Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Gouden Koets gaat naar museum

$
0
0

De Gouden Koets keert volgend jaar na de restauratie niet terug naar de Koninklijke Stallen in Den Haag, maar is vanaf juni tot november in het Amsterdam Museum te zien. Dat heeft de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) bekendgemaakt.

De gouden koets

Of het rijtuig daarna weer door het staatshoofd op Prinsjesdag gebruikt gaat worden, is nog onduidelijk. “Dat is de grote vraag”, zei Koninklijk Huis-verslaggever Kysia Hekster op NPO Radio 1. “Ik verwacht het niet, maar het officiële besluit is nog niet genomen.”

De afgelopen jaren kwam de koets onder vuur te liggen vanwege vermeend racisme op het zijpaneel ‘Hulde der koloniën’. Daarop is een witte vrouw op een troon te zien met daaromheen mensen met een donkere huidskleur die voor haar buigen en geschenken aan haar voeten leggen.

De koets is eigendom van het Koninklijk Huis. Koning Willem-Alexander zei afgelopen zomer dat het omstreden ‘slaven-paneel’ niet wordt verwijderd. “Het maakt deel uit van het Nederlandse culturele erfgoed.”

Volgens Hekster zijn er behalve het omstreden paneel ook andere redenen om de koets niet meer op Prinsjesdag te gebruiken. “Het is een kunstobject dat voor miljoenen gerestaureerd wordt. Ligt het voor de hand om daarmee door de regen te gaan rijden? Bovendien, het is omstreden. Er hoeft maar één iemand te bedenken om er een blik verf op te gooien en de restauratie kan opnieuw beginnen.”

Deel van omstreden zijpaneel

Publieksprogramma

De koets wordt al jaren gerestaureerd. Hij werd in 1898 door de inwoners van Amsterdam gepresenteerd aan koningin Wilhelmina, toen zij op 18-jarige leeftijd werd ingehuldigd. Veel Amsterdammers hebben eraan meebetaald. De kussens zijn geborduurd door de weesmeisjes uit het Amsterdamse Burgerweeshuis. In dat pand zit nu het Amsterdam Museum.

Het museum start dit najaar al een publieksprogramma, waarin onder meer tijd is in geruimd voor een gesprek over het paneel en het Nederlandse koloniale verleden.

De Gouden Koets zal in een speciale glazen behuizing op de binnenplaats van museum te zien zijn. In zes museumzalen wordt ingegaan op de geschiedenis en de functie van de koets. “Hierin is ook aandacht voor verschillende perspectieven op de geschiedenis”, schrijft de RVD.

 

Dit artikel verscheen eerder op http://www.nos.nl, 8 september 2020

 


Ontmoeting tussen twee culturen

$
0
0

Indië leeft voort in onze gedachten, maar ook in heel veel tastbaars. Renee van Alphen, die eerder in de Java Post verslag deed van haar herinneringen aan de bevrijding in Semarang, vertelt ons van een houten boogschutter. Helaas, met een gebroken pijl!

De boogschutter

Door Renee van Alphen

Al heel lang ben ik in het bezit van een mooi houten beeld van een boogschutter. Mijn ouders hadden het rond 1929 gekocht op Bali, en later mocht ík het hebben, omdat ik, qua geboortemaand, een boogschutter ben. Het beeld is me heel dierbaar. Ik noemde de boogschutter Ardjuna, de hoofdfiguur uit een beroemd duizenden jaren oud heilig Hindoes geschrift, Het Lied van de Heer: de Bhagavad gita.

Op een kwade dag brak de pijl. Wat een ramp! Wie zou dit kunnen repareren? Wie zou dat  inheemse hout kunnen leveren? Het probleem was op dit ogenblik niet oplosbaar, en ik liet het maar even zo.

Toen werd het juni. En in juni komt altijd de Pasar Malam op het Malieveld. Top! Perfect!

Op de Pasar Malam worden vaak wajangvoorstellingen gegeven. Dat is een spel met prachtig uitgesneden houten poppen. Een Javaan geeft die voorstellingen (zo iemand heet een dalang) en hij snijdt die poppen ook zelf. En díe man, dacht ik, zou mijn boogschutter misschien kunnen repareren. Ik moest echter goed rekening houden met zijn andere cultuur. Hij hoorde tot een volk dat uitmunt in hoffelijkheid en oude tradities. Die mensen zijn heel anders dan onze lik-op-stuk-westerlingen.

Op een middag pakte ik mijn beeld in mijn tas en fietste naar het Malieveld. Vanaf de entree liep ik meteen door naar de achterste grote tent waar het domein van de dalang was. En ja hoor, daar zat hij, achter een hele voorraad poppen. Prachtig. Ik maakte een lichte buiging als begroeting. Hij groette hoffelijk terug. De man bleek geen Nederlands te spreken en ook geen Engels. Ik moest dus mijn toevlucht nemen tot het Maleis dat ik me nog kon herinneren uit mijn jeugd. Dat lukte wel een beetje, de rest ging met handen en voeten. Ik liet hem mijn beeld zien, en dat maakte alles duidelijk. Hij knikte, ja, hij kon dat wel repareren. Hoeveel kost het, vroeg ik hem. Hij schudde zijn hoofd, niets. Hij wilde er niets voor hebben. Over twee dagen kon ik terugkomen.

Hoe kon ik hem op een andere manier voor zijn werk belonen, zonder hem te beledigen? Ik kende de aard van deze mensen, zoiets luistert zeer nauw. Ik ging naar een gerenommeerde zaak in de Passage en kocht een goeie kwaliteitspen, een Parker, die ik in een luxe-verpakking liet inpakken.

Na die twee dagen wachten fietste, met mijn cadeautje, weer naar het Malieveld. Eerst kocht ik een portie pisang goreng om mee te nemen. Toen liep ik naar een ander stalletje dat tjendol had: Javaanse siroop-limonade. Ik liet twee glazen vullen, pakte een blaadje en zette alles erop: mijn cadeautje, de portie pisang goreng en de twee glazen tjendol.

Ik liep door naar de achterste grote tent. En daar zat hij weer, achter zijn houten poppen, in Javaanse dracht, mijn dalang. Ik maakte weer een lichte buiging, Hij gebaarde naar een laag krukje. Zo zaten we: ik op dat lage krukje, daartegenover mijn gastheer, gezeten op de grond achter zijn poppen. Ik legde het blad met alles erop naast me neer, en wachtte. Toen reikte de dalang naar achter en daar was mijn houten beeld, mijn boogschutter! Hij zag er prachtig uit, weer helemaal compleet met een pijl. Wat was ik gelukkig!

Ik bedankte de man, terimah kassi betoel, en  overhandigde hem mijn mooie pakje met Parkerpen. Hij boog beleefd, nam het cadeau aan, sprak zijn dank uit, en legde het pakje achter zich neer. Hij pakte het dus niet uit in mijn bijzijn. Toen nam ik het blad op, presenteerde hem de portie pisang goreng en een glas tjendol. Zelf nam ik het andere glas, en we klonken elkaar toe.
We raakten in gesprek. Hij vertelde dat hij in Soerabaja woonde, getrouwd was, met kinderen, en dat het financieel niet zo goed ging. Om bij te verdienen, ging hij elk jaar naar Nederland om voor de Pasar Malam te werken. Ik vroeg hem welk hout hij gebruikt had voor de pijl. Sawohout, antwoordde hij. Sawo is een bekende vruchtboom in Indië. Daar was mijn boogschutter ook van gemaakt, beweerde hij.

Toen er een pauze in ons gesprek viel, stond ik op. Ik nam, weer met een lichte buiging, afscheid, bedankte hem, zei dat ik erg gelukkig was met mijn herstelde beeld, en wenste hem het beste: banjak oentoeng. Toen liep ik de tent uit en fietste dolgelukkig naar huis.

Mijn Ardjuna is nu een boogschutter met niet alleen een Hindoese en Balinese, maar ook met een Haagse geschiedenis. Fier en trots staat hij op mijn buffet met zijn nieuwe pijl.

 

 

 

 

Is ´t genoeg, Kiezers?

$
0
0

In augustus 1861, ruim een jaar na het verschijnen van zijn Max Havelaar, ligt in de Amsterdamse boekhandels een tweede boek van Multatuli, de Minnebrieven. Ook hierin weerklinkt een aanklacht tegen de Nederlandse politiek jegens Indië: ‘Sedert enige jaren bemoeien zich velen met Indië. Die “velen” kunnen onderscheiden worden in twee hoofdsoorten, de behouders en de liberalen. Behouders zyn de personen die gaarne zoveel mogelyk voordeel trekken uit Indië; en liberaal noemt men de zodanigen die gaarne uit Indië voordeel trekken, zo véél mogelyk.’ 
Multatuli stelt daarop een derde partij voor, ‘een party, die eenvoudig de mening voorstaat, dat men den Javaan niet moet mishandelen.’ Daarna vangt Max’ kiezerscampagne aan…

“De Javasche karbouw”, door D.W. Schiff

Door Multatuli

Ik laat nu in het midden, of gy de waarheid weten wilt, maar ik verkies u die waarheid te zeggen. (….)

Ziehier:
Lijst der in de maand Februari 1856 aan de bevolking van één district afgenomen buffels,
toen Max Havelaar adsistent-resident was van de afdeling Lebak,
en terwyl de heer Duymaer van Twist, onder de regering van Willem den Derde, namens de Nederlandse natie de zogenaamde Neêrlands-Indische bezittingen bestuurde.

Naam van den bestolene/desa/getal der gestolen buffels:

Kassib                   Kadoe Gawir        Een buffel
Manggia               Tjibongbong         Een buffel
Oessoep                id.                           Een buffel
Mayasih               id.                            Een buffel
Radaya                 id.                            Een buffel
Hadji Sadik         id.                            Een buffel
Sapioedin            id.                            Een buffel
Moersid               Waloekoe              Twee buffels
Sadjiah                Sanggir                   Een buffel
Ridjal                  Tjimontjong          Twee buffels
Kalar                   Badoer                    Twee buffels
Mamak               Tjipoeroet              Een buffel
Kaliam                Kadoe Leboe         Een buffel
Asmil                  Kadoe Gawir          Een buffel
Rangga               Kadoe Damas        Een buffel
Marni                 Tjisangsang            Een buffel
Sariada              id.                              Een buffel
Djepo                 Tjidadap                  Een buffel
Djaya                  Tjioeroeh                Een buffel
Bayi                    Lebak Tjitra            Twee buffels
Asmil                  id.                             Een buffel
Mayinten           Tjikatampe             Een buffel
Ayim                   Tjilegong                 Een buffel
Moetassi            Tjigingang               Een buffel
Mandaya            Kadoe Lamboe       Een buffel
Arday                  id.                             Een buffel
Ardjiman           Laribongoer            Een buffel
Arpan                 Tjikario                    Een buffel
Abin                    Tjimerak                  Een buffel
Dakir                   Tjiorogdalong        Een buffel
Moektar              Sereweh                  Een buffel
Assih                    id.                            Een buffel

Is ´t genoeg, Kiezers?
Ziet ge wel, hoe verkeerd gy deedt, dien Multatuli te benoemen tot schryver, daar de gehele imposante eentonigheid der Saïdjah-vetelling niets is dan een plagiaat, een kopie van de treurige werkelykheid!
Eén buffel!…  Eén buffel!…
Eén buffel!…  Ja… maar in ´t geheel: zes-en-dertig buffels! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve: in één maand! Is ´t niet genoeg, Kiezers?
Zes-en-dertig buffels in één maand!…´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve andermaal: in één distrikt…  Is ´t niet genoeg, Kiezers?
Zes-en-dertig buffels in één maand, in één distrikt! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, nog eens: Lebak heft vyf distrikten…. Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vyfmaal zes-en-dertig is honderd-en-tachtig! Is ´t genoeg, Kiezers?
Honderd-tachtig buffels, afgenomen aan de bevolking van de afdeling Lebak, in één maand tyds! t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, tot vervelens toe: er zyn twaalf maanden in een jaar… Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twaalf maal honderd-tachtig maakt ruim tweeduizend! Is ´t genoeg, Kiezers?
Ruim tweeduizend buffels, afgenomen aan de bevolking van de afdeling Lebak, in één jaar! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, byna voor het laatst: De reidentie Bantam heft vyf afdelingen…. Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vijfmaal tweeduizend buffels, is tienduizend buffels! Is ´t genoeg, Kiezers?
Tienduizend buffels, afgenomen aan de bevolking der residentie Bantam! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, voor ´t laatst: Java heeft, ik weet niet hoeveel, residentieën. ´t Verandert telkens. Neemt de verhouding der bevolking van Bantam, tot die van Java… Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vier-en-twintigmaal tienduizend buffels, maakt tweehonderdveertig-duizend buffels! Is ´t genoeg, Kiezers?
Tweehonderd-en-veertig-duizend buffels, in één jaar afgenomen van de Javase bevolking! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, voor ´t allerlaatst: Java is maar een klein deel van Insulinde – ´t is moeilyk met juistheid te zeggen hoe klein – maar de Javase bevolking staat in verhouding tot die van Insulinde, als omtrent één tot drie. Daar echter de welvaart elders geringer is, en er in de andere gedeelten van uw bezittingen – noemt ge ´t zo niet? – niet zóveel als op Java gestolen worden kán, stel ik u vóór ditmaal maar te vermenigvuldigen met twee… Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Tweemaal tweehonderdveertig-duizend buffels, maakt vierhonderd-tachtig-duizend buffels! Is ´t genoeg, Kiezers?
Vierhonderd-tachtig-duizend buffels, in één jaar afgenomen aan de zogenaamd Nederlands-Indische bevolking! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, voor de werkelyk laatste maal: zo´n Gouverneur-Generaal blyft daar in den regel vyf Jaren… Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vyfmaal vierhonderd-tachtig-duizend buffels, maakt byna twee-en-een-half miljoen buffels!
Twee-en-een-half miljoen buffels, in vyf jaar afgenomen aan de Indische bevolking, onder de regering van één Gouverneur-Generaal die zyn plicht niet doet! ´t Is zovéél niet, meent ge?…
Eilieve, nu waarlyk voor de allerlaatste maal: één buffel kost van vyftien tot dertig gulden. Stel twintig gulden…. Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintigmaal twee-en-een-half miljoen, maakt vyftig miljoen.
Vyftig miljoen guldens geldswaarde aan buffels die aan de Indische bevolking werden afgenomen onder de regering van één Gouverneur-Generaal, die zyn plicht niet doet! ´t Is zovéél niet, meent ge?
Eilieve, end it nu waarachtig voor de allerlaatste maal: het afnemen van buffels aan de bevolking is het ergste niet! Herendienst, onbetaalde arbeid, onbetaalde levering van allerlei zaken, bedraagt in geldswaarde méér, véél meer, twintigmaal meer, o Kiezers…Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintigmaal vyftig miljoen maakt duizend miljoen.
Is ´t genoeg Kiezers?
Duizend miljoen guldens geldswaarde, die aan de Indische bevolking wordt afgenomen, onder de regering van één Gouverneur-Generaal die zyn plicht niet doet.

IS DAT NU EINDELYK GENOEG, O KIEZERS VAN NEDERLAND?

 

 

Een politiek Mekka in Solo

$
0
0

Op de website van het Indonesische Ministerie van Onderwijs en Cultuur wordt het onderdeel genoemd van het nationale erfgoed, en dat ís het ook: de ‘Tugu Lilin’ in Solo/Surakarta.

De Tugu Lilin te Surakarta/Solo

Door Bert Immerzeel

In december 1932 werd op een conferentie van Boedi Oetomo (’Het Schone Streven’) vooruitgekeken naar het eerste te verwachten jubileum van deze Indonesische vereniging. Het was immers alweer bijna vijfentwintig jaar geleden dat enkele artsen in 1908 op de STOVIA en Batavia bijeenkwamen en besloten tot oprichting van een vereniging die zich beter onderwijs voor de inheemsen ten doel stelde. In 1933, dus een jaar later, zou de vereniging 25 jaar bestaan. Reden voor de oprichting van een monument. Dat de vereniging tezelfdertijd haar statuten veranderde en daarin het streven naar ‘een vrij Indonesia’ opnam, vereenvoudigde deze oprichting echter niet.

De eerste voorbereidingen voor de totstandkoming van het monument werden enkele maanden later getroffen. Overal op Java werd geld ingezameld, en er werd gezocht naar een geschikte locatie.

Voor het ontwerp werd de leider van de Partai Nasional Indonesia, ir. Soekarno benaderd. We weten niet of hij geen ideeën had, of geen tijd, maar hij speelde verder geen rol bij het monument. Op een oproep voor ontwerpen werden drie voorstellen besproken. Het winnende ontwerp kwam van de hand een zekere ir. Soetedjo, waarschijnlijk dezelfde persoon als de secretaris van het hoofdbestuur van B.O.. Het was een pilaar in de vorm van een kaars  (‘tugu lilin’): een symbolisering van de hoop op nationale onafhankelijkheid. De eerstesteenlegging van de zuil, die als inscriptie de tekst “Tugu Peringatan Pergerakan Bangsa Indonesia 25 Tahun” (Gedenkteken van 25 jaar Indonesische nationale beweging) zou dragen, zou plaatsvinden tijdens het in december 1933 te houden congres van de Persatoean Perserikan Politiek Kebangsaa Indonesia (P.P.P.K.I.), een federatie van nationalistische organisaties waartoe de BO inmiddels was toegetreden.

Problemen

Hier diende zich al meteen de eerste horde aan. Eén der aan het congres deelnemende verenigingen was door de regering onderworpen aan een beperkt vergaderrecht, waarop de Federatie besloot het congres af te lasten. De officiële eerstesteenlegging ging dus evenmin door.

Dan was daar het probleem van de lokatie. Aanvankelijk was gekozen voor de kampong Sriwedari in Solo. Hiervoor werd door de ‘Rijksbestuurder’ (resident Treur) geen toestemming verleend, níet, zoals secretaris Soetedjo van Boedi Oetomo zelf in De Locomotief schreef, “omdat ‘het Zelfbestuur’ (de soesoehoenan van Solo) bezwaar had tegen de oprichting van een gedenkzuil, maar omdat bedoeld terrein voor andere doeleinden was bestemd.” Het hoofdbestuur van Boedi Oetomo zocht vervolgens naar een ander terrein, en vond dit in de aanpalende kampong Penoemping, waar het bestuur van de Neutrale Schoolvereniging zo welwillend was een gedeelte van haar gronden voor dit doel af te staan. De bouw kon nu een aanvang nemen.

Het huidige opschrift

De tekst

De grootste horde die moest worden genomen, was het opschrift. Toen de gedenkzuil tijdens het nieuwe decembercongres in 1934 zou worden onthuld, was voor het voorgestelde tekst “Tugu Peringatan Pergerakan Bangsa Indonesia 25 Tahun” nog geen toestemming verleend. Het congres zond daarom een telegram aan de Gouverneur-Generaal met het ‘eerbiedige verzoek een spoedige definitieve beslissing daaromtrent.”

Wat was het bezwaar? Volgens sommigen, en dat standpunt werd onder andere vertolkt in het conservatieve Handelsblad voor Nederlandsch-Indië, kon het monument er beter hélemaal niet komen: “In Solo zal, indien de plannen doorgang zouden vinden, een soort van politiek Mekka in steen zijn gesticht en waar de Inheemse verenigingen niemand een enkele illusie laten omtrent hun gezindheid ten aanzien van het Nederlandse gezag.” En áls het er al moest komen, dan liever met een afgezwakte tekst die geen ruimte liet voor republikeinse idealen.

De Sumatra Post was laconieker. Verwijzend naar het heilig kanon Si Djagoer in Batavia: “Men zegt wel, dat die gedenknaald een politiek Mekka zou kunnen worden. Voor ons bestuur zelf heeft dit geen betekenis. Er kon in Indië nooit een sterker politiek Mekka zijn dan het kanon in de benedenstad. Wanneer dit kanon wordt samengebracht met het andere, ‘Njahi Setomi’ te Solo, is het met de heerschappij der Hollanders op Java gedaan. Wel, het kanon ligt er zeer rustig, en er gaan vrouwen heen, die een kind willen hebben, of mannen die in grote geldelijke nood zitten, dus drie kwart der bevolking.”

Het bestuur moet toch met deze kwestie in de maag hebben gezeten, want het eindoordeel liet lang op zich wachten. Naar het schijnt heeft de resident, die voorstelde de tekst te wijzigen, aan het langst eind getrokken.  Op 29 april 1935 deelde Boedi Oetomo op een PPPKI-conferentie mee dat de zuil was tot stand was gekomen, met als inscriptie het wat zuinige “Peringat Kemadjoean Rakjai 1908-1933” (herinnering aan de volksvooruitgang in de jaren 1908-1933).

In 1948 – de wind waaide inmiddels uit een andere hoek – werd de tekst veranderd in Tugu Kebangkitan Nasional, Peringatan Pergerakan Kebangsaan Indonesia, 25 Tahun, 20 Mei 1908 – 1933: Nationaal Monument ter Herdenking van de geboorte van de Indonesische Nationale Beweging, 25 jaar, 20 mei 1908 – 1933.

Als we nu op Google Streetview een bezoek brengen aan deze locatie, dan zien we dat achter het monument, in de schaduw, een schoolklasje zit. Alle kinderen in een kring, aandachtig luisterend naar een onderwijzeres. Welk verhaal zal híer zijn verteld?

 

Schoolklas achter de Tugu Lilin

Bronnen
website van het Indonesische Ministerie van Onderwijs en Cultuur
De Locomotief, 28 december 1932
Algemeen Handelsblad voor Nederlandsch-Indië, 20 december 1934
Sumatra Post, 4 januari 1935
De Locomotief, 9 februari 1935
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 29 april 1935

Ficus Benjamin

$
0
0

De Indische gemeenschap heeft wel wat weg van een waringin, en volgens Rutte met wel meer dan twee miljoen blaadjes…

Een waringin bij Candi Mendut [B.Lawson, 1971]

Door Bert Immerzeel

Is het u ook opgevallen? Toen Mark Rutte tijdens de 15 augustus-herdenking sprak over de verschrikkingen van het oorlogsleed in Nederlands-Indië, zei hij ‘Dit is vandaag de dag voor ruim twee miljoen Nederlanders onderdeel van hun familiegeschiedenis.’

Ruim twee miljoen! Dus niet precies twee miljoen, maar zelfs nog een beetje méér, misschien wel 2,2 of 2,3 miljoen. Met zó velen zijn we dus al, Indische Nederlanders! Eigenlijk had ik de Rijksvoorlichtingsdienst moeten aanschrijven om te vragen hoe Rutte aan die wetenschap komt, maar ik weet het antwoord al: nattevingerwerk.

Volgens een demografische studie uit 2003 telde Nederland op dat moment ongeveer 458 duizend personen uit de eerste en tweede generatie. Op Wikipedia lezen we dat dit betekent dat thans mogelijk 800 duizend mensen in Nederland van Indo-Europese afkomst zijn. Wikipedia voegt hier echter aan toe dat een onderzoeker van het NIOD schat dat er wel 1,5 of 2 miljoen zijn. Elders op het internet lezen we dat ambtenaren van VWS al in 2017 schatten dat het er 2 miljoen waren. Waarschijnlijk hebben die zelfde ambtenaren dat nu opgehoogd tot ‘ruim 2 miljoen’.

Zelf houd ik het er maar op, rekening houdende met de groei van de hele Nederlandse bevolking tussen 2003 en 2020, dat het er tussen de 600 en 800 duizend zullen zijn. Nog altijd véél, maar bij lange na geen ‘ruim 2 miljoen’.

Nu zouden dit soort verkeerde inschattingen nog niet zo erg zijn, ware het niet dat veel keuzes en beslissingen er van afhangen. En worden plannen gemaakt, en subsidies verstrekt. Zo wordt, – die zelfde twee miljoen in gedachten – momenteel in de Indische gemeenschap steun gevraagd voor een Indische omroep, Bersama. Een sympathiek idee? Misschien. De moslimgemeenschap (vast óók wel twee miljoen!) werkt ook aan een eigen omroep, evenals de zwarte gemeenschap (idem). Een seniorenomroep hadden we al, en misschien komt daar ook nog een lgbtq+-omroep bij. We gaan naar zó veel veelstemmigheid en diversiteit dat degenen die niet tot deze ‘minderheden’ behoren steeds meer hun stem geven aan anti-allespartijen als PVV en Forum voor Democratie. En krijgen we een medialandschap waar iedereen in eigen kring zijn gelijk haalt, en de publieke omroep steeds minder divers lijkt te worden. Ik vraag me af of dit de juiste weg is. Waar de één schreeuwt, zwijgt immers de ander.

Vrijheidsmonument Lahat, 1946

Waringin

Maar goed, laat ik het over écht belangrijke zaken hebben. Wat dat zijn? Voor 2020 natuurlijk Covid-19, de Amerikaanse verkiezingen en de viering van 75 jaar ‘Merdeka’. In Indonesië moesten door corona veel herdenkingsbijeenkomsten worden geschrapt, maar de aandacht in de media was er niet minder door.

Op zoek naar beeldmateriaal over de viering van de onafhankelijkheid , vond ik een foto van een ‘vrijheidsmonument’ uit Lahat, Zuid-Sumatra, waarschijnlijk gemaakt door een Nederlandse militair na de inval in Lahat tijdens de Operatie Product, juli 1947. We zien hier een perkje met een paar betonnen banken, en een groot bord waarop de tekst: Pohon beringin ini/ditanam oentoek menberingati satoe tahoen berdjrinja/Republik Indonesia/Abadi Merdekah!/17-8-1945 – 17-8-1946. Vrij vertaald: Deze waringin boom is geplant om te herdenken, dat de Republiek Indonesië 1 jaar bestaat. Eeuwige onafhankelijkheid!

Waringin? Is dat niet die enorme, prachtige boom die we zo vaak zien op afbeeldingen uit het oude Indië, vaak in lanen of op de aloon-aloon, met daaronder rustende mensen, op zoek naar schaduw? Ik moet er wel moeite voor doen om achter het bord iets van een waringin te ontdekken, maar ja, wat nog niet is, kan komen. Lijken die blaadjes die we zien niet op een ficus? Hier wil ik het fijne van weten, en mijn nieuwsgierigheid brengt me – wéér – naar Wikipedia. Ik rolde bijna van mijn stoel toen ik het las: de waringin is niets anders dan een uit de kluiten gewassen ficus benjamin! Nooit geweten! Het bijzondere is, dat ik zelf een ficus benjamin in mijn huiskamer heb, ooit gekregen bij gelegenheid van een verhuizing. Hij heeft het al 26 jaar overleefd, ondanks mijn onkunde. In gedachten heb ik hem nu omgedoopt tot ‘merdeka-boom’, en neem me voor hem wat regelmatiger water te geven.

De Indische gemeenschap heeft wel wat weg van een enorme ficus benjamin: natuurlijk vallen er bladen af, maar er groeien altijd weer vele nieuwe. En ja, ooit zullen het er ruim twee miljoen zijn.
Prachtig idee overigens, zo´n boom. Misschien nóg beter dan een omroep.

 

 

Advies: koloniale roofkunst moet onvoorwaardelijk terug

$
0
0

De honderdduizenden stukken uit voormalige koloniën in rijksmusea moeten terug zodra een land van herkomst dat verzoekt. Dat adviseert de Raad voor Cultuur de minister. Ook andere musea en particulieren zouden dat moeten doen.

Voorbeelden van koloniale kunst uit de collectie van Nederlandse rijksmusea: lansenrek (links), hindoegod Ganesh, diamant en banjo
[Foto’s Rijksmuseum, Museum Volkskunde]

Door Arjen Ribbens

Nederlandse musea moeten bereid zijn om in voormalige koloniën buitgemaakte cultuurgoederen onvoorwaardelijk terug te geven als het land van herkomst hierom vraagt. Dat staat in een adviesrapport van de Raad voor Cultuur, dat woensdagmiddag aan minister Van Engelshoven (Cultuur, D66) is overhandigd en dat op haar verzoek werd opgesteld.

Erken dat Nederlandse handelaren, kolonisten en bezetters zich schuldig hebben gemaakt aan uitbuiting, geweld, racisme en onderdrukking en toon de bereidheid om dit onrecht zoveel mogelijk te herstellen. Dat moeten de uitgangspunten zijn van het restitutiebeleid van koloniaal erfgoed, aldus de adviescommissie onder leiding van juriste Lilian Gonçalves-Ho Kang You. Sinds de zeventiende eeuw zijn veel cultuurgoederen onder dwang verkocht, of simpelweg gestolen.

De commissie adviseert om over het teruggavebeleid uitgebreide afspraken te maken met de landen waar Nederland langere tijd koloniaal gezag uitoefende: met Indonesië, Suriname en de Caribische eilanden. Want alleen een gezamenlijk gedragen beleid kan voor alle partijen tot bevredigende uitkomsten leiden. De adviseurs waarschuwen voor „een neokoloniale herhaling van het verleden waarin vooral eigen opvattingen, gevoelens, normen en waarden leidraad zijn voor het handelen”.

Niet alleen rijkscollectie

Het advies heeft niet alleen betrekking op de circa 300.000 koloniale voorwerpen in de rijkscollectie, onder meer in beheer bij het Nationaal Museum van Wereldculturen, Museum Bronbeek en het Rijksmuseum. Het voorgestelde teruggavebeleid kan volgens het rapport ook richtinggevend zijn voor lokale overheden, provincies, universiteiten, stichtingen en particulieren die koloniaal erfgoed in eigendom hebben. Voor particuliere eigenaren die bereid zijn te goeder trouw verkregen cultuurgoederen terug te geven, wordt een financiële compensatieregeling voorgesteld.

Ook cultuurgoederen waarvan de herkomstgeschiedenis niet kan worden vastgesteld of die vrijwillig zijn overgedragen, komen voor teruggave in aanmerking als ze voor de herkomstlanden een bijzonder cultureel, historisch of religieus belang vertegenwoordigen. Dat geldt ook voor cultuurgoederen van landen die door andere mogendheden dan Nederland gekoloniseerd waren.

Expertisecentrum

Een onafhankelijke commissie moet de minister van Cultuur gaan adviseren over teruggaveverzoeken van rijksbezit. Voor de verificatie van de herkomst van cultuurgoederen bepleit de adviescommissie de oprichting van een Expertisecentrum Herkomst Koloniale Cultuurgoederen. Ook dient de minister musea te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het doen van onderzoek naar de herkomstgeschiedenis van hun koloniale cultuurgoederen en hun kennis daarover toegankelijk te maken voor de herkomstlanden.

Volgens de commissie-Gonçalves is de omgang met teruggaveverzoeken vooral een ethische kwestie. Eigendomsgeschillen zijn juridisch gezien immers verjaard en de voor koloniale cultuurgoederen relevante internationale verdragen kennen geen terugwerkende kracht.

Als kompas voor het teruggavebeleid adviseert de commissie daarom de normen en principes van het internationale humanitaire recht en de ethische codes van internationale maatschappelijke organisaties. Die bepleiten coulance: wat gestolen is, wordt in principe teruggegeven. Anders dan in een aantal andere Europese landen het geval is, verzet de Nederlandse wet zich niet tegen teruggave door de Staat van koloniale cultuurgoederen aan herkomstlanden.

De voorstellen van de Adviescommissie Nationaal Beleidskader Koloniale Collecties liggen in lijn met de spelregels voor de teruggave van roofkunst die het Nationaal Museum van Wereldculturen begin vorig jaar bekendmaakte. Het museum gaf toen aan claims niet af te wachten en zelf op zoek te gaan naar de eigenaren van roofkunst in de collectie.

 

VIER VOORBEELDEN UIT DE RIJKSCOLLECTIE

1. De diamant van Banjarmasin

Oorlogsbuit in de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam: de diamant van Panembahan Adam, de sultan van Banjarmasin (Kalimantan). In 1859 veroverden Nederlandse troepen met geweld Banjarmasin en hieven eenzijdig het sultanaat op. De ruwe diamant van Banjarmasin werd naar Nederland gestuurd, waar hij werd geslepen tot een rechthoek van 36 karaat.

2. Lansenrek

Lansenrek uit de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam, in 1834 tijdens een inspectiereis over Java en Madoera door ‘Indische Groten’ aan gouverneurgeneraal Jean Chrétien Baud cadeau gegeven. Tijdens deze reis ontving Baud meerdere geschenken van lokale vorsten. Deze objecten kunnen vrijwillig zijn geschonken, maar kunnen ook getuigen van een afgedwongen loyaliteit aan de Nederlandse overheid.

3. Banjo uit Suriname (ca. 1775)

Deze banjo uit de collectie van Museum Volkenkunde in Leiden is omstreeks 1775 door John Gabriel Stedman verzameld in Suriname. Deze Schots-Nederlandse officier beschreef in Narrative of a Five Years’ Expedition against the Revolted Negroes of Surinam de veldtochten tegen Marrongemeenschappen en de wandaden die door plantagehouders werden gepleegd jegens de tot slaaf gemaakte bevolking. Hoewel van de objecten die Stedman verzamelde niet met zekerheid te zeggen valt dat zij allemaal onvrijwillig zijn afgestaan, zijn zij ontegenzeggelijk verworven in een koloniale context.

4. Stenen beeld van de hindoegod Ganesha (1222-1292, Oost-Java).

Dit beeld van de hindoegod Ganesh, nu in de collectie van het Volkenkunde Museum, is in 1803 meegenomen door Nicolaus Engelhard, de Nederlandse gouverneur van Java’s Noordoosthoek. Het beeld stond in de enige overgebleven tempel van het Singhasari-koninkrijk (1222-1292). Engelhard liet drie beelden uit de overwoekerde tempel overbrengen naar zijn tuin. Zestien jaar later werden ze naar Amsterdam verscheept.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 7 oktober 2020

 

 

Strijdpunten bij nieuwe speelfilm over Nederlands-Indië: wel of geen Hitler-snor in ‘De Oost’?

$
0
0

Veteranenorganisaties zijn boos over eerste beelden van de speelfilm De Oost. Worden de militairen in Nederlands -Indië neergezet als SS’ers? De producent belooft een speciale voorvertoning voor oud-militairen.

Westerling in de speelfilm De Oost. [still]

Door Bor Beekman

‘Goed, die snor van Westerling laten we dan zitten’, zegt Leo Reawaruw. ‘Al hád hij geen snor. Maar als je – zoals de producent van De Oost – zegt dat je respect hebt voor de veteranen, waarom verander je die donkere kleur van die uniformen in de film dan niet? Alles kan toch, met de computer? Net als dat nare gotische lettertype van de titel, kun je zó aanpassen.’

De oud-legerman en voorman van de belangenorganisatie Maluku4Maluku komt zojuist van een onderhoud met Sander Verdonk, de producent van de nieuwe Nederlandse speelfilm De Oost. Ze waren uitgenodigd door de makers van de film, na onrust die in veteranenkringen is ontstaan. De soldaten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) zouden erin worden afgeschilderd als ‘nazi’s’, in zwarte kleding die aan SS-uniformen doet denken.

Boosheid

Oud-strijders en belangenverenigingen, waaronder de organisatie van Reawaruw, het Veteranen Platform en de Federatie Indische Nederlanders, uitten vorige week hun boosheid over De Oost. In het koloniale oorlogsdrama van regisseur Jim Taihuttu treedt een jonge Nederlandse soldaat toe tot de commando-eenheid van Raymond Westerling, de legerkapitein die omstreden is vanwege zijn zuiveringsacties en standrechtelijke executies op het eiland Celebes.

In de 40 seconden durende teaser van de film is acteur Marwan Kenzari, die Westerling vertolkt, te zien met een korte, piramide-achtige snor; die zou volgens de veteranen verwijzen naar Hitler. Ook de zwarte tint van de uniformen klopt niet, meldden de critici. Westerlings speciale eenheden opereerden in het camouflagegroen, niet in SS-zwart. Ook droegen ze geen hoge laarzen. En is dat enigszins gotische lettertype van de filmtitel geen hint naar het Derde Rijk?

De echte trailer van de in Indonesië, met een budget van ruim 6 miljoen euro gedraaide oorlogsfilm, volgt nog. De film van Taihuttu zou dit jaar al in de bioscoop verschijnen, maar liep vertraging op door het coronavirus. De teaser toont de ontsteltenis op het gezicht van soldaat Johan (hoofdrolspeler Martijn Lakemeier) als die ziet hoe zijn medesoldaten een dorpje ontruimen. Een vrouw wordt voorbij gesleept aan het haar, een kind onder schot gehouden. Op de achtergrond rijdt kapitein Raymond Westerling voorbij in een open jeep.

Confronterend

‘Je plakt een man als Westerling geen Hitler-snor op’, was de eerste reactie van Reawaruw. De oud-strijder, afkomstig uit een militaire Moluks-Nederlandse familie, was degene die aan de bel trok, toen hij zag dat bioscoopketen Pathé alvast adverteerde met de eerste beelden. Hij eiste een voorvertoning van de film voor belanghebbenden en betrokkenen, vóór De Oost straks uitgaat in de bioscoop.

Producent Verdonk van New Amsterdam Film Company, het bedrijf achter De Oost, zegt na afloop van het gesprek met Reawaruw ‘goed te snappen’ dat de film confronterend zal zijn. ‘Deze geschiedenis ís complex en voor sommigen traumatisch, dat willen we juist laten zien. Het zou jammer zijn als de discussie over de onafhankelijkheidsoorlog zich nu voornamelijk toespitst op een snor en uniformen. We zullen geen inhoudelijke aanpassingen doen aan de film.’

Die bewuste snor van het filmpersonage Westerling, zegt Verdonk, is de toentertijd populaire ‘Clark Gable-snor’ – George Clooney droeg ’m precies zo als Amerikaanse militair in het historische WOII-drama The Monuments Men (2014). Voorts kende Wolf, Taihuttu’s eerdere speelfilm over een kickboksende crimineel (geen nazi), óók zo’n op het eeuwenoude gotische schrift geïnspireerde titeltypografie. En de uniformen van Westerlings eenheden in De Oost zijn weliswaar fictief, maar nog wel donkergroen en niet zwart.

Geen leugens in lesprogramma

‘We willen de film niet afpakken’, reageert Reawaruw. ‘Maar we blijven bij ons standpunt en dringen aan op aanpassingen.’ Hij zegt bovenal ‘woest’ te zijn over de koppeling van De Oost aan een lesprogramma rond de film, dat straks wordt aangeboden aan scholen in het land. ‘Over een film kun je nog zeggen: artistieke vrijheid. Maar een lesprogramma mag niet uit leugens bestaan.’

Het educatieproject ‘De Wereld van de Oost’ is volgens de producent ontwikkeld omdat de speelfilm alleen nooit voldoende recht kan doen aan de complexiteit van de onafhankelijksoorlog. ‘De film is een artistieke interpretatie van de geschiedenis. De interactieve educatiewebsite en het lesmateriaal zijn gebaseerd op historische en hedendaagse bronnen, en gaan dieper in op de wijze waarop de oorlog tot op de dag van vandaag doorwerkt. De bedoeling ervan is nu juist om vanuit meerdere perspectieven naar de geschiedenis te kijken.’

Voorzichtige toezegging

Een speciale voorvertoning voor veteranen en betrokkenen is tijdens de ontmoeting in Amsterdam wel al voorzichtig toegezegd door de filmmakers. ‘We hebben gepraat’, zegt Reawaruw, die het gesprek voerde namens verschillende verontruste veteranenorganisaties. ‘Dat is voor nu het belangrijkste. En we gaan verder praten, om de schade zoveel mogelijk te beperken.’ Ook hoopt hij dat de KNIL-veteranen meer worden betrokken bij het lesproject.

Taihuttu was niet aanwezig bij het gesprek. De Molukse overgrootvader van de regisseur vocht in het KNIL-leger en ligt begraven op de militaire begraafplaats bij Bandoeng. Eerder zei de filmmaker over zijn oorlogsdrama, in gesprek met de Volkskrant: ‘Het gaat me er niet om die soldaten te veroordelen.’

De vanwege corona uitgestelde speelfilm De Oost (tijdsduur 2,5 uur) wordt nu eind februari 2021 in de bioscoop verwacht.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 8 oktober 2020.

 

 

 

‘Laat Indonesië ook roofkunst afstaan’

$
0
0

Interview Louis Zweers In de nadagen van Nederlands-Indië is op grote schaal cultureel erfgoed van Nederlandse ingezetenen en Indische Nederlanders gestolen. Eerst door de Japanners, later ook door Indonesiërs. Historicus Louis Zweers spreekt van „systematische plundering”.

Schilderij van Willen Hofker

Door Arjen Ribbens

Zijn boek verschijnt op een bijzonder moment, constateert historicus Louis Zweers. Buit. De roof van Nederlands-Indisch cultureel erfgoed, 1942-1950 ligt vanaf dinsdag in de winkel, een maand na de publicatie van het opzienbarende advies van de Raad voor Cultuur, over de teruggave van koloniale roofkunst in Nederlandse rijksmusea.

Buit is een studie over een nauwelijks onderzocht aspect van de geschiedenis van de oudste Nederlandse kolonie. Een verrassende publicatie waarin de rollen voor een keer zijn omgedraaid: met (Indische) Nederlanders als slachtoffers en Japanners en Indonesiërs als daders.

Zweers openbaart dat in de nadagen van Nederlands-Indië ook op grote schaal cultureel erfgoed is gestolen van Nederlandse ingezetenen, Indische Nederlanders en Nederlands-Indische staatsinstellingen. Eerst door het totalitaire Japanse regime dat het land in de Tweede Wereldoorlog bezette en de huizen en huisraad van tienduizenden Nederlanders confisqueerde, en na het vertrek van de Japanners óók door Indonesiërs. In de chaotische periode direct na de Japanse capitulatie trokken losgeslagen Indonesische milities rampokkend (plunderend) rond. En ook tijdens de daaropvolgende onafhankelijkheidsoorlog is er het nodige gestolen of onder dwang afhandig gemaakt van Nederlanders en van Indo’s, de Indische Nederlanders van gemengd bloed.

Verscheepte collecties

De culturele roofpraktijken, de vaak moeizame restitutie en het stroperige naoorlogse rechtsherstel, het was nog nauwelijks onderzocht, stelt Zweers, die een reeks boeken over Nederlands-Indië publiceerde. Hij deed vijf jaar onderzoek, ook in Indonesië, en beschrijft de lotgevallen van enige tientallen Nederlandse kunstenaars, kunsthandelaren en kunstverzamelaars die hun kostbaarheden kwijtraakten. Ook onthult de historicus hoe de Japanse autoriteiten een deel van de wetenschappelijke museale collecties vanuit Batavia naar Japan verscheepten, met lak aan internationale oorlogsverdragen.

Batavia, 1942. Een Japanse bureaucraat poseert in de salon van een geconfisqueerde villa in de wijk Menteng. De inboedel is van de Nederlandse huiseigenaar die door de bezetter is geïnterneerd. [NA]

In verreweg de meeste gevallen zijn de verdwenen cultuurgoederen – schilderijen, juwelen, Chinees porselein, Javaanse krissen, boeken – onmogelijk nog te traceren, concludeert Zweers in zijn boek. Ze zijn verdwenen, omgesmolten of op de zwarte markt in Indonesië en Japan beland. Als gedupeerden al wisten te achterhalen waar hun bezittingen waren, konden ze vaak niet aan de strenge restitutie-eisen voldoen. Ze raakten immers meestal hun complete huisraad kwijt, en dus ook de vereiste documenten om hun gestolen kostbaarheden te kunnen claimen.

Nederlandse kolonialen hebben sinds de zeventiende eeuw talloze cultuurgoederen uit Nederlands-Indië gehaald. Alleen in de Nederlandse rijkscollectie zitten 172.000 objecten uit de voormalige kolonie. Sommige gekocht, geruild en cadeau gekregen, andere onder dwang verkocht of gestolen. Begin oktober adviseerde de Raad voor Cultuur om buitgemaakte goederen onvoorwaardelijk terug te geven als de voormalige koloniën daarom verzoeken. Een op te richten onderzoeksinstituut moet volgens het advies zogenoemd herkomst-onderzoek gaan doen. Van zo’n 10 procent van de collectiestukken uit Nederlands-Indië wordt vermoed dat ze onder roofkunst vallen.

‘Erotisch Panorama Mesdag’

In de Nederlandse staatscollectie is aanzienlijk meer roofkunst aan te wijzen dan in die van Indonesië. Neemt niet weg, schrijft Zweers, dat met Indonesië best wel iets te ruilen valt. Bijvoorbeeld zes van kunstenaar Willem Hofker gestolen schilderijen en pastels. Deze portretten van halfnaakte Balinese vrouwen (huidige waarde 1,5 miljoen euro) verdwenen tijdens de oorlog uit een opslagplaats bij Jakarta. De kunstwerken doken in de jaren vijftig op in de privé-collectie van president Soekarno. Het eerste staatshoofd van de Republiek Indonesië had de kunstwerken een plek gegeven in zijn „erotisch Panorama Mesdag”, zoals een rondgeleide journalist de verzameling eens omschreef.

Hofker stelde het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1959 op de hoogte, maar vanwege de moeizame diplomatieke relatie tussen beide landen zag de kunstenaar destijds af van een restitutieverzoek.

Het is een van de vele opmerkelijke verhalen in Buit.

Waarom is de roof van cultureel erfgoed in de nadagen van Nederlands-Indië nauwelijks onderzocht?

Louis Zweers: „Het heeft me altijd verbaasd dat over de rol van Japan als kunstrover tijdens de Tweede Wereldoorlog zo weinig is gepubliceerd. Onderzoekers die zich met nazi-roofkunst bezighielden, konden gebruikmaken van vele bewaard gebleven archieven. Dat hebben de Japanners weten te voorkomen. Een dag na de capitulatie verzonden de Japanse ministeries van Defensie en Marine berichten aan de commandanten te velde om alle archieven te vernietigen die betrekking hadden op gruweldaden, roof en plundering. Er zijn dus geen inventarislijsten meer van in beslag genomen goederen.

En documentatie over wat de Nederlandse ingezetenen bezaten, ontbreekt eveneens. Toen de geïnterneerde Nederlanders uit de Jappenkampen kwamen, waren zij alles kwijt. Als hun huisraad en andere bezittingen niet door de Japanners waren gestolen, dan later wel door Indonesiërs. Direct na de Japanse capitulatie ontstond een machtsvacuüm in Nederlands-Indië. In die zogenoemde Bersiap-periode haalden Indonesische milities de pakhuizen leeg waar de resterende bezittingen van Nederlandse particulieren opgeslagen lagen. Omdat de Nederlandse ingezetenen ook geen foto’s of aankoopnota’s meer hadden, is het lastig vast te stellen wat van hen is gestolen. En nog iets: voor westerse onderzoekers speelt vermoedelijk ook mee dat Azië ver weg is.”

U beschrijft de lotgevallen van enige tientallen kunstenaars en andere particulieren. Maar Nederlands-Indië telde in 1942 ruim 100.000 Nederlandse ingezetenen waarvan de huizen en bezittingen zijn geconfisqueerd. Een raming van het totale aantal verdwenen kostbaarheden is dus lastig te maken?

„Wat ik in mijn boek beschrijf aan gestolen cultuurgoederen is inderdaad slechts het topje van de ijsberg. Er zijn zoveel meer families berooid uit Indonesië teruggekeerd. Velen waren destijds te uitgeput om zich druk te maken over hun verloren gegane kunstwerken. Mogelijk leidt mijn boek er toe dat er nieuwe informatie naar boven komt. Foto’s en documenten kunnen aanknopingspunten voor onderzoek bieden naar nog niet-geclaimde kunstwerken.

Schilderij (1940) van Willem Hofker uit de Indonesische staatscollectie. Het werd samen met vijf andere werken van Hofker tijdens de Japanse bezetting gestolen. Later dook het op in de collectie van president Soekarno.

“Het gaat niet alleen om beroofde etnische Nederlanders. Direct na de Japanse capitulatie zijn ook vele van de circa 200.000 Indische Nederlanders door het drastische optreden van de pemuda’s, de jonge Indonesische strijders, van vrijwel al hun eigendommen beroofd. Van de Nederlandse ingezetenen is naar schatting 90 procent alles kwijtgeraakt. Waardevolle in beslag genomen spullen werden verkocht op veilingen in Nederlands-Indië. Dat gebeurde door de oorlogsomstandigheden tegen bodemprijzen, gemiddeld zo’n 5 procent van de waarde. Goud, diamanten en andere zeer waardevolle voorwerpen werden direct naar Japan overgebracht. Veel gestolen eigendommen zijn op de zwarte markt terechtgekomen. Of na de capitulatie meegenomen. Honderdduizenden Japanse militairen en burgers kwamen zonder bagage naar Nederlands-Indië. Toen ze in 1946 vertrokken, deden ze dat bepakt en bezakt, is op foto’s te zien. Wat zat er in die rugzakken?”

Zijn er veel gestolen Nederlandse cultuurgoederen in Japans bezit aan te wijzen?

„Nee. Het Amerikaanse leger heeft net als in Europa in 1946 zogenoemde Monuments Men naar Japan gestuurd om gestolen cultuurgoederen op te sporen. Die militairen werden door de Japanners op vele manieren tegengewerkt. In Europa is door Monuments Men veel nazi-roofkunst opgespoord, in Japan is heel weinig uit Azië geroofde kunst getraceerd. En toen begin jaren vijftig internationaal geprobeerd werd strenge oorlogsschadeclaims aan de Japanners op te leggen, verzetten de Amerikanen zich. De voormalige vijand was voor de VS een strategische bondgenoot geworden in de strijd tegen het communisme.”

U stelt dus een tragisch probleem aan de orde: een kwestie waar op de keper beschouwd weinig aan te doen is?

„Op een aantal belangrijke uitzonderingen na is dat inderdaad zo.”

Een van die uitzonderingen betreft zes kostbare gestolen kunstwerken van de Nederlandse schilder Willem Hofker. Indonesië, schrijft u, heeft een morele verplichting deze kunstwerken over te dragen aan de nazaten van Hofker. Wellicht is het een optie, stelt u voor, om tot een uitwisseling van kunstwerken te komen. Dat meent u serieus?

„Als wij nu roofkunst gaan teruggeven, waarom zouden we gestolen kunstwerken in de Indonesische staatscollectie dan niet opeisen? In het verleden hebben meer van deze soorten uitruil tussen landen plaatsgevonden.”

Maar Nederlanders hebben toch veel meer geroofd?

„Uiteraard is de roof gedurende 350 jaar koloniale overheersing van een andere omvang dan wat na 1942 van Indische Nederlanders is gestolen. Toch zou het een aardig gebaar zijn als ook Indonesië roofkunst afstaat. Overigens heeft Nederland eind 1949 al honderdduizenden cultuurvoorwerpen overgedragen. Dat ging om de culturele en wetenschappelijke instellingen in Indonesië. Die werden conform internationale afspraken met de nog aanwezige collecties, bibliotheken en archieven aan het land overgedragen.”

U deed onderzoek voor uw boek in Indonesië. Hoe keek men tegen uw onderzoek aan?

„Ik heb steeds aangegeven onderzoek te doen naar het lot van cultuurgoederen in oorlogstijd. Een beetje neutraal, zodat ik in de archieven kon werken. Ja, het zou kunnen dat mijn boek in Indonesië met gemengde gevoelens wordt ontvangen. Ik hoop dat mijn boek duidelijk maakt dat zowel tijdens de Japanse bezetting als in de Bersiap-periode sprake was van systematische plundering van vooral particuliere eigendommen. Dat is geschiedenis, en net als onze koloniale roofpraktijken geen fijn verhaal. Maar als historicus is het je taak om ongeschreven geschiedenissen te vertellen.”

 

 

Louis Zweers: Buit. De roof van Nederlands-Indisch cultureel erfgoed, 1942-1950. Boom, 304 blz., €29,90 (verschijnt op 10 november)

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 6 november 2020.


Indië door de ogen van winnaars en verliezers

$
0
0

RECENSIE. Aan de hand van vier hoofdpersonen bedrijft Martin Bossenbroek een nieuwe vorm van geschiedschrijving over de dekolonisatie van Nederlands-Indië.

Diponegoro, naar het leven geteekend, door A.J.Bik [1830]

Door Jeroen van der Kris

Soetan Sjahrir, voorvechter van een onafhankelijk Indonesië, blijkt een onvermoede kant te hebben. Sinds 1936 leeft hij als balling op Banda-Neira, het hoofdeiland van de Zuid-Molukken. Zijn echtgenote, de Nederlandse Maria Duchâteau, krijgt geen toestemming van de autoriteiten om zich bij hem te voegen. Toch vormt Sjahrir een gezin, met vier pleegkinderen (twee jongens en twee meisjes). ‘Hij schrok nergens voor terug’, schrijft historicus Martin Bossenbroek, ‘hij kocht rustig modebladen om op een gehuurde Singer-naaimachine jurkjes voor Lily en Mimi te kunnen stikken.’

De ene revolutionair stikt jurkjes. De andere (Soekarno) staat erop dat zijn twee teckels meegaan als hij in januari 1942 overhaast naar een nieuw ballingsoord moet vertrekken, omdat de Japanners oprukken in Nederlands-Indië. In De wraak van Diponegoro maakt Martin Bossenbroek echte mensen van historische figuren.

Opnieuw heeft de historicus, die eerder lof kreeg voor zijn werk over de Tweede Wereldoorlog (De Meelstreep) en de Boerenoorlog (dat gewoon De Boeren Oorlog heet) een indrukwekkend boek geschreven. En dat komt niet alleen door de omvang van 800 bladzijden.

Dat hij nu over Indonesië schrijft, is geen uitvloeisel van ‘emotionele verbondenheid, morele verontwaardiging of zintuigelijke sensatie’, verklaart hij in zijn proloog. ‘Ook heb ik geen dierbare dan wel benauwende Indische familiegeschiedenis. Bij mij op zolder verstoft geen “grote grijze hutkoffer”. Op de overloop staan geen “zeven witte dozen” in de weg.’

Bossenbroek onderscheidt vier ‘Indische sporen’ in de Nederlandse samenleving: slachtofferschap, daderschap, nalatenschap en wetenschap. Hij kiest onomwonden voor het laatste. Ouderwetse geschiedschrijving dus? Niet helemaal. De wraak van Diponegoro is wel degelijk vernieuwend. Dat zit hem vooral in de voortdurende perspectiefwisselingen die het boek kenmerken. Bossenbroek vertelt zijn verhaal aan de hand van vier hoofdpersonen, de belangrijkste winnaars en verliezers van de Java-oorlog (1825-1830) en van de dekolonisatie-oorlog (1945-1949). Hij behandelt dus niet de hele geschiedenis van Indië, maar beperkt zich tot twee sleutel-episodes: het begin en het einde van de kolonisatie op grote schaal.

Zoon van een patriot

Het verhaal begint in 1806 in New York, als Hendrik Merkus de Kock op het punt staat voor het eerst naar Indië te reizen. De Kock, de zesentwintigjarige zoon van een patriot, is benoemd tot ‘equipagemeester van ’s lands zeemagt in Asia’. Dat betekent dat hij verantwoordelijk is voor de bouw, reparatie en uitrusting van alle marineschepen ten oosten van Kaap de Goede Hoop.

Maar De Kock twijfelt. In New York bereikt hem het bericht dat Napoleon zijn jongere broer Lodewijk heeft benoemd tot koning. De twee hoge bestuurders die hij begeleidt, worden teruggeroepen.

De Kock besluit in z’n eentje verder te reizen. Na vijf maanden bereikt hij Java. ‘Vanuit zee zag het er indrukwekkend uit’, schrijft Bossenbroek. ‘Eén woord overheerste. Groen. Oogverblindend overdonderend betoverend groen.’

De gok van De Kock pakt goed uit. Hij klimt uiteindelijk op tot legercommandant en plaatsvervangend gouverneur.

Wie ondertussen ook opklimt is Diponegoro in Yogyakarta. Sultan Ngabdoelkamid noemt hij zich en in 1825 begint hij een heilige oorlog tegen de Hollanders. Na een aantal keren ternauwernood te zijn ontsnapt wordt hij tijdens een gevecht in zijn borst getroffen. Zijn witte gewaad is rood doorbloed.

Dan volgt een passage die kenmerkend is voor De wraak van Diponegoro.

‘Pijn deed het niet. Nooit echt gedaan. Het had gevoeld alsof iemand hem met de vlakke hand op zijn borst sloeg, dat was alles. Het had wel flink gebloed, maar de kogel was afgeketst op een rib. Een andere kogel had zijn rechterhand geraakt, maar die was al vóór de inslag uiteengespat. Hij had alleen de scherven eruit hoeven halen. Een paar maanden later zag je er al vrijwel niets meer van.’

Dit doet Bossenbroek vaker: hij vertelt hoe een hoofdpersoon zich heeft gevoeld en laat de lezer door diens ogen kijken. Bossenbroek beweegt zich hiermee in een lange traditie in de geschiedwetenschap. Soms lijkt hij langs de grens van het voor de moderne historicus toelaatbare te scheren, soms, zoals hierboven, denk je: is dit niet óver die grens? Maar het resultaat is geloofwaardig en steeds spannend.

Celebes

De Wraak van Diponegoro

Als het in 1830 eindelijk komt tot een ontmoeting tussen Diponegoro en De Kock, krijgt de lezer een blik in het hoofd van de Hollander. ‘De Kock had er goed over nagedacht’, schrijft Bossenbroek. ‘Zijn eerste woorden moesten meteen veelzeggend zijn. Bij Javanen luisterde dat nauw.’

De Kock heet Diponegoro welkom nadat hij van zijn paard is gestapt. Voor iedereen goed verstaanbaar zegt hij: ‘Pangeran Diponegoro.’ Pangeran is een adellijke titel. Waar het om gaat: De Kock noemt Diponegoro géén sultan.

‘Even leek de aangesprokene te verstrakken, verder reageerde hij niet. Hij ging op de aangewezen plek zitten, links van De Kock. Van zijn scherp gesneden gelaat viel niets af te lezen. Ook De Kock liet niets merken, maar inwendig juichte hij. Gelukt! De boodschap was luid, duidelijk en publiekelijk overgebracht. Hij was bereid over alles te praten, maar níét over de sultanstitel en daaruit voortvloeiende aanspraken. Door niet meteen weg te lopen, accepteerde Diponegoro dat impliciet als een voldongen feit.’

Maar onderhandelingen met Diponegoro lopen uiteindelijk op niets uit. De Kock laat hem gevangen nemen. Daarmee heeft de Java-oorlog een winnaar en een verliezer.

Als Diponegoro jaren later in ballingschap op Celebes overlijdt, is dat in Nederlandse kranten niet meer dan een klein bericht. Maar op Java is de herinnering aan de ‘heroïsche verzetsstrijder’ begin twintigste eeuw nog ‘springlevend’, schrijft Bossenbroek. Ook Soekarno is een bewonderaar.

Soekarno is één van de twee hoofdpersonen in deel twee van Bossenbroeks boek, dat gaat over de dekolonisatie-oorlog. De andere is bestuurder Huib van Mook.

Affaire met secretaresse

Anders dan je misschien zou denken in een oorlog zijn er in dit verhaal niet alleen good guys en bad guys. Van Mook lijkt zich aanvankelijk aan de goede kant van de geschiedenis te bevinden. In 1915 begint hij aan zijn opleiding tot Indisch ambtenaar in Leiden, waar hij bevlogen spreekt over de zegeningen van de ethische politiek. Op een congres met Indische studenten zegt hij dat het zaak is de bevolking van de archipel geleidelijk aan te laten meeregeren. ‘Stap voor stap, eerst lokaal, dan op regionaal niveau, totdat de hele bevolking “rijp” zou zijn voor nationaal zelfbestuur en uiteindelijk onafhankelijkheid.’ Maar als het conflict tot een climax komt in 1947 staat Van Mook als bevelhebber ‘steeds minder afwijzend’ tegenover ‘het gebruik van militaire machtsmiddelen’.

Het verhaal van de dekolonisatie is genoegzaam bekend: Nederland bevond zich duidelijk aan de verkeerde kant van de geschiedenis, Van Mook was uiteindelijk de verliezer van de dekolonisatie-oorlog. Maar door de manier waarop Bossenbroek het verhaal vertelt, komt het fris over. Je zou met gemak een aantal mini-biografieën kunnen destilleren uit zijn boek. Hij richt zich op de politieke hoofdrolspelers, maar toont die van alle kanten, als mensen van vlees en bloed, met sterke en met zwakke kanten.

Zo besteedt hij ruim aandacht aan het privé-leven van Van Mook. Hoewel getrouwd, legt die het tot drie keer toe aan met zijn secretaresse. De bestuurder moet zich daar wel schuldig over hebben gevoeld, schrijft Bossenbroek. Zijn echtgenote is in Indië geïnterneerd als Van Mook met één van die secretaresses in Londen zit. Van Mook is er getuige van dat de Britse hoofdstad wordt bestookt met Duitse V1’s. ‘Af en toe hoopte hij bijna dat hij zo’n bom op zijn hoofd kreeg.’

Haatzaaien

Met hetzelfde gemak verplaatst Bossenbroek zich in Soekarno, de latere president (en dus winnaar van de dekolonisatie-oorlog). In 1930 zit hij in een gevangenis in Bandoeng, hij wordt onder meer vervolgd wegens haatzaaien en verstoring van de openbare orde.

En dan volgt weer zo’n typisch Bossenbroekse beschrijving.

‘Soekarno had altijd geroepen dat hij nergens bang voor was, maar toen de zware ijzeren deur achter hem dichtsloeg, kromp zijn hart ineen. Zijn cel was hooguit tweeënhalf bij anderhalf, met alleen een veldbed en een emmer erin. Een “donker, vochtig en benauwd” hok. In gedachten had hij het zich vaak genoeg voorgesteld, maar nooit zo ontluisterend. Het voelde als een graf. Hij werd gek, hij ging dood.’

Begrijpelijk dat Soekarno zich ontvankelijk toont als de Japanners hem steun beloven voor zijn streven naar onafhankelijkheid van Indonesië.

Bossenbroek maakt ook nog ruimte voor een aantal bijrollen. Zo volgen we de twintigjarige fusilier Dorus Poland, die eerst naar Waterloo moet voordat hij naar Indië kan vertrekken. Schrijver Edgar du Perron, die gaat kijken of het beroemde ravijn uit Multatuli’s Max Havelaar écht bestaat. En Soekarno’s mederevolutionairen Hatta en Sjahrir.

Trauma

Aan de vele slachtoffers van de twee behandelde oorlogen besteedt Bossenbroek weinig woorden. Het blijft bij een enkele passage, bijvoorbeeld over de ‘vechtersbazen’ van Westerling die ‘heel erg over de schreef gegaan’ zijn op Zuid-Celebes.

Wie de aantallen slachtoffers op zich in laat werken, verbaast zich erover dat Indië geen groot collectief trauma is. Tijdens de verschillende gewelddadige confrontaties vielen ‘vele honderdduizenden doden’, vooral aan kant van de Indonesiërs. Misschien is het omdat, zoals Bossenbroek in zijn proloog schrijft, ‘de blik van de meeste Indonesiërs is gericht op het heden, of de toekomst, niet op het verleden’.

Het is een bewuste keuze dit boek niet te laten gaan over slachtofferschap. Wie daar behoefte aan heeft komt ongetwijfeld aan zijn trekken als het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies volgend jaar de resultaten presenteren van een diepgravend onderzoek naar de dekolonisatie-oorlog. Of eerder misschien al, want over twee weken verschijnt Revolusi, het boek waarvoor de Vlaamse schrijver David Van Reybrouck in vijf jaar tijd bijna tweehonderd getuigen van de onafhankelijkheidsstrijd interviewde.

 

Martin Bossenbroek: De wraak van Diponegoro. Begin en einde van Nederlands-Indië. Athenaeum, 800 blz. € 39,99

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 12 maart 2020.

 

Vreemde tijden

$
0
0

De donkere dagen voor de Kerst geven aanleiding tot bezinning. In plaats van afbraak, zouden we meer moeten denken aan opbouw.

Monument ter ere van ir. C.J. de Groot, Tjitaroemplein, Bandoeng.

Door Bert Immerzeel

Het zijn vreemde tijden. Terwijl de wereld kreunt door de opkomst van het coronavirus, en iedereen zich afvraagt of we Kerstdagen nu wél of niet met onze familie en vrienden kunnen doorbrengen, wordt in de media gebekvecht over de invloed van de slavernij en de zwaarte van het onrecht van het kolonalisme. Alsof er – juist nú – geen andere dingen zijn om ons over op te winden.

Onrecht moet natuurlijk altijd bestreden worden, en dus is deze discussie noodzakelijk. Ook al vindt hij toevallig tegelijkertijd plaats als de slag om het coronavirus. Maar – zo vraag ik me soms af – zou het niet beter zijn af en toe een stap terug te doen, en wat minder fel te reageren? Wat minder te klagen, en wat meer te communiceren, te luisteren?

Het mooiste ‘luistermonument’ dat ooit heeft bestaan, stond in Bandoeng op het Tjitaroemplein. Het werd in 1930 opgericht ter ere van de grote wetenschapper Cornelius Johannes de Groot (1883-1927).

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat goede communicatie tussen Nederland en de koloniën essentieel was. Deze was echter afhankelijk van mogelijke onderbrekingen door het oorlogsgeweld. De Groot, een jonge in Delft afgestudeerde  ingenieur die sinds 1908 in Indië bij de PTT werkte, was als radiopionier aan het experimenteren geslagen. Zijn inspanningen, gevoed door studiereizen naar Duitsland en de Verenigde Staten, leidden tot het eerste radioverkeer tussen het moederland en Indië. In Malabar, ten zuiden van Bandoeng, waar De Groot een kloof ontdekte die precies in de richting van Nederland lag, werden in 1923 lange-golfantennes gespannen, en kwam een geregeld radioverkeer tot stand.

In juli 1927 reisde De Groot per schip naar Europa. Hij was van plan na familiebezoek in Nederland in de USA een conferentie bij te wonen. Onderweg overleed hij echter aan aan een beroerte en werd samen met zijn echtgenote, die op 16 februari 1927 in Bandoeng overleden en voor een herbegrafenis naar Nederland onderweg was, op 22 augustus 1927 in Den Haag begraven.

Zijn vrienden en collega´s beijverden zich nu om te zijner ere een monument op te richten, en dat kwam er dus, in 1930. Het was een ontwerp van de vermaarde architect C.P. Wolff Schoemaker. Het monument bestond uit een halve ‘aardbol’, 5 meter middellijn, waarvan aan de ene zijde een meer dan levensgrote blote mannenromp, luid roepend met een hand als trechter voor de mond; aan de andere kant, en door de ander niet te zien, een andere man, ingespannen luisterend met de hand aan zijn oor. Op een band rondom de bol stonden de woorden:

Het scheppend genie van De Groot verbond trots d’oorlogsbezwaren, Holland en Indië, zoover uiteen, door den trillenden aether.

Eenzaam in trotsche natuur ligt zijn schepping in Malabar’s steilte; Het geluid harer machtige stem klinkt door tot de einden der aarde.

Een monument om bij stil te staan, en te luisteren….

De schepping van Schoenmaker Wolff in Bandoeng lijkt opeens heel modern, en zou niet misstaan in deze internet-tijd. De classisistische blote mannen lijken ook inspiratie te zijn geweest voor het Anton de Kommonument in Amsterdam-Zuidoost.

Helaas, het monument heeft de volgende decennia niet overleefd. Het verhaal gaat (als er lezers zijn die zich hier méér van herinneren, dan hoor ik dat graag!) dat de Japanners niet zo blij waren met de blote mannen en deze hebben verwijderd. In de volksmond heette het Tjitaroemplein ook wel het ‘blote billen-plein’. Het resterende deel van het monument zou in de jaren ’50 zijn ontmanteld. Thans bevindt zich op deze plek een grote moskee.

Monument op de Afsluitdijk van Willem Dudok [1933]

In een tijd waarin veel monumenten worden afgebroken, zouden we ons  moeten afvragen of we juist niet méér monumenten moeten bouwen, maar dan niet, zoals de herdenkingsmonumenten in Den Haag en Roermond, monumenten die slechts één aspect van het verleden vertellen en daarom uitsluiten, maar monumenten die verbinden, verbroederen. Zoals het monument van Dudok op de Afsluitdijk, dat verwijst naar de eenwording van de provincies Noord-Holland en Friesland gesymboliseerd in de tekst ‘een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’, of zoals het monument ter ere van De Groot in Bandoeng: een ‘eereteken’ aan de mondialisering.

Vrede op Aarde.

 

 

David Van Reybrouck belicht de Indonesische ‘revolusi’ van alle kanten

$
0
0

David Van Reybrouck houdt van oral history, en oral history houdt van hem. In zijn boek over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd slaagt hij erin de opmerkelijkste getuigen te laten praten. 

De geschiedenis van de revolusi op een Delfts blauwe schotel. [Beeld: Deborah van der Schaaf]

Door Michel Maas

‘Het is een heel ingewikkelde affaire, dat Indonesië, zo’n verwarrende boel’, zegt Djajeng Pratomo tegen David Van Reybrouck, terwijl hij wat poedersuiker van zijn broek slaat. Pratomo is geboren in 1914, ‘het jaar dat het koloniale rijk voltooid werd’, schrijft Van Reybrouck met gevoel voor symboliek in Revolusi, zijn geschiedschrijving van de Indonesische onafhankelijksheidsstrijd. Raden Mas Djajeng Pratomo, die ook nog eens ‘de oudste zoon van de oudste zoon van een Javaanse kroonprins’ blijkt te zijn, spoorde hij op in Noord-Holland. ‘Hij had een Javaanse vorst kunnen zijn, maar hij zat in een rusthuis in Callantsoog poffertjes te kauwen.’ Waarna Van Reybrouck beschrijft hoe hij zelf een poffertje neemt, en hoe dat onbeduidende feit leidt tot een wonderlijke ingeving: ‘Terwijl ik op een lauwe deegbal kauwde, besefte ik dat het Nederlands koloniaal avontuur niet met een honger naar grond begon, maar met een verlangen naar smaak.’

Daar gaat Revolusi van start. Weg zijn we, helemaal terug naar het begin van de geschiedenis, in het kielzog van Da Gama, Columbus, Magelhães en Barentsz – die zochten naar de kortste weg naar de nootmuskaat en en passant ontdekten dat de wereld veel groter was dan ze dachten. Van Reybrouck sleept ons mee langs de geschiedenis van de VOC met haar schepen vol kanonnen, de keiharde strafexpedities, genocides en het overspelige ‘verstandshuwelijk tussen lokale adel en de koloniale machthebber’. Langs koning Willem I die eist dat zijn kolonie eindelijk eens winst gaat maken, het cultuurstelsel dat de boeren uitmergelt, de ethische politiek om dat weer goed te maken. Stappen die leiden naar het onontkoombare hoogtepunt: de kolonie. ‘In 1914 was de klus geklaard en wapperde de Nederlandse driekleur overal. De Oost werd een bron van nationale trots.’

Levende geschiedenis

Pas dan komt het onafhankelijkheidsproces op gang, op weg naar de revolusi. Dat is de periode waar het hem om gaat, en waarvan de allerlaatste ooggetuigen nog leven. Van Reybrouck interviewt een heel legertje 90-plussers die, terwijl hij aan zijn boek werkt, in ras tempo beginnen te overlijden. (Ook Djajeng Pratomo is er niet meer; hij is 104 geworden.)

Zij brengen de geschiedenis tot leven. Geen detail is te klein, geen citaat overbodig: ‘Getuigen die vinden dat ze niks te vertellen hebben zijn vaak de interessantste’, schrijft Van Reybrouck ergens, al is het natuurlijk wel altijd de schrijver die de kleine citaten van hun grote inhoud voorziet.

David Van Reybrouck houdt van oral history, zo bewees hij al in zijn veelgeprezen boek Congo – Een geschiedenis. En oral history houdt van hem. Revolusi moet de Nederlandse tegenhanger van zijn ‘Belgische’ boek zijn, en dat wordt het – in de tweede helft. In de eerste slaat hij zich dapper door de oude geschiedenis heen, die al door schrijvers en historici is uitgeplozen, geeft hij toe. Hij hervertelt, zoals Stephen Fry de klassieke mythologie hervertelt, en hij is een goede verteller, maar het had bondiger gekund.

Vanaf 1914 begint het boek steeds helderder te stralen. Van Reybrouck vindt de opmerkelijkste getuigen op de onwaarschijnlijkste plaatsen en slaagt erin mensen te laten praten, zelfs over de grootste smerigheden die ze hebben begaan of ondergaan. Hij spreekt dienstweigeraar Piet van Staveren, maar ook vrijwilliger Goderd van Heek, Indonesische oud-strijders, dwangarbeiders, troostmeisjes, hoogbejaarde Gurkha’s, Japanse veteranen en zelfs Soekarno’s Japanse weduwe Dewi. Hij voert Britten, Fransen, Japanners, Duitsers en Amerikanen op, want de revolusi was niet alleen mensenwerk, maar was ook nadrukkelijk ingebed in een groter, internationaal gebeuren: er zijn meer dan twee kanten aan dit verhaal.

Vrij

De revolusi zelf, de openlijke bevrijdingsoorlog die in 1945 begint, is nadrukkelijk een revolutie van de jeugd. Eerdere generaties hadden zich voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog beziggehouden met diplomatie en politiek. In 1945 namen niet zij, maar 15-, 16- en 17-jarigen het heft in handen in het land dat de vrijheid in de schoot geworpen kreeg: de Japanners hadden de wapens neergelegd en de Nederlanders waren weg. Van de ene op de andere dag waren ze dus ‘vrij van alles’, en die vrijheid lieten ze zich niet meer ontnemen, geen seconde: toen Soekarno en Hatta te lang aarzelden, werden ze door jongeren ontvoerd en gedwongen de onafhankelijkheid uit te roepen, op 17 augustus 1945. Indonesië werd daarmee het eerste land ter wereld dat zich aan het koloniale juk ontworstelde.

‘Het script’ voor hoe dat moest ‘was nog niet klaar’, schrijft Van Reybrouck. Nederland begon een taaie oorlog om ‘de orde te herstellen’, afgewisseld met de verdragen van Linggadjati, Renville en ten slotte Roem-van Roijen.

Het is de gevoeligste periode uit de recente Nederlandse geschiedenis, die begint met een Indonesische golf van geweld, in Nederland de Bersiap-periode genoemd. Van Reybrouck beschrijft die van binnenuit, en met empathie: zelfs voor slachtpartijen weet hij begrip op te brengen. Hij begrijpt de woede die de jonge Indonesiërs bekroop toen ze zagen hoe Nederlandse troepen in 1945 terugkeerden achter de ruggen van Britse soldaten. Hij snapt dat die jonge strijders zich ziedend stortten op alles wat Europees was en mannen, vrouwen en kinderen aan hun aangepunte bamboestokken regen ‘zoals je vlees op een satehstokje schuift’. Het werd ‘een waanzinnige geweldsorgie’, die aan 3.500 tot 12 duizend mensen het leven zou kosten.

In Indonesië heeft de episode nooit een naam gekregen; het geweld hoorde bij de omwenteling van de orde, die Van Reybrouck zelfs met de Franse Revolutie vergelijkt. Opdat we het belang van deze Indonesische revolutie niet onderschatten.

Onthutsend

Voor veel Nederlanders weegt de Bersiap op tegen de Nederlandse wreedheden daarna. Ook die beschrijft Van Reybrouck van binnenuit. Nederlandse soldaten vertellen hoe ze Indonesische gevangenen laten ‘pissen in de kali’ en op de oever doodschieten, hoe ze hun mitrailleur op een kampong leegschieten. Van Reybrouck noteert het zonder verwijt, en dat maakt het alleen maar onthutsender. Hij geeft bovendien genoeg voorbeelden om aannemelijk te maken dat die moordpartijen altijd en overal hebben plaatsgevonden, en niet alleen tijdens de beruchte ‘politionele acties’.

Hij verwijt het niet de soldaten zelf: zelfs de besten kunnen afglijden op ‘de trage helling’ die oorlog is. Als er schuldigen moeten worden aangewezen, wijst hij naar de superieuren. De wreedheden werden ‘bevolen en veroorzaakt’ door de directe commandanten, ‘gedoogd en oogluikend toegestaan door de hogere legerleiding’, en ‘het was bekend bij het burgerlijk bestuur en werd niet vervolgd’. Boven alles staan de politieke leiders in Nederland als hoofdverantwoordelijken. Zij hebben met hun gemarchandeer de strijd nodeloos verlengd, terwijl die al in 1945, en anders toch uiterlijk in november 1946 afgelopen had kunnen zijn (met de ondertekening van het akkoord van Linggadjati). Uiteindelijk waren het de Amerikanen die de Nederlanders in 1949 op de knieën dwongen door te dreigen met het intrekken van de Marshall-hulp. Langer vasthouden aan Indonesië zou domweg te duur worden.

Voor even een voorbeeld

Indonesië werd een voorbeeld voor andere koloniën in de wereld, die in rap tempo ook onafhankelijk werden. In 1955 schokte het land zelfs de gevestigde wereldorde met de ‘Asia-Afrika’-conferentie in Bandung – een evenement waarvan het belang volgens Van Reybrouck, niet kan worden overschat: het was de eerste internationale conferentie zonder het Westen, en deze verzameling van zelfbewuste, niet-gebonden landen zou niet alleen koloniën, maar zelfs de zwarte burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten inspireren.

Het was mooi zolang het duurde. Helaas was dat niet lang. ‘Het is allemaal niks geworden, natuurlijk’, zegt Cisca Pattipilohy – tolk en journalist in die glorieuze periode – aan het eind van het boek. In 1965 werd Soekarno afgezet en met goedkeuring van de Amerikaanse CIA vervangen door de rechtse militair Soeharto. Het was de eerste door de CIA gesteunde machtswisseling in de Koude Oorlog. Soeharto – die ruim dertig jaar als een dictator zou regeren – maakte een einde aan de intellectuele en politieke vrijheid in zijn land, en aan de geest van de revolutie.

Na alle strijd en bloedvergieten noteert Van Reybrouck Pattipilohy’s treurige conclusie: ‘Eigenlijk zijn we nooit onafhankelijk geworden.’

 

David Van Reybrouck: Revolusi. De Bezige Bij; 680 pagina’s; € 39,99.

 

 

 

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 27 november 2020.

 

 

De rehabilitatie van een architectengroep in Indië

$
0
0

INTERVIEW. Twee jaar na de Nederlandstalige editie verscheen dit jaar de Engelstalige editie van twee boeken over het werk van een minder bekend architectenbureau in Batavia:  Ed. Cuypers en Hulswit-Fermont van 1897-1927 (deel I) en Fermont-Cuypers van 1927-1957 (deel II), beide van de hand van Obbe Norbruis. Hans Arends interviewde de schrijver.

Architect Ed. Cuypers, samen met collegae, in Amsterdam.

Door Hans Arends

De namen van Eduard Cuypers, Marius Hulswit en Arthur Fermont  zijn verbonden aan de twee meest productieve architectenbureaus uit het vooroorlogse Indonesië. Tot 1927 werd gewerkt onder de naam Hulswit-Fermont & Ed. Cuypers. Na het overlijden van Marius Hulswit (1862-1921) en Eduard Cuypers (1859-1927) ging men tot 1958 door onder de naam Fermont-Cuypers.

Samen realiseerden ze meer dan 150 gebouwen in de archipel. Hun omvangrijke oeuvre omvatte ondermeer kerken, bankgebouwen, ziekenhuizen, overheidsgebouwen en privé-huizen. De bouwwerken, waarvan er nog vele staan, oogstten in het voormalig Nederlands-Indië en nu in Indonesië veel waardering. Maar wie heeft hier, in Nederland, ooit van deze architecten gehoord?

Obbe Norbruis heeft over deze architecten(bureaus) twee boeken geschreven en legt met veel passie uit waarom hij juist deze architecten en dit deel van onze koloniale architectuurgeschiedenis aan de vergetelheid heeft willen ontrukken.

Obbe Norbruis studeerde architectuur en stedenbouw in Delft. Hij deed onderzoek op dat gebied en werkte als ontwerper en adviseur in Nederland voor diverse bureaus en gemeentes. Geïnteresseerd in de architectuur en stedenbouw uit het koloniaal verleden breidde hij zijn onderzoekswereld uit naar Indonesië.

Waar komt die fascinatie met de koloniale architectuur in Indië vandaan?.

‘Ik ben erg gefascineerd door dingen die anders lopen dan ze gepland zijn. Mensen die een woelig leven hebben geleid, vind ik boeiender dan mensen die volgens het boekje leven. Dat eerste geldt zeker voor de ontwerpers en bouwers van de koloniale gebouwen in Indië. Die hebben uiteindelijk met een heel ander idee aan die gebouwen gewerkt dan dat het uiteindelijk geworden is.

Je moet je voorstellen dat er vlak voor de oorlog hoofdkantoren voor grote ondernemingen – zoals die van de Bataafsche Petroleum Maatschappij –  zijn  gebouwd met de bedoeling dat die nog tot in lengte van jaren hoofdkantoor zouden zijn. Niks daarvan. Heel veel gebouwen kregen een andere functie.

Ik kan erg genieten van een ruïne bijvoorbeeld. Hoe heeft die er vroeger uitgezien en waarom is het een ruïne geworden? Dat zegt me veel meer dan het Rietveld-Schröderhuis, dat er mooi opgepoetst bij staat.’

Javasche Bank te Medan. Architect Ed. Cuypers, 1909.

Je schrijft dat de geschiedenis van deze koloniale architectuur doodgezwegen is.

‘Er is best veel aandacht besteed aan de kritische kant rondom het kolonialisme. Dat vind ik terecht. Maar de keerzijde kwam voor mijn gevoel niet erg in beeld. Ik heb het altijd storend gevonden dat er niemand was die er veel aandacht aan besteedde. Nou, laten we maar eens in beeld brengen wat er is gebeurd en kijken of we nog dezelfde mening hebben, of dat we van gedachten veranderd zijn.

In Nederland hebben we veel mensen die zich met architectuur bezighouden. We bulken van de boeken over allerlei inmiddels overbekende architecten. Wat me opviel was dat we heel weinig wisten over de architecten daar. Sterker nog. die werden al heel gauw in de jaren ’20 en ’30  niet meer au-serieux genomen. Als je kijkt naar de vakliteratuur uit die tijd, werd er maar zijdelings aandacht aan besteed.

Sinds Berlage leren we op een bepaalde manier naar de architectuur kijken. We hebben instrumenten om te beoordelen om iets goed of fout te vinden. Zo ben ik ook opgeleid in m’n studie. Maar die instrumenten lenen zich niet om iets te vinden van de architectuur daar. Dat is ook een reden waarom er niet zo veel aandacht aan besteed is.’

Apotheek Rathkamp, Batavia. Architecten Ed. Cuypers en M.J. Hulswit, 1912.

Waarom ben je juist bij het trio Eduard Cuypers, Hulswit en Fermont terechtgekomen?

‘Ik heb Eduard Cuypers –  neef van de bekende Cuypers van het Rijksmuseum en het Centraal Station – ontdekt bij mijn voorbereiding van een reis naar Indonesië. Bij het verzamelen van informatie kwam ik de naam van Cuypers heel vaak tegen.

Het viel me op dat er wel geschreven is over een paar wat moderner georiënteerde architecten, zoals onder andere door C.J. Dullemen over Wolff Schoemaker [Tropical Modernity, Life and Work of C.P. Wolff Schoemaker] maar niet over de architecten met een beetje retro-achtige of classicistische voorkeuren, zoals het geval bij Ed Cuypers, Hulswit en Fermont was.

Daarnaast kregen ze ook nog het stempel commercieel te zijn. Ik kom ook uit de generatie die vond dat architectuur niet commercieel mócht zijn. Nu zeg ik: waarom eigenlijk niet?

Ik werd alsmaar meer geprikkeld. Uiteindelijk vond ik het fascinerend te ontdekken hoe verschrikkelijk veel er gebeurd was. Met wat voor drive dat geschiedde en ik dacht misschien is het moment nu daar om echt uit te zoeken hoe het er mee zit.’

Als het over je keuze van architecten gaat, dan werden die door generatiegenoten hier in Nederland toch vooral neergezet als architecten uit een voorbije tijd: de saaie 19de eeuw.

‘Absoluut.’

Jij corrigeert dat beeld in je boeken

‘Klopt. Maar ik ben op dit moment niet de enige. Er zijn veel meer schrijvers die komen met de vraag: hebben we de laatste 100 jaar niet heel erg op één bepaalde manier over architectuur nagedacht. Er werd altijd gezegd: die 19de eeuw die deugt niet. Zo zijn we allemaal een beetje opgevoed. En het is te makkelijk om te zeggen, dat komt door Berlage. Maar hij is wel de man die dat allemaal op gang heeft gebracht. En nu zeggen we: vóór zijn tijd is er ook wat gebeurd en misschien moet dat weer eens wat meer aandacht krijgen.’

Javasche Bank te Batavia. Architect Ed. Cuypers, 1913.

Berlage heeft zelf ook Nederlands-Indië bezocht?

‘In 1923 is hij in Indië geweest. Daar heeft hij een boek over geschreven [Mijn Indische reis]. Berlage schreef over alles wat hij deed. Hij kwam dus veel meer in de krant. En die Cuypers was maar aan het bouwen. Hij gaf wel enkele tijdschriften uit met oog voor internationale ontwikkelingen. Maar we weten niet wat voor achterliggende gedachten hij had bij zijn ontwerpen.’

Cuypers had wel de naam dat hij gebruik maakte van veel architectuurstijlen.

‘Eduard Cuypers is vrij jong begonnen als architect. Zijn oom Pierre scoorde met het Centraal Station en het Rijksmuseum. Maar hij ging voor een iets andere doelgroep aan het werk en was tot ver na 1900 één van de beste architecten die we hadden.

Met name de socialistische opvattingen versus het liberale gedachtegoed uit de 19e eeuw heeft een belangrijke rol gespeeld in het veroordelen jegens Eduard Cuypers, want hij deed er niet aan mee. Voor Cuypers was de opdrachtgever heilig. Hij had ook niet zoveel gevoel voor armoedzaaiers en zielenpieten. Voor hem was het motto: handen uit de mouwen en aan de slag.’

Hij gaat ook naar Indië

‘Hij is er maar één keer geweest, in 1909. Wat bezielt iemand om hier dingen te ontwerpen die daar moeten worden gebouwd? Natuurlijk de grote opdracht voor het bouwen van al die gebouwen voor de Javasche Bank. Maar wat me dan weer voor hem inneemt is dat hij er niet op stond dat het allemaal precies uitgevoerd werd zoals hij het had bedacht. We denken dat een hele goede architect iemand is die van A tot Z alles uittekent en dat tot het laatste toe uitwerkt, maar hij gaf anderen ook de ruimte om de dingen naar eigen idee in te vullen. Dat siert hem.

Al die tekeningen gingen per schip die kant op. Dat duurde een maand en dan hoopte hij dat Hulswit, zijn compagnon in Indië, het allemaal begreep en zo niet dan kwam het weer terug per schip. Ik vind dat allemaal wel interessant.’

Vincentiusstichting te Kamat, Batavia. Architecten: M.J. Hulswit en Ed. Cuypers, 1916.

Bestaat er een definitie van koloniale architectuur?

‘Hij zal wel ergens bestaan, maar ik vermoed dan dat er staat dat het gaat over gebouwen die vanuit een westerse optiek ontstaan zijn in de tropen, tijdens de koloniale periode. Zoiets.

Het aardige, dat is één van de ontdekkingen die ik deed, is dat de eerste 30 jaar van de vorige eeuw men in Indië veel meer open stond voor verschillende stijlinvloeden dan in Nederland. Hier kwam men snel met baksteen-bouw en nog een beetje Amsterdamse School. Dat wordt een brave architectuur, terwijl je daar dan veel meer flamboyante gebouwen ziet.’

Dus Indië wordt de uitlaatklep voor Hollandse architecten.

‘In Nederland begon veel meer het modernisme, het rationalisme door te dringen. Dat heeft daar veel minder een rol gespeeld. Ik moet er dan wel bij zeggen en dat is dan weer dat koloniale dat we het vooral hebben over gebouwen voor de beter gesitueerde Hollanders die daar zaten. De inlander had nog steeds zijn hut en z’n gewone optrekje. Daar werd geen aandacht aan besteed. Zeker niet door Eduard Cuypers en zijn team, terwijl dat wel door sommige andere architecten gebeurde. Maar we kunnen hem niet al te veel verwijten. Cuypers stierf in 1927 en pas de laatste 10-15 jaar van z’n leven begon hier sociale woningbouw een grote rol te spelen.’

Welke plek nam Ed. Cuypers binnen het metier van architecten in Indië in?

‘Architectuur kwam pas heel schuchter op gang in dat land. Pas rond 1900. Voor die tijd deed men maar wat. En als je bedenkt dat Cuypers daar voor het eerst in 1909 was en er zijn eerste projecten deed, dan is één oog al gauw koning in het land der blinden. Dus in de begintijd telde hij samen met Hulswit absoluut mee.’

Dus er was geen sprake van een uitgesproken visie.

‘Als die visie er was, was het een heel klassieke visie die geworteld was in de 19e eeuw. Je was een koloniale mogendheid, dus je liet zien aan je gebouwen dat het Westen superieur was. Er werden in die tijd monumentale gebouwen gebouwd in onder meer de Filipijnen en Australië. Dus Cuypers dacht dat is misschien ook voor mij een voorbeeld. Dus ik moet voor een Javasche Bank in Batavia zorgen die er mag wezen. En het leuke is nu dat de mensen die er nu komen ook nog steeds vinden dat het een bank is die er mag wezen.’

Die ‘nieuwe’ aandacht voor de koloniale architectuur hier, wordt die ook zo in het Indonesië van nu ervaren?

‘We zijn in Nederland opgegroeid met de houding om dit onderwerp maar te laten rusten. Onze generatie heeft er weinig of geen aandacht aan besteed. Dit is nu aan het veranderen. Dat geldt ook voor de Indonesiërs. Daar was de wereld tot voor kort begonnen op de dag van de onafhankelijkheid en de geschiedenis daarvoor hebben ze van horen zeggen. En je merkt nu dat jongeren echt zeggen: “Hé, er is ook nog een tijd daarvoor geweest, hoe zit dat?”

Je merkt ook dat eigenaren interesse hebben wat voor soort koloniale panden ze bezitten. Er worden fotoseries over gemaakt en ze vormen het decor in straten waar toeristen langzamerhand komen. Dus je ziet dat er een herwaardering aan het ontstaan is.’

Hebben de Hollandse architecten geprobeerd de Nederlandse visie op bouwen over te brengen?

‘Architect Moojen heeft zijn best gedaan een architectuur-link te leggen met Nederland. Ik beschrijf dat in m’n boek. Maar hij was daar vrij uniek in. Er is een aantal gebouwen – bijvoorbeeld het postkantoor in Medan – met een Hollandse allure. Dat was rond 1911. Ik weet niet waarom, maar op een gegeven moment is dat weer verdwenen. Men was meer gecharmeerd van bijvoorbeeld een Amerikaanse art-deco. Ze waren internationaler zou je kunnen zeggen. Dus als je die gebouwen ziet, heb je niet het gevoel dat het iets met Nederland heeft. Ze zouden ook heel goed in Australië of Miami kunnen staan. Of ze hebben soms iets heel eigens, met veel invloeden uit eigen land.

Die koloniale architecten in Indonesië hadden dus helemaal geen behoefte om de Nederlandse wil aan het land op te leggen. Die zaten daar ook met het idee dat ze op een goeie dag weer toch weer teruggingen.

De Engelsen en de Fransen hadden in hun koloniën veel meer de neiging hun architectuur-ideeën over te brengen en mensen op te leiden en gebouwen te ontwerpen die ook in Europa hadden kunnen staan.

Wat we wel zien – dat is een beetje een nuancering van mijn antwoord – is dat er met name in de dertiger jaren toen het crisis werd architecten die hier bouwden daar ook een aantal moderne architectuurvormen neerzetten.’

En die architecten die uit Indië terugkwamen, hebben die nog hun ‘tropenervaringen’ meegenomen? Zie je daar in Nederland iets van terug?

‘Daarover is weinig bekend, ik heb daar zelf weinig voorbeelden van gezien. Voor Cuypers geldt dat in ieder geval niet. Hij heeft nooit in Indië gewoond.’

Aan het eind van het gesprek komt Obbe Norbruis weer terug op de verbazing die als en rode draad door zijn betoog loopt: ‘Verdikkeme, ze hebben zoveel gebouwd en dat is nog nooit op een rijtje gezet. De vraag bij de architectuurhistorici was vooral: Zijn er nog moderne gebouwen? Want modern was goed, zo hebben we het geleerd. Dus die werden eruit gehaald, terwijl ze de rest eigenlijk hebben laten liggen omdat ze er niet zo goed mee uit de voeten konden.’

Dat voert dus eigenlijk weer terug naar de controverse Berlage- Eduard Cuypers waar je uitgebreid aandacht aan besteedt?

En eigenlijk ook een beetje in de latere periode, na de dood van Cuypers, tussen Fermont en zij die vooral de sociaal bewogen, moderne architectuur nastreefden. Want daar had Fermont ook wat minder mee. Maar het had vooral ook te maken met het feit dat moderne architectuur zich eigenlijk niet zo leent voor de tropen. Grote ramen moet je niet hebben. Op al die strakke platte daken hebben ze nu dakjes gebouwd tegen de hitte. Ze hadden dus eigenlijk wel gelijk bij Fermont-Cuypers dat ze daar niet zo warm voor liepen.

 

 

 

O. Norbruis, Alweer een sieraad voor de stad. Het werk van Ed.Cuypers en Hulswit-Fermont in Nederlands- Indië 1897-1927. LM Publishers, 2018. 314 pagina’s, €34.50.

O. Norbruis, Architectuur met vlag en wimpel. Het werk van Fermont-Cuypers in Nederlands-Indië en Indonesië 1927-1957. LM Publishers, 2018. 295 pagina’s, €34.50.

 

 

O. Norbruis, Landmarks from a bygone era. Life and work of Ed. Cuypers & Hulswit-Fermont 1897-1927. LM Publishers, 2020. 314 pagina’s, €34.50.

O. Norbruis, Architecture from the Indonesian past. Life and work of Fermont-Cuypers 1927-1957. LM Publishers, 2020. 295 pagina’s, €34.50.

 

Dit interview verscheen eerder in uitgebreide vorm op de website ‘Indisch Museum’.

Teruggeven roofkunst aan Indonesië is meanderen tussen hebzucht en historie

$
0
0

Kunstvoorwerpen die Nederland heeft geroofd uit Indonesië moeten terug. Dat staat vast. Maar over de vraag hoe wordt gediscussieerd. Meegeven aan DHL is te simpel. Nederland moet zorg dragen voor de opleiding van conservatoren en historici.

De diamant van Bandjermasin

Door Michel Maas

Het is een steentje van niks, klein genoeg om onderin je broekzak tussen de sleutels kwijt te raken. Het weegt nauwelijks meer dan 7 gram, maar voor een diamant betekent dat wel 36 karaat, en miljoenen euro’s: de diamant van Banjarmasin. Geen wonder dat de sultan van Banjarmasin hem graag wil hebben, ‘terug’ wil hebben, zegt hij, ook al heeft hij hem nooit gehad. Zijn sultanaat is 160 jaar geleden opgeheven en hij heeft het zelf pas in 2010 heropgericht en zich als sultan aan het hoofd ervan gesteld.

Khairul Saleh heet hij sindsdien – vermeend nazaat van Adam al-Watsiq Billah – hij is welgesteld, ex-regent van Banjarmasin en nu parlementariër in Jakarta. Toen koning Willem-Alexander in maart van dit jaar op staatsbezoek in Indonesië was, vertelde Khairul aan de Indonesische media dat hij hem er persoonlijk over zou aanschieten. ‘Als ik de koning spreek, zal ik hem vragen de diamant terug te geven’, zei hij, en voegde eraan toe: ‘én alle andere voorwerpen die bij het sultanaat hoorden’. Waar een diamant is, is er vast meer.

57 duizend ton goud

Hij is niet de enige sultan die zich mengt in de discussie over teruggaaf van ‘roofkunst’. Ook Hamengkubuwono X, de nog altijd machtige sultan en gouverneur van Yogyakarta, claimt  zijn schat terug: de schat die de Britten tweehonderd jaar geleden uit het paleis van zijn voorouders sleepten. Volgens de Britten had die schat de waarde van een paar honderd kilo goud, maar ‘HBX’ eist nu terugbetaling van 57 duizend ton goud (meer dan tien keer de hoeveelheid goud die de Verenigde Staten bewaren in Fort Knox).

Of het tot de koninklijke ontmoeting tussen Khairul en Willem-Alexander is gekomen, vermelden de annalen niet, maar over de diamant is Indonesië sindsdien niet uitgesproken geraakt. Hij ‘komt terug’, melden de media, en in de koppen klinkt een zekere gretigheid door die meer met geld dan historisch belang te maken lijkt te hebben.

Voor historici is de diamant van Banjarmasin een icoon geworden dat model staat voor alle waardevolle voorwerpen die ooit uit de kolonie naar Nederland zijn verscheept. Ook de ‘Adviescommissie Nationaal Beleidskader Koloniale Collecties’ – liever ‘commissie-Gonçalves’ genoemd naar de voorzitter Lilian Gonçalves-Ho Kang You – begint haar adviesrapport voor de minister van OCW ermee. Omdat de diamant nu eenmaal zo’n flagrant, transparant en handzaam voorbeeld is van roof, dat niemand eraan kan twijfelen dat die steen terug moet naar waar hij vandaan komt.

Maar hoe stuur je zo’n diamant – en al die andere spullen – op een nette manier weer terug? En hoe zorg je dat hij in de juiste handen terechtkomt? Dat blijkt een stuk ingewikkelder dan dat je zo’n diamant netjes inpakt en meegeeft aan DHL. Bij elk voorwerp hoort namelijk een herkomst, en bij elke herkomst een verhaal, en vooral die verhalen moeten wetenschappelijk uitgezocht, opgeschreven en meegestuurd worden, vinden Indonesische historici.

‘Het gaat niet alleen om de voorwerpen’, zegt Bonnie Triyana (41), ‘het gaat ook om de kennis die daarmee is verbonden.’ Triyana is oprichter van het online tijdschrift Historia, en werkt als gastconservator mee aan de voorbereiding van een tentoonstellingover de Revolusi  in het Rijksmuseum. Hij was ook lid van de groep die namens Indonesië met de commissie-Gonçalves sprak. Die groep stond onder leiding van zijn geestverwant en generatiegenoot Hilmar Farid (52), Directeur-Generaal bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Hebzucht

In het gesprek met de commissie kwamen alle thema’s ter sprake die spontaan opkomen als er wordt gesproken over Indonesië: gebrekkige infrastructuur, gebrekkige kennis. En dan het nog pijnlijkere thema van de hebzucht.

Over dat laatste praat Triyana met tegenzin. Liever zou hij dat overlaten aan Hilmar Farid, maar die is net aan het herstellen van covid-19 en kan even niet worden geïnterviewd. Wat Triyana kan zeggen is dat hebzucht inderdaad een grote zorg is. Historici vrezen dat de hebzucht gaat leiden tot cherrypicking, de krenten uit de pap halen, ‘een treasure hunt’, een jacht op kostbaarheden, en dat het belang voor de geschiedenis op het tweede plan terecht zal komen.

Dus geef voorwerpen bij voorkeur niet aan sultans. Regionaal historicus Mas Mansyur waarschuwt in de krant Kompas  dat instanties in de rij zullen staan om de diamant van Banjarmasin op te eisen. Het provinciebestuur van Zuid-Kalimantan voorop. En mocht de sultan de steen krijgen: waar laat hij die? Hij heeft niet eens een paleis, en een museum is er ook niet, aldus Mansyur. Zelf zegt Khairul dat hij de diamant ‘gebruiken voor de voorspoed van het volk’, maar hij legt niet uit wat hij daarmee bedoelt. Veel vertrouwen wekt dat niet.

Directeur-generaal Farid zelf heeft de Nederlandse commissie hiervoor gewaarschuwd, zegt Triyana, en precies daarom het – door Gonçalves overgenomen – dringende advies gegeven dat voorwerpen vooral niet aan nabestaanden en andere rechthebbenden moeten worden gegeven, maar dat het van staat-tot-staat moet gebeuren, van regering aan regering. Via transparante kanalen.

Uiteindelijk zal het meeste naar de musea moeten. Maar zelfs in musea zijn de kostbare voorwerpen niet veilig, schampert Peter Carey, een in Jakarta wonende gepensioneerd Oxford-docent en kenner van de geschiedenis van Prins Diponegoro en het hof van Yogya.

Hij verwijst naar wat er is gebeurd met de schat van Mataram: op 11 augustus 2010 werden 76 gouden voorwerpen uit de tijd van het Mataram-koninkrijk gestolen uit het gezaghebbende Sonobudoyo museum in Yogyakarta. Niet veel later werden gouden voorwerpen uit de Mataram-periode aangeboden bij het veilinghuis Sotheby’s in Londen. ‘De beveiligingscamera’s van het museum bleken allemaal uit te staan’, zegt Carey veelbetekenend. ‘En er is nooit iemand aangeklaagd.’

Musea zijn zo Europees

Dat zal dus beter moeten. ‘De infrastructuur is natuurlijk een punt van zorg’, bevestigt Sadiah Boonstra, curator en docent in Indonesië. Papieren rotten weg en de veelal oude musea zijn vaak verwaarloosd en versleten. Het beheer laat te wensen over, het personeel is slecht opgeleid en zelfs nieuw gebouwde musea zijn al heel snel niet meer nieuw: ‘Die zijn vaak na een paar jaar door slecht onderhoud al sterk achteruit gegaan’, aldus Boonstra. ‘Maar het is wel flauw om altijd over de infrastructuur te beginnen.’ Die musea zijn trouwens ook een Europees bedenksel, voegt ze eraan toe: daar zal Nederland zich dus ook om moeten bekommeren.

Boonstra: ‘De teruggaaf is de verantwoordelijkheid van Nederland. Nederland moet zorgen dat het goed gebeurt, en dat betekent dat ook de kennis wordt overgedragen en dat conservatoren en historici worden opgeleid. Het hele kennissysteem van musea en universiteiten moet erbij betrokken worden. Indonesië loopt achter op dat gebied en er is een enorme inspanning nodig om op gelijke voet te komen. Mensen zeggen: ‘maar dat is zoveel werk, en het kost zoveel tijd.’ Nou, maar dat is dan wel wat er moet gebeuren.’

Boonstra: ‘Er wordt te snel gedacht: zijn de faciliteiten er wel? En te weinig over de vraag waarom al die voorwerpen überhaupt in Nederland zijn.’

Het antwoord op deze essentiële vraag is: omdat Nederland altijd heeft gedacht dat de spullen beter af waren in Nederland, zoals de kolonie zelf ook beter af was onder Nederlands gezag.

Dat laatste wordt het best geïllustreerd door het moment waarop Indonesië en Nederland voor het oog van de wereld tegenover elkaar zaten: op 14 augustus 1947 bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Peter Carey bewaart de link naar de video ervan onder handbereik in zijn computer. Omdat dat moment de belofte van betere tijden inhield en ook omdat het illustreert hoe weinig er uiteindelijk van is terechtgekomen.

Dedain

Ex-premier Sutan Syahrir leidde de Indonesische delegatie die bij de VN de onafhankelijkheid bepleitte. Op UNWebTV is nog steeds te zien hoe hij, erudiet en in vlekkeloos Engels, beschrijft hoe Indonesië door de komst van de Nederlanders van een land met een oude, trotse eigen geschiedenis veranderde in een ‘zwakke en deprimerende kolonie’, waarin de de Indonesiërs van vroeger ‘van de aardbodem verdwenen’ leken, ‘uitgewist’ door de Nederlanders. En hoe ze nu eindelijk hun bestaansrecht als volk en natie terugeisten.

De Nederlandse diplomaat Eelco van Kleffens had de pech dat hij na Syahrir moest spreken, waardoor zijn beroep op de westerse superioriteit hol klonk, bot en hopeloos achterhaald: ‘Ik vraag u, mijne heren, wie wilt u helpen: déze mensen? Of de fatsóénlijke mensen, degenen die wij ondersteunen…’ Het dedain waarmee de kale diplomaat ‘déze mensen’ zei, ‘these people’, weerspiegelde een ondertoon die sindsdien nog steeds niet helemaal is verdwenen als het over de ex-koloniën gaat.

De terugkeer van zoveel historische, met verhalen omgeven objecten, moeten Indonesië zijn zelfbewustzijn teruggeven, zegt Carey. ‘Het moet zo gaan als het in Zuid-Korea is gegaan. Dat was na de Tweede Wereldoorlog niet eens een land. Dat is het geworden door het een geschiedenis te geven.’ Voorwerpen en gebeurtenissen kregen een nieuwe historische betekenis en al die betekenissen samen gingen het grote verhaal vormen dat uiteindelijk leidde tot Zuid-Korea zoals we dat nu kennen. Ze werden het fundament onder de natie.

Deprimerende ex-kolonie

Zover is het in Indonesië nog lang niet. Van een deprimerende kolonie is Indonesië eigenlijk een deprimerende ex-kolonie geworden. Het won de onafhankelijkheid, maar Syahrirs historisch besef en zijn zelfbewustzijn zijn sindsdien verdwenen. Sinds dictator Soeharto in 1965 de macht greep, honderdduizenden tegenstanders liet vermoorden en miljoenen anderen voorgoed uitschakelde, is het met het intellectuele klimaat in Indonesië pover gesteld. Het politieke en intellectuele debat werd volledig tot zwijgen gebracht, kritiek werd verboden, en niet zelfstandig leren denken, maar gehoorzaamheid werd het belangrijkste vak op school.

Ook historici leerden in de pas te lopen. Voor kritische historici was er in Indonesië geen plaats meer. Zelfs in 2007 nog werden tienduizenden nieuwe, voor de scholen bestemde geschiedenisboeken op last van de officier van justitie verbrand, omdat de daarin beschreven versie van wat er precies in 1965 gebeurde niet overeenkwam met Soeharto’s schoongewassen versie.

Jonge historici proberen zich daar steeds minder van aan te trekken. Zij vormen een kleine, maar enthousiaste groep. Bonnie Triyana maakt deel uit van een nieuwe, internationaal geschoolde en kritische generatie, en inmiddels groeit er een nóg nieuwere generatie op die helemaal niet meer bang is om taboes onder handen te nemen. ‘Jonge mensen zijn kritisch over de regering, geloven niet alles meer, zijn geïnteresseerd in de geschiedenis. Nog meer dan mijn generatie’, zegt Triyana.

Hij ziet de teruggave van de historische voorwerpen door Nederland nu als een enorme kans voor die nieuwe generatie studenten, om ook de bijbehorende kennis te verwerven en de onder Soeharto verloren decennia goed te maken. ‘Voordat de voorwerpen naar Indonesië komen moet er onderzoek worden gedaan naar de herkomst ervan, naar de geschiedenis die erbij hoort. Jonge Indonesische historici moeten deel kunnen nemen aan die research, en daar de komende jaren van kunnen leren. Er moeten nieuwe, goed geschoolde wetenschappers voortkomen uit die samenwerking.’

Dat is geen neokoloniale gedachte, geen gevoel van Indonesische inferioriteit, vindt Triyana. Het land heeft wat in te halen op historisch- en museumgebied, er wordt al hard gewerkt om de schade te herstellen. ‘Maar er zijn vierhonderd overheidsmusea in Indonesië’ en niet zoveel fondsen en geschoold personeel. ‘Daarom willen we graag met Nederland samenwerken, als gelijkwaardige partners.’

De verkeerde kris

Hij droomt van uitwisselingen, gestroomlijnde hulp bij het verbeteren van de musea, gezamenlijke studies en tentoonstellingen. Dat is voor hem belangrijker dan alle diamanten. ‘Het heeft geen nut als we duizenden voorwerpen terugkrijgen zonder hun betekenis. Zoals het is gegaan met het Nederlandse Museum Nusantara dat 1.500 voorwerpen terugstuurde, dat willen we niet.’

Museum Nusantara was een museum in Delft waar de vroegere collectie van de school voor koloniale bestuursambtenaren (Binnenlands Bestuur) was gehuisvest. Het sloot in 2013. Toen werd besloten de collectie te ‘ontzamelen’ en een selectie van 1.500 voorwerpen aan Indonesië terug te geven. ‘Het was alsof ze een vuilnisbak omkeerden’, zegt Triyana. ‘Een hoop afval, zonder betekenis, zonder de herkomst, zonder de kennis. We hebben niks aan alleen maar de spullen. Ook dat was ons advies aan de Nederlandse commissie.’

Koning Willem-Alexander werd in maart ongewild persoonlijk betrokken bij een ‘roofkunst-kwestie’: Nederland had Indonesië een fraai bewerkte kris (een met mystieke kracht begiftigde dolk) teruggegeven. Het zou gaan om de befaamde kris van prins Diponegoro, de grote held van de Indonesische strijd tegen de Nederlanders.

Het koninklijk paar poseerde in Jakarta samen met president Joko Widodo en zijn vrouw bij de opgepoetste kris. Voor Jokowi was het louter een beleefdheidsgeste. Kenners in Indonesië hadden toen namelijk al ‘vastgesteld’ dat dit de verkeerde kris was. Een blunder. De kenners in Jakarta en Leiden zijn er nog niet uit, maar het onhandige voorval illustreert precies hoe de teruggaaf vooral niet  moet verlopen.

Triyana denkt dat het zeker twee of drie jaar zal duren voordat de eerste voorwerpen daadwerkelijk naar Indonesië zullen komen. En dat is nog maar een begin, waarschuwt Sadiah Boonstra: ‘De werkelijke teruggaaf kan  een proces van decennia worden. Vergelijk het met de kunst die in de Tweede Wereldoorlog door de nazi’s is geroofd. Ook in dat geval duurde het vaak vele tientallen jaren voordat stukken konden worden teruggegeven.’

Die tijd zal Nederland moeten nemen en het zal ook de moeite moeten nemen om al die archieven en musea voor de terugkeer geschikt te maken. Maar ook Indonesië moet die tijd zien te nemen. En dat kan nog een probleem worden, want lange adem is in Indonesië een uiterst zeldzaam goed. ‘In Indonesië is het beleid en wat je kunt bereiken heel persoonsgebonden’, zegt Boonstra. ‘Alles hangt af van individuen. We zijn nu heel erg blij met iemand als Hilmar Farid.’

Farid is zelf een kritisch historicus, en een voormalig activist tegen Soeharto. Met hem is het voor Nederland dus goed zakendoen, al moet ook hij in zijn eigen ministerie opboksen tegen bureaucraten en mensen van de oude stempel, en compromissen sluiten. Boonstra: ‘Maar als hij plaatsmaakt voor een ander moet je maar afwachten wat dat voor iemand zal zijn.’ Dat Farid werd getroffen door covid – waarvan hij inmiddels is hersteld – maakte daarom veel mensen aan het schrikken.

En die diamant? Die groeit en groeit naarmate er meer over wordt gepraat. Het Rijksmuseum vermeldt dat de steen een ruwe diamant was toen hij werd geroofd en dat hij in Nederland is geslepen tot de 36 karaats steen die hij nu is. In het advies van de commissie-Gonçalves staat dat hij vroeger in ongeslepen staat 70 karaat moet hebben gewogen. 70 karaat: alleen dat getal is kennelijk blijven hangen, want het duikt hardnekkig op in de Indonesische media, die steeds weer beginnen over ‘de diamant van 70 karaat’ die ‘terugkomt naar Indonesië’. Kompas, dat geldt als een katholieke kwaliteitskrant, heeft het op zijn site zelfs over 80 karaat en diezelfde krant laat historicus Mansyur aan het woord die heeft becijferd dat de oorspronkelijke ruwe edelsteen zelfs 103 karaat was.

Ze zullen raar opkijken als ze straks maar 36 karaat terugkrijgen. Waar is de rest?, zullen ze vragen. En: wie heeft die gestolen? Waarna Sultan Khairul Saleh ook die verdwenen rest bij koning Willem-Alexander zal komen claimen.

 

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 1 december 2020.

 

Onze bootreis naar Nederland

$
0
0

Door Leonie van Daalen-Röell

In 1939 gingen we voor een jaar naar Nederland met zogenaamd ‘thuisverlof’. We zouden een maand lang met een schip reizen. De opwinding begon al enige tijd eerder toen onze pasfoto’s werden gemaakt door een Chinese fotograaf in Semarang. Op mijn moeders paspoort zie je een lieftallige jonge vrouw van 30 met haar drie kinderen: Willem, 5, Anny, 3  en ik, 8 jaar.

Paspoortfoto´s van Annie Röell-Dietz en haar kinderen Willem, Anny en Leonie

De bootreis zou mijn eerste grote avontuur worden buiten de kleine wereld van onze onderneming. Aan de ene kant haatte ik het om mijn vader, mijn vrienden en onze dieren achter te moeten laten; aan de andere kant verheugde ik me op dit nieuwe avontuur. Onze favoriete baboe Djami zou ook met ons meereizen om ons te helpen in het huis van onze grootouders in Den Haag. Het was ook voor haar een zeer emotionele ervaring, want ze was nog nooit eerder buiten onze plantage geweest. En dan nu, helemaal naar de andere kant van de wereld!

Het grote moment kwam toen we ons inscheepten aan boord van ‘Dempo’ in Tandjong Priok. Op de kade was het druk met allerlei soorten mensen: koelies met koffers en vracht, bemanningsleden en passagiers met hun familie en vrienden.

We klommen het smalle, wankele gangpad op en gingen een hal binnen waar officieren in witte uniformen ons incheckten. Een Nederlandse steward wees ons naar of tweederangs hutten. Ze waren klein met smalle stapelbedden en wastafels met ontzilt water. De ronde patrijspoort lieten licht en lucht binnen. Tijdens onze reis zou ik vaak voor dit kleine raam staan om naar de golven te staren.

Omdat de meeste passagiers Batavia voor langere tijd verlieten, waren er in de lounges en op de dekken afscheidsfeesten in volle gang toen plotseling de romp trilde van een dreunend geluid dat uit de schoorsteen kwam. Het was het eerste teken dat we binnenkort zouden vertrekken. Al snel klonk opnieuw de scheepshoorn, en toen volgde het Wilhelmus. In tranen kusten en omhelsden we mijn vader, – hij zou ons vier maanden later volgen. Toen alle bezoekers waren vertrokken, hoorden we het ratelen van de ankerketting en de scheepsschroef die begon te draaien. Langzaam voer het schip weg van de kade. De dekken waren nu vol met passagiers die zwaaiden en serpentines uitwierpen als laatste afscheid van de mensen op de kade.

De ‘Dempo’

Verkenning van het schip

Mijn moeder en ik bleven op het dek terwijl Djami in onze hutten voor Willem en Anny zorgde. Achter ons werden Batavia en zijn haven steeds kleiner en kleiner, totdat ze helemaal verdwenen. Het water van de Javazee omringde ons. Op dat moment riep een ander geluid ons op om onze reddingsvesten aan te trekken en ons op het reddingsbootdek te verzamelen. Met mijn zwemvest om me heen gedrapeerd als een grote, zware tent, stond ik met mijn moeder en broers en zussen onder de hangende reddingsvlotten terwijl een officier ons vertelde wat te doen in geval van nood. Ik hoopte maar dat we nooit in die kleine boten zouden hoeven te gaan.

Na deze oefening nam mijn moeder me mee naar het kinderdek, een speciaal dek met kindermeisjes in gesteven uniformen, die ons overdag begeleidden en vermaakten. Voor mij waren deze jonge vrouwen met hun blauwe ogen en blond haar prachtig. Ze vulden onze dagen tijdens de reis met spelen en spelletjes en ’s middags met knutselen. Ik leerde figuurzagen met een hele fijne zaag, en maakte replica’s van de zeven dwergen van Walt Disney’s nieuwe film ‘Sneeuwwitje.’ Ik genoot van alle geweldige nieuwe ervaringen en maakte tegelijkertijd nieuwe vrienden.

In mijn vrije tijd ontdekte ik de verschillende ruimtes van het schip. Beneden in de buik bevond zich de machinekamer, die een gestaag gezoem van de motor liet horen. Hoog op de brug stuurden de kapitein en zijn officieren de Dempo naar Nederland. Daartussen bevonden zich het reddingsbootdek, het promenadedek, het sportdek en de drie dekken voor de eerste, tweede en derde klas hutten. Vooral spannend was het om over de deze dekken te rennen terwijl het schip heen en weer slingerde.

Comfortabele lounges, eetkamers en keukens, die uitgebreide en verrukkelijke maaltijden verzorgden, waren er op elk dek. Bovendien was er een bioscoop, waar ik voor het eerst in mijn leven de film ‘Robin Hood’ met Erroll Flynn zag. Op het promenadedek konden passagiers lange wandelingen maken.

Soms liet mijn moeder ons als kinderen met haar in een ligstoel zitten, terwijl ze naar het eindeloze spel van de golven keek. Vliegende vissen fladderden over de golven als kleine, zilveren pijlen, en af ​​en toe konden we de vin van een opduikende haai zien. Moeder had de eer om tijdens de maaltijden aan de kapiteinstafel te zitten. Soms stond ik met haar bij de railing van het achterdek. Het was fascinerend en een beetje eng om de witte buiken van grote haaien te zien die het schip volgden om zich te voeden met afval uit de keuken.

Het diner a/b van het schip. Annie Röell-Diets rechts van de kapitein.

Ook genoot ik van het zwembad met zeewater. Voor we vertrokken had ik net leren zwemmen, en ik vond het heerlijk om in zout water te zwemmen, terwijl het schip op en neer ging en het zwembad op het dek me optilde of juist liet zakken.

Ons schip stak de Java Zee over naar de Straat van Malakka. Aan beide kanten zagen we de kust. Onze eerste stop was in Medan, waar nog meer passagiers aan boord kwamen. Ten noorden van Sumatra hadden we nog een laatste stop in Sabang. Ik herinner me een groep lokale jongens, die op de een of andere manier met touwladders naar de dekken klommen. Ze doken van de reling af om munten op te halen die door passagiers in het water waren gegooid.

Vanaf Sabang voeren we op de Indische Oceaan. De golven werden groter en het schip rolde heen en weer. We waren inmiddels vertrouwd geraakt met het schip en de bemanning. Het cabinepersoneel, de obers en matrozen waren allemaal Indonesisch. Hun woonverblijf bevond zich in het krappe tussendek, waar ook onze lieve Djami logeerde. Ik keek soms vanaf het promenadedek of ik Djami kon spotten, maar het enige dat ik ooit zag, waren tussendekpassagiers en Indonesische bemanningsleden buiten dienst, gehurkt in kleine groepen.

Het Suez Kanaal

Via de Golf van Aden en de Rode Zee kwamen we in de sprookjeswereld van verhalen uit ‘1001 nachten.’ Voor mij was dit het meest opwindende deel van de reis. Er had net een zandstorm plaatsgevonden, en hoewel het water glad was, was het bedekt met een dikke laag stof. De lucht was erg zwaar.

In Suez zag ik een loods aan boord komen om ons door het Suezkanaal te sturen. We moesten heel langzaam varen. Ik bracht de dag door samen met mijn moeder aan dek, en keek naar de droge woestijn aan beide kanten. Als je goed keek, kon je verschillende kleurschakeringen zien, bruin, roze, en paars, afhankelijk van het licht. Soms passeerden we een groepje hutten en palmbomen, waar gesluierde vrouwen aan het werk waren of met hun kinderen speelden. Een karavaan met kamelen liep een tijdje met ons mee op, langs de oever.

Aan het einde van het kanaal, in Port Said, werd ons een welkom geheten door het trotse standbeeld van Ferdinand de Lesseps, de maker van deze verbinding. Nauwelijks was het anker er gevallen of onze boot was omringd door een vloot van kleine boten, drijvende winkels, beladen met allerlei exotische waren. Om iets te kunnen kopen, schreeuwden en onderhandelden de passagiers van de Dempo in verschillende talen met de mannen op het water. Na een akkoord, vlogen manden die met lange touwen aan de reling waren vastgemaakt naar beneden en met de koopwaar weer omhoog. Ondertussen werden wij, kinderen, op het dek vermaakt door donkere mannen in lange gewaden en rode hoeden met zwarte kwastjes. Ze voerden allerlei goocheltrucs uit, meestal met kleine, gele kuikens die uit hun mond, oren en onder hun hoed vandaan kwamen.

Mijn moeder besloot me mee te nemen naar de stad en dar een warenhuis te bezoeken. Onze taxi baande zich een weg door een chaotisch verkeer van mannen op ezels en kamelen, vrouwen met goederen op hun hoofd, overvolle bussen, fietsen en een paar overbeladen auto’s. Het warenhuis leek me de grot van Ali Baba met zijn stapels kleurrijke tapijten, exotische meubels, koperen dienbladen en lederwaren versierd met oude Egyptische goden. Helaas hadden we niet veel tijd om al deze schatten te verkennen, aangezien we in de verte het vertrekgeluid van de Dempo konden horen.

Toen we terugkwamen bij het schip, was Djami in alle staten omdat mijn boertje Willem zoek was. Samen met moeder ging zij hem haastig zoeken, want het schip kon pas vertrekken als hij was gevonden. Maar waar was hij? Ze zochten overal, maar hij was nergens. Plots herinnerde mijn moeder zich dat er ergens in het schip dieren werden gehouden, en dat hij dáár zou kunnen zijn. En já hoor, ze vonden hem er, spelend met een hondje. Iedereen slaakte een zucht van verlichting.

De aankomst

Op het laatste stuk van onze zeereis werd het weer koeler toen we noordwaarts de Middellandse Zee op gingen, richting Italië. Moeder begon nerveus te worden, want ze had haar ouders al zes jaar niet meer gezien. De Dempo ging voor anker in de haven van Genua. Er waaide een harde wind terwijl het schip op de ruwe golven heen en weer werd geslingerd. Willem en ik keken om de beurt uit onze patrijspoort om onze grootouders aan de oever te zien. Terwijl we naar buiten tuurden, kwam er een kleine boot zijwaarts van ons schip. Hij schommelde zo hard op en neer dat ik er bijna zeeziek van werd. Toen herkende ik onze grootouders van familiefoto’s. Op de een of andere manier kwamen ze aan boord waarna we een geweldige reünie hadden. Allen tesamen reisden we met de trein naar Den Haag, waar we onze lange reis eindigde in de bakstenen woning van mijn grootouders waar moeder haar jeugd had doorgebracht.

Voor ons allen begon een nieuwe manier van leven.

 

 

Op weg naar de Gordel van smaragd

$
0
0

Reizen naar Indië in de negentiende eeuw

Affiche uit 1883 van de Rotterdamsche Lloyd waarop is afgebeeld de in dat jaar door de Koninklijke Maatschappij de Schelde gebouwde mailboot Batavia.

Door Ida Huussen

Sinds Nederlanders meer dan vier eeuwen geleden naar het verre Indië vertrokken, is er geschreven over de lange reis naar het eilandenrijk. Dat de tijd van de Compagnie veel reisteksten heeft opgeleverd, is bekend. Maar ook in de negentiende eeuw is veel geschreven over de tocht naar de Gordel van Smaragd. In deze eeuw van vooruitgang wijzigde het leven zich in rap tempo, zo ook de manier van reizen. Wie aan het begin van de eeuw op een houten zeilschip over de wereldzeeën rond Kaap de Goede Hoop naar Batavia ging, was maar liefst acht maanden onderweg. In het laatste kwart van de eeuw bracht een stalen stoomschip Nederlandse passagiers via het Suezkanaal, in 1869 geopend, in minder dan een maand op de plaats van bestemming. Een derde route was de zogeheten ‘overlandmail’. Tijdens deze avontuurlijke tocht trok men dwars door Egypte, waarbij een keur aan vervoersmiddelen gebruikt werd. Aan de hand van deze drie routes wordt hier beschreven hoe de omstandigheden tijdens de reis naar Indië – en de veranderingen daarin – gerepresenteerd worden in reisverhalen.[i]

Aan het begin van de eeuw wachtte de reiziger een lange zeiltocht over oneindige oceanen, waarbij aan verveling begrijpelijkerwijs moeilijk te ontsnappen viel. Passagiers doodden de tijd met lezen, studeren, het bijhouden van dagboeken en met spelletjes zoals schaken en kaarten. Heren rookten sigaren, dames handwerkten en kinderen vermaakten zich aan dek met hoepelen, tollen en touwtjespringen. Van de Wall, een jonge zeeman die in 1861 als passagier tweede klas was ingescheept met twaalf andere passagiers, bedacht een andere manier om de tijd door te komen. Hij richtte een vereniging op tot het voordragen van proza en poëzie, die de veelzeggende naam Tijdkorting droeg.[ii]

Soms zorgde een tegenligger voor afleiding. Schepen bewezen elkaar namelijk een dienst als ‘postbode’. Toen dominee J.A. Schuurman in de vroege ochtend van 1869 een schip ontwaarde, spoorde hij alle passagiers en soldaten aan om zo snel mogelijk een brief te schrijven. De zestig brieven die hij verzamelde, werden per sloep naar de tegenligger gebracht: ‘En daar vloog het ranke bootje, door de krachtige armen van de zeelui voortgestuwd, over de onmetelijke zee. Na een kwartier roeien, bereikten zij het enigszins afgedreven schip.’[iii] Als dank boden zij de kapitein van de tegenligger een mud aardappels aan, waarmee hij zeer in zijn schik was.[iv]

Reders lieten voor het passagiersvervoer hutten in de zeilschepen timmeren. Wanneer zij ook soldaten vervoerden, verbleven die in een groot ruim waar ze in hangmatten naast elkaar sliepen. Van Laar beschrijft in zijn dagboek hoe de eerste avond iedere soldaat een slaapplaats zocht en er regelmatig een vloek klonk, ‘omdat hij niet spoedig genoeg een ledige hangmat vinden kon, of moeite had om de lijn los te krijgen, waarmede dat linnen ledikant overdag, tegen den zolder werd gesjord’.[v] Toen ieder uiteindelijk een plek bemachtigd had, ‘werd de stilte zóó volkomen, dat men duidelijk het gesnork van meer dan 100 gezonde slapers hooren kon.’[vi]

De maaltijden voor de passagiers waren niet bijzonder, maar in vergelijking met die van soldaten en scheepsvolk nog redelijk afwisselend. Voor hen schaftte de pot namelijk weinig anders dan gezouten vlees, erwten, bonen, gort, zuurkool en scheepsbeschuit. Terwijl de hogere bemanning en de passagiers gezamenlijk aan een gedekte tafel aten, ging het er volgens Van Laar bij de soldaten een stuk minder deftig aan toe: ‘De soep, in groote bakken gehaald, was […] voor 10 personen bestemd; elk morste er dus in met dit of dat voorwerp, deze bediende zich van een blikken drinkbakje, gene had bij geluk een eetlepel, terwijl anderen beurtelings den grooten bak aan de mond bragten en zoo den honger stilden.’[vii] En omdat er geen bestek was, werd ‘het spek met smerige handen aan stukken getrokken en op het gevoel gedeeld’.[viii]

Het wekt dan ook geen verbazing dat onder de soldaten – die dus létterlijk maanden achtereen met elkaar zaten opgescheept in een kleine, bedompte ruimte en leefden van karige voeding – ruzies ontstonden en vechtpartijen uitbraken. Zo kon predikant Sytze Roorda van Eysinga, die in 1818 samen met vrouw en kinderen op zo’n met soldaten beladen schip verbleef, regelmatig de slaap niet vatten door het lawaai van vechtpartijen: ‘Men raast, tiert, vliegt het dek rond, en het geheel had het voorkomen van eene hel, waar duivels tegen elkander woeden. Niet voor elf uren, of half twaalf, geraakte het volk naar beneden, en daardoor op het dek alles in stilte.’[ix]

Tijdens de maandenlange reis waren er altijd een paar doden te betreuren. Deze kregen een zeemansgraf. De scheepstimmerman zorgde voor een kist, die plechtig overboord werd gezet. De ambtenaar Daniël François van Alphen was radeloos toen zijn jonge vrouw na een ziekbed van enkele weken in zijn armen stierf: ‘Ik sneed een van de lieve lokken van haare schoone haaren af, drukte het laatste vaarwel op haare ijskoude lippen en dankte haar nogmaals voor haare liefde. Toen wierd de kist digtgespijkerd en op steng gezet voor de groote mast. Ik stond aan loefboord, de kinderen omringden mij en snikten. De maan scheen helder en glinsterde in mijn tranen. De roerganger was zoo aangedaan dat hij het schip bijna niet sturen kon.’[x]

Tijdens de zeiltocht diende zich ook nieuw leven aan. Gewoonlijk een vrolijke gebeurtenis, maar het liep niet altijd goed af: ‘Heden trof de heer Verburg een vreeselijke slag, wordende zijn vrouw hem ontnomen in haar kraambed, hem in het bezit latende van een lief kindje, een meisje. Als men in aanmerking neemt, dat zij gedurende hare bevalling geheel van medische hulp verstoken was en de stuurman dit alles moest bewerkstelligen naar eigen inzicht, moet men nog verwonderen dat het kindje leeft. Verburg is ontroostbaar. De scheepstimmerman is bezig aan een doodskist en aan boord is alles stil en treurig.’[xi]

Ook voor matrozen was een zeiltocht naar Indië riskant. Op volle zee moesten ze via het want in de metershoge mast klimmen met het gevaar van een ra te vallen. Op elke reis verdween wel een matroos in de golven. Predikant Röttger noteerde een ronduit opzienbarend verhaal. Hij mocht een drenkeling behandelen, die volgens de kapitein al aan de zee kon worden teruggegeven. Dat het slachtoffer na een behandeling van zeven uur weer adem haalde, scheen de dominee niet te verbazen. Wel bevreemdden hem de eerste woorden die de matroos sprak: ‘Ik heb te 4 uur mijn oorlam [borrel] niet gehad!’[xii] Dat was precies het moment waarop hij van de bovenste ra was gevallen, maar van dat huiveringwekkende voorval herinnerde de matroos zich niets.

Rond de evenaar dobberden schepen soms wekenlang rond in de stomende, windstille hitte, waardoor het pek in de scheepsvoegen smolt. Matrozen moesten daarom het dek onophoudelijk met zeewater afkoelen.[xiii] Drinkwater werd op rantsoen gesteld. Wie dorst leed, deed er alles aan om water te bemachtigen: ‘Waar ik kon bijkomen, maakte ik buit, en, regende het, dan liet ik alle ledige flesschen op het dek brengen om als reserve te dienen; maar, daar de regen door middel der geteerde zeilen werd opgevangen, was het gewonnen water toch niet te drinken.’[xiv]

Door stormen werden de schepen uit deze gevangenis van windstilte verlost. Op zeilschepen zorgden die voor ware ravages. Alles wat niet nagelvast zat, verschoof, verbrijzelde of sloeg stuk. Philip Körber schreef: ‘De hele keuken was, in de letterlijke zin van het woord, vernield en verwoest. Het grote anker, dat gewoonlijk achterin het schip lag, was losgerukt. Een stel planken was gebroken en lag nu aan de andere kant op het dek. Van de hoenderhokken, die zich voor in de grote boot bevonden, was geen spoor meer te zien. Verscheidene watervaten waren – ofschoon zij stevig vastgemaakt hadden gezeten – losgerukt, tegen elkaar verbrijzeld. Nog erger zag het er in het ruim bij de soldaten uit. Niet alleen waren de meesten zeeziek geworden, maar ook hadden velen uit angst of uit nieuwsgierigheid hun kooien verlaten. Zij waren, door de geweldige bewegingen van het schip, omgevallen en hadden in de stikdonkere ruimte een tijd lang als ballen heen en weer gerold; tot het hun uiteindelijk door een gelukkig toeval lukte zich ergens aan vast te kunnen grijpen.’[xv] Een bemanningslid was door de enorme stortvloeden in zee gespoeld.

Gelukkig gingen stormen voorbij en konden de reizigers ook van mooie natuurverschijnselen genieten, zoals prachtige zonsondergangen, hel verlichte watervlakten en het sint-elmsvuur. Een enkeling was zelfs getuige van een zonsverduistering.

De overlandmail-route

Tussen 1845 en 1869 reisden degenen die het zich konden veroorloven, via de kortere, peperdure overlandmail-route naar Indië.[xvi] De route heeft zijn naam te danken aan de mail (de post) die de Britten via het vasteland van Egypte tussen Europa en het verre Oosten transporteerden.[xvii] De naam suggereert dat het traject vooral over land ging, maar – zoals Tweede Kamerlid Gevers Deynoot opmerkte – de tocht vond ‘bijna onafgebroken over de volle zee plaats’.[xviii]

Vanuit Southampton (Engeland), en later ook vanuit havens in het Middellandse Zeegebied, voeren stoomschepen naar Alexandrië. Vandaar ging de reis dwars door Egypte van Alexandrië naar Suez. Vanaf Suez voerde de tocht verder over de zeeën naar het Verre Oosten.[xix]

In de reisverhalen over deze route staan de impressies van prachtige uitzichten op bijvoorbeeld bergen en vulkanen als de Etna centraal, en worden bezienswaardigheden beschreven die passagiers bezochten in plaatsen waar kolen gebunkerd werden. De tocht door Egypte was een aaneenschakeling van avontuur, waar velen voor het eerst in aanraking kwamen met een niet-westerse cultuur. Dit uit zich in beschrijvingen van mensen, steden, markten, badhuizen en piramiden.

Vooral in de beginjaren was het een hele onderneming om van Alexandrië in Suez te komen. In primitieve omstandigheden doorkruiste men Egypte. J.C.F. Baron van Heerdt (lid van de Raad van Justitie te Semarang) voer in een oude trekschuit door het Mahmoudi-kanaal van Alexandrië naar het plaatsje Atfeh aan de Nijl. De baron legde dit traject ’s nachts af, maar aan slapen viel niet te denken: hij zat in de bomvolle, bedompte schuit veertien uur achtereen rechtop tussen meer dan dertig andere passagiers geklemd. Vanuit Atfeh ging de reis verder over de Nijl in een oncomfortabel, stampvol rivierstomertje dat de reiziger in een uur of twintig naar de haven van Caïro bracht.

In Caïro maakte men zich op voor het laatste en meest gevreesde deel van de expeditie: de tocht per koets door de woestijn. De eenvoudige rijtuigjes hadden twee wielen en rondom ramen die opengeschoven konden worden, maar meestal gesloten bleven om zand en stof buiten te sluiten. Binnenin de rijtuigjes – waar het dus knap heet zal zijn geweest – zaten zes passagiers drie aan drie, knie aan knie, tegenover elkaar op bankjes.

Predikant Brumund verheugde zich niet op de rit: ‘Die rijtuigen op twee wielen, voor zes personen, mogen de meest doelmatige zijn voor de woestijn, maar ik verbeeld mij, dat wij daarin achter de jagende paarden zoo gemakkelijk zullen zitten als in een hollende boerenkar, over een opgebroken straatweg.’[xx] En dat honderddertig kilometer lang!

Geheel anders van toon is het ronduit opgewekte reisverslag van de echtgenote van gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist, die de tocht door de woestijn als ‘een compleet plaisirreisje’ ervoer.[xxi] Ze schreef: ‘Wij hadden voor ons drieën eene zeer gemakkelijke koets van de Pacha [onderkoning Abbas Pacha (1812-1854)] met zes paarden, voor de overige personen nog 2 wagentjes ieder met 4 paarden, een Arabier voorop rijdende en de opperstalmeester steeds aan ons portier galopperende, want door het dikste zand (meestal was het echter een soort van grindweg) ging het toch en pleine carrière, alle uur een station en bij ieder station stonden 16 frissche paarden klaar. Om 4 uur kwamen wij aan een station waar een diner klaar stond; om 8 uur souper en de bedden voor ons allen gespreid. Om 5 uur hedenmorgen zijn wij weer vertrokken en na om 8 uur nog eens weer te zijn opgehouden om te dejeuneren, kwamen wij hier 11 uur aan. Nu vraag ik u of men dit eene moeijelijke reis kan noemen? Evenwel ik geloof dit alles de zorgen van de Pacha waren en het gewoonlijk niet zoo gemakkelijk gaat.’[xxii] Dat zullen haar tijdgenoten zeker beaamd hebben. Zelfs degenen die onderweg voiles droegen, kwamen namelijk onherkenbaar witgepoederd door zand en stof, met brandende ogen en lippen na twee dagen oververhit en vermoeid op de plaats van bestemming aan.[xxiii]

Vanuit Suez ging de reis naar het Oosten verder op een Brits raderstoomschip. In de beleving van de negentiende-eeuwer was zo’n schip ontzaglijk groot. De Pruisische ontdekkingsreiziger, geograaf en botanicus Franz Wilhelm Junghuhn vergaapte zich aan sierlijke wenteltrappen, lange gangen, een bibliotheek, riante prachtig ingerichte hutten met spiegels, wastafels, stoelen, banken en bedden met goede matrassen. Tot zijn verbazing werden beddengoed en handdoeken regelmatig verschoond en zorgden ventilatoren er voor een dragelijke temperatuur.[xxiv] En de dieren – die later als heerlijke ‘vleeschspijzen’ zouden worden opgediend in een met spiegels en schilderijen versierde eetzaal – bevonden zich ‘in gansche kudden’ aan boord.[xxv]

De Nederlanders voeren mee tot Ceylon, waar zij overstapten op een eenvoudig stoomschip naar Singapore. Daar stapte men ten slotte op een Hollands schip naar Batavia. Ondanks alle verbeteringen die in de loop der jaren werden aangebracht op de overlandmail-route, bleef de reis tamelijk ingewikkeld. Daaraan kwam een einde toen in 1869 het Suezkanaal geopend werd.

Opening Suez Kanaal, 1869

Via het Suezkanaal naar Indië

De stoomreis via het Suezkanaal kreeg het karakter van een toeristische trip. In plaatsen waar kolen werden gebunkerd, mochten passagiers aan wal, waardoor zij de gelegenheid kregen om onderweg stadjes te bezoeken. Bovendien werden – door de scheiding van passagiers- en goederenvervoer – de schepen beter op de behoeftes van reizigers ingericht. Circa honderdzestig passagiers konden tijdens de reis heerlijk aan dek zitten in makkelijke stoelen of in één van de rijk versierde salons, zoals de rook-, dames-, muziek- of leessalon. Ze deden gezelschapsspelen – bijvoorbeeld schaken, dammen of triktrak – en organiseerden hun eigen soireetjes met zang en muziek, letterkundige voordrachten of toneelvoorstellingen.

De diners op de Nederlandse stoomschepen worden door de reizigers als vorstelijk omschreven. Bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland werd tot Port Saïd Hollandse kost geserveerd, daarna Indische rijsttafel. Voor de meeste Hollanders een pittige verrassing: ‘’t is koddig om aan te zien hoe velen zich […] in die onschuldig, zacht gekleurde sambals vergissen, en met tranen in de oogen en hoog roode gelaatskleur, den mond samentrekken, zóó sterk is ’t goed.’[xxvi] Halverwege de jaren tachtig van de negentiende eeuw hoefde er geen vee meer mee aan boord omdat er koel- en vrieskamers op de schepen geïnstalleerd waren. Wie ooit per zeilschip de oceaan was overgestoken, stond versteld van dit novum. De ervaren Indiëganger Isaac Groneman schetst het verschil met de reisomstandigheden zoals hij die vijftig jaar eerder op een zeilschip meemaakte: ‘En wie, zooals ik haast een halve eeuw geleden, zijn eerste reis naar Indië met een zeilschip “om de Kaap” maakte en zich, zonder ooit te kunnen baden, 4 maanden achtereen met ongenietbaar lauw en mufriekend drinkwater uit houten vaten heeft moeten behelpen – weet ook ’t zuivere reukelooze water te waarderen, dat aan boord van onze stoomschepen in ruimen overvloed dag en nacht beschikbaar is, overdag altijd tot op ’t vriespunt afgekoeld. Er is immers een koelkamer en een vrieskamer aan boord, waarin bovendien versch vleesch en versche visch, groenten en vruchten, en melk en room enz. gedurende de geheele reis onveranderd bewaard worden.’[xxvii]

In de haven van Port Saïd – de toegangspoort naar het Oosten – werden kolen gebunkerd en kwamen veel passagiers voor het eerst in aanraking met de oosterse cultuur. Journalist en romancier P.A. Daum schetst er een levendig beeld van: ‘Welk een bedrijvigheid aan de kade! Militairen en zeelieden van allerlei natiën en in velerlei uniform; Arabieren, Bengalezen, Perzen, Chinezen, – alles “woelt en krioelt” er door een, op de wal en in talloze roeibootjes met witte tentjes er boven; grote vierkante bakken vol steenkolen, door puffende stomertjes opgesleept naar de mailboten, zijn dicht bezet met afzichtelijk vuile sjouwers, even zwart van kleren als van huid; uit de bakken, die reeds naast de stomers liggen, klauteren zij snel omhoog, een zak vol van het “zwarte goud” op de zwaar gespierde nek, of ze vliegen terug naar beneden om een nieuwe last te halen, – een bende baarlijke duivels gelijk!’[xxviii]

Het Suezkanaal was in de beginjaren niet gemakkelijk te bevaren. Het was nog ondiep, waardoor schepen vaak vastliepen en losgewrikt moesten worden.[xxix] Schepen voeren in konvooi en mochten ’s nachts niet door het kanaal varen. Dit had zo zijn charmes. Timmerman De Bruyne zag vanaf het dek ineens dat ‘een dertigtal Engelsche heeren en Damen passeerden, die ook met hun schip in het kanaal moesten vernachten en er gebruik van maakten om eene wandeling te doen langs den oever. Toen ze onze boot passeerden bleven ze staan en riepen: hip! hip! hoera! Waarop de soldaten een Engelsch nationaal aria aanhieven. […] Daarop zetten zij zich neder in het zand en zongen op hunne beurt ook een lied in koor […]. Zoo zong elk op zijne beurt en het was een echt concert in het midden der woestijn. Dat duurde tot middernacht en toen gingen wij naar bed.’[xxx]

Op de Rode Zee was het ongenadig heet en de luchtvochtigheid hoog. Reizigers vielen flauw en sommigen stierven door oververhitting. Als vier kloosterzusters uit Venray zich ’s morgens hebben aangekleed, is hun kleding na een half uur al door en door nat en bovendien zitten hun kleren in een mum van tijd vol met ‘ijzerroest van haken en spelden’.[xxxi] De ervaren Indiëganger Isaac Groneman raadt daarom in zijn reisgids met klem aan vooral toch Indische kleding te dragen, de sarong en kabaai: ‘Ik noem die kleding gezond […]. Voor den nieuweling aan boord moet het echter een kluchtig gezicht zijn, wanneer na Genua of in Egypte of de Roode Zee […] de hem vreemde kleeding ’t eerst voor den dag komt, waarvan Multatuli zijn Droogstoppel zoo teekenend heeft doen spreken als van “een broek van behangselpapier en ’t hemd uit den broek”.’[xxxii]

’s Avonds sleepten passagiers hun matrassen aan dek om daar de nacht door te brengen; in de hutten was het niet meer uit te houden. Dat was echter niet zonder risico. Toen ’s nachts op de Indische Oceaan eens vreselijke stortregens losbarstten, hielden velen het niet droog: ‘Verbeeld u, wat zij die op het dek sliepen toegetakeld waren. In mijn bed, dat juist onder een luik is, zag het er ook niet pluis uit. […] Tot mijn matras toe was alles door en door nat’.[xxxiii]

Bestemming bereikt

De reizigers keken halsreikend uit naar het moment van aankomst in Indië. Ze stonden vroeg op om een eerste glimp van het land op te vangen waar hun een nieuw leven wachtte: ‘Met de eerste morgenschemering, zien we de blauwe toppen van Sumatra’s hooge bergen, links aan bakboord de Ophir en de Merapi […], recht voor ons de Goening[berg] Talang […] en aan stuurboord de reusachtige piek van Indrapoera […] zich scherp en helder tegen den goudgelen hemel afteekenen […]. We kunnen ons niet verzadigen aan den frisschen, nimmer verwelkenden bladerentooi, waarmede zoover het oog reikt het land en de omliggende eilanden bedekt zijn. Ja, dat is dan het Insulinde – ons Insulinde – dat zich daar slingert “als een gordel van smaragden om den evenaar”’.[xxxiv]

 

Dit artikel verscheen eerder in het Nieuw Letterkundig Magazijn, Jaargang 31 (2013)

 


[i] Voor mijn onderzoek heb ik gebruikgemaakt van egodocumenten in de vorm van brieven, dagboeken, reisjournalen en memoires. Dit artikel is gebaseerd op mijn masterscriptie De reis naar Insulinde. Veranderingen in de reisomstandigheden naar Indië in reisverhalen (1800-1900). Leiden, 2012. Aspecten uit deze scriptie en onderhavig artikel verschenen eerder in mijn artikel ‘Zeilend rond de Kaap, per koets door de woestijn en stomend langs Suez.’ In: Indische Letteren 26 (2011), p. 167-179.

[ii] M.E. van der Wall (Sr.), Journaal gehouden tijdens een zeereis met een Hollandsche bark naar Indië in 1861. Rotterdam, 1918, p. 18.

[iii] J.A. Schuurman, Mijne reis naar Java. Uittreksel uit mijn dagboek, voor de mij onvergetelijke gemeente van ’s Gravenhage. ’s Gravenhage, 1869, p. 30.

[iv] Schuurman, Mijne reis naar Java, p. 30.

[v] Leonard van Laar, De reis van Harderwijk naar Oost-Indië. Uit het dagboek van een koloniaal soldaat. Semarang, 1868, p. 14.

[vi] Van Laar, De reis van Harderwijk naar Oost-Indië, p. 14.

[vii] Van Laar, De reis van Harderwijk naar Oost-Indië, p. 14.

[viii] Van Laar, De reis van Harderwijk naar Oost-Indië, p. 14.

[ix] Sytze Roorda van Eysinga, Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga. Amsterdam, 1830, p. 71.

[x] D.F. van Alphen, ‘Reisjournaal 1808-1809’. In: Derk Jansen, Omwille van een gezegend eiland. Het leven van jhr. D.F. van Alphen tot 1816. [Alphen aan den Rijn], 2001, p. 209.

[xi] Van der Wall, Journaal, p. 90.

[xii] E.H. Röttger, Berigten omtrent Indië, gedurende een tienjarig verblijf aldaar. Deventer, 1846, p. 10.

[xiii] C.G.C.F. Greiner, Over land en zee. Herinneringen uit mijn verblijf in Indië. Leiden, 1875, p. 43.

[xiv] Idem, p. 44.

[xv] Philipp Körber, Phoicon. Lotgevallen en ontmoetingen op een reis naar Oost-Indië. Gouda, [1852], p. 47.

[xvi] De zeiltocht naar Indië duurde in die tijd door innovaties in de scheepsbouw gemiddeld nog maar een maand of drie. De overlandroute was echter aanzienlijk sneller: deze nam tussen de acht à negen weken in beslag.

[xvii] Femme S. Gaastra, ‘Via Egypte naar Indië. Reizen via de “overlandroute” 1845-1870’. In: Peter van Zonneveld (red.), Naar de Oost! Verhalen over vier eeuwen reizen naar Indië. Amsterdam, 1996, p. 66.

[xviii] W.T. Gevers Deynoot, Herinneringen eener reis naar Nederlandsch Indië in 1862. ’s Gravenhage, 1864, p. 1.

[xix] W. Voorbeijtel Cannenburg, ‘De Overland Mail in het midden der 19e eeuw’. In: Jaarverslag van de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam 1930, p. 40.

[xx] J.F.G. Brumund, Schetsen eener mail-reize van Batavia naar Maastricht op reis en thuis. Amsterdam [etc.], 1862, p. 179.

[xxi] M.I. Beck, Reis naar en over Java door Z. Exc. Mr. A.J. Duymaer van Twist, Gouverneur-Generaal en echtgenote M.I. Beck, begonnen in 1851, einde in 1853, beschreven door de laatste in brieven aan haare zuster. [s.l.e.a.], p.6.

[xxii] Beck, Reis naar en over Java, p. 6.

[xxiii] S.A. Buddingh, Dagboek mijner overland-mail-reis van Batavia naar Nederland, via Triëst, in 1857. (Zijnde een Tegenhanger van het Dagboek mijner Overland-mail-reis van Rotterdam naar Java, via Southampton, in 1852.) Arnhem, 1857, p. 29; W. Voorbeijtel Cannenburg, ‘De Overland Mail in het midden der 19e eeuw’. In: Jaarverslag van de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam 1930, p. 43.

[xxiv] F. Junghuhn, Terugreis van Java naar Europa met de zoogenaamde Engelsche overlandpost, in de maanden september en october, 1848. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Hendrik-Jan de Wit. Leiden, 2002, p. 44-46.

[xxv] Junghuhn, Terugreis van Java naar Europa, p. 46.

[xxvi] A. Werumeus Buning & J.A. Kruyt, Met de Hollandsche Mail naar Indië en Terug. Gids voor reizigers met de stoomschepen van de maatschappij ‘Nederland’. Amsterdam, 1878, p. 169.

[xxvii] J. Groneman, Over zee van Amsterdam naar Nederlandsch-Indië. Gids voor reizigers met de Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’. Amsterdam, 1904, p. 12.

[xxviii] P.A. Daum, Batavia-Amsterdam. Een reisschets. Ed. Gerard Termorshuizen. Amsterdam, 1989, p. 49.

[xxix] Werumeus Buning & Kruyt, Met de Hollandsche Mail naar Indië en Terug, p. 176-177. E.P. de Groot, Varen op de Oost. Incidenten, rampen en nostalgie op de vaart naar Indië. [s.l.], 1994, p. 20. G. Hogesteeger & J.W.M. Tutert: ‘De Mails’. In: G. Hogesteeger (red.), Naar de Gordel van Smaragd. De postverbindingen tussen Nederland en Nederlands-Indië 1602-1940. Den Haag, [1995], p. 59. Zie ook Christine T. Waslander, ‘Het Suezkanaal’. In: Willem Drechsel, Christine T. Waslander & Peter Homan (red.), Varen naar de Oost. In het kielzog van de Oost-Indiëvaarders. [Rijswijk, 1996], p. 70: ‘Bovendien was het een zorgvuldig bewaard geheim dat het kanaal zelf [bij opening] niet af was: het bezat namelijk nog niet over de gehele lengte van 160 kilometer de vereiste diepte.’

[xxx] Cesar de Bruyne, Eene reis naar Indië met het oog op fortuin. [s.l.e.a.], p. 8-9.

[xxxi] Dagboek gedurende de overtogt naar Indië 1873, p. 106.

[xxxii] J. Groneman, Over zee van Amsterdam naar Nederlandsch-Indië, 1904, p. 20. Vergelijk Werumeus Buning & Kruyt, Met de Hollandsche Mail naar Indië en Terug,p. 201, die deze kleding eveneens aanbevelen.

[xxxiii] Dagboek gedurende de overtogt naar Indië 1873, p. 115.

[xxxiv] Werumeus Buning & Kruyt, Met de Hollandsche Mail naar Indië en Terug, p. 213-214.


Militairen tussen geloof en geweld

$
0
0

Door Koos-jan de Jager

Protestantse kerkdienst aan het front bij Soerabaja [NIMH/Hugo Wilmar]

Een legerpredikant, in 1947 werkzaam onder de Nederlandse militairen in Bandoeng, was er zeker van. Alleen het geloof in God, die ‘de teugels van het wereldbewind in handen heeft’, kon de Nederlandse militair in de chaotische verwarring van de oorlog overeind houden. De Alkmaarse dienstplichtige militair W. Harder dacht er net zo over. In een brief aan zijn gereformeerde ouderling schreef hij:

‘Gelukkig hebben we altijd de steun van God, als het soms eens te moeilijk wordt en daarmede komen we er altijd weer. Ik denk wel eens, hoe moeten die jongens zich voelen die niets aan het Geloof doen, want waar die dan steun vandaan moeten halen, nu dat is mij een raadsel.’

Uit de reflecties van beide militairen blijkt dat religie een belangrijke rol speelt in de omgang met psychische en emotionele druk in oorlogstijd. Het geloof gaf voor hen zin en richting aan hun leven.

Een belangrijk thema in het onderzoeksprogramma van het KITLV, NIMH en het NIOD is de omgang van Nederlandse militairen met geweld. Ik ben daarom benieuwd: dachten militairen na over de relatie tussen geweld, oorlog en geloof? Kan het zo zijn dat gelovige militairen minder makkelijk geweldsdaden accepteerden? Op het eerste gezicht lijkt een eenduidig antwoord op deze vraag op basis van brieven en dagboeken niet te geven. Zo schreef de orthodox gereformeerde Adriaan Janse nonchalant over geweld en militaire actie. Hij had vlijmscherpe kritiek op de situatie in de Nederlandse kerken en het optreden van de legerpredikanten in Indonesië, maar zijn geloof leidde niet tot reflectie op het oorlogsgeweld. Op 23 mei 1946 schreef hij:

‘Vannacht hebben we nog een tiental lampjes uitgeblazen, het bleken 4 Japanners en 6 Indonesiërs te zijn die niet stoppen wilden, en er vandoor gingen. Ze hadden kaarten bij zich en wapens en denkelijk spionnen van terreur en roofridder Soekarno, die men in Holland moet aanspreken met Excellentie.’

Andere militairen dachten wél na over de spanning tussen oorlogsgeweld en geloof. Voor de gereformeerde Dick de Korte stond de engelenzang van de Kerstnacht op gespannen voet met het ratelen van de mitrailleurs. Aan zijn kerkenraad schreef hij:

‘Oorlog en politionele actie, corruptie en teleurstellingen en daar tegenover komt de Vredeskoning. Het is alles even onbegrijpelijk. Vrede is een bekend woord, maar de werkelijkheid is ook bekend. Waar moet het heen? Soms vraag ik me af, is er nog Licht? En toch, ja er is Licht, er is Licht, al is alles donker. Al lijkt het dat de duisternis wint, toch zal ze verliezen, omdat Hij is geboren. Het begin van zijn overwinning was toen Hij geboren werd. Dit zal ons helpen om te kunnen geloven.’

Het contrast tussen beide brieven is groot. Adriaan schreef niets over zijn geloof in relatie tot het oorlogsgeweld, terwijl Dick wél problemen ervoer. Deze bronnen geven inzicht in de manier waarop militairen hun religieuze achtergrond in overeenstemming brachten met een actieve rol in de oorlog, de chaos en het geweld. Als we hun oorlogservaringen willen begrijpen kunnen we niet om religie heen: militairen kwamen immers in aanraking met ingrijpende kwesties rond leven en dood, waarin hun geloof een belangrijke rol speelde. Ik ben in mijn onderzoek geïnteresseerd in de vraag wat geloof voor deze militairen betekende en hoe het vormgaf aan hun handelen in de oorlog. Hoe gingen zij om met vragen die de oorlog opriep, bijvoorbeeld rond geweld? Systematische analyse van een groot aantal egodocumenten, zoals de brieven van Adriaan Janse en Dick de Korte, bieden waardevolle antwoorden op deze vragen. Samen geven ze een nieuw en onmisbaar perspectief op de Indonesische oorlog.

 

 

Koos-jan de Jager is sinds september 2018 als promovendus verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar hij de rol van religie in de Indonesische oorlog onderzoekt. Centraal staat de vraag welke impact de oorlog had op de religieuze overtuigingen van Nederlandse militairen en hun handelen in de oorlog. Voor Getuigen & Tijdgenoten schreef hij bovenstaande blog.

De wereld achter een woord in een oude agenda

$
0
0

Door Anne-Marie Visser

Jaren geleden vond ik een kleine groen suède agenda voor het jaar 1946 tussen de weinige papieren die mijn moeder naliet. Als enige notitie het woordje “Basra” in de maand april. Ook het babyboek dat ze in december begon had slechts een halve beschreven bladzijde met de diagnostische mededeling dat ik prematuur geboren was met asfyxie en een nogal blauwe tint. Per slot was ze verpleegkundige en zat opschrijven niet in de familiementaliteit. Nadenken deed je in je hoofd.

Prinses Margriethospitaal, Batavia, 1947: verpleegsters en kinderen.

Ze had in de loop van 1945 (35 jaar en ongetrouwd maar met veel beroepservaring en -papieren) een contract getekend bij het Nederlandse Rode Kruis om uitgezonden te worden naar Indonesië: verpleegster bij het Rode Kruis kinderhospitaal Prinses Margriet aan de Palmenlaan (nu Jalan Suwirjo) in Jakarta. Ze had voor de oorlog o.a. in Rode Kruis-ziekenhuizen gewerkt. De notering (van de Iraakse stad) “Basra” stond voor oponthoud in het transport per DC-3, die mankementen kreeg in de woestijn en voor herstel teruggevlogen moest worden naar Cairo/Heliopolis. Daar leerde mijn moeder mijn vader kennen, die sinds de jaren dertig als civiel vlieger in Cairo gestationeerd was en bij het uitbreken van WO-II door de RAF opgeroepen was als Group-captain om te dienen in Noord-Afrika. Vlak na de oorlog liepen militaire en civiele activiteiten nog door elkaar.

Mijn moeder, zich realiserend dat ze door een huwelijk haar baan zou verliezen, bleef ongehuwd en reisde door naar Batavia om te werken in het Rode Kruis (kinder)hospitaal Prinses Margriet. Ik werd in december 1946 geboren. Met behulp van een KPM functionaris en anderen heeft ze tevergeefs geprobeerd contact te maken met Cairo om mijn geboorte te melden.

Ik herinner me dat het weinige dat mijn moeder – met een nogal uitgesproken rechtvaardigheidsgevoel – over die periode nadien vertelde was “Als ik had geweten dat de politieke situatie zo was geweest en Indonesiërs zo tegen ons waren, dan was ik nooit gekomen”. Mijn grootvader die actief lid was van de Vrijzinnige Democratische Bond steunde haar ik die opvatting. Dat gold in meerdere mate voor Prof. Jaap de Haas, toenmalig kinderarts bij het Tjikini-hospitaal en als communist samen met o.a. prof. Wertheim zeer actief voor het Nederlandse Rode Kruis in de transitieperiode 1945-1946 van Britse tot Nederlandse militaire aanwezigheid.

Relatief weinig verhalen dus voor een zeer bewogen periode voor mijn moeder. Wij keerden in november 1949 terug met de Indrapura van de Rotterdamsche Lloyd.

Aan Leo Staal, die als cartografisch fotograaf werkte voor de Nederlandse luchtmacht en in die periode trouwde met een goede collega van mijn moeder, Netty Pasiak uit Menado, heb ik veel foto’s te danken. Wanneer hij met verlof in Jakarta was fotografeerde hij de compound van het ziekenhuis, het personeel en patiënten, de (niet-Nederlandse) kinderen van het personeel, de kokkies en baboes. Een verjaardagskaart gedateerd december 1947 geeft de namen van de meeste medewerkers: Gan Liang Lie, Hetty Eman, Oen Swan Nio, Sarinah, Emmy Smith, Nortie Ong, Elisabeth Wallan, M. Lans, zr J. Suurdeeg, Rasminah, zr. Meijer, B. Otterspoor, J. Tillmans, F.E. Hartsteen, Soenirah [kokkie], Enna, Bessie, Oedjoe. Het laat zien hoe klein de bezetting van verpleegkundigen was voor de polikliniek en het consultatiebureau en dat ze het zonder bijstand van artsen van het Koningin Emma ziekenhuis Tjikini nooit hadden gered.

Dientje Bekker (Dien), de schrijfster en de kokkie.

Ik herinner me uiteraard mijn baboe – tante Dien (Dientje Bekker), die over mij meer te zeggen had dan mijn eigen moeder. Van foto’s te zien moet ze van de oost Indonesische eilanden gekomen zijn. Nu pas realiseer ik me dat baboes in die tijd een hele precaire positie gehad moeten hebben: werkend voor de Nederlanders bij een steeds militanter wordend nationalisme. Maar iedereen had de (betrekkelijke) bescherming van het ziekenhuiscomplex en werkte voor de bevolking in de kliniek of in de kampongs.

Van de gezichten op de (officiële) afscheidsfoto genomen herfst 1949: Dien, kokkie [Javaans] en ik, word je niet vrolijk – het huilen nader dan het lachen.

Intuïtief wisten we dat we elkaar nooit meer zouden terugzien.

 

 

Wat de Raad voor Cultuur niet vertelde in de kwestie van het geroofde Indonesische cultuurgoed

$
0
0

Het lijkt soms of Nederland voormalige kolonie Indonesië heeft beroofd van alle kunstschatten, maar dat ligt net wat anders, laat Louis Zweers zien.

Het museum van het Bataviaasch Genootschap, nu het Museum Nasional in Jakarta, ca. 1936.[KITLV]

Door Louis Zweers

De laatste tijd is er veel aandacht voor de roof van kunst en cultuurvoorwerpen door westerse mogendheden in koloniale tijden. In oktober deed een adviescommissie van de Raad van Cultuur de aanbeveling dat koloniale roofkunst in bezit van Nederlandse musea – zonder enige voorwaarden – aan de landen van herkomst, zoals Indonesië, moet worden teruggegeven. Maar dat rapport vertoont een ernstige lacune in de geschiedschrijving.

In de depots van de Nederlandse volkenkundige musea liggen in totaal 286 duizend voorwerpen waarvan 172 duizend afkomstig uit Indonesië. Volgens directeur Stijn Schoonderwoerd van het Nationaal Museum van Wereldculturen is echter hooguit 10 procent te bestempelen als roofkunst. Sommige cultuurgoederen zijn inderdaad gestolen, gesmokkeld of tijdens militaire expedities zoals in Lombok (1894) en Bali (1906) buitgemaakt. Andere kostbaarheden zijn in de loop der eeuwen verzameld, legitiem gekocht, geruild en cadeau ontvangen en – deels door particulieren – aan Nederlandse musea geschonken.

Het rapport van de Adviescommissie Nationaal Beleidskader Koloniale Collecties van de Raad voor Cultuur uit oktober, met de titel Koloniale collecties en erkenning van onrecht, is een advies aan minister Ingrid van Engelshoven van OCW over de omgang met koloniale cultuurgoederen die in Nederlandse musea zijn terechtgekomen.

Beladen koloniaal erfgoed

Wat betreft dit beladen koloniale erfgoed, zo vermeldt de Raad, is al veertig jaar geleden, in 1978, de helft van de befaamde goudschat van Lombok, in totaal 243 gouden en zilveren voorwerpen, het 13de-eeuwse stenen beeld Prajnaparamita, ook wel de Mona Lisa van Azië genoemd, (Museum Volkenkunde Leiden) en een aantal objecten van prins Diponegoro, waaronder zijn zadel, speer en pajong (Museum Bronbeek Arnhem), aan Indonesië gerestitueerd. Sedertdien is een deel van deze goudschat spoorloos.

In het rapport van de Raad voor Cultuur staat, in slechts een korte alinea, dat na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949 conform artikel 19 van de culturele paragraaf uit het akkoord van de Ronde Tafel Conferentie de collectie van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap werd overgedragen. Maar wat het rapport níet vermeld is dat zeventig jaar geleden uiteindelijk alle musea en culturele en wetenschappelijke instellingen in het voormalige Nederlands-Indië, met bijbehorende collecties, de nationale bibliotheken en archieven werden overgedragen aan Indonesië.

Het gaat om honderdduizenden museale, wetenschappelijke, culturele en (natuur)historische objecten, boeken en manuscripten uit de voormalige kolonie. Uitsluitend de Indische Landsverzameling met de levensgrote olieverfportretten van de gouverneurs-generaal (deels beschadigd) en de Oranjes is grotendeels naar Nederland teruggekeerd.

Ethnografische zaal in het Museum van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen te Batavia, ca. 1930 [KITLV]

Bataviaasch Genootschap

Het oudste museum van Azië, opgericht in 1778, het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (KBG), huisvestte een van de meest gerenommeerde porseleincollecties in Zuidoost-Azië, maar ook andere fenomenale verzamelingen met keramische, etnografische, archeologische en prehistorische voorwerpen. In totaal zo’n 50 duizend objecten conform het inventarisatierapport uit 1942. De waarde van deze collecties werd in 1945 getaxeerd op een bedrag van zo’n 15 miljoen Nederlandse gulden; de huidige marktwaarde is naar schatting 100 miljoen euro. Deze door Nederlandse wetenschappers in de afgelopen eeuwen verzamelde collecties – inclusief herkomstgegevens en wetenschappelijke documentatie – vormen nog steeds het belangrijkste deel van het huidige Museum Nasional in Jakarta.

Het KBG bezat ook een van de grootste boekencollecties, circa 500 duizend boeken en bijna vijfduizend vaak zeldzame en waardevolle manuscripten in het Maleis, Sundanees, Javaans en Arabisch. Deze bibliotheek werd de basis van de huidige Nationale Bibliotheek van Indonesië.

Daarnaast kwamen andere volumineuze collecties in bezit van Indonesië, zoals die van het Geologisch Museum te Bandung (opgericht in 1929), het Natuurhistorisch Museum te Buitenzorg/Bogor (deze natuurhistorische objecten zijn nog steeds te bezichtigen in de vooroorlogse vitrines) en het Sonobudoyo Museum in Yog-yakarta, met veel etnografica, hindoe-Javaanse beelden, Chinees porselein – vooral uit particuliere collecties, zoals die van de Nederlands-Indische familie Resink.

Botanische boeken

Verder werden veelal kleinere, regionale historische, archeologische en etnografische musea met collecties aan Indonesië overgedragen. Voorts kwam de Bibliotheca Bogoriënis uit 1842 met ruim 100 duizend bijzondere botanisch boeken van onschatbaar wetenschappelijk belang in handen van Indonesië. Ook het Landarchief in Jakarta opgericht in 1892 (het huidige Arsip Nasional Indonesia) met zijn vele staatsarchieven in het bijzonder het Decima-archief en de omvangrijke VOC-archieven zijn achtergebleven.

Deze volledige overdracht – een ware schat aan cultuurgoederen – stond Nederland zeventig jaar geleden zonder politieke tegenwerking af aan de Indonesische autoriteiten. Deze museale en culturele voorwerpen, boeken, archiefstukken en documenten zijn een voorbeeld van gedeeld cultureel erfgoed. Ze vormen de basis van de huidige Indonesische universiteiten, musea, archieven en bibliotheken.

Terecht vindt de Raad dat ook geroofde kunst in Nederland aan landen als Indonesië moet worden teruggeven. Dat geldt overigens ook omgekeerd. De kunst en cultuurgoederen uit voormalig Nederlands-Indië die door de Japanners, en ook Indonesiërs, in oorlogstijd (1942-1950) zijn geroofd zouden ook in aanmerking moeten komen voor restitutie.

Dat is bijvoorbeeld van toepassing voor zes prominente schilderijen en pasteltekeningen van de Nederlandse schilder Willem Hofker, met een gezamenlijke waarde van 1,5 miljoen euro, die zich nog onrechtmatig in de Indonesische staatscollectie bevinden.

 

 

Louis Zweers is kunsthistoricus en auteur van het nieuwe boek ‘Buit. De roof van Nederlands-Indisch cultureel erfgoed 1942-1950.’

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant, 13 december 2020. 

De nieuwste Indonesische geschiedschrijving mist literaire bronnen

$
0
0

De geschiedenisboeken van Bossenbroek en Van Reybrouck over Indonesië laten de literatuur links liggen. Jammer, die is juist een belangrijke bron voor psychologische verdieping, meent Kester Freriks.

Hotelbagagelabel van het befaamde Grand Hotel Preanger in Bandoeng, Java, in de jaren dertig.

Door Kester Freriks

Vorige maand verschenen twee omvangrijke historische werken over het Nederlandse koloniale verleden, met name dat in Indonesië. De Leidse historicus Martin Bossenbroek beschrijft in De wraak van Diponegoro. Begin en einde van Nederlands-Indië geweld en militair machtsvertoon als sleutel tot overheersing. De Vlaamse schrijver David Van Reybrouck betoogt in Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld dat de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging tot voorbeeld en inspiratie diende voor de vrijheidsdrang van tal van West-Europese koloniën in Azië en Afrika.

Twee monumentale werken, samen goed voor bijna 1.300 boekpagina’s. Ze laten zien hoe het streven naar soevereiniteit en het verzet tegen vreemde overheersers van de gekoloniseerde landen de grondtoon is van eeuwenlange strijd, die in Indonesië culmineerde in een gewelddadige dekolonisatieoorlog tussen 1945 en 1950, lang ‘politionele acties’ genoemd.

Dit slotakkoord van excessief, structureel geweld is nauwgezet in kaart gebracht door de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach, onder de verpletterende titel De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016).

Kritiek op Nederland

Opmerkelijk genoeg maken Bossenbroek en Van Reybrouck nauwelijks gebruik van de Nederlands-Indische literatuur als historische bron. Een van de kenmerken van die literatuur is kritiek op de Nederlandse aanwezigheid in de Oost. Door de eeuwen heen legden talloze auteurs zich daarvan rekenschap af. Die kritiek kwam niet alleen van Nederlandse zijde, maar juist ook uit Indonesische en Nederlands-Indische hoek.

In de koloniale tijd zijn het vooral Indonesische schrijfsters die openlijk in de aanval gaan, zoals Kartini, en vooral Soewarsih Djojopoespito. De laatste publiceerde in 1940 de geëngageerde roman Buiten het gareel. Haar boek is een vlammende aanklacht tegen het welbewust „blank houden” door de kolonisator van het schoolsysteem in Indonesië, waar „Javaantjes” – zoals zijzelf – „een duistere vlek op het aanzien” zouden geven.

Ook schrijvers en schrijfsters als P.A. Daum, Louis Couperus, Bas Veth, M.T.H. Perelaer, Madelon Székely-Lulofs, Carry van Bruggen, E. du Perron, Willem Walraven, en na de Indonesische onafhankelijkheid Tjalie Robinson, Margaretha Ferguson, Hella S. Haasse, Rudy Kousbroek en meer recentelijk Sylvia Pessiseron en Alfred Birney lieten zich niet onbetuigd in hun koloniale kritiek.

Alleen voor Multatuli’s Max Havelaar (1860) maken zowel Bossenbroek als Van Reybrouck een uitzondering.

Ook literaire auteurs van Indonesische zijde ontbreken in de verhalen van Bossenbroek en Van Reybrouck. Zo wordt Pramoedya Ananta Toer alleen in de secundaire literatuur vermeld. Toer publiceerde met Guerillafamilie (1950) en vooral de Buru-tetralogie (vanaf 1980) sociaal bewogen werk waarin de dekolonisatie en de strijd tegen de Nederlandse overheersers een cruciale rol speelt.

Dit uiteengaan van fictie en historie is betrekkelijk nieuw. Vanzelfsprekend zoekt een historicus naar harde geschiedkundige feiten, maar het opmerkelijke juist van de Nederlands-Indische literatuur is dat historie en fictie lange tijd samengingen.

Het begin ligt, aldus Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische spiegel (1972), in de brief naar huis: Nederlanders schreven in brieven over hun ervaringen in Indonesië. Uit die brieven zijn de vertellingen en latere romans ontstaan. Daarin spelen historische gebeurtenissen een cruciale rol.

Was het bijvoorbeeld niet de heel jonge Haasse die in Oeroeg (1948) schreef over de nationalistische vrijheidsoorlog met de striemende zin, uitgesproken door Oeroeg, de vriend van de witte hoofdpersoon: „Ga weg”, zei hij in het Soendannees, „ga weg, anders schiet ik. Je hebt hier niets mee te maken.” Geschiedenis verweven met fictie.

Rubber en Koelie

Madelon Lulofs liet er in boeken als Rubber (1931) en Koelie (1932) geen twijfel over bestaan: Indonesische arbeiders ofwel contractkoelies werden als slaven behandeld, getuige dit citaat: „Zij hadden zich voor drie jaren naar lijf en ziel verkocht aan de maatschappij, die hun spieren noodig had. Zij hadden hun wil, hun vrijheid, hun recht verloren.” In hetzelfde Koelie staat de profetische zin: „Contractanten! Het deemoedige volk, dat in zijn onwetende slavenhanden de eerste steenen torste van een nieuwe evolutie…”

Die ‘evolutie’ die sluimert onder de uitgebuite Indonesiërs, dat is precies Van Reybroucks Revolusi.

Koelie heeft helaas geen blijvende plek verworven in het historische of literaire geheugen. Dat Lulofs onomwonden in de jaren dertig, als het kolonialisme hoogtij viert, slavernij benoemt, bewijst haar enorme moed. Lulofs deed dat ook in het onverbloemde Rubber, waarin het rijke en racistische plantersbestaan op Sumatra scherp wordt veroordeeld. Het boek sloeg in als een bom.

Die kritiek komt overigens voort uit een diepe band met het land, een „emotionele verbondenheid” zoals Bossenbroek het noemt. Dat maakt romans als deze juist zo krachtig en veelzeggend. Het is een diep doorleefd gevoel van onbehagen: ieder die in de kolonie woont, maakt onderdeel uit van het koloniale systeem. Voor Du Perron, Lulofs, en Haasse geldt dat besef als een vorm van pijn.

Literaire schrijvers met een Nederlandse, Nederlands-Indische en Indonesische achtergrond hebben sinds eeuwen de paden geëffend voor de antikoloniale, historische studies van nu. Zij deden dat met evenveel kennis van objectieve, harde feiten. Maar zij gaven er een psychologische verdieping aan. En kunnen dienen om te onderbouwen dat het Indonesische streven naar onafhankelijkheid in 1945 niet uit de lucht kwam vallen.

De „slavenhanden” van de arbeider die „de eerste steenen torste” – dat beeld is onvergetelijk en reflecteert in alle trefzekerheid zowel de aanstaande ‘revolusi’ als Diponegoro’s wraak. Deze romans moeten een plaats krijgen in het huidige koloniale debat. Dat zou een nieuw en breder perspectief kunnen bieden, waarin die emotionele betrokkenheid een belangrijke plaats inneemt.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 18 december 2020.

 

 

 

Een hechte steunpilaar van het Nederlandsch gezag

$
0
0

Een eeuw geleden, in 1921, stierf een groot bestuurder, de inlandse regent van Soemedang. Zijn erfenis werd ruim veiliggesteld.

Pangeran Aria Soeria Atmadja

Door Bert Immerzeel

“Dinsdagavond ontving de regering telegrafisch bericht van de consul te Djeddah omtrent het overlijden van de gewezen regent van Soemedang, Pangeran Aria Soeria Atmadja. De Pangeran is de dag na aankomst in het Heilige Land, op 1 juni, gestorven”, aldus de Preanger Bode op 10 juni 1921.

De schrik was groot, want de pangeran werd beschouwd als een groot bestuurder, wiens invloed veel verder reikte dan zijn eigen regentschap en die ook nu, twee jaar na zijn aftreden, nog steeds merkbaar was. Vooral het feit dat het rustige Soemedang geheel buiten de invloed van de nationalistische Sarekat Islam was gebleven, werd aan hem toegeschreven.

En nu was hij dood. Alhoewel, er waren er die beweerden dat ze gezegd hadden dat de bejaarde pangeran wel veel risico nam door met zijn zwakke gezondheid naar het heilige land te reizen. En ja, als dat zo was dan hadden zij gelijk.

Maar toch, het had hem er niet van weerhouden, en hij was per schip naar Mekka getrokken, in gezelschap van zijn echtgenote en zijn zuster. De Nederlandse consul in Djeddah meldde na het overlijden: “Wijlen de pangeran arriveerde in zeer goede geestelijke maar zeer zwakke lichamelijke toestand . Hij bleef hier drie dagen en vertrok daarna, met vergunning van Koning Hoesein, per auto. In de nacht na zijn aankomst te Mekka geraakte hij bewusteloos. Hij kwam daarna weer bij, doch scheidde tegen zonsondergang zonder lijden uit het leven. Op last van de koning had de begrafenis met de hoogste eerbewijzen plaats. Alle pelgrims, uit Soemedang afkomstig, woonden haar bij.”

Een hechte steunpilaar

In alle Indische kranten werd nu gewag gemaakt van zijn invloed en goede werken. Zo schreef de Preanger Bode: “Als we aan hem denken, dan is het in de eerste plaats aan het feit, dat hij een hechte steunpilaar was van het Nederlands gezag! En dat bleef hij, ook na zijn aftreden, door op tal van wijzen de bevolking te doordringen van de voordelen van het bewind der Nederlanders. Zo liet hij brochures van de vereniging Indië Weerbaar vertalen en verspreiden en voerde verschillende maatregelen uit om de welvaart der Soemedangers te bevorderen, onder andere door het stichten van een coöperatie. Toen hij op 5 mei 1919 aftrad, gaf hij het bestuur van het onder hem zeer welvarend geworden regentschap over aan zijn familielid, de nieuwe functionaris, Raden Koesoema-di-laga, die te voren wedana van Ploembon in Cheribon was. Meer dan twee eeuwen bestuurde Soeria Atmadja’s geslacht het afgelegen Soemedang en de Pangeran was waarlijk één der beste bestuurders, wiens bewind voor de bevolking zeer zegenrijk was. De regering toonde hem telkens en telkens weer waardering. Eerst door hem het predicaat ‘Aria’ toe te kennen, dan door hem te vergunnen de gele song-song te voeren, vervolgens door hem de gouden medaille voor trouw en verdienste te verlenen. Dan benoemde Hare Majesteit de Koningin hem tot officier in de Orde van Oranje-Nassau, waarna nog Soeria Atmadja zich de titel van Pangeran: telg van vorstelijken bloede, zag toegewezen. In de tijd, toen koninklijke onderscheidingen in verband met de oorlog tot de hoge zeldzaamheden behoorden, werd de Pangeran van Soemedang tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw benoemd, de hoogst mogelijke onderscheiding!”

En zo zien we hem dus op de foto, uit 1919, met de Nederlandse ridderonderscheiding. En dat terwijl hij het Nederlands nooit machtig was geworden. Hij verstond het wel, maar spreken? Dát niet.

Kort na zijn overlijden werd een stichting opgericht ter nagedachtenis van de regent. De Indische Courant meldde in januari 1922 dat op dat moment al 31 duizend gulden was opgehaald. “De heer Van Dijck, oud-leraar te Garoet – na door het dagelijks bestuur daarvoor te zijn aangezocht -,  ontwierp een monument, dat door de heer Buijs zal worden uitgevoerd en waarvoor voorlopig ƒ 7.000 werd gevoteerd. Verder legt de veearts Kunst een model-gemeenteweide aan in het onderdistrict Sitoeradja, waarvoor ƒ 5000 werd toegestaan. Het resterende kapitaal zal worden aangewend in het belang van de veeteelt.” 

De onthulling van het monument

Op 25 april van hetzelfde jaar deed de Preanger Bode kond van de onthulling van het monument:

“Soemedang viert feest en met Soemedang verheugt zich de ganse Preanger in de eer bewezen door de Hoogste in den Lande aan de nagedachtenis van een man, die zijn leven heeft gewijd aan zijn volk en heeft gelaten in de dienst van zijn God. Wijlen de Pangeran van Soemedang heeft in zijn leven de traditie van zijn geslacht hooggehouden en met zijn volk, dat hem heeft liefgehad als kinderen hun vader, gedenkt de Hollander in zijn tweede Vaderland, Indië, heden een vorst, die gevallen is als een held in de volheid van zijn roem. Dus had geheel het regentschap Soemedang zich heden gekleed in feesttooi. Vlaggen en bloemen en erebogen langs de weg, die Zijne Excellentie de gouverneur-generaal te volgen had, van Bandoeng tot Soemedang. In de baleh desa sloegen de gamelan-spelers het welkomstlied. Voor de scholen juichten de in feesttooi geklede, met vlaggen wuivende kinderen. En de angklong-spelers schudden uit hun bamboezen-instrumenten de blijde tonen. Boven de groenende bergen stond de blauwe hemel en de zon scheen en verlichtte het heerlijke Preanger-landschap. Zo was de ganse route een blijde inkomstweg! Bij de ingang tot het regentschap Soemedang een keurige erepoort, waaronder de gamelan-spelers opgesteld waren. Bij het militaire kampement een ereboog, even verder een erepoort, met opschrift ‘Uit erkentelijkheid voor de handhaving van het garnizoen’.”

Het moge duidelijk zijn: het was misschien wel méér een gebeurtenis ter ere van gouverneur-generaal mr. D. Fock die het monument zou komen te onthullen, dan ter ere van de overleden Pangerang.

Ontvoogding

De Preanger Bode vervolgde: “Zijne Excellentie was gekleed in crême flanellen colbert met gouden epauletten. Nadat de heren van het Pangeran-comité aan de Gouverneur-generaal waren voorgesteld, begaf deze zich gevolgd door alle genodigden naar de laan, die naar het Pangeran-monument voerde. Maar een waardeerbare hulde werd eerst gebracht door de kinderen der Hollandsch Inlandsche school, die van het Wilhelmus in oude zetting, het eerste couplet en ‘mijn schild ende betrouwen’ onberispelijk tweestemmig zongen. De Gouverneur-generaal bedankte met enkele woorden de leider van de zang, het hoofd der H.I.S., en schreed daarop naar het monument dat midden op de Aloon-Aloon nog onder witte doeken verborgen was. De muziek speelde het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ en in stille afwachting stonden de duizenden op het ruime plein rond het monument. Toen betrad de G.G. de brede trappen, die naar het monument voeren. Op de omloop hield Zijne Excellentie stil, onder de pajoeng welke eenmaal het eigendom was van de ontslapene. Links de rijzige figuur van de resident, rechts de assistent resident van Soemedang, de heer De Munninck. Daarachter straf en correct de beide adjudanten. En toen nam, beschaduwd, door die gouden song song, Mr. Fock het woord en zijn stem klonk krachtig over het wijde plein over de hoofden der duizenden.

Het is mij – aldus Zijne Excellentie – een voorrecht, namens Hare Majesteit onze Koningin deze Gewesten regerende, een gedenkteken te onthullen ter ere van de man, die gedurende een halve eeuw zijn land trouw heeft gediend, op niet anders het oog had dan op het welzijn der bevolking en een sieraad was van een geslacht, hetwelk, gedurende twee eeuwen in grote trouw aan het Nederlands gezag verknocht, het heil der Inlandse bevolking heeft gediend, en dat heil steeds voor ogen heeft gehad. Zeven en dertig jaren heeft Pangeran Soeria Atmadja Soemedang bestuurd. Reeds tijdens zijn leven heeft de regering zijn verdiensten meermalen getoond te erkennen. En thans is het ons een voorrecht, zijn nagedachtenis aldus te eren. Wijlen de Pangeran van Soemedang heeft mede de weg bereid tot de ontvoogding, die thans het doel der regering is. De ontvoogding dezer gewesten zal meer en meer plaats hebben en steeds worden uitgebreid. Steeds zal groter deel der bestuurstaak op de bevolking zelf worden gelegd. Aan de regentschapsraden zullen belangrijke bevoegdheden worden toegekend. De ganse bevolking van Nederlands-Indië moet de ontslapene dank weten. Doch Soemedang vooral heeft zeer veel aan de overleden Pangeran te danken. Landbouw en veetelt waren de onderwerpen van zijn voortdurende zorg. De desa-landbouwschool te Tandjoengsari is een tastbaar bewijs van die belangstelling. Hij genoot het vertrouwen der ganse bevolking. Hij was geacht en geëerd om zijn positie, maar meer nog om zijn grote karakter-eigenschappen, Met recht heette hij de Pangeran Sampoerna, ‘de volmaakte’. Het was een gelukkige gedachte van het Pangeran-comité zijn nagedachtenis te vereeuwigen door de stichting van een Pangeranfonds, waaruit tentoonstellingen van landbouw en veeteelt bekostigd kunnen worden. Indië eert zijn grote mannen! De herinnering aan een groot man eert gans een volk. Dit monument zij voor het regentschap Soemedang een gelukkig bezit. Hiermede verklaar ik het onthuld.

Toen vielen de doeken van het monument en het volk juichte.”

De rest van het gebeuren mag bekend worden verondersteld. De gouverneur-generaal legde aan  de  voet van het monument een oorkonde, en vervolgens werd door alle genodigden in de plaatselijke sociëteit het glas geheven.

De pangeran was daar dus niet meer bij. Híj had zijn graf gevonden in het Heilige Land. Zijn grootste erfenis, het handhaven van het Nederlandse belang, was echter veilig gesteld.

 

 

 

 

Viewing all 529 articles
Browse latest View live