkeremaand. Duitse verzoeken om rechtsherstel stuitten in Nederland op onwil en verontwaardiging. Pas met de uitzending van de driedelige televisiedocumentaire De Ondergang van de Van Imhoff, in 2017, kwam de zaak alsnog in de belangstelling te staan. In 2019 ging advocaat Liesbeth Zegveld namens enkele nabestaanden van de slachtoffers in gesprek met Defensie over een vorm van rechtsherstel. Die inspanningen hebben in het toegezegde onderzoek geresulteerd. Zegveld toont zich daar tevreden over. ‘Voor de nabestaanden is het belangrijk dat Defensie haar verantwoordelijkheid neemt. Op juridische procedures zitten zij echt niet te wachten.’

Duitse ingezetenen

De slachtoffers op de Van Imhoff waren Duitse ingezetenen van voormalig Nederlands-Indië. Sommigen hadden daar al decennia geleefd, anderen hadden zich er in de jaren dertig gevestigd om aan het nazibewind in hun moederland te ontkomen. Op 10 mei 1940, toen nazi-Duitsland Nederland binnenviel, werden de 2.300 Duitsers in Indië onteigend en geïnterneerd. Na de Nederlandse oorlogsverklaring aan Japan, in december 1941, werden zij overgebracht naar Brits Indië. De Van Imhoff, eigendom van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij KPM, was een van de schepen die bij deze transporten waren betrokken.

De 477 Duitse opvarenden waren benedendeks opgesloten in vergrendelde kooien. Kort na vertrek uit de kustplaats Sibolga (Sumatra) werd de Van Imhoff getroffen door een torpedo die door een Japans gevechtsvliegtuig was afgeworpen. De bemanning verliet het schip na de Duitse opvarenden een bos met sleutels van hun kooien te hebben toegeworpen. Van hen wisten slechts 66 zich op een reddingsboot in veiligheid te brengen. De kapitein van het KPM-schip Boelongan, die op de noodsignalen van de Van Imhoff was afgekomen, weigerde echter hen aan boord te nemen. Naderhand beriep hij zich op instructies van zijn superieuren. De KPM-vloot stond destijds onder commando van de Koninklijke Marine.

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 9 september 2021

De strijd om Bali

$
0
0

In De strijd om Bali belicht Anne-Lot Hoek een onbekende episode uit de dekolonisatiegeschiedenis van Nederlands-Indië. Aan beide zijden werden gruwelijke misdaden begaan.

Eksekusi Letda Reta door kunstenaar Mangu Putra (2014): de executie van zijn oom Anak Agung Alit Reta door het Nederlandse leger in Selat Sangeh in 1946. Foto: Agung Mangu Putra 

Door Jeroen van der Kris

Er staan veel gruwelijke verhalen in De strijd om Bali, het boek dat historicus en journalist Anne-Lot Hoek schreef over de dekolonisatieoorlog op het eiland. Een van de gruwelijkste is afkomstig van Feddy Poeteray, oud-soldaat in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Hij vertelt wat hij en zijn collega’s zeiden als ze Balinezen tegenkwamen met een rood-wit speldje – de kleuren van de Republiek Indonesië: ‘Wat is dat? Opeten! En dan slikten ze zich dood, want dat is een metalen ding met een naald eraan. Als ze het niet deden dan schoten we ze neer.’ Dat konden dus onschuldige burgers zijn.

Gruwelijk is ook de getuigenis van ‘mevrouw’ Van der Zee. Als dochter van een KNIL-soldaat woonde ze in een militair kamp op Bali. Aan de ene kant van het kamp zaten de militairen, aan de andere kant de gezinnen. Er was ook een gedeelte voor gevangenen, daar mocht ze niet komen. Maar dat deed ze stiekem toch. De mannen daar zagen er mishandeld uit. ‘Ze waren bont en blauw’. Ook bij de begraafplaats achter het kamp mocht ze niet komen. ’s Nachts hoorde ze daar vaak schieten. ‘Eerst hoorde je plok, dan hoorde je een lijk vallen en dan riep mijn moeder: “O! daar ligt er weer een!”’

Jaren later wordt mevrouw Van der Zee nog emotioneel als ze vertelt wat ze als zevenjarig meisje allemaal zag. Haar vader ging met zijn collega’s dagelijks op patrouille en kwam dan terug met een truck. Die bleek gevuld met lijken, die op de grond werden gekiept als ‘wilde dieren’. Ze vermoedt dat het er per patrouille meer dan vijftig waren. ‘Ik was nog klein, maar ik zag rijen op rijen liggen. Familieleden mochten lijken komen ophalen. […] Ik heb nog steeds last van die beelden.’

Wat zeggen zulke gruwelijke verhalen nog?

Toch wel veel. Onder historici is het beeld over de dekolonisatie van Indonesië de afgelopen jaren al flink gekanteld. Wat Nederland daar uitvoerde in de periode 1945-1949 waren geen ‘politionele acties’, zoals generaties leerden op school. Het was een oorlog. En de wandaden waaraan Nederlandse militairen zich schuldig maakten waren geen ‘excessen’, maar oorlogsmisdaden. Daarover is geen twijfel meer sinds de publicatie van De Brandende kampongs van generaal Spoor in 2016 van de Zwitserse historicus Rémy Limpach. Hij liet zien dat het Nederlandse geweld niet incidenteel, maar structureel was. En toch, het collectieve schuldbesef is nog niet erg stevig ontwikkeld.

Het was de Belg David Van Reybrouck – opnieuw een niet-Nederlandse auteur dus – die zich erover verbaasde in zijn vorig jaar verschenen Revolusi goed beschouwd een 500 pagina’s lange aanklacht. Daarin citeerde hij onderzoek waarin Europeanen werd gevraagd of ze trots waren op hun koloniale verleden. De Nederlanders staken er met kop en schouders boven uit. Vijftig procent zei trots te zijn (tegenover 23 procent van de Belgen), slechts zes procent schaamde zich voor dat verleden. De strijd om Bali belicht een relatief onbekende episode van de dekolonisatie en alleen al daarom is het een belangrijk boek.

Vredelievend paradijs

Bij Nederlands geweld in die periode gaan de gedachten al snel uit naar Zuid-Sulawesi, waar de ‘zuiveringsacties’ van het Depot Speciale Troepen onder leiding van kapitein Raymond Westerling aan duizenden het leven kostte. Of naar Rawagede, het dorp op Java waar Nederlandse militairen vrijwel de gehele mannelijke bevolking vermoordden.

De gedachten gaan niet naar Bali.

Bali was al voor de Tweede Wereldoorlog een toeristische bestemming, net als nu. Een vredelievend paradijs waar de revolutie aan voorbij was gegaan, schrijft Anne-Lot Hoek, zo is het beeld. Niets is minder waar, laat zij zien. Dat er ook op Bali flink werd gevochten was in grote lijnen al te lezen in het boek van Rémy Limpach. Hoek kleurt dat beeld nu heel gedetailleerd in. En ‘details van geweld [doen] ertoe, alleen al om de erfenis ervan beter te kunnen begrijpen’, schrijft ze terecht. Ze laat ook zien waarom het in omvang bescheiden Bali (net iets groter dan de provincie Gelderland, in 1946 woonden er ongeveer 1,5 miljoen mensen) een cruciale rol speelde in de dekolonisatie van de gigantische archipel – naar inwonertal is Indonesië nu het vierde land in de wereld.

Net als David Van Reybrouck deed Anne-Lot Hoek jarenlang veldwerk om haar boek te kunnen schrijven. Ze sprak met oud-soldaten, vrijheidsstrijders, nabestaanden en zelfs met het hoofd van een groep algojo’s (beulen). Dat waren mannen die de opdracht hadden Balinezen die samenwerkten met de Nederlanders te liquideren – ook van Indonesische zijde was er sprake van geweld. Verder put ze uit ongepubliceerde memoires en uit prachtige brieven die ze vond in privéarchieven.

Toen ze de gesprekken met Balinezen achteraf terug las viel haar iets op, schrijft Hoek. Steeds maar weer ging het over geweld in tangsi’s. Ze legt uit: ‘Een tangsi is een woord dat binnen het KNIL werd gebruikt voor een legerdetachement. Op Bali betekende het ook een gevangenenkamp.’ In de Nederlandse archieven is vrijwel niets te vinden over die tangsi’s, laat staan dat er ooit onderzoek naar is gedaan. Op Bali waren er ongeveer vijftig. Samen vormden ze ‘een verborgen informele structuur van geweld waarbinnen marteling en executie van gevangenen een wijdverspreid systematische fenomeen’ waren.

Kampbewaarders

Hoe het er het aan toe ging in één van die kampen (Jatiluwih) is te lezen in de plaatselijk gepubliceerde memoires van de veteraan Ketut Meregeg, waar Hoek onder meer uit put. Ze vat samen: ‘De kampbewaarders schoren de gevangenen na aankomst kaal. Vervolgens moesten ze stenen verslepen en wegen aanleggen, in de brandende zon of de stromende regen. Het eten was zo karig dat ze hun toevlucht zochten tot overgebleven broodresten die aan de honden werden gegeven, varkensvoer of bladeren die ze tijdens het werk vonden. Door de hoogte is het ’s nachts koud in Jatiluwih. De KNIL-militairen die het kamp bewaakten waren wreed: ze ranselden de gevangenen dagelijks af met bamboestokken, zodat Meregeg ’s nachts niet kon slapen door de wonden op zijn rug.’ Meregeg kon het navertellen, maar dat was bepaald niet vanzelfsprekend, schrijft Hoek. ‘Wie ’s nachts werd opgeroepen wist dat zijn laatste uur had geslagen, wat vrij willekeurig lijkt te zijn geweest.’

Halverwege 1947 zaten er zo’n 10.000 gevangenen vast om ‘politieke redenen’. Hoeveel daarvan het niet overleefden, durft Hoek niet te zeggen. Gesprekken met Nederlandse oud-militairen bevestigen dat er sprake was van eigenrichting. Ex-KNIL’er Don Sweebe vertelde dat hij regelmatig gevangenen ‘een plasje’ liet doen. ‘“Ga maar een plasje doen, zeg je dan, en dan knal je hem neer. Klaar.” Het moest wel, aldus Sweebe, “want de gevangenissen waren overvol en we hadden te weinig mensen”. Twijfel aan de schuld van een gevangene had Sweebe vaak. “Maar ja, wat is waarheid, wat is twijfel, het is moeilijk te zeggen. Kon ik maar in je bovenkamer kijken, dacht ik dan”.’

Zoals gezegd: aan gruwelijke verhalen geen gebrek. Over gevangenen die in een ton een heuvel afgerold werden. Gevangen die op het uiteinde van een stroomdraad moesten bijten waarna hun tanden er met een schok uit werden ‘geschoten’. Over een sergeant van het Republikeinse leger die op handen en voeten boven een vuurtje werd gezet, waardoor ‘zijn borst kookte als een gebraden varkenshuid’.

Privélegertjes

Maar De strijd om Bali is meer dan een opsomming van gewelddadigheden. Hoek vertelt ook een groter verhaal over de wijze waarop Nederland, met veel tegenzin, afscheid nam van zijn kolonie in de Oost. Dat het er op Bali zo hard aan toe ging had veel te maken met de diplomatieke onderhandelingen waarover Hoek ook vertelt: de Hoge Veluwe Conferentie, de Overeenkomst van Linggajati, de Denpasar-conferentie, de Renville-overeenkomst.

Bij al die gelegenheden waren de inspanningen van Nederland erop gericht zoveel mogelijk invloed in Indonesië te behouden. Centraal daarbij stond het idee van een Verenigde Staten van Indonesië: een federale constructie onder de Nederlandse kroon. De Republiek (Java en Sumatra) moest daarmee worden ingekapseld – het zou slechts een deelstaat zijn, net als Borneo en Oost-Indonesië, waar Bali toe behoorde.

Dat idee van een federale staat was diplomatiek slechts levensvatbaar als Nederland de wereld ervan kon overtuigen dat het buiten Java en Sumatra, daar waar Nederland het gezag had, rustig was. Op Bali was ook veel steun voor de Republiek – strijders konden met een bootje bovendien gemakkelijk overvaren vanuit Java – en dat paste niet in dat beeld. Daarom werden rust en orde met grof geweld afgedwongen.

Nederland deed daartoe wat het al eeuwen had gedaan in de Oost: verdeel-en-heers. Bevriende vorsten werden bevoordeeld en bewapend, om met privélegertjes jacht te maken op ‘terroristen’. De mythe van een loyaal Bali moest koste wat het kost in stand worden gehouden. Zo bezien is dit ook een boek over de dekolonisatie van heel Nederlands-Indië.

Collectief bewustzijn

Wie Revolusi van David Van Reybrouck las (zo niet: doe het alsnog) zal dit boek ook de moeite waard vinden. Helaas is Hoek niet zo’n fantastische schrijver als Van Reybrouck. Ze formuleert niet altijd even soepel en haar verhaal mist een echte spanningsboog – de korte reportages die ze hier en daar inlast kunnen dat niet helemaal verhullen. Maar het is niettemin een indrukwekkend boek. Hoek wist veel informatie aan de vergetelheid te ontrukken. Daarmee voegt ze werkelijk iets toe aan onze kennis over een recent verleden dat nog altijd niet volledig is doorgedrongen tot het collectieve bewustzijn.

Met haar rijke bronnenmateriaal geeft ze haar hoofdpersonen veel kleur. En dan blijkt dat het niet altijd zwart-wit is, dat de Nederlanders niet altijd ‘fout’ waren en de Balinezen niet altijd ‘goed’. Eén van die hoofdpersonen is de Anak Agung, een Balinese vorst die door de Nederlanders als bondgenoot gezien werd. Ook hij had een privélegertje. Tegenstanders liet hij ‘oppakken, martelen en vaak ook vermoorden’, met medeweten van de Nederlanders. Bij het uitroepen van de Republiek Oost-Indonesië (die geen lang leven beschoren was) werd hij beloond met een mooie functie: hij werd premier. Toen hij jaren later naar Nederland kwam om te promoveren werd hij met alle égards onthaald.

Ronduit ontroerend zijn de brieven van bestuursambtenaar Siebe Lijftogt waaruit Hoek citeert. Ze werden gevonden op de zolder van zijn kinderen. Wanhopig probeerde Lijftogt zijn meerderen en mensen die hij kende uit het verzet in Nederland op de hoogte te brengen van de misstanden die hij zag. Uit dat verzet kende hij Marianne Tellegen, na de oorlog directeur van het Kabinet der Koningin. Hij schreef haar dat ‘het Nederlandse gezag zich op Bali slechts wist te handhaven met een de facto politiestaat, zoals hij Oost-Indonesië zag, „waarbij geregeld verzetslieden worden doodgeschoten.”’ De verzetsbeweging, die zich volgens Lijftogt tegen de Nederlanders, tegen de deelstaat Oost-Indonesië en tegen hetzelfbestuur richtte, werd zodanig onderdrukt dat hij zich “een intellectueel soort S.D.-er” voelde.

Ontroerend zijn ook de overdenkingen van oud-militairen die op hoge leeftijd terugkijken op hun optreden. Oud-KNIL militair Don Sweebe, die Hoek vertelde dat hij de belangrijkste Balinese verzetsstrijder had gedood, hield jarenlang vol dat hij Bali ‘veilig’ had gemaakt en nergens spijt van had. Maar op late leeftijd kreeg hij toch wroeging. Met zijn vrouw bezocht hij Bali. Daar legde hij zijn hand op het graf van die strijder. Hij vroeg om vergeving en zei: ‘Sorry, als ik je vermoord heb.’

Dit artikel verscheen in het NRC onder de titel ‘Dit boek doet gruwelijke onthullingen over de geheime Nederlandse gevangenissen op Bali’, op 25 november 2021.

Anne-Lot Hoek: De strijd om Bali. Imperialisme, verzet en onafhankelijkheid 1846-1950. De Bezige Bij, 706 blz. € 39,99.

In memoriam Jan Somers (1930-2021)

$
0
0

Eén van de allereerste lezers van Java Post, Jan Somers, heeft afscheid van ons genomen. Zijn nalatenschap is echter onuitwisbaar.

Jan Somers, 2021. Foto NRC/Frank Ruiter.

Door Bert Immerzeel

Jan Somers reageerde voor het eerst op een artikel in de Java Post in 2010. Want ja, ook híj wist wel iets van wat er tijdens de oorlogsjaren in Soerabaja was gebeurd. Duizenden reacties van zijn hand zouden nog volgen, niet alleen in de Java Post, maar ook op het weblog Indisch4ever. De eerste maanden nog onder het wat statige ‘mr.dr.ing. J.A. Somers’, maar al heel snel onder het meer informele ‘Jan Somers’. Aan zijn kennis van zaken behoefde niet te worden getornd.

Jan Somers wist veel, heel veel. Maar hij had natuurlijk ook veel meegemaakt. Opgegroeid in Soerabaja als zoon van (half-)Madoerese moeder en een Nederlandse marine-officier bracht hij, geregistreerd als Indo-Europeaan, de oorlog door buiten het kamp. Een korte gevangenschap bij de Kenpeitai zou hij later omschrijven als een vervelende episode, zonder traumatische gevolgen. Dat laatste geldt ook voor zijn ervaringen tijdens de bersiapperiode, toen hij in de Werfstraatgevangenis belandde.

Over zijn jeugdjaren schreef hij meerdere artikelen voor de Java Post, en uit al deze blijkt dat hij afstand kon nemen van het geweld dat hij had meegemaakt. Misschien wel omdat hij het zelf had opgezocht. In 1946 hielp hij in Soerabaja op vrijwillige basis lijken ruimen bij het Rode Kruis. Van zijn latere diensttijd, in Nederland, schreef hij wel dat hij het spannend had gevonden om op de Veluwe het gebulder van houwitsers te horen. Niks geen PTSD.   

Jan Somers was een meester in het relativeren. Hoezeer zijn mening schuurde met de meer klagerige mening van sommige andere lezers van beide weblogs, Jan gaf geen krimp. Met klagen kom je niet verder, vond hij.

Na een opleiding als ingenieur, kwam hij als wetenschappelijk onderzoeker terecht bij het TNO in Delft. Samen met Greetje, zijn ‘Zeeuws meisje’ zoals hij haar vaak liefkozend noemde, kreeg hij twee kinderen. Indië verdween naar de achtergrond, zonder volledig te verdwijnen. Jan had er dan misschien geen PTSD aan overgehouden, hij was zich ervan bewust dat de bron van zijn veerkracht in zijn jeugdjaren moet hebben gelegen. Na zijn pensionering  studeerde hij rechten en promoveerde aan de Erasmus Universiteit op De VOC als volkenrechtelijke actor. In 2005 verscheen van zijn hand Nederlandsch-Indië: Staatkundige ontwikkelingen binnen een koloniale relatie.

De jaren die volgden gaven hem alle tijd om weer van het academisch niveau af te dalen naar zijn persoonlijke ervaringen. Naast zijn Zeeuws meisje waren het Baboe Soep in Soerabaja en zijn grootouders in Poedjon die hem in zijn herinneringen de weg hebben gewezen. Jan was hun geschiedenis dankbaar, en hij betuigde deze graag hormat.

Zoals wij, op onze beurt, nu graag hormat betuigen aan Jan. Voor wie hij was, en voor alles wat hij voor ons heeft betekend.

Meer sterfte op Java door dwangarbeid voor Nederlandse kolonisator

$
0
0

Gedwongen arbeid leidde in de negentiende eeuw op het eiland Java tot aanzienlijke oversterfte onder de plaatselijke bevolking.

Onder het toeziend oog van een Nederlandse opzichter plukken Javaanse vrouwen koffie. Foto: Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen (CC BY-SA 3.0) 

Door Bart Funnekotter

Het Cultuurstelsel heeft op het Indonesische eiland Java tussen 1834 en 1879 geleid tot een aanzienlijke extra sterfte onder de bevolking. Historici van de Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht concluderen dat een toename van het aantal mensen dat er gedwongen arbeid moest verrichten, leidde tot een toename in het aantal sterfgevallen. In 1840, op het hoogtepunt, stond een toename van elke duizend gedwongen arbeiders gelijk aan dertig extra sterfgevallen per jaar. De onderzoekers publiceerden hun bevindingen maandag in The Journal of Economic History.

Het Cultuurstelsel was een systeem waarbij de Nederlandse overheid Indonesiërs dwong bijzonder winstgevende gewassen als koffie, suiker en thee te verbouwen. De verdiensten van de verkoop verdwenen in de zakken van de Nederlandse staat en in die van inheemse vorsten. De bevolking kon minder rijst verbouwen, wat leidde tot voedseltekorten. Deze voor de kolonisator bijzonder profijtelijke constructie kwam in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer onder vuur te liggen, mede dankzij de roman Max Havelaar (1859) van Multatuli. Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd het systeem uitgefaseerd.

„Wij vonden het belangrijk om te onderzoeken wat nu precies de gevolgen van het Cultuurstelsel waren voor de bewoners van Java”, zegt Pim de Zwart, hoofdauteur van het artikel en universitair docent aan de Wageningen Universiteit. „Veel historisch onderzoek richt zich op de economische impact van het systeem, en of er mogelijk een gunstige invloed is geweest op de latere economische ontwikkeling van Indonesië. Onze focus ligt op de menselijke kosten.”

Voor hun onderzoek verzamelden De Zwart en zijn co-auteurs de sterfte- en geboortecijfers op Java tussen 1834 en 1879. Die werden door de plaatselijke overheid nauwkeurig bijgehouden. Daar legden ze de administratie van het Cultuurstelsel naast: hoeveel Javanen werkten er op een gegeven moment gedwongen aan de teelt van gewassen die in Europa veel geld opbrachten? De conclusie van die vergelijking: er is een duidelijke correlatie tussen stijgende sterftecijfers en een groei in het aantal dwangarbeiders.

Nu wil zo’n correlatie niet zeggen dat er sprake is van een oorzakelijk verband, weet De Zwart. „Dus zijn we op zoek gegaan naar andere factoren die een rol zouden kunnen spelen bij een toename van het sterftecijfer. We keken naar indicatoren van economische ontwikkeling zoals de hoeveelheid vee en rijstprijzen, maar we vonden niets dat de sterftecijfers beter verklaarde dan een toename van het aantal dwangarbeiders.”

Uit het onderzoek van De Zwart blijkt overigens ook dat er een duidelijk verband bestaat tussen dwangarbeid en de prijzen die in Amsterdam voor goederen als koffie en suiker worden betaald. „Als de prijzen laag zijn, zie je het volgend jaar dat meer mensen op de plantages moeten werken. Zo wilde lokale koloniale ambtenaren de productie opdrijven om de verdiensten op peil te houden. Onze analyses tonen dat de marktprijzen voor cultuurproducten in Amsterdam, via de vraag naar gedwongen arbeid, in relatie stonden met sterfte op Java.”

De extra sterfte op Java werd waarschijnlijk veroorzaakt door de erbarmelijke hygiënische omstandigheden op de plantages waar het gedwongen werk werd verricht, denkt De Zwart. „Ook gebrekkige voeding zal een rol hebben gespeeld. Veel Javanen werden ziek, en namen die besmettelijke ziektes mee naar hun dorp als hun dienst op de plantage erop zat.”

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het NRC, 20 december 2021.

Rijksmuseum doet historische term ‘Bersiap’ in de ban

$
0
0

Curatoren gebruiken bij de aankomende expositie over de Indonesische revolutie ‘Bersiap’ niet omdat die racistisch zou zijn.

Republikeinse tekst op gebouw in Batavia, eind 1945.

De term ‘Bersiap’ voor de uiterst gewelddadige periode in Indonesië na de Japanse capitulatie wordt niet gebruikt bij de expositie Revolusi Indonesië onafhankelijk in het Rijksmuseum. Bonnie Triyana, gastcurator van het museum, schrijft in een opiniestuk – reeds online, woensdag op papier – dat de term een „sterk racistische lading” heeft. Triyana: „[..] bij het begrip ‘bersiap’ [worden] altijd primitieve, ongeciviliseerde Indonesiërs als daders van de gewelddadigheden […] opgevoerd, wat niet geheel vrij is van rassenhaat”.

Het team van curatoren van het museum heeft besloten de term bersiap, die letterlijk ‘wees paraat’ betekent, als periode-aanduiding in de expositie niet te gebruiken. In het begeleidend boek bij de expositie komt de term wel voor, maar wordt die dan van een omschrijving voorzien.

In Nederland wordt met de Bersiap-periode meestal geduid op de hevige aanvallen op mensen die na de Japanse nederlaag op 15 augustus 1945 waren vrijgekomen uit de Japanse kampen. Ook veel Indo-Europeanen die buiten die kampen waren gebleven, waren het slachtoffer van deze agressie. Met name wreedheden die hebben plaatsgevonden in de zogeheten Simpangclub in Surabaya zijn berucht.

Veel Nederlanders zien het Nederlandse militaire optreden in Indonesië na 1946 als een reactie op dat geweld van Indonesische zijde. Toen het kabinet ruim vijf jaar geleden besloot om het onderzoek van Koninklijk Instituut voor Land- Taal- en Volkenkunde (KITLV), Nederlandse Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) en Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië te financieren, werd in de Tweede Kamer expliciet aandacht voor de Bersiap beloofd: „De geweldspiraal tijdens de zogenaamde ‘Bersiap’ zal in een onderzoek worden betrokken.” Naar verwachting zal later dit voorjaar de deelstudie die handelt over de Bersiap-periode, worden gepubliceerd.

Heel gevoelig

Indonesië-specialist Henk Schulte Nordholt, die volgende maand samen met co-auteur Harry Poeze onafhankelijk van het grote project Merdeka, De strijd om de Indonesische onafhankelijkheid en de ongewisse opkomst van de Republiek (1945-1950) publiceert, zegt dat de periode heel gevoelig ligt, omdat die in Nederland altijd wordt geassocieerd wordt met redeloos geweld tegen met name de groep van Indo-Europeanen. „Maar de werkelijkheid was genuanceerder. Ook etnische Chinezen en andere Indonesiërs waren slachtoffer van geweld. Ik kan me dus voorstellen dat Triyana er zo over denkt.” Voor de opening volgende maand zijn onder anderen drie dochters van Mohammad Hatta, medeoprichter van de republiek Indonesië uitgenodigd. Naar verwachting zal Megawati Soekarnoputri, oud-president van Indonesië en dochter van de andere medeoprichter, Soekarno, in mei naar Nederland komen voor een bezoek. Volgens Triyana ligt het in de bedoeling van de Indonesische gemeenschap in Den Haag om die gemeente bij die gelegenheid een standbeeld van Soekarno te schenken.

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 11 januari 2022.

Viewing all 529 articles
Browse latest View live