Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

‘Geschiedenis is de nieuwe religie’

$
0
0

INTERVIEW HISTORISCH NIEUWSBLAD 5/2020. Frank van Vree is de directeur van het NIOD, dat zijn 75ste verjaardag viert. Het instituut houdt zich bezig met geschiedenis die pijn doet: natuurlijk de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust, maar steeds vaker ook andere uitbarstingen van massaal geweld en genocide. Wie zulke gevoelige thema’s aanraakt, voelt al snel schopreflexen uit de samenleving. In deze tijd zelfs nog meer dan 75 jaar geleden, zegt Van Vree. ‘Het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt.’

Frank van Vree (foto: Marijn Smulders)

Door Bas Kromhout

Uw voorgangers Hans Blom en Marjan Schwegman wilden onze blik op de Tweede Wereldoorlog veranderen. Blom wilde af van moralisme in de geschiedschrijving, Schwegman pleitte voor een herwaardering van helden. Wilt u ook iets rechtzetten?’

Van Vree: ‘Haha, die ambitie heb ik helemaal niet. Liever wil ik als directeur het onderzoek versterken, door de krachten die er aan het instituut zijn op een goede manier te mobiliseren. Toen ik hier in 2016 werd aangesteld, moest er organisatorisch en financieel een heleboel gebeuren. Dat heeft veel tijd gekost, maar nu is het weer redelijk op orde.’

Wat is 75 jaar na de oprichting de bestaansreden van het NIOD?

‘Loe de Jong heeft begin jaren zeventig gezegd dat het instituut zijn tijd had gehad. De staatssecretaris van Onderwijs deed toen een voorstel tot opheffing. Maar in 1978 besloot minister Arie Pais dat dit toch maar niet moest gebeuren, omdat het NIOD voorzag in een toenemende maatschappelijke behoefte. De belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog was in de jaren zestig zeer gering, maar nam vanaf de jaren zeventig toe.

Je kunt ervan uitgaan dat die belangstelling er over tientallen jaren nog steeds zal zijn. Zolang er geen nieuwe grote oorlog komt blijft de Tweede Wereldoorlog nummer één in de herinnering, ook al weten veel mensen niet precies wat er gebeurd is. Precies om die reden hebben we als samenleving steeds meer hulpmiddelen nodig, zoals oorlogsmusea. En het NIOD.

Wij zijn een expertisecentrum en een onderzoeksinstituut. We beantwoorden vragen van particulieren, journalisten en instellingen over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep. Dat doen we vanuit onze eigen collectie, het archief. Het aantal schriftelijke vragen en bezoeken aan de leeszaal neemt niet af, maar toe. Vorig jaar waren het er bij elkaar 10.000.

In het wetenschappelijk onderzoek zie je sinds het directeurschap van Hans Blom (1996-2007) een verbreding van de scope. Er zijn nu twee lijnen. De eerste gaat over massaal geweld vanaf de Eerste Wereldoorlog tot nu, en de gevolgen voor de hedendaagse samenleving. Daar valt bijvoorbeeld het huidige onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië onder. De andere lijn behelst vergelijkende genocidestudies. Die gaan over de Holocaust, maar ook over bijvoorbeeld Rwanda en Cambodja.’

Zijn de thema’s verbreed omdat de Tweede Wereldoorlog zo langzamerhand is uitgeput?

‘Het merkwaardige is dat die verbreding voor een deel niet vanuit het instituut zelf is ingezet. Zo is het Srebrenica-onderzoek (2002) een regeringsopdracht geweest. De overheid heeft toen gemeend dat het NIOD door zijn ervaring in het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog een goede basis had om ook latere oorlogen te bestuderen.

Natuurlijk is er de afgelopen 75 jaar al ontzettend veel over de oorlog uitgezocht. Alleen al door Loe de Jong, wiens 29 boekbanden van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog grotendeels nog buitengewoon relevant zijn. Maar zijn blik was wel heel beperkt Nederlands. Sindsdien zijn we de oorlog veel meer in een Europees en mondiaal perspectief gaan zien. We stellen nu andere vragen dan vroeger. Inclusief de triviale vraag: hoezo is 5 mei 1945 het einde van oorlog? Die ging in grote delen van de wereld nog een hele tijd door. Niet alleen de oorlog tegen Japan, maar ook koloniale oorlogen.’

Amerikaanse militairen leggen beslag op door de nazi’s geroofde kunst in slot Neuschwanstein, 1945

Maar dat besef had Loe de Jong ook al, want hij sloot Het Koninkrijk af met de dekolonisatieoorlog in Indonesië.

‘Dat klopt, en hij wilde het perspectief op die oorlog al anders neerzetten dan men in Nederland gewend was. Daar is toen zoveel maatschappelijk protest tegen gekomen dat hij een deel van zijn kritiek op het Nederlandse optreden in Indonesië heeft afgezwakt. Ook in een aantal andere opzichten was De Jong zeer bij de tijd. Zo maakte hij als een van de eerste historici gebruik van de inzichten van Raul Hilberg. Deze Joods-Amerikaanse historicus was de eerste die de nazistische vervolging beschreef als een systematisch proces van politiek-maatschappelijke radicalisering, waarmee hij feitelijk de wetenschappelijke basis legde voor de hedendaagse genocidestudies. Zijn werk, The Destruction of the European Jews, werd gepubliceerd in 1961 maar lange tijd door veel historici genegeerd. De Jong paste Hilbergs paradigma toe op de Nederlandse situatie. Maar hij heeft er in wetenschappelijk opzicht niets mee gedaan, is niet met Hilberg in discussie gegaan en heeft er geen Engelse artikelen over geschreven. De Jong had de internationale wetenschappelijke wereld echt iets te melden, maar bleef gefocust op het Nederlandse publiek dat zijn boeken las.’

Welke plek heeft populariserende geschiedschrijving tegenwoordig binnen het NIOD?

‘Die zie ik als een verlengde van onze rol als expertisecentrum. Zie bijvoorbeeld onze serie van vijf publieksboeken over de verschillende bezettingsjaren. We hebben een traditie als het gaat om wat tegenwoordig societal impact heet. Daar hoort ook bij dat we onderzoek doen op verzoek van instellingen en overheden. Zo zijn we kortgeleden gestart met een onderzoek naar het handelen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten in de periode 1936-1946. Of neem onze onderzoeken naar erfpachtgelden, die verschillende gemeenten na de oorlog ten onrechte van Joden hebben geïnd. Tegelijkertijd zijn we geen dj’s die verzoeknummers draaien. We nemen zulke opdrachten aan omdat ze passen in ons bredere studieveld: de nasleep van massaal geweld, restitutie en transitional justice.’

Het lijkt alsof er de laatste tijd weer meer aandacht is voor compensatie aan oorlogsslachtoffers en nabestaanden.

‘We zitten momenteel midden in de vierde golf van restitutie en rechtsherstel. De eerste golf was tussen 1945 en 1960, toen de eerste regelingen op dat terrein werden getroffen en er uitkeringen kwamen voor oud-verzetslieden en hun families. Na 1970 kwam er een tweede golf, met erkenning voor bredere categorieën, pensioenregelingen en uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers en burgerslachtoffers. Toen kregen we eind jaren negentig de hele kwestie over gestolen kunst, de roofbank LiRo en de kille ontvangst van repatrianten. Daar heeft het NIOD toen ook onderzoek naar gedaan, en de regering heeft compensatie betaald. De huidige vierde golf wordt erdoor gekenmerkt dat overheden, instellingen en organisaties zelf in de spiegel willen kijken en laten uitzoeken hoe zij hebben gehandeld tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog.’

Ook met betrekking tot kolonialisme en slavernij wordt er steeds vaker over restitutie en herstelbetalingen gesproken. Die historische episodes krijgen in schoolboeken voor het voortgezet onderwijs nu meer aandacht dan de Holocaust, zo blijkt uit onderzoek van Historisch Nieuwsblad. Is het morele ijkpunt aan het verschuiven?

‘Dat er meer aandacht is voor kolonialisme en slavernij dan twintig jaar geleden lijkt mij een heel goede ontwikkeling. Als ik even terugdenk aan de jaren tachtig… Toen werden die zaken alleen terloops genoemd als een bijkomstigheid van de Nederlandse zeventiende eeuw. Ik realiseer me opeens dat ik in 1972 mijn profielwerkstuk voor geschiedenis heb geschreven over de afschaffing van de slavernij – maar dat terzijde.

Maar of die toegenomen aandacht duidt op een verschuiving ten koste van de Tweede Wereldoorlog betwijfel ik. In de politiek van herinnering is de Holocaust nog steeds een ijkpunt. Kijk bijvoorbeeld eens naar de Auschwitz-herdenking in januari; die wordt sinds een aantal jaren op televisie uitgezonden. Daar zijn 3000, 4000 mensen bij aanwezig, terwijl dat er in de jaren tachtig nog maar een paar honderd waren. Het Nationaal Comité 4 en 5 Mei laat elk jaar onderzoeken hoe de Tweede Wereldoorlog leeft onder de bevolking, en dan blijken de meeste mensen die geschiedenis buitengewoon belangrijk te vinden. Als je Nederlanders vraagt op welke moment in het jaar ze zich het meest verbonden voelen, dan wordt de Dodenherdenking het vaakst genoemd – vóór Koningsdag of voetbalwedstrijden van Oranje. Dat het aantal oorlogsmusea in Nederland de laatste 35 jaar is gestegen van pakweg twintig naar meer dan negentig, is ook een aardige indicatie dat de Tweede Wereldoorlog echt nog levende geschiedenis is.’

Nationale Holocaust Herdenking bij het Spiegelmonument ‘Nooit meer Auschwitz’ in Amsterdam, 26 januari 2020.

Ik heb gehoord dat sommige oorlogsmusea tegenwoordig ook aandacht besteden aan kolonialisme, omdat subsidieverstrekkers dat graag zien. Voelt het NIOD ook een financiële prikkel om de focus te verbreden?

‘Dat herken ik niet. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft vorig jaar 15 miljoen vrijgemaakt om de herinneringssector van de Tweede Wereldoorlog toekomstbestendig te maken. Dat geld is onder meer bestemd voor digitalisering, maar ook voor musea. Het kan zijn dat sommige gemeenten of particuliere fondsen willen dat hun subsidieontvangers meer aandacht besteden aan kolonialisme en slavernij. Als dat zo is, is het geen schande. In elk geval merk ik daar op het NIOD niets van. Dat wij nu een pilotonderzoek doen naar koloniale roofkunst is gezien onze expertise logisch. Niet alleen hebben we kennis van restitutiekwesties rond geroofd Joods erfgoed, we hebben ook vanaf het allereerste begin een deel van de koloniale geschiedenis in huis gehad. Het NIOD heeft een eigen Indische collectie. Om die reden voelt het ook als iets natuurlijks dat wij samen met het KITLV en NIMH het grote onderzoek naar de oorlog in Indonesië uitvoeren.’

Wat is praktisch gezien uw rol in het Indonesië-onderzoek?

‘De directeuren van de drie instituten plus programmaleider Mariëtte Wolf [ook aan het NIOD verbonden] leiden samen het project. Verder zorgt dit instituut voor de communicatie en de financiële kant. Ik ben verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en zit de vergaderingen voor.’

Hoe belangrijk is zo’n groot, door het rijk gefinancierd project voor het NIOD?

‘Het is van vitaal belang en geeft het instituut een enorme boost, nog even afgezien van de financiële omvang. Zo’n 40 tot 45 procent van al ons onderzoek is extern gefinancierd – dat is echt heel veel in onze sector. De waarde van het Indonesië-programma zit vooral in het type onderzoek. Het heeft een grote maatschappelijke urgentie en die dwingt ons als onderzoekers tot reflectie. Hoe schrijf je koloniale geschiedenis in een postkoloniale wereld? We worden vanuit de maatschappij bestookt met vragen, ook met kritiek. Dat is positieve energie.’

Ook binnen onderzoeksteams lopen de meningen soms uiteen. Zo is er onenigheid over het geplande publieksboek waarin directeur Gert Oostindie van het KITLV de eindconclusies samenvat. Sommige onderzoekers – zoals Remco Raben en Anne-Lot Hoek – zijn openlijk van mening dat het boek moet worden geschreven door meerdere auteurs, onder wie Indonesische, om de verschillende perspectieven te laten zien. Is het lastig de boel bij elkaar te houden?

‘Ik vind eigenlijk dat het goed gaat. De heftigste discussies waren anderhalf jaar geleden. Mijn streven is vooral om iedereen in zijn waarde te laten. We zitten met meer dan 25 onderzoekers met verschillende achtergronden en leeftijden tussen de 23 en 66 jaar. In zo’n heterogeen team weerspiegelt zich wat er in de samenleving gebeurt. Dan krijg je flinke discussies, en dat is een prima zaak. Ik denk dat we er beter van zijn geworden. En uiteindelijk is iedereen eensgezind waar het gaat om het grote belang van dit onderzoek. Inmiddels is besloten dat het slotwerk een co-authored boek wordt, met Gert Oostindie als eerste auteur en een redactie waarin alle deelprojecten zijn vertegenwoordigd.’

Toen critici van buiten de grote rol van Oostindie in het Indonesië-onderzoek attaqueerden, bent u voor hem gaan staan.

‘Zeker. We staan open voor ieders opvattingen, maar het botst als groepen simpelweg eisen dat wij hun visie op de geschiedenis een-op-een overnemen. Dat is niet hoe het gaat. Wel is het onze taak een zo veelzijdig mogelijke geschiedenis te schrijven waarin we de verschillende perspectieven laten zien. Niet de perspectieven van nu, maar de perspectieven van de toenmalige actoren: de Indonesische nationalisten, maar ook van de Indonesiërs die niet direct bij de strijd betrokken waren, van de Indische Nederlanders en van de Japanse soldaten die er na de capitulatie nog zaten. Zo stellen we mensen in staat zich zelf een oordeel te vormen, zonder dat we expliciete politieke en morele vragen beantwoorden. Dat laatste is niet aan ons. Ik zeg daarmee niet dat we neutraal zijn. Want dat zijn we natuurlijk niet.’

De erkenning dat geen enkele onderzoeker neutraal is wordt als argument aangevoerd waarom de onderzoeksopzet niet deugt. Nederlandse historici kunnen niet loskomen van hun witte perspectief.

‘Objectiviteit bestaat niet in resultaat, maar wel in methode. Als wetenschapper ben je altijd verplicht onder ogen te zien welke plek je inneemt en hoe jouw visie op de wereld en de geschiedenis is gevormd. Je moet je eigen positie ter discussie durven stellen. Tegelijkertijd is het je taak als wetenschapper om gebeurtenissen en processen naar vermogen zonder vooropgezette oordelen in kaart te brengen. Als mensen werkelijk van mening zijn dat geen enkele onderzoeker voorbij zijn eigen standplaatsgebondenheid kan komen, dan zeggen zij dat er geen deelbare interpretaties en dus geen gesprekken over die interpretaties van de geschiedenis mogelijk zijn. Dan gaat het alleen nog maar om het naast elkaar bestaan van waarheden. Dan wordt geschiedenis een verzameling meningen.’

Indonesische mannen worden door KNIL-soldaten onder schot gehouden, juli 1947.

Uw Belgische collega Nico Wouters [directeur van CegeSoma, het equivalent van het NIOD] uitte onlangs in het tijdschrift Knack zijn zorgen over een in zijn ogen te politiek-moralistisch klimaat. Onderzoekers zouden bepaalde vragen, zoals naar de motieven van daders, niet meer mogen stellen. En, zegt Wouters, historici staan in Nederland nog meer onder druk dan in België.

‘Waar haalt hij dat nou vandaan? Ik weet niet waar hij op doelt, want in Nederland wordt volop onderzoek naar daders gedaan. Ook het Indonesië-onderzoek gaat over daderschap.

Wat je wel kunt waarnemen – niet alleen in Nederland, maar in heel Europa – is dat de herinneringspolitiek de laatste twintig jaar steeds meer een strijdtoneel is. Sinds het einde van de Koude Oorlog lijkt geschiedenis de nieuwe religie te zijn geworden. Dat zie je in landen als Rusland, Hongarije en Polen, maar langzamerhand ook in Nederland. Twintig jaar geleden was ik op een conferentie van geschiedenisleraren in de Baltische staten over de vraag: hoe kunnen we het geschiedenisonderwijs in onze jonge democratieën vormgeven? Dat is enorm ingewikkeld in een regio die zowel een nazistische bezetting heeft meegemaakt als een lange communistische overheersing, en waar grote Russische minderheden wonen. Ik dacht toen bij mezelf: in deze landen gáát geschiedenis ergens over.

Nu, twintig jaar later, is het denken over het verleden in Nederland bijna net zo gepolariseerd. De traditionele politieke bewegingen zijn in verval geraakt en het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt. Er wordt gestreden over alles wat te maken heeft met de herinnering aan slavernij, kolonialisme en Tweede Wereldoorlog. Standbeelden, straatnaambordjes. Ook wetenschappers kunnen zich niet aan deze politiek van herinnering onttrekken, want ze dragen er zelf, gewild of ongewild, aan bij.’

Hoe gaan historici met die rol om?

‘In landen waar de herinnering sterk vanuit de politiek wordt gestuurd, zie je dat zij zich terugtrekken in domeinen waar ze minder kwetsbaar zijn. Dan gaan ze zich bezighouden met historische episodes die niet sterk zijn gepolitiseerd. Zover is het in Nederland nog niet. Hier hebben veel historici juist de neiging gevoelige thema’s op te zoeken. Omdat controverse betekent dat een thema maatschappelijk urgent is. Bovendien is het onze taak om in het heetst van de herinneringenstrijd een zo aannemelijk mogelijke interpretatie te geven van de historische gebeurtenissen. Ook al bots je daarbij soms met groepen die andere opvattingen hebben.

Voor het NIOD is dit eigenlijk niets nieuws. Elk deel van Het Koninkrijk dat De Jong uitbracht, leverde gesodemieter op. Hij werd in de jaren zestig door De Telegraaf bestreden als de rode historicus die de leiders van de Nederlandsche Unie beschuldigde van collaboratie. Jonge linkse journalisten vonden hem daarentegen een slippendrager van het Oranjehuis en de NAVO. Wat dat betreft staan de onderzoekers aan dit instituut in een lange traditie.’

 

Sinds september 2016 is Frank van Vree (1954) directeur van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies). Daarnaast is hij als hoogleraar geschiedenis van oorlog, conflict en herinnering verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Van Vree geldt als expert op het gebied van herinneringscultuur en herinneringspolitiek van de Tweede Wereldoorlog. Zijn bekendste boek is In de schaduw van Auschwitz (1995). In 2009 publiceerde hij samen met Rob van Laarse De dynamiek van de herinnering.

Dit artikel verscheen eerder in het Historisch Nieuwsblad 5/2020.

 

 

 


Een wijze les

$
0
0

Volksverhaal van Midden-Borneo

De kali in Bandjermasin

Toen Bapa Paloi ongeveer vijftig jaar oud was, was hij blind, omdat hij een oogziekte had gehad en niet naar de dokter was gegaan. Daarom bleef hij altijd maar thuis zonder te werken; hij zat en lag, at en dronk. Hun zoon Paloi, die bij andere mensen woonde waar hij werkte en zo de kost verdiende, kon zijn ouders niet helpen. Dus was het Indu Paloi die er op uitging om te werken en inkomsten te zoeken voor het levensonderhoud van zichzelf en Bapa Paloi, die thuisbleef. Daarom had Indu Paloi het zwaar en haar verdiensten waren niet genoeg om eten te kopen. Van haar inkomsten kon ze alleen rijst, zout en trasi kopen. Vis en groente kon zij niet kopen, omdat zij niet genoeg geld had. De groente haalde zij zelf van haar land. Maar soms was de groente van het bouwland op; dan zocht ze iedere dag bladeren van een eetbare slingerplant uit het bos om als bijgerecht te dienen.

Bapa Paloi, die thuisbleef, had steeds meer aanmerkingen; hij vroeg altijd lekkere bijgerechten als het etenstijd was; en hij wou dat Indu Paloi hem liefkoosde en masseerde, zoals het een vrouw betaamt haar man te doen. Maar omdat Bapa Paloi blind was, kon Indu Paloi noodgedwongen juist toen niet veel thuis zijn, omdat ze voor eten voor hen beiden moest zorgen. Maar Bapa Paloi begreep dat niet. Iedere dag, als het etenstijd was, mopperde hij luid dat er geen lekkere bijgerechten waren.

Hij zei: “Wat een vrouw, die Indu Paloi; ze kan niet eens een bijgerecht maken. Elke dag alleen maar gekookte blaadjes van bosplanten met een stukje trasi nog niet zo groot als een pinangvrucht. Was ik vroeger maar met een Javaanse vrouw getrouwd, dan zou ik nu niet aldoor moeilijkheden hebben. Javaanse vrouwen kunnen bijgerechten maken, geroosterde zeevis met sambal van trasi. Zij doen het niet zoals Indu Paloi, die onverschillig en hardvochtig is.”

Indu Paloi zweeg maar als Bapa Paloi zulke dingen zei, want ze wist wel dat Bapa Paloi al kinds begon te worden en dat zijn verstand niet erg helder meer werkte door zijn blindheid. Maar omdat Bapa Paloi voortdurend dagelijks zo sprak, werd ze tenslotte toch woedend. Ze zei tegen Bapa Paloi: “Vooruit, ik zal je naar een boot brengen, om naar die Javaanse vrouw te gaan waar je het over hebt.” Bapa Paloi was blij en stond op om, geleid door Indu Paloi, naar de aanlegsteiger te gaan; hij stapte in de roeiboot en ging zitten. Toen nam Indu Paloi een stuk hout en tikte daarmee tegen de rand van de boot, zodat het klonk of iemand roeide, en van tijd tot tijd liet ze de boot schommelen. Na een poosje liet ze Bapa Paloi weer aan wal gaan en zei: “Kom, ga nu aan boord van het grote schip dat de Javazee oversteekt, want we zijn al in Bandjarmasin. Wees voorzichtig op het schip; de golven zijn hoog en je zou doornat kunnen worden door die hoge golven.” Toen leidde ze Bapa Paloi naar een nog kleinere roeiboot, die ook aan hun steiger vastgebonden lag. Nadat Bapa Paloi was ingestapt, zei Indu Paloi: “Ga maar liggen, anders word je nog zeeziek.” Bapa Paloi ging in de boot liggen en Indu Paloi liet hem erg schommelen, zodat van tijd tot tijd het water binnenkwam en Bapa Paloi, die er in lag, natmaakte. Op Bapa Paloi maakte dat de indruk alsof hij door hoge golven ging, en hij zei: “Wat zijn die golven van de Javazee hoog!”

Na een hele tijd echter duwde Indu Paloi het bootje in de richting van de oever van de rivier. Meteen legde Indu Paloi het bootje vast aan de wal en ze zei in het Maleis tegen Bapa Paloi: “Komaan, lieve man, kom in huis; wat zielig dat je zo moe bent van die lange zeereis.” Zij leidde Bapa Paloi gearmd, zoals de vrouwen in de grote steden dat met hun man doen. Toen zei Bapa Paloi in zichzelf: “Dat is wel wat anders, getrouwd te zijn met een Javaanse vrouw.” Indu Paloi liet hem op een mat zitten en sprak in het Maleis vleiende woorden tegen hem. Daarna kookte zij het eten; ze roosterde een scherf van de aardewerken vuurpot en zei: “Man, houd je van zeevis? Vandaag krijgen wij zeevis om bij onze rijst te eten.” Bapa Paloi glimlachte toen hij dat hoorde en hij dacht niet meer aan Indu Paloi, omdat hij nu iets lekkers zou proeven. Indu Paloi besprenkelde de scherf die ze in het vuur hield verschillende keren met water en het siste zoals het vet van de vis sist als die in het vuur geroosterd wordt. Steeds vrolijker werd Bapa Paloi toen hij dat hoorde, steeds meer verlangend om geroosterde zeevis te eten. Hij zei in zichzelf: “Die vis, die door mijn vrouw geroosterd wordt, is wel vet. Maar wat vreemd dat ik niets ruik.”

Nadat de rijst gaar was en alle andere bijgerechten gereed waren, zette Indu Paloi Bapa Paloi rijst voor met gekookte kangkung als groente, met sambal en met een scherf van de aardewerken vuurpot in plaats van geroosterde zeevis, het eten dat Bapa Paloi van zijn Javaanse vrouw verwachtte. “Hier is de geroosterde zeevis, man!” zei Indu Paloi nog steeds in het Maleis, terwijl ze de scherf op Bapa Paloi’s bord legde. Bapa Paloi greep deze vast, omdat hij blind was, en beet erin met de bedoeling hem op te eten. De aardewerken scherf was natuurlijk hard, zodat de tanden van Bapa Paloi, die aloud waren, begonnen af te brokkelen toen hij ze over de scherf raspte waarvan hij meende dat het geroosterde zeevis was. Toen dacht hij bij zichzelf: “Als het altijd zo is, zullen mijn tanden helemaal afbreken. Deze zeevis is blijkbaar niet lekker, maar hard als een steen, niet zoals wij ze gewend waren te eten.” Iedere dag bood Indu Paloi, als Javaanse vrouw, hem een geroosterde scherf van de vuurpot aan, waarvan ze tegen Bapa Paloi zei dat het geroosterde zeevis was.

Na enige tijd kreeg Bapa Paloi er genoeg van en hij verlangde naar Indu Paloi; hij dacht aan de groentesoep van wilde groenten, waarvan hij gezegd had dat ze niet lekker was, als hij placht te spreken over de kookkunst van Javaanse vrouwen. Daarom vroeg hij op zekere dag om weer teruggebracht te mogen worden naar zijn woonplaats om Indu Paloi te ontmoeten. Toen bracht zijn Javaanse vrouw hem weer naar de steiger, ging aan boord van de boot en maakte het touw van de boot los; terstond liet ze de boot schommelen en ze sprenkelde van tijd tot tijd wat water over Bapa Paloi. Bapa Paloi dacht, dat hij over de zee en de hoge golven ging. Na lange tijd richtte Indu Paloi de boot naar de oever en bracht hem weer aan wal. Indu Paloi ging aan wal vóór Bapa Paloi; ze kwam daarna weer uit huis en begon meteen erg te schelden: “Wat, ben jij weer terug? En waar is je Javaanse vrouw, waar je het steeds over had, toen je nog bij mij at?”

Bapa Paloi zei maar niets en werd door Indu Paloi het huis binnengebracht. Daar vertelde Indu Paloi hem hoe dom en beperkt van inzicht het was, dat hij lekkere dingen wou hebben maar niet dacht aan de moeilijkheden die zij had. Indu Paloi maakte hem duidelijk, dat ook zij graag lekkere bijgerechten voor het eten wilde maken, maar waar moest ze het geld vandaan halen om die te kopen? Evenzo zou Indu Paloi hem wel willen verzorgen zoals de stadse mevrouwen hun echtgenoot verzorgen, iedere dag liefkozen en masseren, maar Indu Paloi had daarvoor nu eenmaal geen gelegenheid: zij moest er op uitgaan om hun levensonderhoud te verdienen.

Toen pas kwam Bapa Paloi weer tot zichzelf; en toen hielp hij mee met het werk, al was hij ook blind. Heel bewonderenswaardig vlocht hij fuiken en manden om vis mee te vangen. Indu Paloi zette ze uit en zij vingen genoeg vis voor hun maaltijden; een gedeelte kon nog worden verkocht, zodat andere dingen, die nodig waren voor de keuken gekocht konden worden. Vanaf die tijd was hun leven wat prettiger dan vroeger. Ze hoefden niet meer elke dag alleen maar wilde groenten als bijgerecht te eten.

 

A. Klokke-Koster, A.H. Klokke en M. Saha, De slimme en de domme. Ngadju-Dajakse volksverhalen. In Verhandelingen KITLV 79, pp. 118-121. ´s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1976.

Weinig Nederlanders vielen zó diep als Van Heutsz

$
0
0

Generaal Jo van Heutsz. Als gouverneur onderwierp hij de bevolking van Atjeh met grof militair geweld. Een biografie laat hem ook zien als een modern denkend mens.

Jo van Heutsz

Door Jeroen van der Kris

Er zijn weinig mensen in de Nederlandse geschiedenis die zó hoog op een voetstuk werden geplaatst, om vervolgens zó diep te vallen. Het verhaal van Jo van Heutsz is, hoe dan ook, opmerkelijk. Toen hij 1904 uit Indië naar Nederland kwam voor een gesprek over zijn benoeming tot gouverneur-generaal was er sprake van nationale hysterie. Op elk station waar hij uit de trein stapte – Roosendaal, Breda, Den Bosch, Nijmegen, Rotterdam, Den Haag, Amsterdam – wachtten hem notabelen, muziekkorpsen en juichende massa’s. Van Heutsz (1851-1924) werd gezien als de man die de al jaren slepende oorlog in Atjeh eindelijk in Nederlands voordeel had beslecht. Een Hollandse held.

Na zijn dood kreeg hij een staatsbegrafenis. Wilhelmina stelde het Paleis op de Dam beschikbaar voor de genodigden. En in 1935 onthulde ze in Amsterdam een groot monument voor hem. Sinds 2003 heet dat het Monument Indië-Nederland – de naam Van Heutsz is te zeer bezoedeld door koloniaal geweld. Bij de verkiezing van ‘grootste Nederlander’ in 2004 stond Van Heutsz niet op de lijst van 200 genomineerden.

Je zou denken: zo iemand verdient wel een degelijke, moderne biografie. Die was er gek genoeg niet. Vilan van de Loo (1961) hoopt de leemte te vullen met Uit naam van de majesteit. Haar interesse werd gewekt toen ze ontdekte dat hij subsidie gaf aan ‘Pa’ van der Steur, een zendeling die zich inzette voor verwaarloosde kinderen. ‘Liefde voor kinderen, dat kon ik niet rijmen met het beeld van ruwe houwdegen’, schrijft ze in haar voorwoord.

Zelf had Van Heutsz geen gemakkelijke jeugd. Zijn vader, ook beroepsmilitair, dronk. Een veiligheidsrisico: als magazijnmeester was hij verantwoordelijk voor een depot met buskruit.

Van Heutsz bij Bate Ilie in Atjeh

Carrièrekansen

Jo van Heutsz meldde zich in 1873 voor Atjeh. Dat bood carrièrekansen. En hij zou daar geen last hebben van de naam van zijn vader. Atjeh is de constante in de carrière van Van Heutsz. Als hij een tijdje elders had gediend, keerde hij telkens weer terug naar de opstandige provincie, waar sinds 1873 een oorlog woedde. Telkens in een hogere rang. In 1898 werd hij gouverneur van Atjeh. ‘Pacificatie’ werd zijn werkwijze eufemistisch genoemd. Dat betekende: een gebied onderwerpen met militair geweld, de bevolking registreren en ontwapenen, en vervolgens economisch exploiteren.

Dus gewoon een houwdegen? Het beeld blijkt inderdaad genuanceerder. Verlicht is een groot woord. Maar Van Heutsz was óók degene die de ‘inheemse’ Raden Mas Ario Koesoema Joedha een bestuursfunctie gaf – tot woede van de koloniale gemeenschap. En het kon nog gekker: Van Heutsz liet een vrouw, Laura Ellinger, het ‘groot ambtenaarsexamen’ afleggen, zodat ze carrière zou kunnen maken in het ‘binnenlands bestuur’. Ze slaagde. Maar een vrouw die mannen bevelen zou kunnen geven? Dat vond men in Den Haag te ver gaan.

Dit soort observaties versterkt het gevoel: deze man had een betere biografie verdiend. Want Uit naam van de majesteit blijft helaas nogal aan de oppervlakte. Het boek leunt zwaar op (te) lange citaten uit kranten. Blijkbaar ontbrak het de auteur aan bronnen die een beter zicht konden bieden op het gevoelsleven van haar hoofdpersoon. Als zijn broer Pierre overlijdt, merkt ze op: ‘Het moet een diep verdriet zijn geweest.’ En bij de dood van Van Heutsz’ echtgenote Marie (doodsoorzaak onbekend): ‘Haar overlijden moet een schok geweest zijn.’ Bronnen ontbreken blijkbaar.

‘Atjehmethode’

De biografie concentreert zich (noodgedwongen?) op politieke en militaire aspecten. Maar aan het geweld waarmee Van Heutsz tegenwoordig wordt geassocieerd worden weinig woorden vuilgemaakt. Als gouverneur van Indië paste hij zijn ‘Atjehmethode’ toe op de hele kolonie. Van de Loo maakt kort melding van ‘naar schatting 50.000 doden in de buitengewesten’. Onbeantwoorde vragen dringen zich op: was dat louter de verantwoordelijkheid van Van Heutsz? Hoeveel of weinig is dat als je het vergelijkt met andere koloniale mogendheden? En is de reputatie van houwdegen niet gewoon terecht?

Het wekt geen verbazing dat het werk bij Van Heutsz steeds op de eerste plaats kwam. Onthullend en ook een beetje tragisch is wel een passage uit een brief waarin hij in 1903 schreef: ‘werkelijke vriendschap sloot ik in Indië nooit.’

 

 

Vilan van de Loo: Uit naam van de majesteit. Het leven van J.B. van Heutsz. Prometheus, 368 blz. € 29,99

 

 

 

 

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC Handelsblad, 11 juni 2020.

 

Die helden op sokkels staan eigenlijk in het vergeetboek

$
0
0

Beeldenstorm De standbeelden zijn het probleem niet, constateert Bas Kromhout. Zolang je ze maar presenteert voor wat ze zijn: historische monumenten, net als de ‘muur van Mussert’.

Het standbeeld van Coen in Hoorn (foto Koen van Weel/ANP)

Door Bas Kromhout

In het kielzog van de antiracismeprotesten die naar aanleiding van de moord op de Amerikaan George Floyd in de hele westerse wereld plaatsvinden, is een beeldenstorm opgestoken die historische slavenhandelaren en koloniale heersers van hun sokkels rukt. Dit is niet alleen een kwestie van collectieve woede die een symbolisch mikpunt heeft gevonden.

De huidige beeldenstorm is begonnen in de Britse universiteitsstad Bristol. De vorige wereldwijde beeldenstorm, van 2016, begon op de universiteitscampus van Kaapstad. Dat is geen toeval. De strijd tegen de sculpturen wordt gemotiveerd en onderbouwd door een theorie uit de geesteswetenschappen. De redenering gaat ongeveer als volgt. Racisme spruit voort uit denkbeelden en routines die witte mensen hebben gevormd in de tijd dat zij buiten Europa gebieden bezetten, inheemse bevolkingen onderdrukten en zwarte mensen tot slaaf maakten. Die denkbeelden en routines liggen opgeslagen in een collectief ‘cultureel archief’, dat van generatie op generatie wordt doorgegeven – bewust of onbewust. Om hedendaags racisme te bestrijden, moet men teruggaan naar de oorsprong, het kolonialisme ‘verwerken’ en het culturele archief ontmantelen. Standbeelden zijn van dit archief een belangrijke drager. Hun zichtbaarheid in de openbare ruimte houdt racisme in stand. Daarom moeten zij verdwijnen.

Canon van Nederland

Tot zover de theorie. Maar klopt deze wel? Dragen standbeelden als die van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn – verreweg het meest omstreden monument in Nederland – inderdaad racisme uit? En pikken witte voorbijgangers dat signaal op, zodat hun overgeërfde superioriteitsgevoelens ten opzichte van anders gekleurde mensen in stand worden gehouden?

Het is niet eenvoudig een voorstelling te maken van hoe dat in zijn werk zou gaan. Veel mensen weten waarschijnlijk niets eens wie Coen was, of wat hij heeft gedaan. Uit een enquête die Historisch Nieuwsblad om de paar jaar laat uitvoeren, blijkt dat de gemiddelde Nederlander weinig weet van geschiedenis. De laatste keer, in 2018, scoorde een representatieve pool een 5,2 op een toets met meerkeuzevragen over de Canon van Nederland.

Beeldenstormers gaan ervan uit dat Jan Pieterszoon Coen als een held wordt vereerd, omdat hij letterlijk op een voetstuk staat, terwijl hij als VOC-functionaris vrijwel de gehele bevolking van de Banda-eilanden uitroeide. Dat levert een sterk moreel argument op om het standbeeld te verwijderen. Het is immers schandalig om een massamoordenaar te eren.

Statuomanie

Nu staat buiten kijf dat het beeld van Coen ooit bedoeld is geweest als eerbetoon. De onthulling vond plaats in 1893. In de negentiende eeuw heerste in Europa een ware statuomanie: de ene na de andere ‘vaderlandse held’ werd op een sokkel gehesen. Het was de tijd van hypernationalisme en imperialisme. Trots op het verleden moest de natie verbinden en zelfbewust maken. Dat menige ‘held’ onvoorstelbaar veel leed had berokkend aan mensen die niet tot de eigen natie werden gerekend, deed er nauwelijks toe.

Dat was toen. Inmiddels valt standbeelden uit de negentiende eeuw nog maar weinig verering ten deel. Het zijn relicten geworden van een ver en vreemd verleden. Desondanks zijn veel burgers eraan gehecht. Niet omdat zij de afgebeelde personen als helden vereren, maar omdat de beelden hun een esthetisch genoegen geven en deel uitmaken van hun vertrouwde, historisch gevormde leefomgeving.

Dit is geen pleidooi om standbeelden koste wat kost te laten staan. Maar laten we hun aandeel in het voortbestaan van racisme niet overdrijven. Zij zijn niet het probleem. Laten we de kwestie minder theoretisch, maar vooral pragmatisch benaderen en meer luisteren naar de ‘gebruikers’. In het geval van Coen zijn dat de inwoners van Hoorn, die dagelijks met zijn aanwezigheid (moeten) leven. Wanneer er omwonenden zijn die psychische druk ervaren omdat het standbeeld hen kwetst, dan moet de overheid daar rekening mee houden. Evengoed moet zij acht slaan op mensen die juist emotionele binding met het beeld hebben – als icoon van hun woonplaats of als decor van hun jeugd. Voor dit dilemma is geen rationele oplossing; het is een kwestie van goed luisteren, begrip hebben en samen zoeken.

In dit proces komt nog een belang om de hoek kijken, namelijk de algemene erfgoedzorg. Standbeelden zoals die van Coen zijn historische monumenten. Zij horen niet alleen bij het geheugen van een stad, maar vertellen ook over een voorbije tijd waarin het vereren van ‘vaderlandse helden’ normaal was. Dat verhaal is het doorvertellen waard, omdat het leert langs welke kronkelwegen onze samenleving tot stand is gekomen.

Natuurlijk gaat ook dat verhaal aan de meeste burgers voorbij, zolang ze er niet op worden gewezen. Daarvoor is educatie nodig, liefst op locatie. Op hetzelfde moment dat er een sterke roep klinkt om koloniaal erfgoed te verwijderen, is het denken over ‘fout’ erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog aan het veranderen. In plaats van nazi-monumenten af te breken of te laten vergaan, worden ze steeds vaker geconserveerd. In Duitsland zijn de afgelopen vijftien jaar onder meer het SS-kasteel Wewelsburg en de Langemarckhalle voor publiek geopend, na te zijn aangevuld met exposities over de historische achtergronden. Soortgelijke plannen bestaan in Nederland voor de ‘Muur van Mussert’ bij Lunteren, die in 2018 tot rijksmonument is verklaard.

Zuid-Afrika

Dit zou ook voor koloniaal erfgoed een oplossing kunnen zijn. Op Coens sokkel is in 2012 een tekst aangebracht die zijn misdaden benoemt. Mochten de Hoornaren dat niet genoeg vinden, dan kunnen zij een groter informatiepaneel of een bezoekerscentrum overwegen. Of ze steken hun licht op in Zuid-Afrika, waar de overheid bepaalde monumenten van Afrikaner-nationalisme heeft laten staan en aangevuld met monumenten die zwarte perspectieven tonen. Zo zou Jan Pieterszoon Coen gezelschap kunnen krijgen van zijn tegenstrever, prins Jayawikarta. Dan hoeft het standbeeld niet te verdwijnen, maar krijgt het een zinvolle educatieve functie.

 

 

Bas Kromhout is historicus en redacteur van Historisch Nieuwsblad.

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 13 juni 2020.

Foto´s, officieren en geschenken

$
0
0

Militaire expeditie naar Zuid-Celebes 1905-1906

Nederlands militair optreden moest in de jaren na de eeuwwisseling Nederlands-Indië tot een staatkundige eenheid maken. Dat ging ten koste van een reeks onafhankelijke vorstendommen. Fotografische en schriftelijke verslaggeving heet van de naald maakt het mogelijk honderd jaar na dato de expeditie naar Zuid-Celebes op de voet te volgen, in het spoor van twee Nederlandse officieren en de vorst van Boni. Heleen Pronk is kunsthistorica. Bijzondere voorwerpen uit Celebes, die 100 jaar in bezit van haar familie waren, brachten haar op het Indische spoor van haar overgrootvader.

Afb. 1. ‘Lapawawoi ex radja van Boni in het bivak te Rappang.’ De vorst van Boni wordt uit zijn tijdelijke woning in Rappang gedragen naar een draagstoel waarmee hij naar Paré Paré wordt vervoerd, 25 november 1905. Uiterst links luitenant Eilers. (Legermuseum Delft)

Door Heleen Pronk

Een oude Aziatische man, met linkervoet in verband, wordt op de rug van een andere man van een steile trap naar beneden gedragen. Daar is een eenvoudige draagstoel voor hem neergezet. Op de voorgrond staat een Europeaan met de handen op de rug, die meer oog heeft voor de fotograaf dan voor het tafereel naast zich. De gewonde man is Lapawawoi, vorst van Boni. De Europeaan is mijn overgrootvader Carel Hendrik Eilers, Luitenant bij het Korps Marechaussee. De onzichtbare maker van de foto is kapitein Jonkheer Carel Frederik Goldman, Nederlands officier uit een notabel oud-Indisch geslacht. Gedrieën worden deze mannen voor het voetlicht gebracht als hoofdrolspelers in de koloniale oorlog die in de jaren 1905 en 1906 op Zuid-Celebes woedde. Op 13 juni 1905 vertrok een grote troepenmacht vanuit Batavia naar Zuid-Celebes. Voor deze militaire expeditie waren meerdere oorlogschepen ingezet. Manschappen, paarden, wapens, en voedsel werden vervoerd op schepen van de KPM (Koninklijke Pakketvaart Maatschappij). Semarang en Soerabaja werden aangedaan om troepen aan boord te laten. Begeleid door muziekkorpsen waren de manschappen door de steden getrokken, toegejuicht door de achterblijvers. Zoals te lezen valt in kranten en tijdschriften was vrijwel iedereen overtuigd van de noodzaak van militair optreden tegen de vorsten in het zuidwestelijk deel van Celebes.[i] Aanvoerder van het verzet was de radja van Boni. De opdracht die de bevelhebber van de troepen, kolonel C.A. van Loenen, had meegekregen luidde: het gevangennemen van de vorst en de onderwerping van Boni en de aangesloten rijken.

Aan boord van een van de schepen bevond zich de jonge luitenant Carel Hendrik Eilers, een gedreven militair die zijn sporen had verdiend tijdens een eerdere expeditie tegen het vorstendom Djambi op Sumatra. Voor zijn moedig optreden had hij de Eervolle Vermelding gekregen. In de strijd op Zuid-Celebes zou hij zich opnieuw kunnen onderscheiden.

Aangekomen in Makassar werden schepen met militairen, dwangarbeiders en vivres aan de expeditievloot toegevoegd, evenals vrije koelies en tolken die ter plekke waren ingehuurd. Onder de officieren bevond zich kapitein Jonkheer Carel Frederik Goldman. Hij was al eerder met de 6e compagnie naar Celebes gestuurd om de havenplaats Paré-Paré aan de westkust te bezetten. Goldman was een enthousiast fotograaf, die de bewegingen van het leger met zijn camera vastlegde. Aan de hand van deze foto’s, die deel uitmaken van de collectie van het Legermuseum, is zowel de bezetting van Paré-Paré als de expeditie naar Boni goed te volgen. Zij vormen als het ware de illustraties bij het Militair Verslag van de expeditie, dat in 1915 werd gepubliceerd in het Indisch Militair Tijdschrift. De foto’s van Goldman zijn geschonken aan het Legermuseum in Delft door kolonel der cavalerie D. de Jongh. De collectie bestaat uit een album en een doos met in totaal 141 foto’s.[ii] Een groot aantal is aan de achterkant beschreven. Niet alleen de locatie is aangeduid, maar dikwijls ook de namen van de militairen die op de foto’s staan afgebeeld. Goldman zelf is op meerdere foto’s te zien (afb. 2). Alle foto’s zijn in 1905 en 1906 gemaakt tijdens de Zuid-Celebes expeditie, met uitzondering van een paar die in Leiden zijn opgenomen, de plaats waar Goldman op 14 januari 1896 trouwde met Agnieta Gesina Ripping.

Afb. 2. Groepsfoto bij Paré Paré in juni 1905, Volgens aantekeningen van Goldman van links naar rechts: ‘Bartelds, Zeehuizen, de Beaufort, Wempe, Dr. Tamson, Dr. Ligtenstein, ik, de Lange, van Riemsdijk, de Raadt, Umbgrove, van Helsdingen, Meyer, Blok, van Bennekom.’ (Legermuseum Delft)

 

Fotografen en journalisten

Goldman was niet de enige fotograaf die deelnam aan de expeditie. Ook kapitein H.A. Kooij maakte foto’s. [iii] Zijn collectie is nagelaten aan het Museon in Den Haag. Kooij legde zich bij het fotograferen vooral toe op de landing aan de oostkust en de bezetting van Watampone, de hoofdplaats van Boni. De foto’s van Goldman tonen naast de landing aan de oostkust beelden van de strijd aan de westzijde van Celebes, in de omgeving van Paré Paré. Ook journalisten vergezelden de troepen. Nog niet eerder was aan een militaire expeditie zoveel aandacht in de pers besteed. Er waren ook militairen die journalistiek werk verrichtten. Zo deed kapitein Hischmann, adjudant van bevelhebber Van Loenen, verslag voor de Java Bode. Sergeant H.C. Zentgraaff, die al eerder vanuit het oorlogsgebied in Atjeh journalistieke verslagen had geschreven, was door hoofdredacteur Zaalberg van het Bataviaasch Nieuwsblad gevraagd om op te treden als oorlogscorrespondent.[iv]

Militaire fotografie en de collectie Goldman

Al in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werden tijdens militaire expedities foto’s genomen om de vorderingen van het leger vast te leggen. De foto’s werden zowel door beroepsfotografen als door militairen zelf gemaakt. Aanvankelijk waren het voornamelijk groepsportretten van officieren en soldaten van de verschillende legeronderdelen. Zij waren op geordende wijze in beeld gebracht, vaak met wapens en geschut, veelal na afloop van de strijd. De foto’s dienden vooral om het prestige van het leger in Nederlands-Indië te vergroten. De legerarts C.J. Neeb was de eerste die tijdens de Lombokexpeditie in 1894 ook de militaire activiteiten zelf fotografeerde, zoals een embarkement en het opzetten van een bivak. Steeds meer kwam de nieuwswaarde van de foto’s op de voorgrond te staan. Verslagen van militaire expedities verschenen geregeld in kranten en weekbladen. Door het opnemen van foto’s kon het verloop van de gevechten voor de lezer inzichtelijk worden gemaakt. Beroepsfotograaf C.B. Nieuwenhuis ging nog een stap verder. Hij was de eerste die in 1901 tijdens de expeditie naar Samalanga in Atjeh foto’s maakte van beschietingen. Ook gesneuvelde tegenstanders werden in beeld gebracht.[v] Kapitein Goldman volgde deze wijze van fotograferen tijdens de Boni-expeditie. Op enkele foto’s zijn rookwolken van beschietingen zichtbaar (afb. 4).

Aanleiding expeditie

In 1667 was door de VOC (Vereenigde Oostindische Compagnie) al een bestuursvorm aan Zuid-Celebes opgelegd in het zogeheten ‘Bongaaisch tractaat’. De VOC trad hierbij op als hoofd van een bondgenootschap waaraan verschillende landschappen deelnamen. Alleen Makassar en omgeving stonden onder rechtstreeks bestuur van de VOC, de overige landschappen hielden een zelfbestuur. In de negentiende eeuw hield Boni zich steeds minder aan de afspraken die in dit traktaat waren vastgelegd. Militair optreden van het gouvernement in 1825 en 1859 was daarvan het gevolg. Telkens werden nieuwe contracten afgesloten waarin de invloed van het gouvernement toenam om het gebied meer onder controle te krijgen. Het contract van 1860 schreef voor dat voortaan de keuze van een nieuwe vorst door het gouvernement diende te worden bevestigd. Aan het hoofd van het bestuur van Boni stond een vorst die gekozen werd door de rijksraad (hadat). Deze raad bestond uit zeven plaatselijke hoofden met aan het hoofd daarvan de rijksbestuurder. Aan het eind van de negentiende eeuw werd deze functie vervuld door Lapawawoi Karaëng Segerie. Aanvankelijk werkte hij samen met het gouvernement. Hoewel Lapawawoi niet van zuiver vorstelijk bloed was werd hij toch dankzij de goede samenwerking in 1896 tot radja benoemd. Een nieuw contract met het gouvernement werd door hem ondertekend. Maar de goede samenwerking raakte al snel verstoord. In de ogen van het gouvernement besteedden de radja en zijn volgelingen te veel geld aan verwerpelijke zaken als gebruik van opium, gokken, hanengevechten en hertenjacht. Als de schulden te hoog opliepen werd dat verhaald op de bevolking door extra heffingen en inbeslagname van goederen. Velen van hen vluchtten naar aangrenzende gebieden. Meerdere gevechten werden geleverd door de oudste zoon van Lapawawoi, de poenggawa (legeraanvoerder).[vi] Onder zijn leiding werden buurlanden binnengedrongen, kampongs platgebrand en daar wonende Boniërs tot belastingbetaling gedwongen.

In het contract van 1896 was ook een bepaling opgenomen, die in eerdere contracten niet voorkwam, namelijk de verplichting mee te werken – tegen schadeloosstelling – aan de overdracht van in- en uitvoerrechten aan het gouvernement. Deze bepaling werd in 1899 bij wet geregeld voor heel oostelijk Nederlands-Indië. Hiermee zouden de buitengewesten meer bijdragen aan de algemene bestuurskosten en werd meer uniformiteit in de regelgeving verkregen. Lapawawoi was absoluut niet bereid om de tolrechten af te staan en spoorde andere landschappen aan zich tegen het gouvernement te weer te stellen.

Elsbeth Locher-Scholten wijst op een belangrijk verschil in cultuur tussen het gouvernement en het inheemse bestuur. Voor het gouvernement was het contract een belangrijk juridisch instrument, waarin ieder artikel rechtskracht had. Voor het inheemse bestuur had het contract als geheel een meer symbolische waarde en werd aan de afzonderlijke artikelen weinig aandacht besteed.[vii] Lapawawoi was van mening dat het contract uit 1896 niet veel verschilde van het contract dat zijn vader in 1860 had ondertekend. De nieuwe eisen kwamen voor hem dan ook als een onaangename verrassing. De volgende gouverneur van Celebes, C.A. Kroesen (1903-1908), kreeg van gouverneur-generaal W. Rooseboom (1899-1904) in september 1903 opdracht om samen met resident J.A.G. Brugman een bezoek aan Boni te brengen en advies uit te brengen over de situatie.[viii] Ook Kroesen stuitte op verzet bij Lapawawoi en zag geen andere oplossing dan Boni onder rechtreeks bestuur te brengen. Hij was van mening dat een rechtstreeks bestuur ook door de bevolking zelf werd gewenst. In maart 1905 werd vernomen dat Boni zich aan het bewapenen was en dat andere landschappen zich aansloten, waaronder Sidenreng, Soppeng, Wadjo, Loewoe en Gowa. Ook de radja’s van deze gebieden beseften dat bij het overdragen van de tolrechten niet alleen inkomsten verloren zouden gaan. Voor het beheer van de haven zouden gouvernementsambtenaren in het gebied worden geplaatst, waardoor hun onafhankelijkheid nog meer zou worden aangetast.

Afb. 3. ‘Paré Paré. Huis van de radja [van Sidenreng] nu afgebrand’ [juni 1905]. (Legermuseum Delft)

Afb. 4. ‘Paré Paré’, brandende kampong . Links twee militairen van de compagnie Ambonezen. Zij dragen de helmhoed en het geweer M95, mogelijk met opgeplante bajonet. (Legermuseum Delft)

Paré-Paré

Voordat de militaire expeditie naar Boni van start ging werd besloten om de havenstad aan de westkust, Paré-Paré, te bezetten. Het gouvernement wilde een Europese vestiging in deze plaats in verband met de overname van de in- en uitvoerrechten. In april 1905 werd vanuit Java de 3de compagnie van het 6de bataljon via Makassar naar Paré-Paré gestuurd onder commando van kapitein Goldman. Zodra het bivak was voltooid zou hij belast worden met het civiele bestuur. Bij het bouwen en beschermen van het bivak werd steun verleend door de leenvorstin van Tanette, die het gouvernement altijd goed gezind was geweest. Zoals verwacht protesteerde de radja van Sidenreng tegen de bezetting van Paré-Paré. Een druk verkeer tussen de hoven van Boni, Gowa en Sidenreng wees op niet veel goeds. Op 19 mei werd in Paré-Paré vernomen dat de radja van Sidenreng en de vorsten van omringende landschappen Rappang, Soeppa, Alietta en Sawietto, afgezanten hadden gestuurd naar Makassar om hun contracten met het Gouvernement op te zeggen. Later bleek ook de radja van Gowa bij deze actie betrokken te zijn. Er braken vijandelijkheden uit, kampongs werden in brand gestoken. Militair optreden van de zijde van het gouvernement kon niet uitblijven. Op 12 juni rukte kapitein Goldman met zijn compagnie op tegen de stellingen in de heuvels. Vanaf het schip de Assahan werd met geschutvuur ondersteund. De heuvels werden na korte tegenstand van vijanden gevrijwaard; de borstweringen werden geslecht. Enkele huizen, waaronder dat van de vorst, waren in vlammen opgegaan (afb. 3-4). Extra troepen werden gestuurd onder commando van majoor J.O.A.L. van Bennekom, die in Paré-Paré het civiele en militaire gezag zou overnemen. Goldman vertrok vervolgens met zijn troepen naar Makassar om vanuit die plaats aan te sluiten bij de troepenmacht naar Boni.

Afb. 5. ‘Embarkement te Patiro’, juli 1905. De KNIL-militairen in de voorgrond dragen een ransel met achterop een eetketeltje en aan weerszijden een extra paar schoenen. In de verte de sloepen, die de manschappen naar de verderop gelegen marineschepen brengen. (Legermuseum Delft)

Boni

Het besluit tot militair optreden tegen Boni was eind 1904 genomen door de zojuist aangetreden gouverneur-generaal J.B. van Heutsz. Hij oordeelde een afdoend krachtig optreden tegen Boni een gebiedende noodzakelijkheid. [ix] In maart 1905 werden de militaire en politieke doelen geformuleerd: de bezetting van de hoofdplaats Watampone, het zich meester maken van de persoon van de vorst, van zijn familie en van de rijkssieraden en de onderwerping van het gehele rijk en de aangesloten rijken. Nadat een laatste kans om aan de eisen van het gouvernement te voldoen door Lapawawoi in de wind was geslagen, werd op 30 juni de haven door de Marine geblokkeerd. Bevelhebber Van Loenen nam in zijn commando’s, voorafgaande aan de expeditie, voor de militairen gedragsregels op ten aanzien van de plaatselijke bevolking. Zo was het verboden om kampongs te verbranden en eigendommen te vernielen. Vrouwen mochten niet worden ‘neergelegd’. En alle buitgemaakte wapens en andere voorwerpen moesten bij de compagnies-commandanten worden in geleverd.[x]

Afb. 6. Vernielde strandbenteng bij Badjowé. (Legermuseum Delft)

Bezetting Watampone

Op 18 juli 1905 werd de haven van Badjowé bereikt. Voordat tot de aanval werd overgegaan liet expeditiecommandant Van Loenen een ultimatum bezorgen bij Lapawawoi. Eerdere eisen aan de radja werden herhaald, maar nu met toevoeging van twee nieuwe punten: de kosten voor de expeditie moesten door Boni worden betaald en het bestuur werd verplicht een nieuw contract met het gouvernement af te sluiten.

Opnieuw reageerde Lapawawoi afwijzend. Een landing was nu onafwendbaar. Bij Bajowé waren veel versterkingen van de vijand waargenomen. Daarom werd besloten om aan land te gaan bij het zuidelijker gelegen Oedjong Patiro (afb. 5). Daar bleek echter het terrein te moerassig om de troepen door te laten trekken naar Watampone. Er zat niets anders op dan zich terug te trekken en toch aan wal te gaan bij Badjowé. Terwijl de marine vanaf de oorlogsschepen de kust onder vuur nam stapten de troepen over in sloepen om het strand dicht te kunnen naderen. Op het moment dat de maréchaussée door het water waadt naar het strand, begint de heele compagnie te zingen. Als ging men ter feest, wordt het gezang voortgezet; alles vliegt naar voren, en in een oogwenk zit men op de borstwering, waarachter de Boniër stand hield, aldus Zentgraaff.[xi] In korte tijd waren de vijf hoofdversterkingen overmeesterd en volledig vernield, zoals een foto van Goldman duidelijk laat zien (afb. 6). Een grote hoeveelheid geweren, munitie, blanke wapens, alsmede zes lilla’s (kanonnen) werden buitgemaakt. De geleden verliezen betroffen drie Europese militairen tegenover ruim 500 strijders aan de zijde van de tegenstander.

Op 28 juli liet de 2e bevelhebber van de expeditie, kolonel der cavalerie jonkheer L.D.C. de Lannoy, onder luid gejuich van de troepen en het blazen van het Wilhelmus de nationale vlag hijsen. Aan land gingen de artillerie, de marechaussee, de cavalerie, de genietroepen en compagnieën van het 9e en 19e bataljon, gevolgd door dwangarbeiders en vrije koelies.

Op 30 juli werd de hoofdplaats Watampone ingenomen. De vorst, zijn zoon de poenggawa en overige familieleden en volgelingen bleken gevlucht. De rijksbestuurder en meerdere leden van de hadat gaven zich vrijwillig over. De rijkssieraden, die nabij Pasempa verborgen waren, werden opgehaald. Op 10 augustus werden ze met ceremonieel door de rijksbestuurder overhandigd aan de bevelhebber. Opnieuw is Zentgraaff onze verslaggever:

Afb. 7. Veroverde benteng bij Paré Paré, augustus 1905. Volgens het opschrift van Goldman: ‘Bij de benteng waar van Helsdingen gewond werd. Adelborst Carbin. Benteng bij de Karadjarivier, Paré-Paré’. (Legermuseum Delft)

‘Een Europeesche compagnie van het negende bataljon schaart zich “en haie” langs den weg, die van den ingang van het vorstelijk verblijf naar buiten voert, terwijl de muziek zich bij het “paleis” opstelt. ..Daar nadert de stoet: voorop de magere kapitein der Wadjoreezen [die als tolk was ingehuurd], dan de rijksbestuurder, oud en vervallen, steunende op een tweetal anderen, en daarna het hoofd der prinsen. Achter deze loopen, tandakkende en zwaaiend met vreemdsoortige muziekinstrumenten, eenige oude vrouwen, dan wat volgelingen die de sierraden, in lange kisten verpakt, dragen, en dan weer een heele stoet Boniërs. De muziek zet het Wilhelmus in, en, als de stoet onder het afdak der vorstelijke woning komt, speelt zij het “Wien Neerlands Bloed”. Het is een eenig moment: die Boniërs, dragende de symbolen van hun eeuwenoud bestuur, hun volksbestaan, naar den overwinnaar, tusschen de bajonetten onzer troepen. Het is één dier momenten, waarop de krijgsgod een volk wegvaagt uit de rij der onafhankelijke naties’.[xii]

Op 19 augustus kwam de Gouverneur van Celebes en Onderhorigheden Kroesen naar Watampone om over te gaan tot een bestuursregeling voor Boni. Tijdens de hoofdenvergadering van 21 en 22 augustus werd het nieuwe contract, de zogeheten Korte Verklaring ondertekend.13[xiii] De troepen werden verplaatst naar het noordelijker gelegen Pampanoea. Vanuit hier werden opnieuw pogingen gedaan Lapawawoi en zijn gevolg op te sporen. Ook werd opgetreden tegen de landschappen Loewoe, Wadjo en Lamoeroe, die het gouvernement vijandig gezind waren. Volgens het militaire verslag was de bevolking overal vriendschappelijk gezind en kwamen telkens plaatselijke hoofden zich vrijwillig overgeven. De vorstin van Soppeng had net als de vorstin van Tanette, om haar goede gezindheid te tonen, voor haar huis de Nederlandse vlag laten plaatsen. Toch was de rust nog niet teruggekeerd. Enkele rijksgroten zoals Arung Labuadja, lid van de hadat van Boni en stiefzoon van de poenggawa, bleven met rondtrekkende bendes actief in de regio. En nog steeds was de radja van Boni onvindbaar.

Kapitein Goldman was ondertussen teruggekeerd naar het westen om de aanhangers van Lapawawoi in Sidenreng en omliggende gebieden te vervolgen. Drie compagnieën van het 6e bataljon werden bijgestaan door een marinelandingsdivisie. Op 27 augustus werd door de compagnie Goldman een benteng (versterking) bestormd en na een kort gevecht ingenomen. Het stuk snelvuurgeschut van 3.7 c.M. afkomstig van het schip de Assahan werd ingezet om vuur op een volgende benteng te openen. Omstreeks vier uur ’s middags betrokken de troepen het bivak in kampong Onakaë. Op 30 augustus werd Masépé bereikt (afb. 8-11). Ook hier toonde de bevolking zich welgezind tegenover de Nederlandse troepen. Familieleden van de vorst en de hadat van Sidenreng kwamen zich overgeven.

Op 6 september vertrok een colonne, waaronder een compagnie marechaussee, vanuit Pampanoea in noordwestelijke richting. Doel was het opsporen van de vorst van Boni. Inlichtingen over de mogelijke verblijfplaats werden bij de bevolking en bij krijgsgevangenen ingewonnen. Naar verluid was de vorst uitgeweken in de richting van Batoe. Op 12 november volgde een bevel bestemd voor de compagnie marechaussee, de mobiele troepen die gespecialiseerd waren in het opsporen en zonodig uitschakelen van de vijand. De marechausseebrigades dienden in verschillende richtingen uit te waaieren met het doel de vorst en zijn gevolg te omsingelen. Eén van de brigades stond onder leiding van 1e luitenant Eilers. Zentgraaff volgde in zijn verslag de brigade op de voet:

Afb. 8. ‘Masepe [september 1905, luitenant ter zee 2e klasse] de Beaufort [met verrekijker] met zijn beide 3.7 cM’ [stukken snelvuur]. De twee geknielde schutters houden ieder een patroon in de hand. De kanonnen, die ook aan boord konden worden gebruikt, zijn geplaatst op een affuit, de zogenaamde stoel klein, die 127 kg weegt. (Legermuseum Delft)

‘[18 november 1905] Op het smalle boschpad, dat nu vervolgd werd, zag men al spoedig sporen, die wezen, dat men op den goeden weg was. Hier en daar vond men veeren van een geplukte kip, terwijl het pad een weinig was uitgekapt. De weg steeg voortdurend in het oerwoud. De rimboe binnengedrongen, stond luitenant Eilers plotseling op ongeveer 20 meter van een groepje personen. Eén van hen, met een repeteergeweer gewapend, stond onder een boom, en loste een viertal schoten op de naderenden. Die schutter was de poenggawa … De maréchaussées, met den luitenant aan het hoofd, waren onder dit vuur doorgelopen, tot, op ongeveer 5 passen afstand, de Amboineesche maréschaussée Hetharie, aan den wanhopigen tegenstand een eind maakte, en den poenggawa door het hart schoot. Toen dan de poenggawa gevallen was, trachtten de overigen te vluchten, doch de achtervolgende maréchausées legden er hier en daar nog één neer. Alleen een drietal vrouwen bleef staan bij het lijk van den poenggawa. Het waren: de vrouw van den poenggawa, de vrouw van Lapawawooij en diens schoonzuster. Men liet die gevangenen bewaken en zette de vervolging voort. Terwijl luitenant Eilers aldus het gevolg van den vorst vernietigde, was sergeant Marks met een paar maréchausées een andere richting ingeslagen, waarheen hij personen zag vluchten. De Amboineesche maréchaussée Manupatij zag op zeker oogenblik hoe eenige dragers iets neerwierpen achter een boom. Door het dichte struikgewas niet duidelijk onderscheidende, naderde hij behoedzaam, en vond achter dien boom,

Afb. 9. Beschrijving van Goldman: ‘In de veroverde benteng Onakaë. De eerste teekenen van onderwerping. Aankomst van een gezantschap uit Masepe.’

met een kain [doek] bedekt, een menschelijke gedaante. Voorzichtig tilde hij met de loop van zijn karabijn, die kain op, toen hem door den verscholene werd toegeroepen: “Djangan passang. Saja radja Boni.”[Niet schieten. Ik ben de vorst van Boni]. Toen weerklonk door het oerwoud een, door alle marechausées aangeheven vreugdekreet! Eindelijk had men hem dan! Het bleek dat de vorst, gedragen in een soort raam, bij de overhaaste vlucht door de dragers daar was neergeworpen. Men verzamelde nu den troep en de gevangenen, en maakte, zoo goed dit ging, hutjes voor allen. Dien avond nog bracht men het lijk van den poenggawa bij de verblijfplaats van den vorst, en naast diens hutje dolf men het graf voor zijn zoon. Zowel Lapawawooij als de vrouwen bleven oogenschijnlijk koel bij dit alles, doch een wereld van gedachten moet rondgespookt hebben in dit oude hoofd. Zoo begroef men den poenggawa en de oude vorst zei alleen: “Allah poenja maoe.” [Allah’s wil geschiedde.]’ [xiv](afb. 12)

Eilers kreeg opdracht om met twee brigades marechaussee de vorst vanuit de binnenlanden te begeleiden naar de havenplaats Paré Paré aan de westkust van Zuid-Celebes.

Afb. 10. Beschrijving van Goldman: ‘Vorstin van Rappang, Andi Beda, met gevolg op weg naar het bivak ten einde ontmoeting van den radja van Sidenreng met overste van Bennekom voor te bereiden.’ Volgens gebruik in Zuid-Celebes werd een vorstin op één schouder van een onderdaan gedragen en tegen de zon beschermd door een parasol of, zoals de foto duidelijk laat zien, een gewone paraplu. (Legermuseum Delft)

De eerste grote legerplaats die op weg naar Paré-Paré werd aangedaan was Rappang. In deze plaats maakte Goldman de foto waarop te zien is hoe Lapawawoi uit zijn verblijfplaats wordt gedragen (afb. 1). De vorst kon niet lopen omdat hij tijdens zijn vlucht in een doorn was getrapt. In een draagstoel (tandoe) werd hij op 25 november van Rappang naar Paré Paré vervoerd, waar de doorn uit zijn voet gesneden werd. Vervolgens gingen de vorst en zijn medegevangenen, nog steeds onder begeleiding van Eilers, aan boord van het flottieljevaartuig de Assahan, dat naar Makasser voer. Daar kreeg de vorst te horen dat hij levenslang verbannen werd naar Bandoeng op Java. Hij overleed in 1911 in Batavia.

Uit de verslagen en foto’s blijkt dat Lapawawoi met alle egards, als vorst werd behandeld. Toen het vertrek daar was, op 14 december, werd de radja met een rijtuig van de gouverneur naar de kade gebracht. Hier lag het stoomschip Rochussen dat het gezelschap naar Java zou vervoeren. Bij het afscheid overhandigde de vorst aan Carel Eilers de bezittingen van zijn gesneuvelde zoon: een kris, een draagband voor de kris en een songko (kleine hoed) (afb. 13).

Afb. 11. Goldman: ‘Masepe. Bespreking met La Bolleng, La Hindi [?] en La Mamoe [?]’. Masepe, bespreking met plaatselijke vorsten. Links in het midden Van Bennekom, met Goldman links en Van Riemsdijk rechts van hem. Tussen de op kistjes gezeten partijen staat een man die waarschijnlijk dienst doet als tolk. De foto maakt duidelijk dat bestuursaangelegenheden ter plaatse volledig in handen lagen van militairen. (Legermuseum Delft)

Volgens overlevering vereerde de oude vorst Eilers met dit geschenk uit dank voor het sparen van zijn leven en dat van het merendeel van zijn familieleden en volgelingen.

In Zuid-Celebes bleef het nog lange tijd onrustig. Het duurde tot en met december 1906 voordat het hele gebied was ‘gepacificeerd’.

Afb. 12. Foto 18 november 1905. De gevangengenomen vorst van Boni die de linkervoet in het verband heeft, met de drie vrouwen die hem vergezelden. Recht achter de vorst 1e luitenant Eilers en links van Eilers sergeant Marks. (Legermuseum Delft)

Rijkssieraden en geschenken

Voor de vorstendommen van Indonesië zijn de rijkssieraden het symbool van hun bestuursmacht. Bij een verloren strijd werden zij aan de overwinnaar overhandigd als teken van onderwerping. Sinds de oprichting van het Bataviaasch Genootschap in 1778 kwamen de meeste van deze buitgemaakte sieraden in het museum van dit genootschap terecht. Toen in 1931 in Boni opnieuw een radja werd aangesteld liet hij het Gouvernement weten dat hij niet zonder de rijkssieraden kon regeren. In hetzelfde jaar werden de stukken aan Boni teruggegeven. Een collectie rijkssieraden bestaat niet alleen uit krissen, sieraden en andere voorwerpen gemaakt van kostbare materialen en versierd met edelstenen, maar bevat vaak ook, zoals in Boni, Nederlandse geschenken uit de tijd van de VOC en verder een allegaartje van vlaggen, doeken, stenen, beeldjes, vazen, kommen, borden, mandjes en een plukje haar.[xv] Deze erfstukken worden door de bevolking vaak tot op de dag van vandaag als heilig beschouwd. Naast de overdracht van rijkssieraden werden ook persoonlijke bezittingen en geschenken gegeven ter bevestiging van een nieuw gesloten contract, als blijk van overgave, of als dankbetuiging, zoals in het geval van Eilers. De voorwerpen die Carel Eilers van de vorst van Boni kreeg zijn 100 jaar in de familie gebleven. In 2005 zijn zij geschonken aan Museum Bronbeek in Arnhem.

Afb. 13. Voorwerpen van de poenggawa, legeraanvoerder en oudste zoon van de vorst van Boni die tijdens de gevechten is gesneuveld. In december 1905 heeft de vorst deze voorwerpen geschonken aan luitenant Eilers. Een kris en een songko (hoedje). Collectie Museum Bronbeek Arnhem.

Op het eerste gezicht lijkt niets te herinneren aan de dramatische geschiedenis die aan de voorwerpen kleeft. Of het moet de beschadiging zijn van de hoek van de wrangka (de dwarsschuit; het brede bovengedeelte) van de schede. Volgens een latere mededeling van Eilers was de schede beschadigd door een kogel. 16[xvi] Of dit de kogel was die de poenggawa dodelijk in het hart trof vertelt de geschiedenis niet.

 

 

 

Literatuur
Eilers, C.H., ‘Indische krijgsbedrijven; De gevangenneming van den vorst van Boni’, in: De Militaire Gids 25 (1906) 209-211
Encyclopaedie van Nederlands-Indië (’s-Gravenhage/Leiden 1917)
Friedericy, H.J., De laatste generaal (Bontorio, Amsterdam 1958)
Groeneveld, A. e.a., ‘Oorlogsfotografie’, in: Toekang Potret, 100 jaar fotografie in Nederlands Indië 1839-1939 (Amsterdam 1989) 110-121
Groeneveld, A., Excursie naar de Gajo- en Alaslanden 1904, een visueelantropologische analyse van de foto’s van legerarts H.M. Neeb, Scriptie (Waddinxveen 2001)
Indisch Militair Tijdschrift no.7 (1905)
‘De expeditie naar Zuid-Celebes in 1905-1906: Officiële bijdragen van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië’, in: Indisch Militair Tijdschrift, Extra Bijlagen no. 21 (1915/1916) 35-37, 41
Keurs, P. ter, e.a., Indonesia, de ontdekking van het verleden (Amsterdam 2005)
Locher-Scholten, E., ‘Een gebiedende noodzakelijkheid’ Besluitvorming rond de Boni-expeditie 1903-1905, in: Excursies in Celebes (Leiden 1991) 143-164
Meijboom, A.L., ‘Geld of geweten: een onderzoek naar de achtergronden van de Boni-expeditie in 1905’, in: Imperialisme en ethische politiek, werkstuk in het kader van het doctoraalwerkcollege Westeuropese Expansiegeschiedenis o.l.v. Professor M.C. Fasseur (Leiden 1983)
Nypels, Onze politiek ten opzichte van Boni; voordracht 15 november 1905 (Amsterdam 1905)
Tol, R., Een haan in oorlog. Toloqna Arung Labuaja, een Buginees heldendicht (Leiden 1990)
Tol, R., ‘Textual authority. The Toloq Rumpaqna Boné by I Mallaq Daéng Mabéla, Arung Manajéng’, in: Bijdragen tot de taal-, land-, en volkenkunde, vol. 156 (2000) 499-520
IJzerdreef, W.T., De wind en de bladeren: hiërarchie en autonomie in Bone en Polombangkeng (Zuid-Sulawesi) 1850-1940 (Groningen 1994)
Weekblad voor Indië, 1905 (uitgegeven door N.V. Soerabajasch Handelsblad en Drukkerijen)
Zanen, M., Een roeping in Indië (’s-Gravenhage 1989)
Zentgraaff, H.C., Op oude paden (Batavia 1934)

Noten
[i] Bij de spelling van namen van personen en plaatsen is de schrijfwijze overgenomen zoals in de verslagen van de expeditie is toegepast.
[ii] Vier foto’s ontbreken, maar zijn wel beschreven. Van één foto is alleen een kopie bewaard (zie afbeelding 12)
[iii] Kapitein Kooij was de echtgenoot van de bekende schrijfster Marie van Zeggelen die zo indringend het leven op Celebes heeft beschreven.
[iv] Na de Boni expeditie zou Zentgraaff van de journalistiek zijn beroep maken en het uiteindelijk brengen tot hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad in 1929 en in 1932 van de Java Bode.
[v] Groeneveld, 1989 en 2001.
[vi] De naam van de poenggawa was Basoq Pagilingi Abdul Hamid Arung Lita. Tol 1990, 306.
[vii] Locher-Scholten, 149-150.
[viii] Brugman was speciaal ter beschikking gesteld van de gouverneur als reizend ambtenaar. Tol 1990, 334.
[ix] Lochner-Scholten, 158.
[x] IMT Extra Bijlage no. 35, Bijlagen VI en XXXVI.
[xi] Zentgraaff, 87.
[xii] Zentgraaff, 90.
[xiii] Locher-Scholten, 158. In plaats van het vroegere gedetailleerde contract had Van Heutsz besloten dat in Zuid-Celebes de Korte Verklaring, naar Atjeh’s voorbeeld, getekend diende te worden; noot 28: ‘De Korte Verklaring was in 1898 ingesteld onder invloed van de ervaringen in de strijd in Atjeh. Hierin werd van de vorst slechts tekening van drie artikelen verlangd, waarin hij de Nederlandse soevereiniteit erkende, beloofde geen contacten met het buitenland te zullen onderhouden en alle bevelen van de Indische regering te zullen opvolgen.’
[xiv] Zentgraaff, 93. Eilers heeft zelf ook verslag gedaan van de achtervolging, zie literatuurlijst.
[xv] Nypels, 30 en Friedericy, 16.
[xvi] De beschadiging door een kogel moet door Eilers zelf zijn vermeld toen hij in 1914 de voorwerpen in bruikleen gaf aan de ethnografische collectie van de Hoofdcursus in Kampen. In de Almanak van de Hoofdcursus uit 1914 staat een beschrijving van de voorwerpen, met de vermelding beschadigd door een kogel (147). Met dank aan Pauljac Verhoeven.

 

Dit artikel verscheen eerder in Armamentaria 2006-2007, pp.57-77.

Ze noemen me baboe

$
0
0

De machtswisselingen van de jaren 40, door de ogen van een baboe

Baboe met kind (TM/FZF861)

Door Annephine van Uchelen

In het jaar waarin Indonesië 75 jaar onafhankelijkheid viert, blikt de documentaire Ze noemen me baboe terug op een gedeeld verleden van Nederland en Indonesië. Voor deze veelgeprezen documentaire dook regisseur Sandra Beerends jarenlang de filmarchieven over Nederlands-Indië in.

De documentaire vertelt over de machtswisselingen in de periode van 1939-1949, door de ogen van een baboe: een Indisch kindermeisje in dienst van een Nederlands gezin. Beerends toont het Indische perspectief aan de hand van een fictief verhaal, helemaal opgebouwd uit archiefmateriaal.

“Ze noemen me baboe. Ik ken het woord niet. Het is een woord van de Belanda’s (Hollanders).” In een voice-over vertelt de Indische Alima haar levensverhaal. Ze is gevlucht voor een gedwongen huwelijk en komt in dienst van een Nederlandse familie waar ze meteen baby Jantje in haar hart sluit.

Scheldwoord

Beerends hoorde het woord voor het eerst van haar Indonesische moeder, die vol liefde vertelde hoe haar baboe de hele dag met haar bezig was, haar waste, poederde en eten gaf. “Pas toen ik research ging doen in Indonesië begreep ik dat het voor sommigen associaties oproept met een koloniale tijd waarin baboe een soort scheldwoord is, of slaaf betekent. Maar voor mij is het juist een ode aan een vrouw die onvoorwaardelijk liefde heeft gegeven aan kinderen.” Het fictieve verhaal is opgebouwd uit vele interviews die Beerends deed met betrokkenen.

Flora Davidson (87), op wier verhaal de film mede is gebaseerd, straalt als ze over ‘haar’ baboe vertelt. “Ja, Soekina! Ze was een mooie vrouw, heel beschaafd en lief.” De joodse familie Davidson vlucht in 1940 naar Nederlands-Indië, waar ze een juwelierszaak begonnen. “Het was voor ons als kinderen natuurlijk wel gek om opeens in een heel ander land geplant te worden. Dankzij Soekina is dat allemaal vredig verlopen. Zij bracht ons de Indische cultuur bij. Ik vond haar zo’n schatje dat mijn moeder weleens wat jaloers zei: ‘Van wie hou je meer?’ Dan antwoordde ik: van allebei tegelijk.”

Loyaliteitsconflict

Baboe Alima uit de documentaire vertelt terloops over haar belevenissen bij de Hollandse familie, zonder echt te oordelen. Ze merkt hoe alles op gepaste tijden gebeurt en er een wekker wordt gezet om op te staan. Zelf liet zij zich altijd wakker maken door de zon.

Terwijl zij zich vaak moet aanpassen merkt ze dat haar familie zich overal hetzelfde gedraagt, ‘alsof de wereld van hen is’. Als een Hollands familielid een boek schrijft over de Indische cultuur, merkt ze op dat hij eigenlijk de eerste Belanda is die geïnteresseerd is in haar cultuur.

Ook is er een scène waarbij de ‘Hollandse meneer’ opgewonden roept dat Holland bezet is. Achter de schermen reageert de tuinman met de woorden dat ‘Indonesië al 300 jaar bezet is’.

Toch heeft Beerends bewust geen politieke film willen maken. “De baboe stond tussen twee culturen in en dat betekende een enorm loyaliteitsconflict. Ik kon in de geschiedenisboeken niets vinden over dit Indische perspectief. Tijdens de Japanse bezetting hoorde de baboe bij het Aziatische rijk en toch voelde het alsof háár familie werd afgepakt. Ik heb geprobeerd om die hele machtswisseling te gebruiken als een arena, en vooral te focussen op het menselijke contact daaronder.”

Prikkeldraad

Net als in de documentaire maakte Flora als kind mee dat Soekina hen kwam opzoeken in het Japanse kamp waar ze in 1942 geïnterneerd werden. “Op een dag stond ze aan de andere kant van het prikkeldraad om ons bananen te brengen. Ik was zo blij om haar te zien! Wat Soekina deed was heel dapper en heel gevaarlijk, ze had wel doodgeschoten kunnen worden.”

Beerends: “Ik denk dat de baboes in de genen van die Nederlandse kinderen van toen zitten. Dat is voor mij de ultieme verbinding tussen onze culturen en daarom vind ik het ook zo belangrijk dat hun deel van het verhaal wordt toegevoegd aan onze geschiedenis.”

 

‘Ze noemen me baboe’, maandag 29 juni om 20.05 uur bij de NTR op NPO 2.

 

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 28 juni 2020.

 

 

 

Ode aan de baboe

$
0
0

In navolging van de recent uitgebrachte film ‘Ze noemen me baboe’ van Sandra Beerends, hier in de Java Post een aantal bijzondere foto´s van baboes. Als ode aan de baboe.

In Inleiding in het Maleisch (1918) lezen we dat baboe niet alleen stond voor kindermeisje. Je had ook een ‘baboe dalam’ (kamermeisje) of ‘baboe tjoetji’ (wasmeisje). Maar de meeste baboes, zoals de Indische Nederlanders zich nu nog herinneren, waren ‘baboe anak’ (kindermeisje), of ‘baboe tètèk’ (een min). En als ze meereisden naar Nederland, dan heetten ze zeebaboes.

Baboe anak

Baboe met kind  [TM/FZF900-2]

Baboe met kind [TM/FZF861]

Baboe met kind op Java, vóór 1867  [KITLV 91085]

Eduard en Lenie Nunes met hun baboe te Manado [KITLV 118358]

Baboe met twee Europese kinderen [KITLV 178542]

 

Baboe met twee kinderen, vermoedelijk op Java [KITLV 403622]

Baboe en meisje met aap [KITLV 503628]

Baboe met versierde kinderwagen. Medan, 1901 [KITLV 503993]

Baboe met twee Europese kinderen [TM/FZF1123]

 

Baboe met Europese jongen [KILTV 12491]

Studioportret van een baboe met een Chinees meisje te Soerabaja, ca. 1925. [KITLV 179510]

Baboe met kind, vermoedelijk te Delanggoe, ten westen van Soerakarta [KITLV 158881]

 

Een baboe met een Europese baby in een batik-draagdoek. ca. 1930. [TM-rv-a440-z-114]

Zeebaboe

Europese vrouw met baboe en kind in Den Haag, 2e Schuytstraat 189, 1921. [Haags Gemeentearchief, 0.47817]

Zeebaboe met kind, drie dames, een vos en een beer. Centraal Station, Amsterdam. [TM/FZF961]

Baboe en Europese dames in Scheveningen [Haags Gemeentearchief 0.79713]

Verlofgasten in pension Den Haag, Pansierstraat 7. Links een baboe. [Haags Gemeentearchief 5.14190]

Van Boetzelaerlaan 2, Den Haag. Huize Persinggahan, een pension voor zeebaboes. Als een zeebaboe niet met de zelfde familie terug kon reizen, moest zij wachten tot zij weer door iemand anders ingehuurd werd. In Persinggahan konden 30 baboes tegen lage of geen kosten onderdak vinden [HG 5.22763]

 

“De baboe v/d fam. Dr. de Groot, met de kleine jongen, waar ze steeds mee op sjouw was. Baboe sleede als de beste! Simon genoot! Dr. de Groot behandelde Con. nog in Genua met haar hoest. De familie reisde met dezelfde boot als wij. 7-2-25” [TM-30026462]

Baboe tjoetji

Registratie van baboes in kamp Doeri, ca. 1946. Er was één baboe voor vier militairen die dienst deed als wasvrouw en de barak schoonmaakte. [TM-10028427]

Registratie van baboes in kamp Doeri, ca. 1946. Er was één baboe voor vier militairen die dienst deed als wasvrouw en de barak schoonmaakte. [TM-10028428]

Kolonne van de infanterie met baboes op weg naar Soekaboemi, tijdens de eerste politionele actie. Foto: C.J. (Cees) Taillie

Een soldaat stoeit met een baboe. Juni 1946. [NA 2.24.04.03]

‘Ik hoop dat doordringt dat Nederland ook dader is geweest’

$
0
0

INTERVIEW Historicus Rémy Limpach concludeerde in zijn uitgebreide boek uit 2016 dat Nederland zich wel degelijk schuldig maakte aan structureel extreem geweld in Indonesië. Onlangs verscheen een compacte editie. ‘Racisme zit in de koloniale erfenis.’

Historicus Rémy Limpach [foto Frank Ruiter]

Door Frank Vermeulen

„Als je kijkt naar de beeldenstorm nu”, zegt Rémy Limpach aan het slot van het gesprek, „dan is een van de grieven van veel demonstranten dat Nederlanders nog te weinig stilstaan bij het racisme waarop dat zogenaamd grootse koloniale verleden rustte. Deze monumenten verheerlijken personen, maar van de schaduwkanten van de geschiedenis weet men te weinig.” Met zijn onderzoek naar het optreden van Nederlandse militairen tijdens de Indonesië-oorlog (1945-1950), wil Limpach bijdragen aan een herziening van het Nederlandse zelfbeeld.

Eerst gaat het echter over de net verschenen ‘compacte editie’ van het boek waarmee Limpach in 2016 op slag beroemd werd in historisch Nederland: De brandende kampongs van Generaal Spoor. Het proefschrift veroorzaakte een schok. Limpach, die half-Zwitsers is, concludeert in die uitvoerig onderbouwde studie onder meer dat Nederland zich wel degelijk schuldig maakte aan structureel extreem geweld. Hij maakte een eind aan de sinds eind jaren zestig heersende communis opinio, ook in de politiek, dat de oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen in Indonesië ‘excessen’ waren.

Zijn onderzoek was mede aanleiding voor het kabinet om een nieuw onderzoeksproject te financieren van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) naar die koloniale oorlog. Limpach richt zich binnen dat project als onderzoeker bij het NIMH op de inlichtingendiensten.

Rémy Limpach: Brandende kampongs. Boom, 208 blz. € 22,50

Met Brandende kampongs is de baksteen uit 2016 teruggebracht tot tien procent van het origineel. Eigenlijk ontstond de gedachte om een samenvatting in het Indonesisch te maken uit een vraag van Indonesische onderzoekers met wie voor het grote project wordt samengewerkt om zijn bevindingen ook te kunnen lezen. Limpach: „Bovendien was in Indonesië kennelijk de vrees dat het grote onderzoeksproject bedoeld zou zijn om mijn harde conclusies over Nederlands geweld te bagatelliseren.”

Maar die vrees was dus ongegrond. Oorzaken en verantwoordelijken voor extreem structureel militair geweld staan ook in de compacte versie.

„Ja, dat is het antwoord op de klassieke waaromvraag waarmee ik in 2009 begon. Ik vroeg me af hoe het zover heeft kunnen komen. Ik was geïnteresseerd in de dynamiek achter dat geweld. Het was niet mijn doel om veteranen aan de schandpaal te nagelen. Ik laat dan ook zien dat de meerderheid niet bij extreem geweld betrokken was.”

Toch veroorzaakte u veel commotie. Wat deed u anders dan die Nederlandse historici die al tientallen jaren bezig waren met dit thema?

„Misschien had ik een enigszins frisse blik van buitenaf, vanuit Zwitserland. Ik heb me moeten inlezen om mezelf fit for the archives te maken. Misschien is het een generatiekwestie. Ik heb zeker ook van een goede timing geprofiteerd. In die zin dat sommige voorheen gesloten belangrijke archieven nu toegankelijk waren. En ik heb ervan geprofiteerd dat dit in Nederland een heel polariserend, emotioneel en beladen historisch onderwerp was, wat ik van tevoren niet wist.”

Is het niet zo dat geschiedschrijvers tot voor kort naar het conflict keken via de ogen van de Nederlandse militairen en dat u het perspectief heeft verbreed?

„Ik was niet de eerste die dit deed. Maar eerdere onderzoekers kregen minder aandacht. Ik heb geprobeerd slachtoffers, daders, Britten, Japanners, Indonesiërs, Nederlanders en al hun geweldplegingen onder het vergrootglas te leggen. Dat hangt met elkaar samen. Dat is misschien dat neutrale, Zwitserse van mij.”

U ziet zich als het Rode Kruis van de geschiedschrijving?

„Haha, nee, ik ben gevormd door mijn Duitse promotor. En ik heb geluk gehad, ik heb goede leraren geschiedenis gehad. Maar de Duitsers zijn er al wat langer aan gewend zeer kritisch naar het eigen verleden te kijken. Om ruiterlijk ook daderschap en verantwoordelijkheden te benoemen. Wat mij opviel is dat er veel in de doofpot werd gestopt, dat er weinig transparantie was. Ik heb geprobeerd dat niet nog eens dunnetjes over te doen, maar juist man en paard te noemen en verantwoordelijken aan te spreken.

„Het noemen van namen is onderdeel van het verwerkingsproces: niet alleen kapitein Westerling maar ook generaal Spoor, landvoogd Van Mook of procureur-generaal Felderhof. De historicus heeft ook de taak om het verhaal te vertellen en de bronnen toegankelijk te maken om zo een bijdrage aan het debat te leveren.”

Historicus Rémy Limpach [foto Frank Ruiter]

Als het gaat om buitensporig geweld tegen Indonesiërs, met name door het koloniale leger, het KNIL, zit daar ook niet een element van racisme in: dat men de vijand als een minderwaardige mensensoort zag?

„Zeker, racisme is inherent aan het kolonialisme, natuurlijk. Kolonialisme stoelt op racisme, rechtsongelijkheid, uitsluiting en onderdrukking. Dat zit ook in het dna van die KNIL-officieren. Mensen die destijds een stempel op het hele leger drukten omdat ze vaak sleutelposities innamen in de legerleiding, de inlichtingendiensten, voorlichtingsdiensten. Ook de brigadecommandanten waren bijna allemaal KNIL-officieren.

„Maar als je de vraag stelt wie voor het extreme geweld verantwoordelijk was, waren er structurele factoren die dat in de hand hebben gewerkt. Uiteindelijk is de krijgsmacht met een tekort aan militaire, politionele en justitiële middelen op pad gestuurd. Er was een tekort aan militairen, bestuurders en adequate voorlichting. De opleiding en de leiding schoot tekort en de selectie van troepen was deels problematisch. De KNIL-militairen bijvoorbeeld hadden veelal net een Japans krijgsgevangenschap doorgemaakt, ze waren getraumatiseerd, ze zonnen op wraak, maar ze werden losgelaten terwijl ze hadden moeten recupereren. Dat opportunisme kan men de overheid verwijten.

„Maar dat neemt niet weg dat ook veel militairen van de Koninklijke Landmacht over de schreef zijn gegaan. Ook bij de piepjonge dienstplichtigen en bij de oorlogsvrijwilligers waren er grote misstanden. Die laatsten hadden soms een crimineel verleden, of kwamen uit het verzet, waar de Conventies van Genève deels niet hoog in het vaandel stonden.”

Hoe onafhankelijk is het lopende onderzoeksproject? Er is een klankbordgroep van belangenorganisaties die zich ermee bemoeien. Eerder zorgde de VVD-fractie in de Tweede Kamer ervoor dat de vraagstelling werd aangepast: niet alleen het Nederlands geweld maar ook dat van Indonesiërs in de zogeheten Bersiap-periode moest erbij worden betrokken.

„Ja de VVD wilde dit. Maar al in het eerdere onderzoeksvoorstel in 2012 stond de Bersiap. Dat kun je niet weglaten. Je kunt die periode waarin veelal jeugdige nationalistische groepen dood en verderf zaaiden onder Nederlanders, Indische Nederlanders, Molukkers en Chinezen ook zien als een reactie op eerdere koloniale uitbuiting en onderdrukking. Je zou het deels kunnen zien als de storm die Nederland heeft gezaaid.”

Er is ook kritiek geweest dat het NIMH niet onafhankelijk zou zijn van het ministerie van Defensie. Het onderzoekscentrum van Justitie, het WODC, bleek dat immers ook niet te zijn.

„Ik kan alleen benadrukken dat het NIMH kritisch, onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek doet, zoals blijkt uit onze boeken. We vermijden voor het ministerie pijnlijke conclusies niet. En we vragen geen goedkeuring voor publicaties. Die afstand blijkt ook uit de disclaimers in onze boeken waarin staat dat de mening van de auteur niet noodzakelijk de mening is van de minister.”

Waarom is generaal Spoor uit de titel geschrapt? Wilde u zo aangeven dat hij niet de enige was die verantwoordelijk was voor die brandende kampongs?

„Dat was een idee van de uitgever. Om het compacte karakter te laten zien. Maar dat is een goed punt: ik wijs zeker niet uitsluitend generaal Spoor aan als zondebok. Die verantwoordelijkheid was gelaagd. Je hebt de politieke top, juridische en bestuurlijke autoriteiten. En dan natuurlijk het militaire apparaat vanaf de legertop tot en met Jan Soldaat. Ik besteed veel aandacht aan de factoren die het geweld bevorderden, maar dat neemt niet weg dat iedere militair toch een keuze had. Er was geen noodzaak om als er een kameraad was gesneuveld naar een dorp te gaan en lukraak door de muren heen te schieten. Het zijn keuzes, maar die probeer ik begrijpelijk te maken. Daarbij vroeg ik me ook af: hoe zou jij in een dergelijke situatie optreden? Toen ik besefte dat ik niet kan uitsluiten dat ik net zo over de schreef was gegaan, moest ik wel even slikken.”

Bij de Duitse Vergangenheitsbewältigung weet men altijd wie de hoofdverdachte was: Adolf Hitler. Maar hoe zit dat in Nederland? Iedereen is medeverantwoordelijk dus niemand eigenlijk aanspreekbaar?

„Tot nu toe is het standpunt van het kabinet-De Jong over de Excessennota in 1969 nog steeds geldig: dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen. Dus ik verwacht wel een nieuw Kamerdebat. Ik denk dat de Nederlanders kunnen leren van het Duitse onderzoek naar het optreden van de nazi’s. Ik wil niet aan whataboutism gaan doen onder verwijzing naar de Britten en de Fransen. In Frankrijk is zelfs sprake van les guerres de mémoires, dus Nederland is niet alleen.

„Ik hoop dat een van de uitkomsten zal zijn dat het Nederlandse zelfbeeld wordt bijgesteld. Nu staat nog het beeld centraal van een geweldloze kleine christelijke handelsnatie en moreel gidsland aan de Noordzee. Het zelfbeeld van: oké, we waren een koloniale mogendheid, maar we hebben het beter gedaan dan alle anderen. Daaraan droegen slogans als ‘Ethische Politiek met enkel goede bedoelingen’ bij, net als ‘rust en orde herstellen’ met ‘politionele acties’. Ik hoop dat er meer ruimte komt voor besef van Nederlands daderschap. Dat zou ook impact kunnen hebben op de omgang met publieke symbolen als standbeelden. Misschien moeten we nadenken over tegenmonumenten met informatiepanelen. Nog belangrijker vind ik dat het debat goed wordt gevoerd. Het gaat over racisme, en dat zit ook in de koloniale erfenis. Het moet sterker ter sprake komen in het onderwijs en in de media. De doorsnee Nederlander moet beseffen dat ons verleden niet alleen groots was, en dat we niet alleen slachtoffer waren van de Duitsers. Maar dat we zelf ook daders waren in Indonesië.”

 

 

CV
Rémy Limpach (1974) promoveerde in 2015 in het Zwitserse Bern op een proefschrift over Nederlands geweld tijdens de Indonesië-oorlog (1945-1950). In 2016 verscheen de vertaalde handelseditie: De brandende kampongs van Generaal Spoor. Het boek droeg bij aan een omslag in de perceptie van de koloniale oorlog.

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 2 juli 2020.


Een dilemma

$
0
0

Een reactie op de website Koloniale Monumenten liet de maker daarvan, Bert Immerzeel, in twijfel achter. Doet hij er wel goed aan door te gaan met zijn bestudering van gedenktekens?

Het standbeeld van Cremer te Medan

Door Bert Immerzeel

Sommigen van mijn lezers weten dat ik – naast de Java Post – ook bezig ben met een onderzoek naar monumenten in Nederlands-Indië. En dan heb ik het niet over gebouwen, maar over gedenktekens: standbeelden, gedenknaalden, gedenkstenen en plaquettes. Waarom? Omdat daar nooit eerder onderzoek naar werd gedaan, en omdat de beschrijving van fotografische afbeeldingen vaak hapert als het gaat om de benaming van dergelijke monumenten. Omdat we niet meer weten waarom ze werden opgericht, en wanneer. Omdat ik nieuwsgierig ben.

Kort na de oorlog verscheen in het Indisch Militair Tijdschrift een artikelenserie  over monumenten in Indië, waarin een twintigtal monumenten werd beschreven. Natuurlijk betrof dit alleen militaire monumenten. Verder werd naar mijn weten nooit ergens anders aandacht geschonken aan deze cultuurdragers. Want cultuurdragers zijn het: ze vertellen ons iets over de waarden en normen van een samenleving die niet meer bestaat. En ja, omdat de heersende klasse uit Europeanen bestond, waren de meeste monumenten reflecties van datgene wat zíj belangrijk vonden.

De meeste van deze monumenten, ik schat zo´n 75%, zijn na de onafhankelijkheid van het nieuwe Indonesië gesloopt. Waarschijnlijk omdat ze werden gezien als koloniaal. Toch bleven sommige monumenten echter bestaan, en worden zelfs gekoesterd. En kregen een nieuw leven als publiekstrekker of herinnering aan een republikeinse overwinning. Ook al was het monument eigenlijk bedoeld om juist het tegenovergestelde – de Nederlandse belangen –   te benadrukken.

Samengevat: monumenten leren ons niet alleen iets over een samenleving die er niet meer is, maar ook over omwentelingen, veranderende inzichten. Reden genoeg om er eens voor te gaan zitten en alles op een rijtje te zetten.

De afgelopen jaren heb ik honderden uren zitten grasduinen in online foto-archieven en databanken als die van Delpher, met als resultaat dat ik nu een database heb van een ruime 200 monumenten uit de Nederlandse periode in Indië. Ik beperk me hier in eerste instantie tot monumenten in de openbare ruimte, buiten begraafplaatsen. Van een hondertal daarvan heb ik het onstaan vastgelegd in mijn website www.kolonialemonumenten.nl, soms door een klein verhaaltje, soms slechts door een knip-en-plakmethode met gebruik van enkele krantenartikelen uit die tijd. In alle gevallen met foto´s van het desbetreffende object. Voorlopig heb ik hierbij een indeling gemaakt in tien verschillende categorieën: bestuur, economie, Indonesisch, Koninklijk Huis, militair, ondernemers, ongelukken, religie, Tweede Wereldoorlog en wetenschap. Dit alles met de bedoeling om de komende jaren de lijst voor zover mogelijk te completeren, en daarna op zoek te gaan naar de antwoorden op de meer algemene vragen: waarom werden deze monumenten opgericht? Door wie? Met welke aanleiding? Maar ook: wat kostte het, en welke technische aspecten waren in het geding? En vervolgens: welke beelden werden afgebroken en waarom juist díe?

De actualiteit

Het zal u niet zijn ontgaan: de discussie over monumenten is actueel. De dood van George Floyd in Minnesota, USA, heeft geleid tot het ontstaan van de Black Lives Matter-beweging en een wereldwijd protest tegen alles wat als racistisch en koloniaal wordt beschouwd. Het gevolg hiervan hebben we in de media kunnen volgen: In Engeland en Amerika werden standbeelden omvergetrokken van slavenhouders, slavenhandelaren en een ‘ontdekkingsreiziger’ als Columbus. Er werd actie gevoerd voor de verwijdering van standbeelden van personen die ooit tot de grootsten van het vaderland werden gerekend, zoals Churchill, of de Amerikaanse presidenten Washington en Jefferson. Niets lijkt meer heilig. In Nederland barstte de discussie opnieuw los rond het al dan niet handhaven van het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn.

‘Jammer’, dacht ik, ‘dat ik nog maar halverwege ben met mijn onderzoek naar de monumenten in Indië’. ‘Jammer, omdat ik, als ik mijn project had afgerond met een publicatie, misschien een bijdrage had kunnen leveren aan de discussie, en tegelijkertijd aandacht had kunnen vragen voor het (verloren) erfgoed in Indonesië.’

Jammer. Niet meer dan dát, want ik heb niet overwogen om mijn zoektocht naar monumenten vroegtijdig te staken. Waarom zou ik?

‘Glorification’

…tot dat ik, een week geleden, opnieuw begon te twijfelen. De aanleiding was een artikel, getiteld ‘The dark history of slavery and racism in Indonesia during the Dutch colonial period’ in het tijdschrift The Conversation (‘academic rigour, journalistic flair’) van de Indonesische bodemexpert Budiman Minasny, verbonden aan de Universiteit van Sydney.

In dit artikel gaat Minasny in op de geschiedenis van de tabaksplantages op Noord-Sumatra. Hij verhaalt van de grondleggers van de tabakscultuur Jacob Nienhuys en Jacob Theodoor Cremer, en het door hen ontworpen arbeidsstelsel van contractarbeid en de ‘poenale sanctie’. Ooit werden voor deze ‘slavenhandelaren’ zelfs monumenten opgericht: voor Nienhuys een fontein, en voor Cremer een standbeeld, beide in Medan.

Deze geschiedenis, aldus Minasny, heeft te weinig bekendheid gekregen. De huidige Wikipedia-pagina´s, gewijd aan Nienhuys en Cremer, maken geen melding van het misbruik van hun arbeiders, en hun geschiedenis wordt ten onrechte geromantiseerd: Along with this beautiful fairy tale, Nienhuys is narrated as the founder of the modern city of Medan. The Dutch Colonial Monument website glorifies Cremer as the colonial with the highest ideals that brought civilization, prosperity, peace, and order.

Hier moest ik even pauzeren en het nóg een keer lezen. Het gaat dus om die laatste zin: mijn eigen www.kolonialemonumenten.nl zou dus Cremer vereren ‘als koloniaal met de hoogste idealen, die beschaving, welvaart, vrede en orde bracht?’

Ik kon me dat niet goed voorstellen, en heb mijn eigen stukjes over Nienhuys, en vooral dat van Cremer, nog een keer goed gelezen. Dat van Nienhuys bestaat uit enkele citaten uit de dagbladen van toen, ten tijde van de onthulling van de Nienhuys-fontein. Dat van Cremer is voornamelijk een kopie van een biografietje van de man, geschreven door historicus Cees Fasseur voor het Biografisch Woordenboek van Nederland. In beide gevallen richtte ik me echter voornamelijk op de aanleiding en onthulling van de desbetreffende monumenten: dátgene waar mijn website over gaat. Door de omvang van mijn project moet ik me beperken tot enkele contemporaine verslagen, een enkele keer aangevuld met iets actuelers.

Wat ik in het geval van Nienhuys en Cremer echter zeker níet heb gedaan, is hen te vereren en neer te zetten als brengers van beschaving en geluk.

Dus heb ik Minasny aangeschreven. Om hem te vertellen dat ik het met de strekking van zijn artikel eens was, maar dat zijn opmerking over mijn website niet correct was.

Zijn antwoord: ‘Ik begreep wel dat de tekst die je gebruikte gebaseerd was op krantenartikelen uit die tijd, maar het ontwerp met de vele foto´s geeft wel degelijk aan dat hier een koloniaal standpunt wordt verheerlijkt. Iedereen die je site bezoekt zal denken dat de man die de poenale sanctie heeft uitgevonden wordt verheerlijkt.’

Ik begon aan mezelf te twijfelen. Misschien had hij gelijk. Was de foto van de KNIL-militairen die ik in kop gebruik verwarrend? Of misschien de foto van het standbeeld van Cremer bij de oproep aan mijn lezers om me te helpen? Misschien had hij wel gelijk en moest ik een disclaimer gebruiken. Aan de andere kant vond ik het wel vreemd dat een academicus zo zeer afging op de plaatjes, en niet de inhoud van de artikelen op waarde wist te schatten.

Ik heb hem terug geschreven dat mijn site over monumenten ging, en niet over slavenarbeid. En dat hij zich niet moest laten afleiden door de plaatjes. En dat ik niet alleen aandacht schenk aan plantage-houders, maar ook aan andere sectoren.

Zijn slotwoord liet me in vertwijfeling achter: ‘Zowel de inhoud als de afbeeldingen laten zien dat je je laat leiden door koloniale gedachten. Je moet je misschien bedenken, nu overal beelden van slavendrijvers worden neergehaald, of het wel juist is dit soort monumenten te doen herleven. Bedenk dat honderdduizenden hebben geleden door de daden van dit soort mensen.

Tot zoverre onze gedachtenwisseling.

Minasny gaat dus nog een stap verder dan mij bekritiseren om mijn toon, nee, hij vindt dus dat ik mijn project moet stopzetten. Ongeacht die toon, ongeacht de afbeeldingen. Iedere aandacht voor dit soort monumenten uit de koloniale periode is contraproductief.

Nu is Budiman een bodemspecialist, en geen historicus, bedacht ik me. Maar toch, het is zíjn geschiedenis, het gaat over zíjn land. Misschien heeft hij wel een punt. Of niet?

 

 

Extreem geweld tijdens dekolonisatieoorlogen in vergelijkend perspectief, 1945-1962

$
0
0

Het afgelopen decennium is in Nederland een verhit debat ontstaan over het extreme geweld dat militairen in Nederlandse dienst hebben gepleegd in Indonesië tussen 1945 en 1949. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn soortgelijke discussies ontstaan. Grondig vergelijkend onderzoek naar buitensporig geweld in Indonesië, Algerije, Indochina, Maleisië, Kenia en andere plaatsen tijdens dekolonisatieoorlogen is echter zelden verricht. Dit forum is gebaseerd op de eerste uitkomsten van een recent onderzoeksproject en een congres waarin de mogelijkheden voor gerichter vergelijkend onderzoek zijn verkend. De voorlopige resultaten die wij hier delen laten zien dat de gewapende conflicten weliswaar sterk van elkaar verschilden, maar dat er meer overeenkomsten dan verschillen zijn in de manieren waarop extreem geweld daarin werd toegepast en kan worden verklaard. We concluderen onder meer dat in alle gevallen sprake was van een vorm van geïnstitutionaliseerde straffeloosheid, die het soort situaties mogelijk maakte waarin troepen in dienst van de koloniale machthebbers extreem geweld gebruikten.

Tijdens de tijdelijke geallieerde bezetting van Indonesië verbrandden Brits-Indische troepen kamponghuizen in Bekasi op West-Java als represaillemaatregel (november 1945). Dit voorbeeld steunt de gedachte dat dit extreme geweld tijdens de dekolonisatie vanuit een internationaal en vergelijkend perspectief bestudeerd moet worden. [Foto Imperial War Museum, Londen]

Door Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis

Inleiding[i]

De wreedheden die Nederlandse troepen begingen tijdens de Nederlands-Indonesische Oorlog (1945-1949) zijn een van de heetste historische hangijzers van de afgelopen tien jaar. Onder invloed van het Rawagede-proces, de eerste van een reeks rechtszaken die het Comité Nederlandse Ereschulden tegen de Nederlandse staat aanspande, hebben de Nederlandse samenleving en de politiek deze zwarte bladzijden in onze geschiedenis weer opengeslagen.[ii] In het spoor van de herlevende publieke belangstelling hebben ook historici het op zich genomen om deze wandaden te bestuderen. De historicus Rémy Limpach liep hierbij voor de troepen uit en kwam in zijn baanbrekende boek De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016) tot de conclusie dat de Nederlandse troepen ‘een spoor van brandende kampongs en stapels lijken’ door de Indonesische archipel hadden getrokken.[iii] Meerdere opeenvolgende Nederlandse kabinetten hadden de door Nederlanders gepleegde wandaden gebagatelliseerd als niet meer dan individuele ‘excessen’ in een verder correct uitgevoerde militaire operatie. Limpach toonde daarentegen aan dat het extreme geweld structureel van aard was.[iv] Na de toenemende druk van de (nog steeds lopende) rechtszaken en de publicatie van Limpachs boek besloot de Nederlandse overheid eind 2016 om eindelijk financiële ondersteuning te bieden aan een initiatief dat drie Nederlandse historische instituten in 2012 hadden opgezet voor een gezamenlijk, onafhankelijk onderzoeksprogramma.[v]

Dit forum is het eerste gepubliceerde resultaat van een van de acht subprojecten binnen dit onderzoeksprogramma. Onder de titel De kolonisatieoorlogen vergelijken: extreem geweld tijdens herbezetting en irreguliere oorlogvoering wordt het Nederlandse extreme geweld in Indonesië tijdens de periode 1945-1949 gecontextualiseerd en vergeleken met het gebruik van geweld door andere koloniale overheersers. Als de coördinatoren van dit subproject hebben wij in het voorjaar van 2019 vijf internationale onderzoekers, namelijk experts op het gebied van Britse en Franse koloniale oorlogvoering en van militaire geschiedenis in het algemeen, gedurende drie maanden uitgenodigd voor een gezamenlijk onderzoeksverblijf op het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS).[vi] Dit NIAS-themagroepproject had als doel het gebruik van extreem geweld door koloniale veiligheidstroepen in Nederlandse, Britse of Franse dienst tijdens de periode van dekolonisatie te vergelijken en te duiden.

Bij het kiezen van onze onderzoekspartners hebben we getracht een team te vormen waarin verschillende historische benaderingen samenkomen: van krijgswetenschap, koloniale en imperiale geschiedenis tot politicologie en gendergeschiedenis. In plaats van de internationale onderzoekers ieder hun eigen casestudy te laten uitvoeren en het echte vergelijken uit te stellen tot de conclusie, hebben we elke niet-Nederlandstalige NIAS-fellow gekoppeld aan een Nederlandse wetenschapper uit een van de andere subprojecten van het overkoepelende onderzoeksprogramma, zodat ze hun onderzoeksthema konden vergelijken met de Nederlands-Indonesische kwestie. In dit forum presenteren we de resultaten van deze intellectuele uitwisseling rond de centrale vraag waarom en hoe koloniale veiligheidstroepen in zoveel dekolonisatieoorlogen overgingen tot het gebruik van extreem geweld om de antikoloniale opstanden de kop in te drukken.

In deze inleiding op het forum geven we eerst een meer gedetailleerde definitie van extreem geweld (‘wat vergelijken we’). Vervolgens gaan we in op de toegevoegde waarde van deze vergelijkende benadering (‘waarom vergelijken we’). Daarna laten we kort zien hoe tijdgenoten, journalisten en historici in het verleden vergelijkingen vaak vrij ad hoc als hulpmiddel hebben ingezet, en wat historici hebben geschreven over de aard en oorzaken van extreem geweld in dekolonisatieoorlogen. Ook leiden we de andere vier bijdragen kort in en geven we aan hoe daarin vergeleken wordt, en ten slotte trekken we een aantal conclusies.

Aangezien de empirische basis van dit forum slechts vier casestudy’s betreft, zijn de resultaten van dit forum verkennend van aard.[vii] Door tijds- en financiële beperkingen hebben we in ons project keuzes moeten maken in termen van zowel onze focus als de onderzoekers die we konden uitnodigen om deel te nemen. Zo richt ons project zich op escalaties van geweld, maar daarbij richt het zich primair op het vergelijken en verklaren van het geweld dat de Nederlandse, Britse en Franse koloniale mogendheden in de verschillende conflicten pleegden. Hoewel Roel Frakking en Martin Thomas in hun forumbijdrage wel ingaan op de lokale geweldsdynamiek, valt het perspectief van de slachtoffers van dit geweld grotendeels buiten beschouwing en ligt hier dus ruimte voor toekomstig vergelijkend onderzoek. Door onze focus op koloniale wreedheden hebben we ook geen vergelijkingen kunnen trekken met vreedzamer verlopen dekolonisatieprocessen of bijvoorbeeld de haastige terugtrekking door de Britse en Belgische troepen uit respectievelijk India en Congo, die wel in extreem gewelddadige burgeroorlogen uitmondden.

Tijdens een doorzoekingsactie van een kampong, vermoedelijk op Sumatra, ondervragen Nederlandse militairen op 6 juli 1949 een Indonesische gevangene. Het onderschrift verwijst naar ‘peloppers’ (ook wel ‘ploppers’), dit was de denigrerende term die zij vaak voor vijandelijke strijders gebruikten. [Foto Nederlands Instituut voor Militaire Historie]

Wat vergelijken we? Definities en vormen van wangedrag

Het centrale thema van dit forum is dus ‘extreem geweld in dekolonisatieoorlogen’. Maar wat onderzoeken we nu precies? Wij richten ons specifiek op buitensporig geweld: de momenten waarop geweld bepaalde grenzen overschrijdt. Dit kunnen wettelijke grenzen zijn, maar ook normatieve of politieke. Het is echter uiterst complex om in detail af te bakenen welke situaties precies vallen onder wat eerdere auteurs in hun werken over het Nederlands-Indonesische conflict hebben gedefinieerd als ‘excessief geweld’, ‘ontsporing van geweld’, ‘extreem geweld’, ‘massageweld’ of ‘oorlogsmisdaden’. Vaak is het analytisch problematisch om deze transgressies te onderscheiden van geweld in het algemeen, juist in een koloniale context waarin het rechtsstelsel zelf vaak een wapen was in handen van de koloniale mogendheden die zich al voor de Tweede Wereldoorlog veelal als een politiestaat manifesteerden. Extreem geweld kan ook niet los worden gezien van de bredere context van oorlogsvoering – het type oorlog en de intensiteit ervan – waarin het plaatsvindt.

Dus waar trekken we de grens? In essentie zijn we uitgegaan van wat we binnen onze internationale onderzoeksgroep een ‘commonsensical approach’ noemden, een benadering die is geïnspireerd op (maar niet uitsluitend beperkt blijft tot) de brede kaders voor onder meer geweldsgebruik en omgang met gevangenen zoals uiteengezet in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die in december 1948 door de VN is aangenomen, de Derde en Vierde Geneefse Conventies van het daaropvolgende jaar en het in 1950 ondertekende Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.[viii] Juist omdat dergelijke wettelijke kaders ten tijde van de Nederlands-Indonesische Oorlog nog volop in ontwikkeling waren en de koloniale machten het in de meeste gevallen niet van toepassing beschouwden op wat zij presenteerden als ‘interne conflicten’ binnen hun koloniale rijk, willen we hier niet te diep ingaan op de vraag naar de geldigheid van dat wettelijke kader tijdens deze dekolonisatieconflicten. Andere auteurs hebben dat al veel gedetailleerder gedaan dan hier voor ons mogelijk is.[ix] In plaats daarvan benadrukken we bij onze benadering dat in de meeste gevallen van extreem geweld iedereen, van opperbevelhebber tot dienstplichtige, zich er heel goed van bewust was als hij of een collega een grens overschreed, bijvoorbeeld in gevallen van marteling, executies van non-combattanten, verkrachting, plundering of het platbranden van hele dorpen. Dit idee wordt bevestigd door dagboeken van bijvoorbeeld Nederlandse soldaten die in sommige gevallen zelfs expliciet vergelijkingen trokken met de praktijken van de nazi’s tijdens de bezetting van Nederland.[x] Net als politici, militairen of ambtenaren in officiële bronnen deden, interpreteerden of legitimeerden de auteurs van deze dagboeken dergelijke daden vaak als ‘een noodzakelijk kwaad’, wat impliciet laat zien dat ze maar al te goed wisten dat ze een ethische of wettelijke grens hadden overschreden.

In onze benadering is een specifiek aspect dat geweld extreem maakt van speciaal belang, namelijk het gegeven dat het bewust tegen non-combattanten is gericht. Non-combattanten kunnen zowel burgers zijn die niet bij gevechtshandelingen zijn betrokken als gevangengenomen strijders of verdachten. Met name in irreguliere oorlogen is de eerste groep – is het een burger of is het een guerrilla? – lastiger te definiëren dan de tweede. Een complicerende factor bij het maken van het onderscheid tussen burgers en guerrilla’s is de logistieke en andersoortige steun die guerrilla’s regelmatig van delen van de civiele bevolking ontvingen. Bij wandaden die in gevangenschap werden gepleegd, zoals marteling, het executeren van arrestanten, verkrachting en willekeurige sadistische handelingen, is het over het algemeen wel glashelder dat er een grens is overschreden.

Extreem geweld had in dekolonisatieoorlogen verschillende uitingsvormen. Naast de bekende voorbeelden van fysiek geweld werd non-combattanten ook op andere manieren schade berokkend, bijvoorbeeld door hun bezittingen en bestaansmiddelen te vernielen voor niet-militaire doeleinden zoals (collectieve) wraak, intimidatie en straf. Ook gedwongen migratie en massa-internering en daarmee de ontworteling van hele gemeenschappen kwamen vaak voor, bijvoorbeeld in Kenia, Algerije en Maleisië.[xi] Vaak hadden honderdduizenden mensen zwaar te lijden onder dergelijke maatregelen die gericht waren op het controleren van de bevolking zodat de guerrilla’s voedsel en andere steun ontzegd werden. De Nederlanders maakten in Indonesië geen georganiseerd gebruik van wat in Engelstalige militaire doctrines over de bestrijding van opstanden (‘counter-insurgency’) bekend staat als ‘population and resources control’. Een vergelijking van de Nederlandse strategische motieven met die van andere koloniale machten doet echter vermoeden dat het massaal platbranden van hele dorpen – een gewelddaad die Nederlandse troepen in Indonesië wel met regelmaat toepasten – naast collectieve bestraffing mogelijk ook op het controleren van de Indonesische bevolking en voedsel gericht was. Als dit inderdaad zo is, dan was de ‘klassieke’ koloniale methode van het op grote schaal platbranden van dorpen uiteindelijk contraproductief, omdat het de burgerbevolking door het verdere gebrek aan Nederlandse controlemaatregelen juist in handen van de guerrilla’s dreef.[xii]

Bij het vergelijken van de historische literatuur over vormen van geweld werd ons al snel duidelijk dat nationale obsessies vaak een drijvende factor zijn geweest achter de wetenschappelijke interesses voor wat wij ‘iconische vormen van extreem geweld’ noemen. Voor de Fransen is dat ‘La Torture’, het systematische gebruik van marteling in Algerije, terwijl het Britse icoon de gedwongen herplaatsing en massa-internering in ‘Britain’s Gulag’ in Kenia betreft. In het Nederlandse collectieve geheugen spelen de zogeheten ‘standrechtelijke executies’ van non-combattanten in Indonesië een dergelijke iconische rol. Centraal daarbij staat de golf van executies op Zuid-Sulawesi door het Depot Speciale Troepen onder leiding van Raymond Westerling (december 1946-februari 1947).[xiii] Een meer diepgaande vergelijking laat echter zien – in dit forum vooral in de bijdrage van Stef Scagliola en Natalya Vince – dat deze ‘iconen van het collectieve geheugen’ ook kunnen werken als ‘zwarte gaten’, die het leeuwendeel van de wetenschappelijke aandacht opslokken en zo ook bij onderzoekers blinde vlekken creëren voor andere vormen van geweld.

Waarom vergelijken we? Voorbij ‘de ranglijst van wreedheid’

Net als in Nederland hebben deze extreme vormen van geweld, zoals marteling, executies en massale gedwongen verhuizing, ook in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk en zowel in wetenschappelijke als maatschappelijke en soms juridische kringen recent voor opschudding gezorgd. Dit betreft vooral de conflicten in Algerije (1954-1962) en Kenia (1952-1956) en in mindere mate Indochina (1945-1954) en Maleisië (1948-1960). Het wetenschappelijke en publieke debat ontstijgt echter zelden het nationale niveau, waardoor we in Nederland kansen hebben laten liggen om beter inzicht te krijgen in de escalatie van geweld. Dit wil niet zeggen dat er nooit vergelijkingen zijn getrokken. Het domein van koloniale en imperiale geschiedenis kent over het algemeen een rijke traditie van vergelijkend onderzoek.[xiv] Ook processen van dekolonisatie zijn met elkaar vergeleken, maar dan vooral op het niveau van beleid, diplomatie en strategie voor de Franse en Britse gevallen, bijvoorbeeld door wetenschappers als Martin Thomas die ook deel uitmaakt van dit project en dit forum.[xv] Maar naar de toepassing van extreem geweld is verrassend genoeg tot nog toe nauwelijks vergelijkend onderzoek gedaan.

Deze wetenschappelijke leemte heeft diverse actoren in de publieke ruimte er niet van weerhouden om meer oppervlakkige vergelijkingen te trekken, vaak met opportunistische redenen. De Nederlandse legercommandant generaal Simon Spoor deed dit bijvoorbeeld al in 1946. Hij vergeleek – nogal selectief en uiteraard in het voordeel van zijn eigen troepen – de ‘directe methoden’ van zijn eigen koloniale leger met de willekeurige Britse inzet van zware wapens tijdens de slag om Surabaya in november dat jaar en elders tijdens hun bezetting van delen van Java en Sumatra. De Nederlandse procureur-generaal Henk Felderhof, een sleutelfiguur in de vervolging en legitimering van extreem geweld in Indonesië, trok in 1948 een soortgelijke vergelijking toen de Britse Royal Air Force aan het begin van de communistische opstand in buurland Maleisië bombardementen uitvoerde op communistische rebellen. Uit eigenbelang legitimeerde Felderhof zo de golf van executies van Indonesiërs eind 1946 en begin 1947 op Zuid-Sulawesi onder leiding van de beruchte kapitein Westerling. Deze kapitein zou de terreurcampagne enkele jaren later in zijn memoires op exact dezelfde wijze rechtvaardigen, zie hiervoor de forumbijdrage van Azarja Harmanny en Brian McAllister Linn.

Recentere vergelijkingen van buitensporig geweld tijdens Franse, Britse, Nederlandse en andere koloniale ‘counter-insurgencies’ zijn eveneens vaak gericht op soortgelijke vormen van ‘classificatie van schuld’. Een belangrijke doelstelling was er vaak in gelegen om vast te stellen of ‘wij’ Nederlanders slechter of – zoals meestal werd geopperd – nog niet zo slecht waren als andere koloniale machten. In dergelijke vergelijkingen werden vaak de Fransen in Algerije of de Portugezen in Mozambique als toonbeeld van de meest extreme geweldplegers gebruikt. Niet alleen Nederlandse tijdgenoten en journalisten, maar ook gerespecteerde wetenschappers hebben zich aan vergelijkingen met een dergelijke uitkomst gewaagd. Zelfs een van de beste vergelijkingen in zijn soort bleef daarmee toch ‘zeer schetsmatig’, zo gaven Jacques van Doorn en Wim Hendrix in 1985 in hun baanbrekende studie Ontsporing van geweld grif toe.[xvi]

De veelal vluchtige vergelijkingen hebben het publieke debat in Nederland geschaad. Nog altijd wordt hier het excuus gebruikt dat het Nederlandse geweld in Indonesië dan misschien wel erg was, maar toch lang niet zo erg als wat de Fransen in Algerije hebben gedaan.[xvii] Juist vanwege de impact die eerdere vergelijkingen op het publieke debat hebben gehad, hebben wij ervoor gekozen onze eerste resultaten in dit nummer van BMGN – Low Countries Historical Review op te nemen in de vorm van een forumdiscussie die het publieke debat in Nederland hierover hopelijk kan verdiepen. Het doel van ons project is niet om te komen tot wat David Anderson terecht minachtend een ‘league table of barbarity’, een ranglijst van wreedheid, noemt. Wij verkennen daarentegen de vraag waarom deze oorlogen, terwijl ze in politiek en militair-strategisch opzicht van elkaar verschilden, allemaal zodanig zijn geëscaleerd dat koloniale mogendheden zich veelvuldig hebben bezondigd aan ernstige schendingen van de mensenrechten.[xviii]

De zware gevechten die de Fransen in Indochina leverden waren bijvoorbeeld onvergelijkbaar met de schaal en intensiteit van de strijd die de Britten voerden in Maleisië en Kenia.[xix] Toch gingen ook de Britten ondanks de relatief kleinschalige en lokale aard van het verzet waar ze mee te maken kregen consequent extreem repressief en vooral in Kenia op zeer gewelddadige manier te werk. De mythe van een voorbeeldige Britse ‘hearts and minds’-benadering die tijdens ‘counter-insurgency’ campagnes steevast zou zijn gecombineerd met een ‘minimum force philosophy’ is allang ontkracht door wetenschappers zoals Huw Bennett die ook aan dit forum bijdraagt.[xx] Als gevolg van internationale politieke beperkingen in combinatie met het feit dat de Republiek Indonesië relatief weinig wapens tot haar beschikking had, kregen ook de Nederlanders in Indonesië slechts in beperkte mate te maken met grootschalige gevechtssituaties. Toch is ook de structurele aard van de door Nederlandse troepen gepleegde wandaden duidelijk vastgesteld. Maar waarom vonden zij die in Indonesië, Algerije, Kenia en Maleisië onder uiteenlopende omstandigheden buitensporige gewelddaden pleegden, verordonneerden of goedpraatten dit dan zo onvermijdelijk, logisch of in ieder geval verdedigbaar?

Aard en oorzaken van extreem geweld

Excessief geweld tegen non-combattanten heeft zelden of nooit een enkele oorzaak of aanleiding; het is vrijwel altijd het gevolg van meerdere verschillende factoren die elkaar versterken[xxi] In ons project willen we niet simpelweg een opsomming van deze factoren geven – wij proberen te denken in termen van causale hiërarchie. We willen het relatieve belang afwegen van aan de ene kant situationele oorzaken voor extreem geweld, zoals falend leiderschap, gebrek aan toezicht en juridische duidelijkheid, onervarenheid, mentale uitputting bij de troepen, individuele persoonlijkheid en specifieke incidenten die een ‘geweldsspiraal’ uitlokken, en van aan de andere kant verklaringen die voortkomen uit meer structurele factoren zoals een koloniale traditie en cultuur van geweld, de aard van irreguliere oorlogsvoering in het algemeen en de erfenis en het ‘brutaliserende effect’ van het alom tegenwoordige geweld van de recente wereldoorlog op de generatie die in Indonesië vocht.[xxii] Door de verschillende contexten te vergelijken en zo de oorzakelijke factoren tegen elkaar af te wegen en aan elkaar te koppelen, kunnen we dichter in de buurt komen van een antwoord op de klassieke vraag: was het extreme geweld van dekolonisatieoorlogen een ‘ongelukkig bijverschijnsel’ van gevechtsoperaties of een doelbewuste strategie van ‘hard toeslaan’ en ‘exemplarisch geweld’ gebruiken?

Deze vraag zit het Nederlandse debat al decennialang dwars, en het was Rémy Limpach die in zijn boek met een compromis kwam: het merendeel van het gebruikte extreme geweld was volgens hem wel ‘structureel’ maar niet ‘systematisch’.[xxiii] Daarmee bedoelde hij dat de door de Nederlandse leiders gekozen strategie extreem geweld onvermijdelijk en wijdverbreid maakte, maar dat tot het gebruik van extreem geweld (met een paar specifieke uitzonderingen) niet expliciet opdracht was gegeven. De vergelijking die Huw Bennett en Peter Romijn in dit forum maken tussen de verschillende politieke verantwoordingsprocessen aan Britse en Nederlandse zijde geeft echter aan dat zelfs Limpachs oplossing complicaties oplevert. Uit hun onderzoek moeten we immers concluderen dat het systeem, dat het gebruik van extreem geweld en de voortzetting daarvan mogelijk maakte, door de politiek en militair verantwoordelijken met meer voorbedachte rade in stand werd gehouden dan de formulering ‘structureel maar niet systematisch’ suggereert.

Hoewel ons project te kleinschalig is voor een volledige, puntsgewijze vergelijking van oorzakelijke factoren van extreem geweld, bieden de vier volgende bijdragen wel voldoende nieuwe inzichten om structurele en situationele oorzaken van extreem geweld beter te leren begrijpen, onderscheiden en indelen. Welke verbanden bestonden er tussen de lange lijst van oorzakelijke factoren die bijvoorbeeld Limpach heeft opgesteld? Deze artikelen dwingen ons kritische vragen te stellen daar waar tot nog toe vaak – ook bij onszelf – aannames de boventoon voerden.

De conclusie die wij trekken uit deze verkenning van de oorzakelijke hiërarchie van geweld is dat een cruciale factor in het verklaren van extreem gewelddadig gedrag van Europese soldaten straffeloosheid is: het gecombineerde effect van een gebrek aan toezicht door de overheid (waaronder het militaire apparaat), de media en het rechtssysteem aan de ene kant, en een gebrek aan juridische duidelijkheid aan de andere kant. Straffeloosheid is de spin die een groot aantal van de bovengenoemde factoren in het oorzakelijke web verbindt. Straffeloosheid verergerde bijvoorbeeld het brutaliserende effect van blootstelling aan geweld en de algehele mentale uitputting bij de troepen. Straffeloosheid heeft ook te maken met meer structurele factoren, zoals het koloniale systeem waarin de witte man vrijwel onaantastbaar was. Bovendien kan straffeloosheid ook samenhangen met de aard van irreguliere oorlogsvoering of ‘counter-insurgency’ waarbij troepen sterk verspreid raakten (zelfs individuele pelotons konden worden onderverdeeld), zodat van toezicht nauwelijks sprake kon zijn. Een geïnstitutionaliseerd systeem van straffeloosheid op het tactische niveau en een vaak bewust geïnstalleerd gebrek aan aansprakelijkheid op het strategische en politieke niveau vinden we terug in alle casussen die we voor dit forum hebben onderzocht, en lijken dus een spil te zijn waar een groot aantal oorzakelijke factoren om draait.

Hoe vergelijken we?

Ons project bestaat voornamelijk uit gerichte, sterk beschrijvende vergelijkingen. In de wetenschap dat we slechts drie maanden samen als onderzoeksgroep zouden doorbrengen, kozen we ervoor ons te verdiepen in een klein aantal casestudy’s en al deze casussen te relateren aan het centrale thema van het Nederlands-Indonesische conflict. De gekozen conflicten en de thema’s daarbinnen zijn deels bepaald – en dus ook beperkt – door de beschikbaarheid van expertise en bronnen. In dit forum presenteren we vier vergelijkende casestudy’s.[xxiv] In onze selectie hebben we gekozen voor empirische vergelijkingen van specifieke thema’s in plaats van grootschalige of breedvoerige vergelijkingen in vogelvlucht met veel algemeenheden en statistieken. Deze keuze zorgt er ook voor dat de verschillende auteursteams enigszins verschillende vergelijkingsmethoden hebben gekozen voor hun thema, variërend van een brede contextualisering in de bijdrage van Harmanny en Linn tot een veel meer gedetailleerde bronnenvergelijking van twee casussen in de bijdrage van Scagliola en Vince.

Twee van de vier bijdragen bestaan uit symmetrische vergelijkingen van twee casussen. Huw Bennett en Peter Romijn onderzoeken de oorzaken van het ontstaan en de voortzetting van wreedheden en spitsen zich toe op de aansprakelijkheid en straffeloosheid op het hoogste politieke niveau. Zij vergelijken hoe beleidsmakers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk omgingen (of níet omgingen) met informatie over wandaden in de koloniën. In de manieren waarop Nederlanders en Britten informatie ontkenden, verantwoordelijkheid ontweken, en schandalen probeerden te neutraliseren en te managen, en dus met andere woorden in de processen die politici en militairen hiervoor optuigden, zijn interessante verschillen te zien. Maar de uitkomst van deze uiteenlopende processen, namelijk straffeloosheid en het voortduren van geweld, vertoonde verrassende overeenkomsten.

In de tweede symmetrische vergelijking richten Stef Scagliola en Natalya Vince zich op een specifieke vorm van extreem geweld, namelijk verkrachting. De Frans-Algerijnse en de Nederlands-Indonesische oorlog worden empirisch vergeleken, met name op het niveau van het ontstaan van narratieven en discoursen over verkrachting in oorlogstijd. Hierover, zo concluderen de auteurs, bestaan veel theorieën, maar empirisch onderzoek ontbreekt grotendeels. Vooral in de koloniale context zorgt het gebrek aan bronnen over verkrachting voor methodologische problemen voor de onderzoeker, wat een interessante paradox oplevert. In relatie tot de Algerijnse Oorlog is verkrachting een veelbesproken en ook gepolitiseerd onderwerp, terwijl het thema in de Indonesische context bijna volledig wordt genegeerd. Toen Scagliola en Vince echter dieper gingen graven, ontdekten ze dat er voor Indonesische verkrachtingszaken – hoewel nog altijd schaars – toch meer archiefmateriaal bestaat dan voor de Algerijnse casus. De vraag is volgens hen dan ook in hoeverre het verschil in zichtbaarheid van verkrachting kan worden verklaard op basis van het verschil in omgeving – dichtbij of ver van het slagveld – waar het misbruik plaatsvond, en de gevolgen daarvan voor de mogelijkheden tot genoegdoening voor de slachtoffers.

Azarja Harmanny en Brian Linn richten zich eveneens op een specifieke vorm van geweld. Zij deden onderzoek naar ‘technisch geweld’, het gebruik van zware wapens zoals artillerie en gevechtsvliegtuigen. Deze term komt voor het eerst voor in de befaamde studie Ontsporing van Geweld van Van Doorn en Hendrix en is tot nu toe alleen onder Nederlandse wetenschappers in zwang. Veel van deze wetenschappers associëren technisch geweld automatisch met extreme vormen van geweld en schrijven er vaak zelfs het merendeel van de burgerslachtoffers in Indonesië aan toe. Harmanny en Linn werpen een kritische blik op het nauwelijks gedefinieerde concept ‘technisch geweld’ zelf, alsook op de al te stellige aannames over slachtoffers. Aangezien het concept technisch geweld zo sterk bepaald is door zijn Nederlandse wortels, hebben de auteurs gekozen voor een asymmetrische vergelijking, waarin ze Nederlands technisch geweld in Indonesië centraal stellen en contextualiseren in de ontwikkelingen rond het gebruik van zware wapens door Westerse krijgsmachten in contemporaine conflicten.

Roel Frakking en Martin Thomas hebben zich ten slotte in hun brede schematische vergelijking van vijf casussen – reikend van Madagaskar tot Indochina – laten inspireren door recent politicologisch onderzoek. Zij plaatsen het bekende narratief van dekolonisatieoorlogen als conflicten tussen koloniale mogendheden en rebellen naast een verkenning van lokale ervaringen van onveiligheid – wat zij de microdynamiek van geweld noemen. Tussen verschillende gebieden kon, zelfs binnen een en hetzelfde dekolonisatieconflict, een enorme variatie bestaan in de vormen en in de schaal van geweld. Frakking en Thomas constateren dat vooral in betwiste gebieden, die zij als ‘interne grensgebieden’ typeren, (vermeende) non-combattanten vaak het slachtoffer werden van gericht geweld. Als we inzicht willen krijgen in wie geweld gebruikte tegen wie en waarom, zo stellen de auteurs, dan kunnen we niet uitgaan van onveranderlijke loyaliteiten of vaststaande schalen van geweld. De afbakeningen tussen zij die voor dan wel tegen een strijdende partij waren, tussen kolonisatoren en gekoloniseerden, en tussen strijders en niet-strijders stonden lang niet zo vast als vaak wordt aangenomen, deze categorieën waren steeds buigzaam en altijd lokaal bepaald.

Conclusies

Samenvattend kunnen we stellen dat in dit forum een breed scala aan onderwerpen en vergelijkingsmethoden samenkomt. Als we deze diversiteit aan bijdragen echter van een iets grotere afstand bekijken, kunnen we een aantal conclusies trekken. Zoals gezegd viel ons onderzoeksteam tijdens onze periode aan het NIAS één ding meteen op: in de hier onderzochte geweldsontsporingen ontdekten wij, ondanks de variatie wat betreft de intensiteit van geweld, meer overeenkomsten dan verschillen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we de verschillen in intensiteit of in de vormen van extreem geweld bagatelliseren. Maar in zekere zin probeerde elke koloniale mogendheid dezelfde welhaast onmogelijke taak te volbrengen: een oorlog winnen te midden van een bevolking die haar meestal niet als legitieme heerser beschouwde. Alle mooie woorden over het ‘herstellen van rust en orde’, het winnen van de ‘hearts and minds’ en het zogenaamd selectieve gebruik van geweld konden niet verbloemen dat het verzet uiteindelijk niet kon worden gebroken met alleen overredingskracht en militair geweld tegen gewapende tegenstanders. Zowel koloniale mogendheden die een opstand succesvol bestreden als zij die hier niet in slaagden, gebruikten extreem geweld tegen non-combattanten, zowel tegen gevangengenomen strijders, als tegen burgers in de vorm van collectief bestraffende en afdwingende maatregelen.

Het feit dat de dominante overeenkomsten tussen de verschillende casussen ons verrasten, mag de respectievelijke nationale geschiedschrijvingen zeker aangerekend worden. Onderzoeken naar extreem geweld in dekolonisatieoorlogen die vanuit een nationaal perspectief zijn ondernomen, hebben baanbrekende studies opgeleverd, die onmisbare bouwstenen vormden voor ons eigen werk. De verschillende dekolonisatieconflicten zijn echter zo systematisch los van elkaar onderzocht, dat de neiging is ontstaan om te veel nadruk te leggen op eigenaardigheden van individuele naties en koloniale rijken, en specifiek nationale oorzaken of vormen van geweld.

Vanuit deze observatie komen we bij onze tweede conclusie. Onze vergelijking laat zien dat de bekendheid van zogenaamd specifiek nationale vormen van geweld – ‘iconische wandaden’ zoals ‘La Torture’ in Algerije, de ‘British Gulag’ in Kenia of de ‘standrechtelijke executies’ van Westerling in Indonesië – deels het product is van latere geschiedkundige obsessies. Deze iconische vormen van extreem geweld zijn dus mogelijk minder een daadwerkelijke weergave van hun belang in de respectievelijke conflicten. Bepaalde vormen van geweld hebben een zodanig iconische status gekregen dat andere vormen hierdoor uit het collectieve geheugen zijn verdrongen, waardoor in ons geheugen en in ons onderzoek blinde vlekken zijn ontstaan. Dit heeft geleid tot ‘confirmation bias’, de neiging om meer aandacht en waarde te hechten aan informatie die de eigen ideeën of hypotheses bevestigt. Scagliola en Vince laten in dit forum bijvoorbeeld zien dat het feit dat we zo weinig over verkrachtingen door Nederlandse troepen in Indonesië weten niet aantoont dat het weinig voorkwam, maar dat dit mogelijk het gevolg is van het feit dat het onderwerp collectief is genegeerd. Vanuit dit oogpunt van ‘blinde vlekken’ is het in toekomstig onderzoek wellicht ook zinvol om het platbranden van kampongs in Indonesië te onderzoeken als een mogelijke Nederlandse vorm van ‘population and resources control’, zoals Britse en Franse troepen dit op andere manieren grootschalig en met dwang hebben toegepast tijdens conflicten in Maleisië, Kenia en Algerije.

De derde conclusie die wij uit deze verkenning trekken heeft te maken met de oorzaken van extreem geweld in dekolonisatieoorlogen. Waarom is het geweld in al deze oorlogen zo geëscaleerd, en waarom vonden de mensen die in deze oorlogen buitensporige gewelddaden pleegden, verordonneerden of goedpraatten die praktijk onvermijdelijk, logisch en verdedigbaar? Zoals we hierboven lieten zien hebben historici die zich in het verleden bezighielden met het Nederlands-Indonesische conflict en andere oorlogen diverse oorzakelijke factoren aangedragen. Aan deze onderzoeken dragen wij allereerst bij dat het volgens ons de hoogste tijd is definitief de discussie af te sluiten over de vraag of extreem geweld in deze oorlogen incidentele ‘excessen’ of een structureel verschijnsel was. Het feit dat geweld in al deze oorlogen op soortgelijke manieren, zij het niet altijd met dezelfde intensiteit, escaleerde, laat duidelijk zien dat hier structurele factoren moeten spelen. Hierbij valt te denken aan de continuering van koloniale tradities van geweld, de irreguliere aard van de conflicten en de erfenis van de Tweede Wereldoorlog. Als onze tweede, en belangrijkere, bijdrage aan dit debat over de aard en oorzaken van extreem geweld hebben we laten zien dat in het hele spectrum van oorzakelijke factoren de geïnstitutionaliseerde straffeloosheid in alle in dit forum bestudeerde conflicten de lijm is die de meeste andere oorzakelijke factoren samenbindt.

Deze conclusies zijn niet alleen relevant voor onze eigen kleine kring van historici die onderzoek doen naar dekolonisatieoorlogen. Ze kunnen, en moeten, ook deel gaan uitmaken van het lopende publieke debat over deze zwarte pagina in de Nederlandse geschiedenis. Zoals we eerder al aangaven is het nutteloos om dit debat te voeren in termen van wie ‘beter’ of ‘slechter’ was. Met onze vergelijkingen geven we daarentegen geïnstitutionaliseerde straffeloosheid als belangrijke oorzaak voor extreem geweld een plek in het publieke debat, waardoor bovendien een aanzienlijk deel van de verantwoordelijkheid wordt verplaatst van de soldaten in het veld naar de politici in Den Haag en Batavia.

Bovendien zouden de deelnemers aan het Nederlandse debat zich moeten realiseren dat de worsteling met dit recente verleden niet een nationale aangelegenheid is, maar een Westerse of op zijn minst Europese kwestie. Alle Europese samenlevingen zijn bezig te leren omgaan met hun gewelddadige geschiedenis, maar ze doen dit allemaal op hun eigen manier. De Franse president Emmanuel Macron heeft de Franse kolonisatie van Algerije publiekelijk een ‘misdaad tegen de menselijkheid’ genoemd en zijn excuses aangeboden voor de martelingen door Franse troepen, die hij als systematisch en structureel typeerde. Zelfs bij de excuses die koning Willem-Alexander tot verrassing van velen in maart 2020 uitsprak tijdens het staatsbezoek aan Indonesië, wilde het kabinet zover nog niet gaan.[xxv] Andersom is de Nederlandse staat door de vasthoudendheid van een klein aantal activisten en na tussenkomst van de rechter begonnen met het betalen van schadevergoedingen aan een aantal oorlogsslachtoffers, terwijl dit in Frankrijk niet aan de orde is. Hiermee willen we geen oordeel vellen over welke vorm van omgaan met het verleden ‘beter’ is. Maar misschien is het wel mogelijk om van deze vergelijkbare processen te leren in plaats van met een beschuldigende vinger naar de ander te wijzen.

 

 

[i] De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS) voor het faciliteren van de NIAS-themagroep waaraan zij leiding gaven. Ook danken zij de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensie Academie, het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden, en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde voor hun steun tijdens dit project waarvan de werkzaamheden ook na de NIAS-periode doorgang vonden.
[ii] Het Comité Nederlandse Ereschulden, onder leiding van Jeffry Pondaag en bijgestaan door advocaat Liesbeth Zegveld, had deze rechtszaken tegen de Nederlandse staat aangespannen namens Indonesische slachtoffers van Nederlands geweld. Voor meer informatie over deze zaken zie: Bart Luttikhuis, ‘Juridisch afgedwongen excuses. Rawagedeh, Zuid-Celebes en de Nederlandse terughoudendheid’, BMGN – Low Countries Historical Review 129:4 (2014) 92-105. DOI: https://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.9863; Nicole L. Immler, ‘Hoe koloniaal onrecht te erkennen? De Rawagede-zaak laat kansen en grenzen van rechtsherstel zien’, BMGN – Low Countries Historical Review 133:4 (2018) 57-87. DOI: https://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.10613.
[iii] Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor (Amsterdam 2016) 737. Limpach verdedigde zijn Duitstalige proefschrift een jaar eerder aan de Universiteit van Bern.
[iv] Limpach, Brandende kampongs; vgl. Gert Oostindie, Soldaat in Indonesië, 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (Amsterdam 2015).
[v] De drie betrokken instituten zijn: KITLV, NIMH, NIOD. Voor meer informatie over het programma ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’, zie: www.ind45-50.org.
[vi] Zie: www.nias.knaw.nl/themegroup/comparing-the-wars-of-decolonization. Hoewel wij graag ook onderzoekers uit de voormalig gekoloniseerde landen hadden uitgenodigd, bleek dit zowel om praktische als om inhoudelijke redenen moeilijker dan gedacht, voornamelijk omdat er weinig onderzoekers in deze landen zijn die zich met dit onderwerp bezighouden. Extreme vormen van koloniaal geweld lijken in de historiografieën van deze landen een haast vanzelfsprekend en daarom nauwelijks een te verklaren en dus te onderzoeken fenomeen.
[vii] Dit thema wordt verder uitgediept in een Engelstalige bundel bestaande uit negen uitgebreide onderzoeksartikelen, die in de tweede helft van 2021 bij Cornell University Press wordt gepubliceerd.
[viii] De oorspronkelijk Derde Geneefse Conventie over de behandeling van krijgsgevangenen stamt al uit 1929.
[ix] Boyd van Dijk, The Making of the Geneva Conventions : Decolonization, the Cold War, and the Birth of Humanitarian Law (Dissertatie European University Institute 2017). Voor de invloed van ideeën en bepalingen rond mensenrechten op ‘counter-insurgency’ methoden zie: Brian Drohan, Brutality in an Age of Human Rights: Activism and Counterinsurgency at the End of British Empire (Ithaca 2017).
[x] Oostindie, Soldaat in Indonesië, 82, 138, 157, 206, 233, 236, 237, en 242; Thijs Brocades Zaalberg, ‘In de Oost, 1946-1950’, in: Ben Schoenmaker (red.), 200 Jaar Koninklijke Landmacht, 1814-2014 (Amsterdam 2014) 148. Zie voor de vergelijking met de Duitse razzia van Putten in oktober 1944 ook Limpach, De brandende kampongs, 435 en 753, en Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH), NIMH 806, inv 930, Dagboek Sergeant H. Meiners, 28 April 1946.
[xi] Zie voor een vergelijkende analyse van gedwongen herplaatsing: Moritz Feichtinger, ‘Strategic Villages. Forced Relocation, Counterinsurgency and Social Engineering in Kenya and Algeria, 1952-1962’, in: Martin Thomas en Gareth Curless (reds.), Decolonization and Conflict. Colonial Comparisons and Legacies (New York 2017) 137-158.
[xii] Wij danken Petra Groen voor dit laatste contrasterende inzicht in aanvulling op onze vergelijking tussen het massaal ‘platbranden’ en de georganiseerde ‘population and resources control’.
[xiii] Zie over ‘icons of memory’ Paul Bijl, Emerging Memory. Photographs of Colonial Atrocity in Dutch Cultural Remembrance (Amsterdam 2015).
[xiv] Enkele voorbeelden van de meest uitgebreide onderzoeken op dit gebied zijn: David B. Abernethy, The Dynamics of Global Dominance: European Overseas Empires, 1415-1980 (New Haven en Londen 2000), en Jane Burbank en Frederick Cooper, Empires in World History: Power and the Politics of Difference (Princeton 2010).
[xv] Martin Thomas, Fight or Flight: Britain, France, and their Roads from Empire (Oxford 2014).
[xvi] Jacques van Doorn en Wim Hendrix, Ontsporing van geweld. Het Nederlands-Indonesisch conflict (derde herziene druk; Amsterdam 1985) 47; Joop de Jong, ‘Kritische flashbacks. Het kantelende beeld van dekolonisatie’, Clingendael Spectator, 6 februari 2018; Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1939-1945. Epiloog. 12II (Amsterdam 1988) 1015.
[xvii] Bijvoorbeeld: Martien Hoogland, ‘Nederland moet het optreden in Nederlands-Indië in historisch perspectief plaatsen’, HP/De Tijd, 3 mei 2017.
[xviii] David Anderson, Histories of the Hanged. The Dirty War in Kenya and the End of Empire (New York 2005) 6.
[xix] Vergeleken met Maleisië en Kenia, waar de Britten respectievelijk 1450 en 167 dodelijke slachtoffers te betreuren hadden, kregen de Fransen het met circa 23.000 dodelijke militaire slachtoffers in Algerije en de naar schatting 92.800 Union française-militairen die in Indochina omkwamen vele malen zwaarder te verduren. In Indonesië kwamen circa 5000 Nederlandse militairen om het leven. Net als in de meeste van de hier besproken conflicten sneuvelde de helft tot twee-derde door gevechtshandelingen en overleed de rest door ziekte of ongevallen.
[xx] Huw Bennett, ‘The Other Side of the COIN: Minimum and Exemplary Force in British Army Counterinsurgency in Kenya’, Small Wars & Insurgencies 18:4 (2007) 638-664. DOI: https://doi.org/10.1080/09592310701778514; Bruno C. Reis, ‘The Myth of British Minimum Force in Counterinsurgency Campaigns during Decolonisation (1945-1970)’, Journal of Strategic Studies 34:2 (2011) 245-279. DOI: https://doi.org/10.1080/01402390.2011.559028.
[xxi] Limpach noemt in zijn conclusie circa zeventien in meer of mindere mate samenhangende factoren, intrinsieke motieven als sadisme niet meegerekend.
[xxii] Dit laatste is in lijn met George Mosse’s ‘brutalization theory’, ontwikkeld op basis van onderzoek naar de effecten onder Duitse veteranen van de Eerste Wereldoorlog. George Mosse, Fallen Soldiers: Reshaping the Memory of the World Wars (Oxford 1990).
[xxiii] Limpach, Brandende kampongs, 740-745.
[xxiv] Aan een vijfde, in dit forum niet opgenomen, deelonderzoek binnen dit NIAS-themagroepproject, bestaande uit een vergelijking tussen Indochina en Indonesië 1945-1946, wordt momenteel nog gewerkt. Deze bijdrage valt daarom buiten de beschouwing van dit forum, maar wordt wel in de Engelstalige bundel bij Cornell University Press opgenomen.
[xxv] In de precieze bewoordingen van de toespraak valt op dat er sprake is van ‘geweldsontsporingen’ waar excuses voor worden gemaakt (‘excessive violence’ in de Engelstalige versie van de toespraak). Uit de tekst van de excuses wordt nog altijd niet duidelijk of de Nederlandse overheid erkent dat zulke geweldsontsporingen een structureel onderdeel van het conflict uitmaakten. ‘Verklaring van Koning Willem-Alexander tijdens het staatsbezoek aan Indonesië’, Het Koninklijk Huis, 10 maart 2020. https://www.koninklijkhuis.nl/documenten/toespraken/2020/03/10/verklaring-van-koning-willem-alexander-tijdens-het-staatsbezoek-aan-indonesie (geraadpleegd op 10 april 2020).

 

 

Thijs Brocades Zaalberg is universitair hoofddocent aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) en universitair docent Contemporaine Militaire Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Samen met Bart Luttikhuis geeft hij leiding aan het project van de Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS) themagroep ‘Comparing the Wars of Decolonization, 1945-1962’. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op koloniale oorlogvoering, het bestrijden van opstanden en vredesoperaties. Zaalbergs dissertatie is gepubliceerd onder de titel Soldiers and Civil Power: Supporting or Substituting Civil Authorities in Modern Peace Operations (Amsterdam 2006). Hij is co-auteur van de boeken A Gentle Occupation. Dutch Military Operations in Iraq, 2003-2005 (Leiden 2014) en American Visions of the Netherlands East Indies: US Foreign Policy and Indonesian Nationalism, 1920-1949 (Amsterdam 2002). E-mail: t.w.brocades@hum.leidenuniv.nl.

Bart Luttikhuis is onderzoeker aan de Universiteit Leiden en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW). Samen met Thijs Brocades Zaalberg geeft hij leiding aan de themagroep ‘Comparing the Wars of Decolonization, 1945-1962’. Luttikhuis is gespecialiseerd in de laat-koloniale geschiedenis, de dekolonisatie, en de vroege jaren van het onafhankelijke Indonesië. Sinds 2017 is hij verbonden aan een NWO-onderzoeksproject getiteld ‘Indonesia in Transition: from Revolution to Nation-building, 1943-1958’. Tot zijn recente publicaties behoren Bart Luttikhuis en Anthony Dirk Moses (reds.), Colonial Counterinsurgency and Mass Violence. The Dutch Empire in Indonesia (Abingdon 2014) en Bart Luttikhuis, ‘Negotiating Modernity: Europeanness in late colonial Indonesia, 1910-1942’ (proefschrift; European University Institute 2014). E-mail: b.w.luttikhuis@hum.leidenuniv.nl.

Dit artikel verscheen eerder in BMGN – Low Countries Historical Review, 135(2), pp.34–51. DOI: http://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.10813

Het noodlot van de Duitse Indo´s

$
0
0

Internering van Indische jongens vanwege hun Duitse achternaam

Op 10 mei 1940, toen Tjarda van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië te Batavia op de hoogte was gebracht van de Duitse inval in Nederland werd door de radio het codewoord ‘Berlijn’ uitgezonden. Dit was het sein voor de bestuursambtenaren in de gehele Indische archipel om alle personen van Duitse afkomst alsmede sympathisanten van Duitsland te arresteren en in interneringskampen op te sluiten. Duitse zeelieden van de koopvaardijschepen die op dat moment in de havens van Indië lagen, werden door mariniers overmeesterd en gevangengenomen. Onder de noemer van ‘staatsgevaarlijke onderdanen’ werden in totaal ruim 2800 mannen en vrouwen opgepakt en geïnterneerd, waaronder volgens betrouwbare gegevens waarover Dr. Lou de Jong beschikte, echter niet meer dan 30 overtuigde Nazi’s bleken te zitten.

Interieur van een barak op het eiland Onrust in de Baai van Batavia, waar Europeanen werden geïnterneerd wegens veronderstelde Duitse sympathieën [KITLV 19072]

Door Werner Stauder

Het merendeel van de mensen die puur vanwege hun Duitse afkomst het slachtoffer van deze maatregel werden, waren fatsoenlijke burgers: arbeiders, architecten, ambtenaren, kooplieden, politieagenten, fabrikanten, hoteleigenaars, boekhouders, juweliers, opticiens, kunstenaars, onderwijzers, wetenschappers, artsen en verpleegsters, die zich aan politiek niets gelegen lieten gaan, maar ook planters en boeren die op afgelegen plantages en boerderijen of in de kampong woonden en zelfs missionarissen en zendelingen diep in de rimboe alsmede bejaarde Duitse oud-Indischgasten die al tientallen jaren in Indië woonden en hun hele leven als militairen trouw bij het KNIL hadden gediend. Sommigen van hen werden zelfs uit de bejaardentehuizen weggevoerd. De stemming onder de Nederlanders in Indië was door de gebeurtenissen in Europa fel anti-Duits op het hysterische af. Vele onschuldige burgers werden het slachtoffer van deze heksenjacht op alles wat maar in de verste verte Duits was. De arrestaties verliepen niet altijd zachtzinnig, want sommigen werden letterlijk hun huis uitgeslagen en liepen daarbij rake klappen en lelijke verwondingen op. Velen kregen niet eens de tijd om zich aan te kleden of om persoonlijke spullen mee te nemen.

Geen onderscheid

De Nederlanders maakten daarbij ook geen onderscheid tussen ‘arische’ Duitsers en Duitse Joden die de vervolging door de nazi’s in Europa juist waren ontvlucht. Ook meer dan 150 onschuldige Indische jongens met een Duitse achternaam (sommige bronnen spreken van circa 200) werden zonder pardon opgepakt en afgevoerd alsof ze zware criminelen waren. Velen van hen spraken geen woord Duits en sommige Indo-Duitsers in de kampongs waren noch de Duitse noch de Nederlandse taal machtig omdat ze in de kampongs van hun inlandse moeders in een geheel Indonesische omgeving waren opgegroeid. Hun vaders of grootvaders waren vaak Duitse militairen in dienst van het KNIL, die met Indonesische vrouwen getrouwd waren en waarvan sommigen zich wel en anderen in verband met de hoge kosten niet hadden laten naturaliseren tot Nederlander.

De latere burgemeester van Amsterdam en minister van justitie Ivo Samkalden was in zijn functie als aspirant-controleur Binnenlands Bestuur nauw betrokken bij de arrestaties van de Duitsers in Indië. In sommige kampongs trof hij Indische jongens aan die weliswaar officieel Duitse staatsburgers waren, maar geen Duits en geen Nederlands spraken en zelfs niet eens Maleis, maar alleen Madoerees of Soendanees. Zij werden samen met hun Duitse vaders gearresteerd, maar later in opdracht van Samkalden toch vrijgelaten. Op de vraag waarom hij dit deed zei hij later: “Ze begrepen absoluut niet wat er aan de hand was. Die lieten we vrij, hun vaders niet.” Deze jongens mogen van geluk spreken, want niet elke bestuursambtenaar was zo schappelijk. De meeste Indo-Duitsers werden namelijk wel opgepakt en kwamen in de interneringskampen achter het prikkeldraad terecht.

Desalniettemin stond in de Sumatra-Post van 16 mei 1940 een artikel over een onderzoek naar de mogelijkheden om bij de internering van Duitsers en NSB’ers een uitzondering te maken voor Duitse en Oostenrijkse Joden en voor Duitse Indo’s. Zij citeren daarin uit de Java-Bode: “Naar wij vernemen overwegen de autoriteiten, die belast zijn met de interneering van Duitschers en staatsgevaarlijke Nederlanders, een selectie te houden onder de gevangen gezette buitenlanders. Hiertoe zullen binnenkort eenige daartoe aangewezen Parket- en politie-ambtenaren de antecedenten van de geïnterneerden aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Het is zeer wel mogelijk, dat enkele Duitsche en Oostenrijksche Joden, die, indertijd uit hun land verdreven, in deze gewesten een toevlucht hebben gezocht en wier loyaliteit jegens het Nederlandsche gezag vaststaat, uit het interneeringskamp ontslagen zullen worden en zich weer in Batavia mogen vestigen. Zij zullen echter onder politie-toezicht staan en verplicht worden om zich op gezette tijden bij de politie te melden. Het blijft de vraag, of zij hun zaken, welke juridisch vallen onder het begrip ‘vijandelijke bezittingen’ mogen voortzetten. Voorts zal men, naar wij verder hooren, nagaan, of verscheidene geïnterneerde Indische jongens, wier vader of grootvader Duitscher zijn, doch die persoonlijk geen sympathieën voor Duitschland of de N.S.B. getoond hebben, op dezelfde voorwaarden als hierboven genoemd uit het interneeringskamp ontslagen kunnen worden.”

De week daarop stond in het Bataviaasch Nieuwsblad van 25 mei 1940 onder de kop “Indische Jongens op Onrust” het volgende bericht: “Naar wij in Onze Stem lezen heeft het hoofdbestuur van het I.E.V. de aandacht gevestigd op het feit dat verscheidene Indische jongens, wier trouw aan het gezag boven twijfel staat, zijn geïnterneerd omdat zij een Duitse vader hebben of hadden. Wij hopen met het hoofdbestuur dat de commissie, die bezig is met de schifting der geïnterneerden, spoedig haar aandacht aan deze gevallen zal kunnen geven. Het I.E.V.-bestuur schrijft er nog het volgende over: Indien de Afdeelingsbesturen van andere, soortgelijke gevallen weten, gelieven zij deze bij ons voor te brengen, onder toezending van zoo volledig mogelijke gegevens betreffende de betrokken personen in den ruimsten zin van het woord. Uiteraard moet het hier enkel en uitsluitend gaan om volstrekt bona fide personen, van wie vast staat, dat hun naam het eenige Duitsche aan hen is en dat elk contact met een partij van landverraders hun vreemd is geweest.” In enkele gevallen is dit gelukkig wel gebeurd en zijn diverse Indo-Duitsers daadwerkelijk uit het interneringskamp ontslagen. Twee mooie voorbeelden voor de vrijlating van Indische jongens vinden wij in de verhalen van Anton Sieberichs en Fighting Mieck.

Anton Sieberichs

Het levensverhaal van Anton Adolf Sieberichs, dat in “De grote zoektocht” uitgebreid staat beschreven, begint met zijn uit Duitsland afkomstige vader Theodor Oscar Sieberichs, die in 1903 naar Indië was gekomen om in het KNIL te dienen. Hij werd te Ambarawa gestationeerd in Fort Willem I. Daar werd hij smoorverliefd op de inlandse schoonheid Kasiem, waarmee hij ging samenwonen. In 1917 werd hun eerste zoon Wilhelm Frederik (Wim) geboren en in 1919 hun tweede zoon Theodor Oscar, maar pas na de geboorte van Anton Adolf in 1921 ging hij uiteindelijk met haar trouwen. Dat betekent, dat Anton hun eerste kind was met de Duitse nationaliteit. Daarna volgden nog Augusta Victoria (Guusje), Karl August en Max. In 1928 stierf hun vader. Theo was dus officieel geen Duitse staatsburger en kon daarom gewoon in militaire dienst. En dan kwam de dag waarop Anton op de radio hoorde dat Nederland door de Duitsers werd aangevallen.

Toen hij de volgende dag in het dagverblijf van de kazerne opnieuw naar de nieuwsberichten luisterde werd er plotseling geroepen: “Is hier een zekere Sieberichs?” Hij stond op en schreeuwde: “Ja, hier ben ik!” Een inspecteur van politie en twee agenten liepen naar hem toe. De inspecteur zei tegen hem: “Houd je handen boven het hoofd en kom met mij mee!” Ze gingen vervolgens op weg naar huis om kleding en toiletartikelen op te halen. Voor het huis stonden veel jongens en meisjes, vrienden en bekenden. Kasiem, Guusje, Karl en Max stonden te huilen en wisten niet wat ze moesten doen. Ook Wim was gearresteerd en beiden stapten in de zijspannen van de Harley Davidsons die klaar stonden. Onder escorte van nog twee Harley Davidsons ging men vervolgens op weg naar het politiebureau. Onderweg werden Wim en Anton uitgescholden voor verrader en rotmof. Op het politiebureau aangekomen werden ze naar de aula gebracht. Daar ontmoette Anton zijn oud-schoolgenoten, ook allemaal met Duitse namen: Weber, Müller, Schneider, Löffler en een Afrikaan met de naam Schwarz. Commissaris Vossenaar kwam binnen met een pistool in de hand. Hij richtte vervolgens op een ingelijste foto van Hitler en loste 6 schoten. “Zo die is raak!” zei hij en ging achter zijn bureau zitten. De opgepakten moesten toen lachen en één van hun riep toen: “U bent een grote held!” Na een uur moest iedereen de cel in. Cellen voor misdadigers. ’s Avonds werd het gezelschap overgedragen aan de marechaussee om ’s nachts op transport te worden gesteld naar een interneringskamp in Ambarawa. Aan drie kanten van het kamp waren rijstvelden. Op een dag liep Anton langs het prikkeldraad en hoorde hij een heel bekende stem: “Antoon. Antoon, hier is ma!” Anton keek in de richting van de stem en zag een vrouw lopen met een sluier op haar hoofd, zwaaiend met haar armen. Met moeite kon hij haar herkennen want zij was goed vermomd. De bewaker stond zo’n 50 meter van hun vandaan, dus moest hij wel heel voorzichtig zijn wilde hij haar niet verraden. Het was zijn lieve en dappere moeder. Ze liepen heen en weer, zij in de rijstvelden, hij in het kamp, gescheiden door twee omheiningen van prikkeldraad. De afstand was te groot om echt met elkaar te praten of om eten aan te reiken. Drie dagen lang konden ze dit stiekem doen, maar toen werd Anton opnieuw op transport gesteld naar Fort Ngawi. Tezamen met zo’n 350 andere mannen werd hij in de trein gezet, alle ramen waren geblindeerd en zwaar bewaakt door de Ambonese marechaussee. Onder hen zes Duitse priesters en een aantal Duitse doktoren. Uiteraard liep de temperatuur in de wagons behoorlijk op. Via Ambarawa en Jogjakarta kwam men in Soerakarta aan. Daar moest men overstappen in bussen die hun naar Ngawi zouden brengen. Militairen hadden een haag gevormd van zo’n vijftig meter van station naar de bussen. Het grote gezelschap werd in groepen verdeeld en iedere groep werd door twee man bewaakt. Anton liep achteraan zijn groep en had geen aandacht voor de twee Europese soldaten die achter hem liepen. Plotseling hoorde hij een bekende stem: “Doorlopen, rotmof!” … Het Fort Generaal van den Bosch in Ngawi was gebouwd in de negentiende eeuw en werd nu gebruikt als interneringskamp voor mannen met de Duitse nationaliteit in Nederlands-Indië. De KNIL-militairen waren met de bewaking ontfermd. … Wim en Anton kregen, met zes anderen, een voorkamer in de linkervleugel van het fort. De ontspanning bestond uit het 2 uren lang wandelen of zonnebaden op het dak van het fort of wat handballen op het kleine sportveldje.

Na drieëneenhalve maand werden Anton en Wim door toedoen van de invloedrijke evangelist Johannes van der Steur uit de internering vrijgelaten. Ze moesten zich de volgende dag bij de assistent-resident van Magelang melden en kregen daar te horen:  “Elke dag om twaalf uur moeten jullie je melden bij het hoofdbureau van de politie, jullie mogen de stad niet uit en de gezinnen van de andere geïnterneerden niet opzoeken. Mond dicht houden en niets vertellen over het kamp.”

Fighting Mieck

Fighting Mieck

Een andere Indo die vanwege zijn Duitse nationaliteit werd gearresteerd en vastgezet was de in Indië zeer populaire bokser Fighting Mieck. Eind jaren dertig was hij de kampioen van Java in het zwaargewicht boksen en werd vooral in zijn geboorteplaats Bandoeng op handen gedragen. Hij woonde daar bij zijn Javaanse moeder, want zijn Duitse vader, een KNIL-sergeant, was korte tijd na de geboorte van Mieck overleden. Dat de bokskampioen een Duitse achtergrond en dus ook een Duitse achternaam had wist bijna niemand, want iedereen kende hem gewoon als Fighting Mieck. Pas door zijn arrestatie als ‘staatsgevaarlijk individu’ in mei 1940 werd bekend gemaakt dat hij een Duitse staatsburger was. Zijn volledige naam was Hugo Mieck von Gerresheim und Wahlstätt. Ik heb er al eerder op gewezen dat volgens het onderzoek van Dr. Lou de Jong slechts 30 van de 2800 opgepakte Duitsers in Indië echte overtuigde nazi’s waren, en zoals al gauw zou blijken kwam de Duitse Indo Hugo Mieck, die er niet bepaald arisch eruit zag, uitgerekend bij deze nazi’s terecht in de gevangenis. Ze wisten duidelijk niet met wie ze te maken hadden, want anders zouden ze het niet in hun hoofd gehaald hebben om ruzie te zoeken met de legendarische Fighting Mieck! Ze maakten echter de fout om deze Indische jongen met hun racistische opmerkingen te beledigen met het gevolg dat hij korte metten met ze maakte en erop los begon te beuken! Nadat hij ze aardig toegetakeld had werd hij samen met alle andere gevangenen op transport gezet naar het eiland Onrust. Zijn enorme populariteit onder de sportliefhebbers in Nederlands-Indië en het nieuws over het feit dat hij een stel nazi’s in elkaar gebeukt had droeg ertoe bij, dat er in het hele land een succesvolle campagne op touw gezet werd voor zijn vrijlating. De heldhaftige Fighting Mieck heeft derhalve maar heel kort op Onrust vastgezeten en werd al gauw door de Indische autoriteiten uit de internering ontslagen onder voorwaarde dat hij zich vrijwillig bij het KNIL zou melden, hetgeen hij uiteraard ook deed. Helaas kwam hij later als krijgsgevangene van de Japanners alsnog achter het prikkeldraad terecht, maar dat is een ander verhaal.

Wasgelegenheid op het eiland Onrust in de Baai van Batavia voor Europeanen, die werden geïnterneerd wegens veronderstelde Duitse sympathieën [KITLV 19062]

Niet elke Duitse Indo had het geluk, na korte tijd weer uit de internering te worden ontslagen. Ruim 150 van hen werden eerst in de diverse lokale kampen in de hele archipel geïnterneerd en enkele maanden later naar het grote verzamelkamp Lawe Sigala-gala in de Alas-Vallei op het eiland Sumatra overgebracht. Het merendeel van hen werd begin 1942 met twee schepen naar Brits-Indië overgebracht waar zij de rest van de oorlog in het interneringskamp Dehra Dun doorbrachten, anderen trof echter het lot om met het derde transport op de ‘Van Imhoff’ in de Stille Oceaan te verdrinken. Ook van deze beide groepen wil ik enkele namen noemen.

Oscar Engelmann

Tot de eerste groep behoorde de jonge Indische agent Oscar Engelmann, die samen met zijn meerdere, de uit mijn geboortestreek Saarland afkomstige hoofdcommissaris Otto Coerper, door zijn eigen collega’s werd gearresteerd en weggevoerd. Uit respect voor zijn trouwe diensten bij het politiekorps werd de commissaris in de gelegenheid gesteld om onder begeleiding thuis zijn uniform uit te trekken en nog wat persoonlijke bezittingen op te halen. Daarna werd hij terug gebracht naar het politiebureau van Soekaboemi waar alle Duitsers uit de hele omgeving verzameld werden in afwachting van hun wegvoering naar het eiland Onrust. Hierover schreef hoofdcommissaris Coerper later: “Ik hoefde mijn koffer niet zelf te dragen. Een jonge politieagent met de naam Engelmann nam de koffer op zijn schouder. Hij was ongeveer 19 jaar oud en de zoon van een Duitse man en een inheemse vrouw, die ergens in het oosten ver van de bewoonde wereld had gewoond. De jongen was naar Java gegaan om werk te zoeken, maar kon niets vinden met de heersende werkloosheid en had zich uiteindelijk bij de politie gemeld. Hij had slechts een gebrekkige opleiding, sprak geen woord Duits, had nog nooit andere landen gezien, laat staan Duitsland, maar werd nu als ‘Duitser’ geïnterneerd. Hoe meer hoe beter! Als zijn naam niet was geweest, was er misschien niemand op het idee gekomen dat hij een Duitse staatsburger zou kunnen zijn.” Ook zijn broer Willy en de Duitse vader van de beide Indische jongens, Albert Thilo Engelmann, een gepensioneerde KNIL-militair, werd opgepakt en geïnterneerd. Hij was een van de 66 overlevenden van de ‘Van Imhoff’, maar stierf enkele maanden na de scheepsramp alsnog in het ziekenhuis van Medan. De beide broers Oscar en Willy Engelmann zag ik wel op de interneringslijst van Dehra Dun staan.

Het kamp Lawé Sigala-gala

Over de Indo-Duitsers, die in de Alas-Vallei op Sumatra vastzaten, schreef van Heekeren in zijn boek Batavia seint Berlijn op pagina 76: “Ik heb de indruk dat het getal 2396 het aantal is, dat op het laatst in Lawé Sigala-gala zat. Hieronder waren de 150 Indo-Duitsers, die het uiteraard bijzonder moeilijk hadden tussen de zogenaamde ‘arische’ broeders. Als de avond viel, zaten deze Indische jongens dikwijls met overgave krontjongmuziek te spelen, waarnaar door een deel der bewakers, die dezelfde culturele achtergronden hadden, werd geluisterd. Toen kapitein Van Selow, een officier van de bewakingstroepen, werd overgeplaatst, nam de troep juist met deze muziek afscheid van hem. Achter het prikkeldraad zongen de geïnterneerde lndo-Duitsers de geliefde en vertrouwde melodieën mee. Een van deze geïnterneerden was een zekere Hüsges, die als dienstplichtige in het KNIL had gediend onder luitenant De Jager, die aan de andere kant van de omheining stond… ‘Maar,’ zei De Jager, ‘toch moest je oppassen, want er waren er ook die fel pro-nazi waren,’ iets wat nauwelijks te begrijpen is voor iemand die zich de mallotige en gevaarlijke rassentheorieën van de nationaal-socialisten herinnert.”

Van Heekeren had het hier over de 150 Duitse Indo’s, die hij op pagina 35 reeds noemde in verband met hun arrestatie, maar of er eind 1941 nog steeds het zelfde aantal van hen in het interneringskamp geweest zou zijn valt te betwijfelen, want volgens het artikel “De Duitsche Indische jongens” in het Bataviaasch Nieuwsblad van 18 oktober 1941 waren het er nog slechts 50: “In het interview met de pers zeide mr. Block, de procureur-generaal, het volgende over het vraagstuk der Indische jongens, die een Duitschen vader hebben en daardoor zelf ook Duitscher zijn, doordat zoowel hun vader als zij zelf nagelaten hebben, naturalisatie aan te vragen: Tot nu toe worden nog steeds verzoeken om vrijlating ingediend. Van de Duitschers zeer weinig, die moeten trouwens blijven zitten. Wel doet zich onder die categorie het vraagstuk van den zg. Duitschen Indischen jongen voor, dat aandacht verdient. Daaronder bevinden zich jongens, die niet eens Duitsch spreken, die b.v. als monteur en werkman in een of ander bedrijf werkzaam waren. Zij zijn na 10 Mei 1940 zoo vlug mogelijk behandeld, maar niet alle. In Kota Tjane zijn er van die categorie nog ongeveer 50 (op een totaal van pl. M. 2500 geïnterneerden). Wanneer die jongens zich volkomen netjes gedragen en zich niet bij de nazi’s hebben aangesloten, zullen die t.z.t. wel weer in de maatschappij kunnen worden teruggebracht. Ook de rapporten van den kampcommandant over het gedrag zijn daarbij van groote beteekenis. De menschen worden aanhoudend geobserveerd in hun uitlatingen en gedragingen, vooral tegenover de Duitsche nazi’s.” De Indische Courant van 18 oktober 1941 voegde daar nog aan toe: “Hier echter hadden we een krachtiger verklaring willen hooren in den vorm van de verzekering, dat alles zal worden gedaan, om deze jongens voor het gevaar van nazi-besmetting te behoeden, wat als consequentie met zich brengt, dat met hun onderzoek spoed wordt betracht.” Daar is helaas niets meer van gekomen, want in verband met de verwachte landingen van de Japanners werd eind december 1941 besloten het kamp op Sumatra te ontruimen en de gevangenen, waaronder dus ook de Indische jongens, naar Brits-Indië af te voeren. Sommigen van hen hebben het helaas niet gehaald, want zij hadden het pech dat zij deel uitmaakten van het derde transport. Zij werden met 477 man in 2 meter brede kooien van prikkeldraad opeengepakt in het bloedhete ruim van de ‘Van Imhoff’. Omdat elke kooi amper één meter tien hoog was en het voor de gevangenen dus onmogelijk was rechtop te staan, hurkten en lagen zij dicht op elkaar met 30 man per kooi. Er was een gebrek aan zuurstof, drinkwater en sanitaire voorzieningen. In de kooien hing een vreselijke stank en het was er niet uit te houden van de hitte en het stof. De kans om Bombay levend te bereiken was voor deze gevangenen eigenlijk reeds vanaf het vertrek vrijwel nihil omdat de ‘Van Imhoff’ doelbewust niet met het teken van het Rode Kruis als gevangenentransport gemarkeerd was en daardoor een makkelijk doelwit werd van Japanse aanvallen, hetgeen helaas gebeurde.

De Van Imhoff

Hans Willi en Franz Paul Tenzer

Bijzonder tragisch was het lot van de gepensioneerde KNIL-sergeant Fritz Paul Tenzer en zijn beide zonen Hans Willi en Franz Paul. De uit Waldenburg in Duitsland afkomstige Tenzer kwam op 23-jarige leeftijd naar Nederlands-Indië om als hospik te dienen in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Hij trouwde met een Javaanse vrouw en stichtte een gezin in Malang. Zij waren daar gelukkig totdat het land, dat sergeant Tenzer 22 jaar trouw gediend had, zich plotseling tegen hem keerde! Op 10 mei 1940 werd hij samen met zijn beide oudste zonen Paul Franz (19 jaar) en Hans Willi (17 jaar), die beiden in Makassar geboren waren, uit hun huis gesleurd en afgevoerd door zwaargewapende agenten. Hun broertjes van 9, 11 en 15 jaar alsook hun beide zusjes bleven met hun moeder achter. Gelukkig waren zij nog te jong voor de internering. Het oneerlijke en onrechtvaardige aan deze arrestaties was het feit, dat zowel Fritz Paul Tenzer alsook zijn zonen allen stateloos waren en het derhalve niet verdiend hadden om als vijandige staatsburgers en dus als ‘staatsgevaarlijke subjecten’ beschouwd en behandeld te worden. Het is een groot onrecht, dat deze trouwe KNIL-soldaat en zijn Indische kinderen werd aangedaan. Bij het bestuderen van de transportlijsten van de ‘Van Imhoff’ heb ik mij dikwijls afgevraagd wat er in deze man en zijn beide jongen omgegaan moet zijn toen zij, opgesloten in hun kooi, met het schip zijn ondergegaan en verdronken. Decennia lang werd dit drama verzwegen en in de doofpot gestopt. Daarom voel ik mij verplicht, om al deze onschuldige mensen, die zo veel leed en onrecht moesten ondergaan enkel vanwege hun Duitse achternaam, uit de vergetelheid te halen en postuum eer te bewijzen. Helaas werden ook vele Indo-Duitsers, die door de Nederlanders uit de internering ontslagen werden, later alsnog door het noodlot getroffen toen zij in de handen van de Japanners vielen en het lot van alle Indische Nederlanders deelden.

Trouw aan Nederlands-Indië

De na-oorlogse generaties van Indo’s met een Duitse achternaam hoeven zich in elk geval niet te schamen voor hun afkomst, want hun vaders, grootvaders en overgrootvaders waren loyale militairen en burgers van Nederlands-Indië. Niet zij waren het, die hun trouw aan hun nieuwe land hadden opgezegd, maar andersom! De Nederlands-Indische autoriteiten hebben hun trouw aan hen gebroken. De staat, die de Duitse KNIL-militairen en hun zonen door de jaren heen trouw gediend hadden, had zich ten onrechte tegen hen gekeerd. Ook dat maakt deel uit van de onverwerkte koloniale geschiedenis van Nederland…

 

 

 

Werner Stauder is afkomstig uit Duitsland en getrouwd met een vrouw van Indonesische afkomst. Hij was 34 jaar werkzaam bij de Telegraaf en werkt aan een boek over de internering van mensen met een Duitse achtergrond in Nederlands-Indië.

Bekijk het koloniale verleden eindelijk eens van de andere kant

$
0
0

De geschiedschrijving van het Nederlandse koloniale verleden was tot nog toe te beperkt in haar perspectief, schrijft Anne-Lot Hoek.

Indonesië eerde zijn nationale held I Gusti Ngurah Rai door hem in 1975 op het 50.000 roepia-biljet te plaatsen.

Door Anne-Lot Hoek

De beeldenstorm die recent in Nederland dreigde, deed ook de discussie over J.P. Coen weer oplaaien. Die gaat nog vooral over Nederland, terwijl de optekening van het koloniale verleden moet worden verruimd naar de nasleep van de imperiale inmenging wereldwijd.

De Indonesische kunstenaar Iswanto Hartono ontstak drie jaar geleden de lont in een langzaam opbrandend, van een uit kaarsvet gehouwen beeld van VOC-man Jan Pieterszoon Coen in de Oude Kerk in Amsterdam. In 2020, het jaar waarin Indonesië op 17 augustus haar 75-jarige onafhankelijkheid viert, wankelt zijn standbeeld in Hoorn op zijn grondvesten. Coen liet in 1621 ongeveer 15.000 mensen op de Molukse Banda-eilanden doden. Na een lange geschiedenis van discussie rond het standbeeld bleek het ‘kritische’ bordje dat er in 2012 naast was geplaatst om de geschiedenis van twee kanten te belichten, onlangs niet meer afdoende voor de luid klinkende stemmen van de nazaten van het koloniale verleden. In juni was slechts een cordon van ME’ers in staat te voorkomen dat de oprukkende demonstranten het beeld ont-sokkelden, zoals dat in andere landen met koloniale hoofdrolspelers veelvuldig gebeurde. Naar goed Hollands gebruik werd er een toezegging gedaan om over de toekomst van het beeld door te gaan polderen.

Wat opvalt is dat de maatschappelijke discussies over koloniale helden en schurken veelal rond de provinciale dorpspomp blijven hangen. De gesprekken over hoe de Nederlandse inmenging in de wereld die wereld, en ook onszelf, veranderde komen moeizaam op gang. Zo weet de Leidse emeritus-hoogleraar Piet Emmer de bijna-beeldenstorm in Trouw aan „beroerd” geschiedenisonderwijs: kolonialisme wordt niet in zijn tijd begrepen. Een VN-rapporteur wees er aan de andere kant juist op dat er in het onderwijs meer begrip voor het racisme moet worden gekweekt, vanuit de ongelijkheid die is voortgekomen uit dat kolonialisme. Dat gebrek is niet los te zien van de optekening van het koloniale verleden dat er onvoldoende in slaagde om de blik te verruimen naar de beleving aan de andere kant van de oceaan.

Minder eurocentrisch

Al sinds de jaren dertig zijn er vooruitstrevende historici en andere academici die een kritischer en minder eurocentrisch beeld van de Nederlandse geschiedenis neerzetten. De recente toevoeging van de Surinaamse schrijver Anton de Kom aan de Canon is er mede een gevolg van. Toch is het stempel op het nationale narratief vooral gedrukt door historici die niet veel op hebben met niet-geschreven bronnen en postkoloniale kritiek, die zeggen geen morele uitspraken over het verleden te willen doen omdat alles in zijn tijd moet worden bezien.

Zo bekeek de Leidse hoogleraar H.L. Wesseling het imperialisme in structurele zin: het ging om de wetmatigheid van het historische verloop, de moraliteit was irrelevant. Maar onder het mantra van niet willen ‘moraliseren’ zat wel degelijk een moraal: de nadruk ligt op het inleven in de machtsvestiging door Nederland en het belang voor Nederland en de bijbehorende tijdsomstandigheden, terwijl de beleving in voormalige koloniën onderbelicht blijft.

Dat werd ook duidelijk bij het verschijnen van de biografie van J.P. Coen in 2015, van Jur van Goor. Tijdens een uitzending van het geschiedenisprogramma OVT op Radio 1 werd de biografie besproken met de auteur zelf en met historicus Wim Manuhutu en schrijver Ewald Vanvugt. Gevraagd naar de controverses rondom Coen liet Van Goor blijken diens misdaden vooral als een bedrijfsongeval te zien: het kwam op de Banda-eilanden tot „een clash” die door beide partijen „niet bedoeld” was. Coen dacht immers een akkoord te hebben bereikt, maar er ontstond steeds weer gedoe. Ook historicus Gert Oostindie had het optreden eerder besproken in het licht van Coen die „zo min mogelijk collateral damage” wilde maken op de route naar succes.

Controverse over Coen ook in Indonesië

Ansichtkaart van het Coen-standbeeld in Hoorn, 1906.

Maar door inleving in Coen en een accent op zijn doelstellingen wordt de beleving aan de andere kant op een achterstand gezet. Vanvught vond juist dat de beeldvorming over Coen breder getrokken moest worden: hij was niet alleen verantwoordelijk voor de moorden op Banda, maar ook voor de slavenhandel en mensenroof in Azië. Manuhutu legde de link naar Indonesië zelf en vertelde dat Coen vanuit het Indonesisch nationalisme bezien een verpersoonlijking van het kolonialisme was en dat het standbeeld van Coen in Jakarta in 1942 door de Japanners omver was gehaald. De controverse rondom Coen speelde zich niet alleen in Nederland af, aldus Manuhutu, maar ook in voormalig Nederlands-Indië en in Indonesië.

Dat was een belangrijke opmerking. Wat ‘Coen’ en zijn nasleep betekenden in andere delen van de wereld, en hoe er dáár op is gereflecteerd en gereageerd, is in Nederland maar weinig bekend geraakt. Dat bleek ook toen verschillende opiniemakers recent stelden dat Nederland geen last heeft van institutioneel racisme, omdat racisme hier nooit in de wet is verankerd zoals in Zuid-Afrika. Maar in Nederlands-Indië was er racistische wetgeving, onderscheid tussen bevolkingsgroepen was in de wet opgenomen. Het laat zien hoe de imperiale inmenging in de wereld zelfs wordt vergeten of als iets wordt gezien dat losstond van Nederland.

De Indonesische nationalist Soetan Sjahrir schreef in 1934 Indonesische overpeinzingen, een intellectuele aanklacht tegen de koloniale staat en een pleidooi voor een betere maatschappij. Sjahrir legde de Nederlandse dubbele moraal ten aanzien van de koloniën feilloos bloot. Hij las in ballingschap In de schaduwen van morgen van de historicus Johan Huizinga, die een inktzwart Europa schetste waar het totalitarisme tot het morele verval van de westerse beschaving leidde. De in 1933 aan de macht gekomen Hitler bouwde kampen zoals Dachau om politieke opponenten op te sluiten, maar Huizinga liet de opsluiting of verbanning van vele nationalisten, waaronder ook Soekarno in concentratiekampen zoals Boven-Digoel in Nieuw-Guinea achterwege. Huizinga was eenzijdig in het neerzetten van zijn tijd: hij had kritiek op Duitsland, maar accepteerde volgens Sjahrir wel „de gummiknuppel, de rotanstok, de zweep, concentratiekamp, interneringen” ter verdediging van zijn eigen rechtsorde, en zag de rechtspositie van miljoenen Indonesiërs over het hoofd. Ten onrechte belandde Sjahrir in de Nederlandse geschiedschrijving in de vergetelheid en kreeg zijn boek nooit de status die het verdient.

Indonesische beleving onderbelicht

Ook de Indonesische beleving van de onafhankelijkheidsoorlog van 1945-1949 in dat land is sterk onderbelicht in Nederland. Hier staat deze oorlog vooral in het teken van de discussie rond het Nederlands militaire optreden, wat gezien het gruwelijke karakter van die oorlog een belangrijk onderwerp is. Maar veel minder aandacht is er besteed aan de beleving van die oorlog door Indonesiërs zelf, het verzet dat er is gepleegd, de ervaringen van slachtoffers en ook de onderlinge strijd die er heeft plaatsgevonden. Het viel me tijdens mijn onderzoek op het eiland Bali op dat Nederland maar een geringe rol van betekenis heeft in de jaarlijkse herdenking van de zogenaamde Puputan Margarana, een slag tussen de Balinese strijdtroepen en het Nederlandse leger waarbij verzetsheld I Gusti Ngurah Rai gedood werd. De strijd die is geleverd staat voor hen centraal.

Toch was de nasleep van de koloniale geschiedenis aanzienlijk. Zo bezocht ik een dorp waar tijdens de onafhankelijkheidsoorlog veel Chinezen woonden, ze hadden destijds Nederlandse militaire bescherming gezocht voor de aanvallen door vrijheidsstrijders. De Chinezen werden net als Indische Nederlanders en veel Indonesische ambtenaren en adel gezien als onderdeel van het koloniale systeem. In 1965, toen er naar schatting een miljoen Indonesiërs op verdenking van communisme werden vermoord onder het regime van president Soeharto, was het dorp opnieuw doelwit. De stigmatisering van Chinezen, die zijn oorsprong in het koloniale systeem vindt, speelde daarbij een rol, en is nog altijd actueel in Indonesië.

Koloniale tijd werkt door

De VOC-genoten van Coen streken ook elders in de wereld neer: in zuidelijk Afrika bijvoorbeeld. Voor het optreden van de VOC daar is maar weinig oog in het Nederlandse debat, terwijl dat daar heel anders is. Zo werd mij als student-stagiair in Namibië – dat tot 1990 werd gekoloniseerd door buurland Zuid-Afrika – door het zwarte gastgezin waarin ik verbleef gevraagd of ik wel wist wie Jan van Riebeeck was, VOC-man en de stichter van De Kaap. Ik kende de naam Van Riebeeck wel, maar moest mij toch beroepen op de Lonely Planet. De gastheer, die als guerrillastrijder aan de grens met Angola tegen het Zuid-Afrikaanse leger had gevochten, nam me mee naar de erebegraafplaats voor vrijheidsstrijders in de hoofdstad Windhoek. Voor hem was het belangrijk om mij als Nederlander deelgenoot te maken van een geschiedenis die ik als student geschiedenis in Nederland niet meekreeg. In een post-apartheid land werd ik stevig met de vestiging van ideeën over Europese superioriteit en de nasleep daarvan in andere delen van de wereld geconfronteerd.

Deze ideeën hadden ook een weerslag op de Nederlandse maatschappij, zoals hoogleraar Gloria Wekker dat al langer verkondigt. Het zijn vooral de meer traditionele historici die deze ‘doorwerking’ als postkoloniaal geneuzel zien, beaamde slavernijhistoricus Leo Balai desgevraagd. „Dat is geweest, zo denken ze, maar het werkt door.” Balai ervaart dat nog vrijwel dagelijks. „Door de slavernijgeschiedenis behoor je tot een volk waarop andere mensen in eerste instantie neerkijken.” De weerstand tegen postkoloniale kritiek wordt vaak onderbouwd met een gebrek aan wetenschappelijk bewijs, maar er worden ook niet wetenschappelijke argumenten opgevoerd om die doorwerking te ontkrachten. Zo beweerde Piet Emmer een paar jaar geleden in De Telegraaf, en het werd herhaald op tv, dat een jonge generatie met een Caribische achtergrond naar een slavernijverleden wees als men in werkelijkheid „lui” was of „te weinig opleiding” had.

Iswanto Hartono benadrukte met zijn beeld van Coen dat Nederland ten aanzien van het koloniale verleden op het eigen culturele perspectief focust, en voorbijgaat aan de ervaring van de ander. Zo is vaak betoogd dat de afschaffing van de slavernij werd ingeluid door Europeanen, maar historicus Karwan Fatah-Black liet in zijn Keti Koti-lezing vorige maand zien hoe zeer het tijdperk van de afschaffingen onder invloed stond van het zwarte verzet tegen de slavernij zelf. Alleen door het verleggen van het perspectief kunnen we tot een verruiming van de koloniale geschiedenis komen.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 8 augustus 2020.

Zaak tegen Nederlandse Staat om misdaden Japan tijdens Tweede Wereldoorlog

$
0
0

Meer dan 300 keer protesteerde de Stichting Japanse Ereschulden op de stoep van de Japanse ambassade in Den Haag. Zonder resultaat. Het wordt tijd voor een andere aanpak, aldus een persbericht

Japanse ambassade, Den Haag

De Stichting Japanse Ereschulden (SJE) start een procedure tegen de Nederlandse staat vanwege de oorlogsschade die Nederlanders hebben opgelopen tijdens de Japanse bezetting in voormalig Nederlands-Indië. Op eerdere verzoeken voor compensatie is geen reactie gekomen, daarom stapt de stichting naar de rechter.

De stichting wil een compensatieregeling, omdat veel slachtoffers van de Japanse bezetting fysieke en geestelijke schade hebben opgelopen. Ook zijn huizen en andere bezittingen van slachtoffers vernietigd.

De SJE stelt dat voor compensatie niet bij Japan kan worden aangeklopt door het vredesverdrag dat de Nederlandse staat in 1951 met het Aziatische land sloot. Volgens de stichting is de Nederlandse Staat tot op de dag van vandaag niet bereid zelf volledige compensatie te bieden, terwijl die daartoe wel verplicht is.

“Nederland heeft in het verdrag afstand gedaan van vorderingen van de Nederlandse oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden jegens Japan. Als gevolg hiervan kunnen de Nederlandse slachtoffers de Japanse staat niet met succes aanspreken op de oorlogsmisdaden die zijn gepleegd en de schade die hierdoor is veroorzaakt”, staat in een persbericht.

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 11 augustus 2020.

 

Over het verdrag uit 1951 en de daaruit voortvloeiende uitkeringen, lees:
Wegens buitensporig leed. Java Post, 5 februari 2011.
De Claims van Andijvielucht (II). Java Post, 30 juni 2014.

Soekarno: terrorist of vrijheidsstrijder?

$
0
0

In Nederland roept Soekarno, de eerste president van Indonesië, nog steeds woede en haat op. Volgens historici is dat ingegeven door vijandschap en desinformatie. Maar hoe moet Soekarno dan wél worden gezien?

President Soekarno van Indonesië tijdens zijn bezoek aan Washington. 16 mei 1956.

Door Niels Mathijssen

Huib van Mook klonk zeker van zijn zaak. De hoogste Nederlandse koloniaal bestuurder had zich in een radiorede vanuit Australië op 16 augustus 1945 gericht tot de bevolking van de Indonesische archipel.

De Japanners hadden zich een dag eerder overgegeven en zo was er ook in Azië een einde aan de Tweede Wereldoorlog gekomen. Nu de bezetting van Nederlands-Indië na drieënhalf jaar voorbij was, zouden de Nederlandse koloniale autoriteiten spoedig hun taak hervatten, verzekerde Van Mook. Daarbij waren er vast moeilijkheden te overwinnen, maar waarom somberen in tijden van zulke ongekende vreugde? ‘We gaan iets nieuws beginnen’, klonk het vol vertrouwen.

Eigenlijk was er maar weinig aanleiding voor deze zelfverzekerdheid. Van Mook en andere Nederlanders buiten Indonesië hadden geen enkel idee wat de precieze situatie ter plaatse was. Nadat het koloniale regime volledig was overrompeld door de Japanners, in maart 1942, was een deel van de Nederlandse elite gevlucht naar Australië. Hiervandaan was voortdurend geprobeerd informatie te verzamelen over de omstandigheden op Java en andere eilanden, maar dat was nauwelijks gelukt. Radio-uitzendingen vanuit Indonesië werden onvolledig opgevangen, op kranten en ander drukwerk kon geen hand worden gelegd.

De karige informatie die wel voorhanden was, gaf op z’n zachtst gezegd een vertekend beeld. Zo vertelde een gevluchte KNIL-officier dat de meeste Indonesiërs het Nederlandse koloniale gezag steunden. Van Mook en collega’s zullen het met graagte hebben aangehoord. Ook werd gemeld dat verschillende Indonesische intellectuelen zich hadden ingelaten met de Japanners – dat gold dan in het bijzonder voor de nationalist Soekarno. Deze informatie klopte dan weer wel, maar de bewering uit verdere inlichtingen, dat Soekarno maar weinig geliefd was onder de Javaanse bevolking en zelfs gehaat werd, was weinig accuraat. Maar feit of fictie, de Nederlanders moesten het met deze flarden informatie doen.

Een paar dagen na zijn radiorede kreeg Van Mook een papier in handen gedrukt. Daarop stond de tekst die Soekarno had uitgesproken op 17 augustus 1945, waarmee hij de onafhankelijkheid van Indonesië had uitgeroepen – volgende week 75 jaar geleden. ‘De laatste wanhoopskreten van de zich verloren wetende Soekarno’, schreef Van Mook in de kantlijn van het document. Het was een onderschatting. Hij was niet de enige, veel andere Nederlanders konden zich eveneens niet voorstellen dat de uitgeroepen Indonesische Republiek daadwerkelijk een feit was. In kranten werd bericht over ‘de zogenaamde republiek’, of werd het woord ‘republiek’ van aanhalingstekens voorzien. Hoe serieus was dit alles nou helemaal?

Dat laconieke oordeel kalfde af toen er steeds meer duidelijkheid kwam over wat er in Indonesië aan de hand was. Half september verschenen er berichten in Nederlandse kranten over een chaotische toestand op Java. De sfeer was nerveus. Indonesische terroristen zouden wapens verzamelen. Er waren onlusten in Batavia. ANP-journalist Robert Kiek schreef over kampen waarin Nederlanders tijdens de Japanse bezetting onder barre omstandigheden waren geïnterneerd. Onder meer in de Volkskrant en Trouw werd bericht dat er nog steeds duizenden uitgemergelde Nederlandse vrouwen en kinderen in zulke kampen verbleven. Kiek maakte verder melding van rood-witte vlaggen die aan gebouwen hingen en leuzen op muren die de vrijheid van Indonesië bejubelden.

In oktober 1945 volgden berichten over anarchie op Java en dodelijk geweld in Soerabaja. Volgelingen van Soekarno zouden in die stad en in Bandung de macht hebben overgenomen en ‘Europese vrouwen’ in kampen gijzelen. Dat Soekarno via de radio Indonesiërs tot rust maande, zal bij de meeste Nederlanders weinig indruk hebben gemaakt. Meerdere kranten schreven dat de Indonesische president toegaf te hebben samengewerkt met de Japanners. Redacteuren gingen zich te buiten aan verwensingen – Jappenvazal, Quisling, de Indische Mussert. Op 4 december drukte de Volkskrant een foto af van Soekarno, met als onderschrift: ‘De brutale mond van Hitler, de kaak van Mussolini en de methodes van de Japanse krijgsheren.’

De kwalificaties die de Indonesische leider in de Nederlandse pers ten deel vielen, typeren de geest van de zomer van 1945. Historicus Peter Romijn beschrijft in zijn boek De lange Tweede Wereldoorlog dat Nederland in die eerste naoorlogse maanden hevig in de ban was van goed en fout. Aan de ervaring van de Duitse bezetting ontleenden de Nederlanders een vernieuwd nationaal zelfbeeld, met goed burgerschap en respect voor vrijheid en recht als belangrijkste normen. ‘Groepen die een bedreiging vormden voor deze hervonden eenheid dienden gewantrouwd en bestreden te worden’, vertelt Romijn. ‘Dat waren in de eerste plaats NSB’ers. Ook merkten veel Nederlanders communisten aan als een latent gevaar. De Indonesische nationalisten werden gezien als bedreiging voor het in stand houden van het koloniale rijk, en dus eveneens als vijand bestempeld.’

Romijn, hoofd onderzoek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), stelt dat de Duitse bezetting in die periode nog in al haar hevigheid nadreunde. ‘Er was nauwelijks ruimte voor nuancering, integendeel.’ In heel Europa werden rechtszaken gevoerd tegen collaborateurs. ‘In Nederland begon het proces tegen Mussert. Dat Soekarno met hem vergeleken werd, was dan ook een gemakkelijk frame. Voor Nederlanders waren de Japanners evenzeer de vijand als de Duitsers, Indonesië werd door de meesten gezien als Nederlands grondgebied.’ De Nederlandse context van de Duitse bezetting werd zo zonder aarzelen over de Aziatische situatie geschoven. Soekarno was fout en daarmee was alles gezegd. De Nederlandse regering weigerde in de eerste maanden na de Japanse capitulatie dan ook met hem te onderhandelen: met landverraders werd geen zakengedaan.

Het beeld van Soekarno als collaborateur klonk nog decennia door. In de eerste plaats in de geschiedschrijving. Zo oordeelde Loe de Jong in deel 11B van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog uit 1985 dat ‘Soekarno’s verregaande collaboratie’ een feit was geweest. Hij kreeg kritiek op dat oordeel van deskundige meelezers, maar bleef toch bij zijn mening. De Jong had deze kwalificatie ook gebruikt in de eerdere delen over bezet Nederland. ‘Ik kan mij de luxe van twee normenstelsels niet veroorloven’, vond de historicus.

In de enige Nederlandstalige biografie van de Indonesische leider, uit 1999, stelde Lambert Giebels dat Soekarno’s handelen ‘in geallieerde ogen niet anders dan collaboratie kon lijken’. De biograaf deed weinig moeite die kijk echt bij te stellen. Jan Blokker schoof in een Volkskrant-recensie zijn teleurstelling hierover niet onder stoelen of banken. ‘Giebels geeft niet echt thuis’, concludeerde hij. Ook hoogleraar koloniale geschiedenis Remco Raben recenseerde de biografie. ‘Giebels bekijkt Soekarno in hele Nederlandse termen’, vertelt Raben. ‘Dat is niet vreemd, hij leunde vooral op Nederlandse bronnen.’ Een Nederlands perspectief komt ook terug in andere documenten – van overheidsrapporten tot persoonlijke herinneringen.

In brieven en dagboeken van Nederlandse soldaten die tussen 1945 en 1950 in Indonesië vochten, wordt de Indonesische leider bijvoorbeeld ook veelvuldig een collaborateur genoemd. Daarnaast worden Indonesiërs in deze egodocumenten voortdurend als terroristen beschreven, een aanduiding die in deze periode volgens hoogleraar geschiedenis van de internationale betrekkingen Beatrice de Graaf ook lustig door politici en journalisten werd gebruikt. ‘In rapporten van de krijgsmacht gebeurde dat eveneens. Het was echt een gangbare term’, vertelt De Graaf. Uit de serie Onze jongens op Java van Coen Verbraak uit 2019, waarin een aantal veteranen vertellen over hun oorlogservaringen, blijkt dat soortgelijk taalgebruik nog altijd springlevend is. En Soekarno wordt meer verweten dan alleen collaboratie of terrorisme.

In 2018 schreef Leo de Coninck, oud-directeur van stichting Pelita voor Indische oorlogsslachtoffers, dat Soekarno verantwoordelijk was voor de dood van een kwart miljoen rōmusha, arbeiders die tijdens de Tweede Wereldoorlog onder erbarmelijke omstandigheden door de Japanners te werk werden gesteld. Historica Anne-Lot Hoek schreef vorig jaar in de NRC dat veteranen die zij sprak nog steeds in woede ontstaken bij het horen van de naam Soekarno. Zij verweten hem schuld aan ‘de Bersiap’, zoals de periode na de onafhankelijkheidsverklaring in Nederland wordt genoemd, waarin onder meer (Indische) Nederlanders en Chinezen op vaak wrede wijze werden vermoord door Indonesische jongeren.

Uit recente tweets van de Federatie Indische Nederlanders (FIN) blijkt dat zij Soekarno vergelijkbare verwijten maken. Het ressentiment dat uit deze berichten spreekt is opvallend groot. Soekarno werd onlangs afgebeeld als misdadiger, met een zwarte balk voor zijn ogen. Goed om hierbij te benadrukken dat Indisch Nederland gemêleerd en divers is en vele organisaties kent. Hoewel de naam anders doet vermoeden, is FIN in dit Indische landschap een kleine speler die relatief veel media-aandacht genereert.

De Indonesische historicus Bonnie Triyana, werkzaam voor het Rijksmuseum, vroeg zich vorig jaar in de NRC af waarom Soekarno na al die jaren hier nog zo gehaat wordt. Een deel van het antwoord ligt volgens hem in het feit dat veel Nederlanders nog altijd worstelen met het koloniale verleden. Zo sprak hij voor zijn werk een man die hem plompverloren meedeelde dat Soekarno een terrorist was. ‘Hij had de soldatenbrieven van zijn overleden vader gelezen en had dat daaruit opgemaakt. Ik denk dat veel Nederlanders getraumatiseerd zijn, onder andere omdat zij zich gedwongen voelden uit Indonesië te vertrekken. Voor hen is Soekarno de personificatie van een pijnlijk en beladen verleden. Maar die personificatie vind ik onterecht. Het Nederlandse beeld van Soekarno is verwrongen door vijandschap en desinformatie.’

In Nederland is het handelen van de Indonesiërs bijzonder onderbelicht, signaleert historicus Ethan Mark, gespecialiseerd in moderne Aziatische geschiedenis en verbonden aan de Universiteit Leiden. Hij stelt dat wie Soekarno echt wil begrijpen vanuit een Indonesische blik moet kijken, simpelweg omdat Soekarno geen Nederlander was, maar een Indonesiër. ‘In andere Europese landen bestaat er naast de dominante versie van de geschiedenis een counter narrative’, vertelt hij. ‘Dat wordt verkondigd door gemeenschappen van oorspronkelijke bewoners uit de voormalige koloniën. In Frankrijk zijn dat bijvoorbeeld Algerijnen, in Engeland onder meer Indiërs en Pakistanen. Met zo’n counter narrative geven zij hun perspectief op het verleden. Dat is niet het dominante geschiedverhaal, maar het stuurt wel bij. In Nederland wonen weinig Indonesiërs. Zo’n alternatieve kijk op Nederlands-Indië of Soekarno hebben we hier dan ook niet. Indische Nederlanders dragen meestal juist het dominante geschiedverhaal uit. Denkbeelden over het koloniale verleden blijven in Nederland zo bijzonder eenzijdig en veranderen nauwelijks.’

Het valt Mark verder op dat de Japanse bezetting, maar vooral het geweld na de onafhankelijkheidsverklaring en het Nederlandse militaire optreden tussen 1945 en 1950, vaak geïsoleerd van het vroegere koloniale verleden wordt bekeken. Maar wie eerdere ontwikkelingen links laat liggen, kijkt met een gemankeerde blik naar deze gebeurtenissen. Want de rol van het Nederlandse koloniale bestuur raakt dan buiten beeld, terwijl dat leidend was in de koloniale samenleving. Het is alsof je alleen de middelste hoofdstukken uit een boek leest. Zeker vanuit Nederlands perspectief is Soekarno dan al snel de veroorzaker van veel kwaad en zijn (Indische) Nederlanders vooral slachtoffers. Maar om het handelen van Soekarno op waarde te kunnen schatten, moet dus verder in het verleden gekeken worden.

Politicoloog Herman Burgers beschrijft in De garoeda en de ooievaar dat verzet tegen de Nederlandse aanwezigheid in de Indonesische archipel er altijd was geweest. Verschillende bevolkingsgroepen en rijken keerden zich in de eerste drie eeuwen voortdurend tegen het koloniale gezag, wat telkens uitmondde in geweld. Maar in het begin van de twintigste eeuw ontstond voor het eerst een krachtige beweging die alle oorspronkelijke bevolkingsgroepen van de archipel als één natie zag, waarvoor zij de onafhankelijkheid opeisten. De levensloop van Soekarno zou bepaald worden door deze beweging en hijzelf zou er als geen ander zijn stempel op drukken.

Soekarno neemt deel aan een defilé op Java met onder anderen Japanse militairen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in 1944. [NIMH]

Soekarno werd op 6 juni 1901 geboren in Soerabaja. Zijn Javaanse vader behoorde tot de lagere adel en omdat hij schoolmeester was, had hij toegang tot het Nederlandstalige onderwijs. Soekarno doorliep lagere school en voortgezet onderwijs met succes en ging vervolgens studeren aan de Technische Hogeschool in zijn geboorteplaats. Tijdens zijn studie ging hij op kamers bij Omar Said Tjokroaminoto, een belangrijke leider van de vroege nationalistische beweging. Het betekende een grandioze introductie tot het Indonesische nationalisme. Tjokroaminoto was voorzitter van Sarekat Islām, de eerste massapartij van Indonesië, en Soekarno liet zich graag meevoeren naar partijbijeenkomsten. Ook gesprekken tussen intellectuelen van diverse snit die het huis van de nationalist Tjokroaminoto aandeden, wakkerden zijn politieke bewustzijn aan.

Na zijn afstuderen in 1926 werd Soekarno steeds actiever in de nationalistische beweging. In deze tijd formuleerde hij een aantal sleutelgedachten die zijn verdere politieke leven richting zouden geven. Hij beschreef in zijn eerste artikel voor het blad Indonesia Muda een synthese tussen nationalisme, islam en marxisme. Hiermee legde hij de kiem voor de latere staatsfilosofie van Indonesië. Kort daarna stelde de jonge nationalist in een vervolgartikel ‘dat alleen de eenheid ons eens tot de verwezenlijking van onze droom, tot het Indonesia Merdeka, het onafhankelijk Indonesië kan brengen’. Vrijheid door eenheid werd zijn leidmotief.

Soekarno was daarnaast weinig gecharmeerd van het westerse idee over democratie, dat volgens hem slecht paste bij de Indonesische cultuur. Hij zag veel meer in de Javaanse principes van mufakat en musyawarah. In zijn boek Mijn vriend Soekarno stelde Willem Oltmans in plat Amsterdams dat dit ‘ouwehoeren tot je het eens wordt’ betekent. Anders gezegd zijn de uitgangspunten hierbij overleg en consensus in plaats van confrontatie en conflict, zoals volgens Soekarno in westerse democratieën het geval is. In die tweede helft van de jaren twintig kwam zijn leiderschap tot wasdom, Soekarno bleek intelligent, geestelijk lenig en vooral een begenadigd spreker. Hij sprak zich steeds meer uit voor non-coöperatie. In tegenstelling tot nationalisten die via coöperatie met het koloniale bestuur tot zelfstandigheid wilden komen, vond Soekarno dat dit een doodlopende weg was.

De Nederlands-Indische regering ging zich vanaf de jaren dertig nog repressiever opstellen dan ze daarvoor al deed. Een aanvaring met Soekarno kon niet uitblijven. Er werd een rechtszaak tegen hem aangespannen omdat hij de Partai Nasional Indonesia had opgericht, een antikapitalistische onafhankelijkheidspartij. Hij werd in 1930 veroordeeld en moest een tweejarige gevangenisstraf uitzitten. Na zijn vrijlating steeg zijn populariteit tot ongekende hoogte. Het koloniale bestuur begon daarop te zoeken naar een aanleiding om de invloedrijke leider uit Java weg te krijgen. Die werd eind 1934 gevonden. Soekarno werd opnieuw veroordeeld, nu voor de publicatie van Mentjapai Indonesia Merdeka, een boekje waarin hij vol vuur de vrijheid van Indonesië bepleitte. De nationalistische leider werd verbannen naar Ende, op het afgelegen eiland Flores. In 1938 mocht Soekarno wisselen van banningsoord. Hij verhuisde naar Benkulen op West-Sumatra. Tijdens zijn reis ging de massaal toegestroomde bevolking op treinstations op de knieën om hem de traditionele eer te brengen.

Begin maart 1942 veranderde de situatie in Nederlands-Indië ingrijpend toen Japanse militairen het Nederlandse koloniale bestuur wegvaagden. Ethan Mark beschrijft in zijn boek Japan’s Occupation of Java in the Second World War hoe oprecht en alom de vreugde onder de Indonesiërs was over de komst van de Japanners. De Javanen zagen de Oost-Aziaten als bevrijders die hen verlosten van een wrede bezetter. De Indonesiërs keken nu vol verwachting uit naar een postkoloniaal tijdperk dat leek aan te breken. Hierin zou Indonesië terug moeten keren naar zijn prekoloniale wortels. Deze heroriëntatie moest gepaard gaan met al het goede dat de moderne wereld had voortgebracht. Oud en nieuw zouden Indonesië opstuwen tot ongekende hoogte.

Op uitnodiging van de Japanners keerde Soekarno terug naar Java. Net als andere Indonesiërs was hij diep onder de indruk van de nieuwe bezetter. Ook hij had niet verwacht dat de Nederlanders even eenvoudig als rücksichtslos aan de kant gezet zouden worden, en dan nog wel door een Aziatisch volk. Door die voortvarendheid krabden verschillende Indonesische leiders zich wel achter de oren: hoe was het mogelijk geweest dat 275.000 Nederlanders een bevolking van zeventig miljoen Indonesiërs zo lang onder de duim hadden weten te houden?

Soekarno trok hieruit een belangrijke les, die mede een verklaring biedt voor zijn opstelling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was ervan overtuigd dat het niet de Japanse wapens waren of hun industriële kracht die voor deze grote overwinning op de Nederlanders hadden gezorgd. Het kwam aan op karakter. De Japanners waren bereid om offers te brengen voor hun land, terwijl veel Indonesiërs onder invloed van de koloniale overheersing verwesterd, materialistisch en slap waren geworden. Als Indonesië een welvarend en sterk land wilde zijn dat op eigen benen kon staan, dan was het aan zijn landgenoten om zolang de oorlog duurde karakter te tonen, vond Soekarno.

De Japanners stelden dat zij de Indonesiërs naar een glorende Aziatische toekomst wilden leiden. De weg die voorlag zou niet gemakkelijk zijn, hadden zij daarbij gezegd. Maar in tegenstelling tot de Nederlanders zouden zij hen niet uitbuiten voor eigen gewin. Mark vertelt dat de Japanse bezetting een window of opportunity bood voor Soekarno en zijn landgenoten, iets waar ze alleen van hadden kunnen dromen. ‘Vooral in het laatste jaar zou het Japanse wanbeheer steeds duidelijker worden, met honger en armoede als gevolg. Maar in die beginperiode zag alles er rooskleuriger uit. Je moet begrijpen dat voor de Indonesiërs het schier onmogelijke was gebeurd. Als de Japanners de Nederlanders na ruim drie eeuwen zomaar uit hun kolonie konden wegvegen, dan was alles mogelijk.’

Over Indonesische onafhankelijkheid werd door de Japanners zelden publiekelijk gesproken. Maar tijdens privé-ontmoetingen gebeurde dat wel. Toen de Oost-Aziaten aan Soekarno voorstelden om met hen samen te werken en een vrij Indonesië in het vooruitzicht stelden, twijfelde hij dan ook niet lang. Soekarno geloofde daarbij heilig in de Japanse overwinning op de geallieerden. Hierin speelde ook mee dat Soekarno, net als vele andere Indonesiërs, gruwde bij de gedachte dat de Nederlanders terug zouden komen. Hoewel de Japanners geen haast maakten met de Indonesische onafhankelijkheid, bleef Soekarno geloof houden in die belofte. Zelfs in het laatste jaar, toen de Japanners zich ontpopten tot ordinaire imperialisten die Java volledig probeerden uit te knijpen, hield Soekarno geloof in een goede afloop. Hij moest wel. Een ander paard om op te wedden zag hij niet meer.

Maar onafhankelijkheid zou onder de Japanners niet komen. Onverwachts voor veel Indonesiërs gaven ze zich op 15 augustus 1945 onvoorwaardelijk over. Twee dagen later verklaarden Soekarno en medenationalist Mohammed Hatta Indonesië onafhankelijk. Dit gebeurde onder druk van Indonesische jongeren, die vóór alles vrijheid wilden. Soekarno werd president van een jonge republiek. In het dominante Nederlandse geschiedverhaal vormt deze gebeurtenis het begin van de Bersiap en daarnaast dat van een bloedige oorlog. Dit conflict werd uiteindelijk in het voordeel beslecht van de Republiek. Nederland erkende de Indonesische soevereiniteit in december 1949 en daarmee tandenknarsend Soekarno als staatshoofd.

Hoe zit het met de verwijten die Soekarno gemaakt worden, gezien deze geschiedenis? Opmerkelijk is dat Ethan Mark het begrip ‘collaboratie’ in zijn boek niet gebruikt. Hij stelt dat deze term primair van toepassing is op de Tweede Wereldoorlog in Nederland en een ronduit negatieve connotatie heeft. ‘In de geschiedschrijving over Nederlands-Indië wordt dit begrip ook helemaal niet gebruikt. Er wordt gesproken over coöperatie of non-coöperatie.’

Mark stelt dat het veel logischer is om die termen ook voor de jaren van Japanse bezetting aan te houden. NIOD-historicus Peter Romijn is het daarmee eens. Hij vult aan dat het gebruik van de term collaboratie indertijd vooral werd doorgetrokken van de Nederlandse naar de Indonesische context om het vrijheidsstreven van de Indonesische nationalisten te delegitimeren en het Nederlandse afwijzen van onafhankelijkheid te rechtvaardigen.

In zijn boek schetst Mark hoe de Japanners steeds meer gingen eisen van de Indonesische bevolking – meer rijst, grondstoffen en mankracht. Oktober 1943 was hierin een keerpunt, toen de Japanners de druk begonnen op te voeren. Aanvankelijk werden Indonesische arbeiders gevraagd zich vrijwillig op te geven, later was enkel nog sprake van dwang. Daarbij werden dorpshoofden gedwongen mannen en vrouwen te selecteren en waren ook andere Indonesische functionarissen betrokken. Hoeveel rōmusha er zijn omgekomen is onduidelijk, het aantal van driehonderdduizend is het meest gangbaar. ‘Dat Soekarno propaganda maakte om rōmusha te werven is pijnlijk’, zegt Mark. ‘Maar besef dat de Japanse uitbuiting langzaamaan erger werd, er was geen harde overgang. Bovendien past dit ook bij het idee dat offers brengen onontkoombaar was. Ik denk dat Soekarno niet heeft beseft dat er zoveel doden zouden vallen. Maar fraai is het allerminst.’

Bonnie Triyana wijst op de autobiografie van Soekarno, die de Amerikaanse journaliste Cindy Adams voor hem schreef. ‘Hij steekt daarin de hand in eigen boezem wat betreft de rōmusha. Waarom wordt deze kwestie hem nog altijd nagedragen door Nederlanders? Het heeft iets hypocriets dat Nederlanders Soekarno verwijten maken, terwijl ze zelf eeuwenlang Indonesiërs gruwelijk onderdrukt en uitgebuit hebben, met vele doden als gevolg.’ Om een beeld te geven: Remco Raben stelt het aantal Indonesische slachtoffers van het Nederlandse kolonialisme in een voorzichtige schatting op zeshonderdduizend tot één miljoen, Piet Hagen noemt in zijn boek Koloniale oorlogen in Indonesië uit 2018 een aantal van drie tot vier miljoen Indonesische doden door Nederlands geweld.

De betrokkenheid van Soekarno bij de Bersiap is onderwerp van debat. Het is duidelijk dat hij heeft geprobeerd de Indonesische jongeren die hierbij betrokken waren tot rust te manen. Herman Bussemakers en William H. Frederick beweerden dat de Indonesische regering (Indische) Nederlanders in kampen gijzelde. Mary van Delden duidde in haar promotieonderzoek juist dat het om beschermingskampen ging. In een interview met geschiedenistijdschrift Kleio uit 2018 vertelde historica Esther Captain dat er nog altijd geen consensus is over deze kwestie. Captain leidt de deelstudie over deze periode in het grote onderzoek naar het Nederlandse militaire optreden tussen 1945 en 1950. Mogelijk geven de resultaten, die volgend jaar gepu-bliceerd worden, meer duidelijkheid over de kwestie. Ethan Mark stelt evenwel dat deze periode, hoe dit oordeel ook uitvalt, ontegenzeggelijk een gevolg was van het Nederlandse kolonialisme.

Mark wijst naar het beleid dat drie raciale groepen onderscheidde: Europeanen – waaronder Nederlanders – Vreemde Oosterlingen en Inlanders. De eerste groep stond bovenaan de koloniale ladder, de laatste onderop. Indische Nederlanders met een gemengde afkomst die geciviliseerd genoeg werden geacht, kwamen in aanmerking voor een Europese status. Hierdoor wilden zij vaak niets weten van hun Indonesische familieleden in de kampongs. ‘Dit raciale beleid zorgde voor veel vijandigheid in de kolonie’, zegt Mark. ‘Zonder twijfel hebben de Japanners hun best gedaan om de Indonesische bevolking te herinneren aan het onrecht van de Nederlanders. Ook speelde de angst voor herkolonisatie mee. Maar de Nederlanders hebben zelf de basis gelegd voor de dynamiek die ontstond.’

President Soekarno met een van zijn echtgenotes, Jakarta, 1961 [Presser/MAI]

Het mag duidelijk zijn dat het lastig vol te houden is dat Soekarno een collaborateur was. Hoe hem dan wel te zien?

De Canadese historica Su Lin Lewis vertelt dat Soekarno een revolutionair leider was, zoals er meer waren in het Afrika en Azië van de jaren veertig en vijftig. ‘Hij hoort echt in het rijtje van de Egyptische president Nassar en de Indiase premier Nehru’, zegt Lewis, die onderzoek deed naar Afrikaans-Aziatische netwerken in de jaren vijftig. ‘In die periode waren er veel contacten tussen leiders uit deze twee continenten. Het hoogtepunt daarvan was de Bandung-conferentie in 1955. De staatshoofden die zich hier verzamelden, waren allemaal in opstand gekomen tegen koloniale machten. Met deze conferentie lieten zij zien dat de colour bar, die onder de koloniale overheersing nog zo rigide was, nu was doorbroken. Een bijzonder moment, met gastheer Soekarno als het absolute middelpunt.’

De Indonesische onderzoeker Justin Wejak maakt een andere vergelijking. In een onderzoeksartikel stelt hij het redenaarstalent en charisma van Soekarno op gelijke hoogte met dat van onder anderen Nelson Mandela. Een bijzondere vergelijking in Nederlands perspectief. Mandela geldt hier niet alleen als de ultieme vrijheidsstrijder, maar ook als moreel geweten. Maar beide leiders hebben meer gemeen, vindt Bonnie Triyana. ‘Ze streden met volharding tegen een racistisch regime, dat hun fundamentele rechten ontzegde en voor langere tijd gevangen zette. Beiden weigerden toe te geven aan hun onderdrukker en waren bereid offers te brengen. Uiteraard zijn er ook verschillen en is de historische context anders. Maar als je Soekarno dan toch wil afzetten tegen iemand, dan is Mandela treffend gekozen.’

‘Kolonialisme gedijt alleen bij een dubbele moraal’, zegt Remco Raben. ‘Omdat Soekarno onderdeel is van onze eigen koloniale geschiedenis en Mandela niet, beoordelen we hen verschillend. Als we Soekarno ontdoen van ons koloniale perspectief, kan hij niet anders gezien worden dan als een vrijheidsstrijder.’

Soekarno’s levenswerk was geenszins voltooid met het einde van de oorlog, eind 1949. Nederland liet weliswaar het grootste deel van de Indonesische archipel los, maar hield Nieuw-Guinea als bezit. In Soekarno’s idee van nationale eenheid hoorde dit gebied ook bij Indonesië. In het begin van de jaren vijftig werd deze claim kracht bijgezet via diplomatieke weg, later werd de druk opgevoerd en dreigde zelfs een militaire confrontatie. Door aandringen van met name de VS gaf Nederland in 1962 het bestuur van Nieuw-Guinea op. Het land kwam een jaar later officieel bij Indonesië, dat zich nu uitstrekt van Sabang, in het meest noordwestelijke puntje van Sumatra, tot Merauke, in zuidoostelijk Nieuw-Guinea. Soekarno had zijn ultieme doel bereikt.

Su Lin Lewis wil nog wel een aantal kritische kanttekeningen plaatsen, onder meer bij het vergelijken van Soekarno met andere revolutionaire leiders. ‘Daarmee kom je al snel in het stramien van Grote Mannen-geschiedenis. Dat is onterecht, ook bijvoorbeeld vrouwen en studenten waren belangrijk voor nationalistische bewegingen.’ Lewis wijst daarnaast op een keerzijde van het streven van Soekarno naar een eenheidsstaat. ‘Een gevolg is dat er absoluut geen ruimte was voor andere geluiden. Soekarno drukte meerdere onafhankelijkheidsbewegingen stevig de kop in. Ook zagen de Papoea’s van Nieuw-Guinea hem absoluut niet als bevrijder.’

Ook op andere vlakken is Soekarno’s presidentschap allerminst onbesproken. Aanvankelijk was Indonesië een parlementaire democratie naar westerse snit. Maar Soekarno vond dat Indonesië steeds verder in een democratisch moeras terechtkwam. Hij had zijn geloof in mufakat en musyawarah nog steeds niet verloren en in 1957 trok hij de macht naar zich toe. Hij introduceerde demokrasi terpimpin – ‘geleide democratie’ – die beter bij de Indonesische politieke cultuur zou passen. Voortaan moesten de vier grote politieke partijen door middel van overleg overeenstemming vinden over het te voeren beleid. Daarnaast kwam er een nationale raad waarin verschillende groepen zetelden – arbeiders, vrouwenorganisaties, religieuze groepen, het leger, enzovoort.

Ondanks deze systeemwijziging lukte het Soekarno niet om stabiliteit te brengen. Deze periode moet gezien worden in de context van de Koude Oorlog, waarin de Verenigde Staten zich steeds meer heimelijk gingen bemoeien met Indonesië, in oppositie van Soekarno. Het Indonesische leger en de communisten raakten steeds verder verwikkeld in de strijd om de macht. Militaire leiders wonnen daarbij aan invloed. De laatste jaren van zijn presidentschap verliepen in chaos – er waren de poging tot een staatsgreep, de massamoord op communisten en studentenprotesten. In 1967 nam generaal Soeharto definitief de macht over. Soekarno werd onder huisarrest geplaatst, waarbij hij onder permanente bewaking stond. Op 21 juni 1970 stierf de eerste Indonesische president een roemloze dood.

Soekarno had geen schoon blazoen, hem valt genoeg te verwijten. Maar een beoordeling van hem hangt vooral samen met hoe het Nederlands kolonialisme wordt gezien. Een ieder die tot de conclusie komt dat dat werd gekenmerkt door racisme, onderdrukking en uitbuiting kan niet anders dan erkennen dat de strijd tegen het Nederlandse koloniale bestuur volledig gerechtvaardigd was. Met die vaststelling is Soekarno niet anders te zien dan als antikoloniale vrijheidsstrijder. Sommige historici zullen hier wellicht een moreel oordeel in zien en herhalen dat ze daar wars van zijn. Maar zelfs als Soekarno in zijn historische context wordt geplaatst, blijft dat beeld overeind. Dat betekent nadrukkelijk niet dat er geen ruimte moet zijn voor ervaren leed uit een pijnlijk verleden. Maar de blik op dat verleden verandert en ook de geschiedschrijving doet dat, langzaamaan, maar toch.

 

 

Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 12 augustus 2020

Dekolonisatie-onderzoekers Niod worden uitgemaakt voor NSB’er en racist. ‘Dit gaat over de grens’

$
0
0

Het debat over het onderzoek naar geweld in Indonesië tijdens de dekolonisatie overschrijdt grenzen, waarschuwt het Niod. Onderzoekers worden voor landverraders uitgemaakt.

Voorzitters Khadija Arib (Tweede Kamer), Jan Anthonie Bruijn (Eerste Kamer) en Erry Stoove van de Stichting Nationale Herdenking 15 augustus 1945 leggen een krans bij de Indische plaquette in het gebouw van de Tweede Kamer. [ANP]

Door Harriët Salm

Wetenschappers die het gebruik van extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië onderzoeken, krijgen steeds vaker harde en soms persoonlijke aanvallen te verduren. De drie uitvoerende instituten van het onderzoeksprogramma maken zich zorgen. “De laatste tijd signaleren we een tendens de wetenschappelijke en persoonlijke integriteit van onderzoekers en het programma als geheel in twijfel te trekken. Dit vinden we een zorgelijke ontwikkeling, daarmee worden grenzen overschreden”, melden zij vrijdag in een persbericht.

“Het debat over de dekolonisatietijd ontspoort”, verklaart Niod-directeur Frank van Vree. “Wetenschappelijke onderzoekers worden in allerlei uitingen NSB’ers, landverraders of racisten genoemd. We juichen discussie toe, maar dit gaat ruim over de grens van een goed inhoudelijk debat.” Het Niod is een van de drie deelnemers aan het programma dat met overheidssubsidie in 2016 van start ging. In acht deelstudies onderzoeken het Niod, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) de aard, omvang en oorzaken van grensoverschrijdend geweld in Indonesië in de periode 1945 tot 1949.

Van Vree haalt de website van veteranenplatform Maluku4Maluku aan als voorbeeld van in zijn ogen ontsporend taalgebruik. “Het Niod wenst een standpunt in te nemen dat de militairen in voormalig Nederlands-Indië oorlogsmisdadigers zijn”, valt daar te lezen. Volgens de tekst pleegt het Niod zelf oorlogsmisdaden met vooringenomen standpunten. “Wij zien dit als verraad, zoals de NSB dat ook deed.” Leo Reawaruw, woordvoerder van Maluku4Maluku, noemt het in een reactie ‘perfect’ dat het Niod vindt dat de discussie ontspoort. “Stop dit vooringenomen onderzoek maar meteen helemaal. Ik ben voor vrijheid van meningsuiting en bezig straattaal, dat mag toch zeker?”

Geen aangifte van bedreiging

Van Vree: “Je ziet de laatste maanden een verharding van verschillende kanten. We krijgen soms teksten toegeworpen als: jullie krijgen nog met ons te maken. Daar zou je zelfs een dreigement in kunnen lezen. We wilden met dit persbericht een signaal afgeven en iedereen uitnodigen om inhoudelijk met elkaar te blijven debatteren en niet te vervallen in ongegronde scheldpartijen of beschuldigingen.” Aangifte van bedreiging heeft het Niod vanwege de algemene termen in het taalgebruik niet overwogen.

Scherpe kritiek komt, overigens al sinds de start van het onderzoek, uit twee hoeken. Aan de ene kant van mensen die vinden dat de gehele koloniale periode zou moeten worden onderzocht en niet alleen het geweld in de periode van dekolonisatie. Bovendien zeggen zij dat het onderzoek niet onafhankelijk is, omdat het Nederlandse onderzoekers zouden zijn die moeten bekijken wat hun eigen voorvaderen hebben aangericht. Ook nog eens gefinancierd door de Nederlandse overheid. Volgens Van Vree zijn er ook Indonesische historici bij betrokken en is er een klankbordgroep ingesteld met mensen uit allerlei maatschappelijke organisaties. De overheid heeft niets te zeggen over de wetenschappelijke uitkomst, stelt hij.

Vrees voor onderbelichte rol politiek verantwoordelijken

Aan de andere kant staan critici, veelal uit de kring van veteranen en hun nakomelingen, die bang zijn dat de onderzoekers juist als doel hebben Nederland in een kwaad daglicht te zetten. Zij zijn gealarmeerd sinds historicus Rémy Limpach in 2016 concludeerde dat Nederland zich wel degelijk schuldig heeft gemaakt aan structureel extreem geweld in Indonesië. Zijn geruchtmakende boek ‘De brandende kampongs van generaal Spoor’ vormde de directe aanleiding voor dit grotere onderzoek. Veteranenorganisaties wijzen er telkens op dat ook aan Indonesische zijde extreem geweld is gebruikt. Zij vrezen dat die kant, evenals de rol van de politiek verantwoordelijken, onderbelicht zal blijven. Van Vree: “Wij zijn dat wel degelijk aan het onderzoeken, dus wacht de resultaten gewoon af”.

Die resultaten komen pas eind volgend jaar naar buiten; enkele maanden later dan afgesproken. Dit omdat archieven vanwege Covid-19 maandenlang gesloten waren.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw, 14 augustus 2020.


Nadruk op slachtoffers en hun verhalen bij Indiëherdenking in Den Haag

$
0
0

Herdenking Japanse capitulatie De Indiëherdenking eindigde zaterdag met een oproep van de derde generatie aan de eerste om te blijven vertellen. Excuses kwamen er niet.

Premier Mark Rutte houdt een toespraak bij het Indisch monument in Den Haag tijdens de nationale herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog in voormalig Nederlands-Indië. [Jerry Lampen/ANP]

Door Titia Ketelaar

„Vertrouw ons met uw verhaal, wij dragen het verder”. Met die woorden besloot de zestienjarige Maddy Batelaan zaterdag de nationale herdenking van de Japanse capitulatie, op 15 augustus 1945. De overgave van de Japanners betekende het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Met deze oproep van de derde aan de eerste generatie kwam er ook een einde aan het herdenkingsjaar waarin 75 jaar bevrijding werd gevierd. Herdenkingen die, door de coronapandemie, niet in alle grootsheid waarin ze waren opgezet doorgang konden hebben. De Dam was op 4 mei vrijwel leeg; zaterdag waren er bij het Indisch monument in de Scheveningse Bosjes in Den Haag 75 genodigden, onder wie de koning. Hij legde de eerste krans.

Nu de eerste generatie uitsterft, was het doel dit jaar om nieuwe tradities te stimuleren, passend bij een nieuwe tijd en passend bij generaties die de oorlog niet hebben meegemaakt. Door verhalen over oorlog en vrijheid door te geven. Juist degenen die de oorlog in toenmalig Nederlands-Indië meemaakten, hebben lang gezwegen. Vanwege de trauma’s én vanwege de koele ontvangst bij aankomst in Nederland, waar men hun oorlogsverhalen niet wilde horen.

Maddy Batelaan, wier grootvader werd geboren in Soerabaja, verwoordde het zo: „Mag ik zeggen dat ik teleurgesteld ben dat hij er zo weinig over kon praten? Het is toch ook mijn verhaal?”

De keukentafel van Rutte

De vader van Mark Rutte sprak wel, vertelde de premier. Hij werd krijgsgevangen genomen, zijn eerste vrouw overleed in een Japans interneringskamp. Aan de keukentafel werd veel gesproken over Indië, zei Rutte, maar „uiteindelijk bleef ook veel onuitgesproken, weggestopt”. „Je merkte ook dat je soms niet moest doorvragen. Dat er een donker hoekje bestond met herinneringen die mijn vader liever wilde ontwijken.”

Het was een persoonlijk verhaal van de tweede generatie. De premier bood geen excuses aan voor de behandeling door Nederland van landgenoten die hun wortels in Nederlands-Indië hebben, noch repte hij bijvoorbeeld over schadeloosstelling.

Vorige week begon de Stichting Japanse Ereschulden een rechtszaak tegen de Nederlandse staat om compensatie af te dwingen voor de fysieke en psychische schade die Nederlanders in Nederlands-Indië hebben geleden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Volgens deze organisatie weigert de staat verantwoordelijkheid te nemen voor de schade van slachtoffers van de Japanse bezetting, terwijl „de route naar volledige compensatie” door Japan is „afgesneden”, als gevolg van het in 1951 gesloten vredesverdrag met dat land.

Erkenning leed

Premier Rutte erkende wel „het leed van de burgers, militairen en verzetsstrijders uit álle bevolkingsgroepen die de Tweede Wereldoorlog in Indië doormaakten”, erkende dat „hun ervaringen, hun verhalen en hun trauma’s ertoe doen” en erkende dat „dit hoofdstuk van de Tweede Wereldoorlog onlosmakelijk onderdeel is van onze gezamenlijke geschiedenis”.

Vijf jaar geleden had de premier al „betreurd” dat er „bij de Indische gemeenschap een gevoel van miskenning is blijven bestaan over het gebrek aan begrip bij anderen voor de ondergane oorlogsverschrikkingen”.

Sommigen vinden dat de Indiëherdenking onderbelicht is – de koning is bijvoorbeeld niet ieder jaar aanwezig, maar eens in de vijf jaar. Het monument in de Scheveningse Bosjes, waarop zeventien figuren de vele gezichten van de pijn en het lijden vertegenwoordigen, kwam er pas in 1988. Daarvoor werd de herdenking op verschillende plekken gehouden, eerst op particulier initiatief. In 1999 erkende het kabinet-Kok II 15 augustus 1945 als het officiële einde van de Tweede Wereldoorlog in het Koninkrijk der Nederlanden.

Excuses hadden gekund in dit herdenkingsjaar. Dat begon immers met een – onverwachte – spijtbetuiging van de premier tijdens de jaarlijkse Nationale Holocaust Herdenking voor het feit dat het Nederlandse gezag niet méér had gedaan om de Joodse bevolkingsgroep te beschermen. „Nu de laatste overlevenden nog onder ons zijn, bied ik vandaag namens de regering excuses aan voor het overheidshandelen van toen”, zei hij.

In maart kwamen daar „spijt en excuses” bij van de koning voor „geweldsontsporingen van Nederlandse zijde” in de jaren ná de Tweede Wereldoorlog, toen Nederland met geweld een einde probeerde te maken aan de onafhankelijkheid van Indonesië.

Monument beklad

De nadruk zaterdag lag op stilstaan bij de slachtoffers. Álle slachtoffers, zo werd er een aantal maal benadrukt, die vielen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en andere landen in Zuidoost-Azië.

Het Indisch monument in het Westbroekpark was vrijdag beklad met onder meer de woorden ‘4 juta korban’ (vier miljoen slachtoffers), door een actiegroep die stelt dat bij de herdenking alleen „mensen met een Europese status” worden herdacht. De organisatie Aliansi Merah Putih vindt dat de herdenking „de kolonisatie legitimeert”, omdat er na de Japanse capitulatie nog een strijd volgde tussen Nederland en Indonesische onafhankelijkheidsstrijders.

De organisatie van 15 augustus noemde de actie „misplaatst”. Zaterdag zei voorzitter Erry Stoové in zijn toespraak: „De Tweede Wereldoorlog kent een grote diversiteit aan slachtoffers. Er zijn grote verschillen in ervaring en beleving. Daarom is het belangrijk naar elkaar te blijven luisteren en in gesprek te blijven, op een respectvolle manier.”

De Indiëherdenking eindigde met een defilé langs de kransen. In de lucht boven het park vloog een B25 Mitchell, het vliegtuig dat in 145 boven Java pamfletten uitstrooide om te vertellen dat de Tweede Wereldoorlog voorbij was.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 15 augustus 2020.

75 Jaar Indonesische onafhankelijkheid: ‘tegenbeelden’ op de geschiedenis van Nederland

$
0
0

Door Caroline Drieënhuizen

De onafhankelijkheid van Indonesië, vandaag 75 jaar geleden, is in Nederland lang vanuit Nederlands perspectief, vanuit Nederlandse bronnen en verhalen, met Nederlandse belangen en emoties, bekeken. Dat is begrijpelijk, maar levert een beperkt, versmald zicht op de geschiedenis op. Deze week constateerde journalist Niels Mathijssen dit voor de beoordeling van Soekarno in Nederland. Zijn conclusie was dat zolang de eerste president van Indonesië vanuit het eenzijdige, dominante, Nederlands perspectief op het kolonialisme wordt beschouwd, zijn beoordeling even eenzijdig en nationalistisch gekleurd blijft.

TM 5635-11

Tunnelvisies

Hetzelfde geldt feitelijk voor de hele koloniale geschiedenis en misschien nog wel meer voor het beeld op de periode 1945-1949. Nederlandse historici bedienen zich, hoezeer lokaal onderzoek en oral history de afgelopen decennia toenamen aan importantie, veelal van Westerse en papieren bronnen die de koloniale kijk op de geschiedenis representeren en reproduceren. En hoezeer we ook met bronnenkritiek daarvan proberen los te komen, blijven de Europese gedachtewereld en visie van deze bronnen, – het ‘cultureel archief’ – ons beeld op de geschiedenis kleuren en kanaliseren. Het laat talloze, veelal, gekoloniseerde mensen, meestal onbewust, buiten beeld en brengt ons niet dichterbij een evenwichtigere, bredere kijk op de geschiedenis, met al zijn complexiteiten en grijstinten. Dominante historische narratieven – waarin de Nederlandse natiestaat en ‘grote’ gebeurtenissen en mannen figureren – blijven de boventoon voeren.

Microgeschiedenissen en historische objecten, verbonden met de grotere politieke gebeurtenissen als de Indonesische onafhankelijkheid en de- of re-kolonisatieoorlog (zo u wilt), kunnen het dominante historische narratief – waarin die grotere gebeurtenissen figureren – nuanceren, illustreren of van een andere, in dit geval Indonesische, kant belichten, terwijl ze door het individuele aspect het verhaal dichtbij mensen brengen en invoelbaar maken. Ze vormen een caleidoscoop waardoor we naar samenlevingen en hun (perspectieven op) geschiedenis kunnen kijken.

Het bijeenbrengen van verschillende visies, zoals die van gekoloniseerden en die van kolonisatoren en die van militaire bevelhebbers en dorpelingen, leidt tot een evenwichtigere, bredere kijk op de koloniale geschiedenis. Het gaat immers om mensen: historicus Kerry Ward stelde al dat imperiale ruimtes niet simpel politieke ruimtes waren, maar ingenomen werden door mensen, echte mensen van vlees en bloed. Zij sprak dan ook van ‘peopling an empire’.[1]

Geschiedenis is immers meer dan enkel het verleden en enkel wat jaartallen of feiten. Het is de relatie tussen het verleden en heden die telt. Die relatie bestaat enerzijds uit de chronologische opeenvolging van allerlei gebeurtenissen en anderzijds door interpretaties die betekenis geven aan deze gebeurtenissen. En vooral de manier waarop betekenis wordt gegeven aan het verleden, geeft ons inzicht in de mensen die de imperiale ruimtes bevolkten – voorbij opeenvolgende chronologische politieke gebeurtenissen.

‘Tegenbeelden’ van de Indonesische strijd

Materiële objecten, waaraan vanzelfsprekend door mensen betekenissen worden toegekend, geven de mogelijkheid om daarin inzicht te krijgen en daarmee dominante narratieven te doorbreken. Het Rijksmuseum liet dat deze week zien. Het museum greep het einde van de Tweede Wereldoorlog op 15 augustus en de onafhankelijkheidsverklaring van Soekarno twee dagen later aan, om te laten zien dat ook zij aandacht hebben voor meer dan enkel het Nederlandse perspectief. In een filmpje toonden zij de de aquarellen van Mohammad Toha Adimidjojo (1937 – 2006), die als jongen onder leiding van de Indonesische schilder Dullah leerde schilderen en werd aangemoedigd de oorlog in beeld te brengen. Toha deed dat: met rake, haast tot de essentie teruggebrachte, aquarellen bracht hij de onafhankelijkheidsoorlog in al zijn gruwelijkheid in beeld.

TM 5635-1

Ook in de collectie van het Nationaal Museum van Wereldculturen– voormalig conservator Mirjam Shatanawi wees mij erop – bevinden zich vergelijkbare visuele bronnen. Er is bijvoorbeeld een Gedenkboek van de Indonesische strijd: een boekje vol aquarellen en enkele pentekeningen over de Indonesische strijd tegen de Nederlanders, dat door een onbekende Indonesische verzetsstrijder in de kampong Mulyo bij Madiun op 15 mei 1949 aan een Nederlandse dienstplichtige sergeant is overhandigd.[2] Die sergeant was Cor Littel (1925-2006), een 23-jarige kleine, stevig gebouwde groentehandelaar uit Overschie die in 1947 in Indonesië was aangekomen.

De meeste afbeeldingen zijn voorzien van bijna foutloos geschreven Nederlandse teksten als ‘In Indonesië begint juist de revolutie’, ‘De Indonesiër bevrijdt zich van alle banden’, ‘het gevolg van de Hollandse bombardementen – het volk lijdt’ en: ‘De [sic] eene incident na de andere – er vallen offers’.  De twintig kunstwerken verbinden het heden met het verleden van de gevoerde oorlog van 1949: ze brengen visueel de oorlog vanuit een Indonesisch perspectief over op beschouwers in een andere tijd en/of plaats.

De beelden lijken expliciet gemaakt te zijn om het Nederlandse publiek een indruk te geven van het Indonesische perspectief op de oorlog: de afbeeldingen zijn immers voorzien van Nederlandse, en enkele Engelse, bijschriften – geen Indonesische. Ook de daad van het overhandigen van de afbeeldingen aan Littel lijkt erop te wijzen dat getracht werd de Nederlandse opinie te beïnvloeden. Het moment van de overdracht werd zelfs vereeuwigd in een tekening en later bij het album gevoegd!

De op de afbeeldingen uitgekozen onderwerpen staan derhalve voor het grotere, onzichtbare, verhaal van de oorlog vanuit het Indonesische perspectief, dat de maker graag wilde overbrengen en geweld speelde daarin een aanzienlijke rol: er zijn Nederlandse tanks afgebeeld, vliegtuigen. Op sommige zien we bombardementen waarbij mensen, vrouwen en kinderen, alle kanten op vluchten, grafzerken en brandende dorpen. Voor het Nederlandse publiek vormen ze nog steeds ‘counter images’ – ‘tegenbeelden’, beelden die contrasteren met de dominante Nederlandse weergave van deze oorlog.

TM 5635-12

Littel heeft zelf ook nog wat andere historische documenten toegevoegd zoals twee anti-Nederlandse schotschriftjes, eveneens geschreven in krachtig, maar niet geheel vlekkeloos Nederlands. De velletjes tonen weinig elegante teksten als: ‘Zeg kloodzak – Ga maar liever terug naar je snollengrot.’ Ondertekend met ‘Patriot’. Deze briefjes vullen het door het album gecreëerde beeld van het Indonesische perspectief op de oorlog mooi aan.

Wellicht (maar meer onderzoek zou nodig zijn) vond Littel het perspectief van het album en de andere anti-Nederlandse documenten van zo’n groot historisch belang dat hij ze zorgvuldig bewaarde en hij of zijn familie die later schonk aan het Tropenmuseum. Daar liggen ze nog steeds als de stille en unieke getuigen van het Indonesische perspectief op de oorlog in Indonesië tussen 1945 en 1949.

Tot slot

Aquarellen en tekeningen zoals deze, of de aquarellen van Toha, en de betekenissen die er door verschillende mensen als de onbekende Indonesiër en de Nederlandse militair Littel, maar ook het museum, aan toegekend werden, geven inzicht in de perspectieven op en daarmee complexe betekenissen van deze geschiedenis voor verschillende mensen op verschillende momenten. Het laat zien dat geschiedenis nooit eenduidig is, nooit zwart-wit en dat tegenstanders zoals Littel soms medestanders kunnen zijn (al was dat misschien nooit de bedoeling). Ze brengen ons daarmee een stapje verder naar een iets breder beeld op de geschiedenis, voorbij dominante nationale verhalen en perspectieven.

 

Noten
[1] Kerry Ward, Networks of Empire: forced migration in the Dutch East India Company (Cambridge 2009) 31.
[2] Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen, inv.nrs. TM-5635-1 t/m 20.

 

Dit artikel verscheen eerder op het blog van Caroline Drieënhuizen, 17 augustus 2020.

De prijs van de onafhankelijkheid

$
0
0

De financiële voordelen die Nederland met de Indonesische soevereiniteitsoverdracht in 1949 behaalde waren groot. Indonesië werd dan wel politiek onafhankelijk, maar in financieel-economische zin werd de koloniale verhouding geenszins geliquideerd.

De openingstoespraak van premier Willem Drees (staand) tijdens de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in het paleis op de Dam, Amsterdam, 27 december 1949. Naast Drees, van links naar rechts: Hamid II, de sultan van Pontianak, vicepresident Mohammed Hatta en koningin Juliana
[Nationaal Archief]

Door Anne-Lot Hoek en Ewout van der Kleij

Op 23 augustus 1949, een dinsdagmiddag met tropische temperaturen, zaten aan de ovale tafel in de Ridderzaal delegaties uit de Republiek Indonesië en de Federale Deelstaten en Nederland bijeen. Ze werden bijgestaan door de Verenigde Naties onder leiding van de Amerikaanse diplomaat Merle Cochran.

Nadat Soekarno en Mohammed Hatta op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen, volgde een bijna vijf jaar slepend politiek en militair conflict. Deze Ronde Tafel Conferentie was het beoogde sluitstuk waarin de partijen binnen twee maanden onder het wakend oog van de internationale gemeenschap tot de voorwaarden van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië moesten zien te komen. Na de overdracht werd naar het voorbeeld van de Britse Commonwealth de ‘Nederlands-Indonesische Unie’ opgericht, die bestond uit het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Indonesië, met de Nederlandse vorstin aan het hoofd als Kroon der Unie.

De Indonesiërs waren in twee kampen vertegenwoordigd, maar ze waren eenzelfde agenda overeengekomen: soevereiniteit en niets minder. De voorwaarden, die behelsden nog een stevig gevecht aan de onderhandelingstafel. De Republikeinse delegatie werd voorgezeten door vicepresident Mohammed Hatta en oud-minister van Binnenlandse Zaken Mohammed Rum en de Federale vertegenwoordiging door premier Anak Agung Gede Agung en Hamid II, de sultan van Pontianak.

Namens de Nederlandse regering zaten minister van Overzeese Gebiedsdelen Johannes van Maarseveen, minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker en de diplomaat Herman van Roijen aan tafel. Minister-president Willem Drees opende de historische conferentie en benadrukte dat er in Nederland nog grote groepen mensen tegen de overdracht gekant waren. Dat blijkt wel uit een stuk van politicus Frans Goedhart (PVDA) die onder het pseudoniem Pieter ’t Hoen in Het Parool schreef dat gelijktijdig ‘het koloniale gezelschap Rijkseenheid’ onder leiding van oud-premier Gerbrandy in de Haagse Dierentuin bijeen was om de soevereiniteitsoverdracht alsnog te stoppen. Deze ‘koloniale mannen’, aldus ’t Hoen, ontketenden liever een burgeroorlog in Indonesië dan dat tempo doeloe verloren ging.

De Nederlandse regering keek vooral met een financiële bril naar de afwikkeling. H.M. Hirschfeld, de invloedrijke regeringscommissaris en expert op het gebied van Nederlands-Indische financiën, zag de politiek staatkundige vraagstukken zelfs als ondergeschikt aan de economische. Zo was het belang van Nederland volgens hem, naast een gunstige schuldenregeling, het behoud en herstel van de beleggingen in plantages, mijnbouw en spoor- en tramwegen. ‘Hirschfeld aanvaardde met zijn opvatting dus de politieke dekolonisatie, maar wenste de financieel economische kolonisatie te handhaven’, aldus econoom J.M.M.J. Clerx, die het onderwerp behandelde in de boekdelen over het kabinet Drees-Van Schaik van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis uit 1991. Die handhaving van de koloniale verhoudingen blijkt ook uit een reeks voordelen die Nederland met de soevereiniteitsoverdracht behaalde, veelal ten koste van de jonge natie Indonesië.

De Nederlandse delegatie stak de onderhandelingen stevig in met de eis dat de gehele Nederlands-Indische schuldenlast van 6,5 miljard gulden op Indonesië over moest gaan, inclusief de kosten van alle recente militaire acties die naar schatting honderdduizend Indonesiërs het leven hadden gekost. In het originele wetsontwerp staat te lezen dat de ‘getroffen maatregelen tot herstel van orde en rust (…) in het belang van Indonesië (waren) geweest’.

Het moet voor de Indonesische delegatieleden een vreemde gewaarwording zijn geweest. Mohammed Hatta was tijdens de zogenoemde ‘Tweede Politionele Actie’ in 1948 nog gevangen gezet en dr. Leimena, een van de Republikeinse delegatieleden, had tijdens diezelfde actie in Yogyakarta een Nederlandse bom door het raam zien aankomen en net op tijd in een ruimte onder de trap weten te springen. Nu kregen zij de rekening van die Nederlandse bom gepresenteerd.

Ook aan Nederlandse kant waren er tegengeluiden. Een aantal progressieve Nederlanders, onder wie Jacques de Kadt en minister van Financiën van de staat Oost-Indonesië M. Hamelink, vonden dat de Nederlandse delegatie de soevereiniteitsoverdracht, die op last van de Veiligheidsraad ‘compleet en onvoorwaardelijk’ moest geschieden, ‘toch wel voorwaardelijk’ instak. Het schuldenvraagstuk, dat zij als de meest brandende kwestie zagen, kon wat hen betrof alleen betekenen: ‘van Nederlandse kant niets te eisen’. Zij vonden dat de Indonesische economie moest worden hersteld, waardoor Nederland handel kon blijven drijven met Indonesië.

De gemoederen liepen op in de speciaal voor het schuldenvraagstuk opgerichte subcommissie. Indonesië gaf aan zich neer te leggen bij de beslissing van de schuldencommissie, mits het tijdstip van de soevereiniteitsoverdracht niet in het geding kwam en de extra militaire kosten van de onafhankelijkheidsoorlog op de schuldenlast in mindering werden gebracht. De harde lijn van de Nederlandse regering was opmerkelijk omdat ze zelf op dat moment al een deel van de Marshallhulp en ook andere financiële baten voor de wederopbouw vanuit andere landen had ontvangen. Onder druk van VN-diplomaat Cochran werd twee miljard gulden in mindering gebracht. Uiteindelijk moest Indonesië 4,5 miljard aan schulden overnemen, met alle bijbehorende rente- en aflossingsverplichtingen.

Al waren het andere tijden, Suriname kreeg bij de onafhankelijkheid in 1975 volledige kwijtschelding van zijn schulden ter waarde van een half miljard. Bovendien kreeg het ten minste 3,5 miljard gulden aan ontwikkelingshulp.

De zogeheten schuldenkwestie bij de Ronde Tafel Conferentie was in het publieke debat langere tijd zo goed als in de vergetelheid geraakt, totdat het, inmiddels overleden, oud-lid van de Tweede Kamer (PVDA) Lambertus Giebels in 2000 in De Groene Amsterdammer betoogde dat Indonesië een significante financiële bijdrage had geleverd aan de wederopbouw van Nederland. Bijna net zo veel als Marshall. Hij gaf aan dat van die 4,5 miljard gulden aan schuldenlast in 1956, toen de betalingen door Indonesië werden stopgezet, nog ongeveer 650 miljoen resteerde en dat daarmee een kleine vier miljard aan Nederland was afgelost. Welk deel van de schuldenlast uiteindelijk is terugbetaald en of het oorspronkelijke bedrag juist was vastgesteld, dat vormt nog altijd onderwerp van discussie. Bronnen die zijn aangehaald door zowel Clerx, zoals Tweede-Kamerstukken, alsook Michael van Zeijl van de Grauwe Eeuw onderbouwen de restschuld die Giebels noemt en het bedrag wordt nog eens extra aannemelijk gemaakt in een document uit het Nationaal Archief in Den Haag, genaamd Nota Keuangan Negara met daarin de aflossingsoverzichten uit het jaar 1952-1953. De tussenstanden van de Nederlandse leningen sluiten goeddeels aan bij de leningsvoorwaarden.

Al is het belang van de Marshallhulp binnen de wetenschap decennia geleden gereduceerd, Giebels maakte de vergelijking tussen de bijdrage van Indonesië en de Marshallhulp om het belang van de Indonesische bijdrage kracht bij te zetten. Een interessante vergelijking, maar zijn conclusie klopte niet. Hij gebruikte voor de Marshallhulp van 1127 miljoen dollar maar één wisselkoers van 3,80 per dollar die pas vanaf 20 september 1949 gold, terwijl de eerste hulp Nederland al in april 1948 binnenkwam, toen de Bretton-Woods rate van 2,65 in gebruik was. Had hij hier wél rekening mee gehouden, dan was de kleine vier miljard juist méér dan de Marshallhulp geweest. Maar belangrijker is dat de overgenomen schuldenlast pas het eerste voordeel van de soevereiniteitsoverdracht voor Nederland was, naast ten minste vijf andere voordelen.

Het tweede voordeel zijn de transfers van winsten, pensioenen en dividenden die na de overdracht vanuit Nederlandse bedrijven in Indonesië terug mochten blijven vloeien naar Nederland. Iets waar de bedrijven hard voor gelobbyd hadden bij de Nederlandse overheid. Over de periode 1950-1957 ging dit in totaal om 3,2 miljard gulden, slechts een kleiner deel werd geherinvesteerd. ‘Nederland stelde bij de RTC zijn financieel- economische belangen veilig. Indonesië nam veel schulden over terwijl het lucratieve handelsverkeer gehandhaafd bleef’, aldus Clerx. Bijna de helft van het geïnvesteerde vermogen in het eilandenrijk was in Nederlandse handen en Indonesië mocht alleen via Nederland naar Europa exporteren. Van de door Nederland beloofde opname van Indonesiërs in de leiding van bedrijven kwam in de praktijk zeer weinig terecht. Al waren het monetaire overheidsbeleid en het bedrijfsleven twee relatief gescheiden domeinen, ze werkten wel degelijk op elkaar in: de Nederlandse bedrijven in Indonesië hielpen, net als de Marshallhulp, om het dollartekort terug te dringen dat in Nederland met name tot en met 1949 heerste.

Het derde voordeel is dat Nederland zich met de soevereiniteitsoverdracht ontsloeg van de verantwoordelijkheid voor de economische wederopbouw van Indonesië, terwijl zowel de Japanse bezetting en de geallieerde bombardementen als de onafhankelijkheidsoorlog enorme materiële en economische schade hadden aangericht, die met de overdracht eind 1949 niet was hersteld. Nederland had namens Nederland/Nederlands-Indië een claim voor de geleden schade ingediend tegen Japan van 24,5 miljard gulden, ruim zevenmaal de Marshallhulp. Die claim werd later ingetrokken onder druk van Amerika uit angst voor het communisme.

Hoogleraar Wytze Gorter merkte het voordeel van ontweken kosten al op in The Economist van 1960, maar hing er geen prijskaartje aan. Minister van Financiën Piet Lieftinck noemde in Het Financieele Dagblad in 1949 alleen al een benodigde 1,6 miljard gulden voor wederopbouw voor de jaren tot en met 1952. Clerx refereerde in zijn boekdelen aan de verwachting van de Nederlandse regering dat de schuldenlast voor Indonesië in de komende jaren met drie à vier miljard gulden ging stijgen, wat gemiddeld gelijk stond aan de gehele Marshallhulp.

Associate professor Pierre van der Eng (Australian National University) bevestigde dit beeld in het artikel Marshall Aid and Indonesia uit 2003, waarin hij de bespaarde hulpkosten over de gehele periode 1949-1960 op 7,25 miljard gulden berekende. Dit deed hij op basis van de daadwerkelijke hulp die Indonesië in de vorm van leningen, schenkingen en goederen van de Verenigde Staten en Europese landen ontving om het hoofd boven water te houden.

Van der Eng stelt dat Nederland gedwongen was geweest ‘om het financiële herstel van Indonesië uit eigen middelen te financieren’. Het argument dat Nederland toch niet had bijgesprongen omdat Nederlands-Indië technisch gezien een andere juridische entiteit was gaat volgens hem dus niet op. Ook schreef Peter Keppy (NIOD) in Sporen van vernieling uit 2006 dat Lieftinck zich bij gelegenheid op de autonomie van Nederlands-Indië beriep, maar zich aan de andere kant wel intensief met de financiën van de kolonie bemoeide. Nederland stond financieel ook garant voor meerdere leningen van zijn kolonie.

Grote belangstelling van Indonesische zijde voor het paleis op de Dam tijdens de soevereiniteitsoverdracht van Nederland aan Indonesië. Amsterdam, 27 december 1949. [Nationaal Archief]

Een vierde type voordeel dat Van der Eng noemt is dat met de ondertekening van de soevereiniteitsoverdracht naar inzicht van de onderhandelaars verschillende financiële hulp vanuit Amerika aan Nederland definitief loskwam. Nederlandse ministers hadden wel toezeggingen gekregen, maar absolute zekerheid was er niet: de hulp werd jaarlijks opnieuw door Amerika bekeken en werd als (symbolisch) pressiemiddel ingezet. Naast de resterende losgekomen Marshallhulp noemt hij ook een bedrag van 4,5 miljard aan militaire hulp over de periode 1949-1960. Daarmee komt hij met de eerste vier voordelen van de soevereiniteitsoverdracht op een totaal voordeel van ten minste 23 miljard gulden voor Nederland.

Het vijfde voordeel is dat Indonesië tijdens de Ronde Tafel Conferentie ook werd verplicht om te betalen voor nationalisaties. Weliswaar werden de Verenigde Staten van Indonesië al in 1950 opgedoekt door Soekarno en vervangen door de eenheidsstaat Republik Indonesia, de RTC werd pas in 1956 door Indonesië opgezegd en eind 1957 startten de onbetaalde inbeslagnames.

Indonesië kocht na de overdracht vanuit nationaal belang meerdere bedrijven, zoals bijvoorbeeld spoorwegen op Java en de Overzeese Gas- en Elektriciteitsmaatschappij (OGEM). Ook nam het de binnenlandse transportvluchten van de Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij over, zo valt te lezen in Recollections van de Indonesische econoom Thee Kian Wie uit 2003. In Nederland is toch het beeld blijven hangen dat Soekarno uitsluitend bedrijven heeft geroofd. Toen oud-Indonesië-correspondent Michel Maas in 2008 in de Volkskrant stelde dat de ‘grootste’ nationalisatie van de Java Bank in 1951 zich al had voltrokken voordat alle bedrijven in 1958 werden genationaliseerd, liet hij achterwege dat die bank werd gekocht van aandeelhouders uit verschillende landen voor 120 procent van de beurskoers. Ook werden niet alle Nederlandse bedrijven (in 1958) getroffen door overname en nationalisatie, zo betoogde historicus J.T. Lindblad in 2007 in de NIOD-publicatie Van Indië tot Indonesië. De half-Britse Unilever en Shell mochten nog een tijd door in de jaren zestig en de Nederlandse Handelsmaatschappij (NHM), ‘bleef tot diep in 1960 functioneren’, nota bene het bedrijf waaraan Multatuli zijn aanklacht in Max Havelaar had opgehangen.

Het zesde, significante, voordeel, is dat door de soevereiniteitsoverdracht ‘alle rechten en verplichtingen’ van Nederlands-Indië stilzwijgend doorschoven op Indonesië, waardoor voortaan te pas en te onpas naar de rechtsopvolger gewezen kon worden in een lange reeks van netelige onthechtingskwesties.

Een voorbeeld is de Backpay-kwestie, het verzuim tot betaling van de volledige achterstallige salarissen en pensioenen aan alle ambtenaren in dienst van het Indische gouvernement tijdens de Japanse bezetting en in het bijzonder de krijgsgevangen militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). In de jaren voor de overdracht kregen gedupeerden met de Nederlandse nationaliteit slechts een klein deel van het uitstaande bedrag aangeboden, niet-Nederlandse overheidsdienaren kregen niets. In de jaren 1945-1949 baseerde de Nederlands-Indische overheid haar onwil om de achterstallige betalingen te voldoen, daartoe ingefluisterd door de Nederlandse regering op financieel onvermogen, aldus Hans Meijer in De Indische rekening. Ook onderzoekers Griselda Molemans en Henk Harcksen publiceerden over dit onderwerp, Molemans recent op onderzoeksjournalistiek platform Follow the Money.

Toen na de overdracht bleek dat andere landen wel volledige backpay hadden uitbetaald, kwam het geschil in Nederland voor de rechter waarbij de Hoge Raad elke verantwoordelijkheid van Nederland afwees, verwijzend naar de ‘rechten en verplichtingen’ van Nederlands-Indië die met de soevereiniteitsoverdracht waren overgegaan op Indonesië. Volgens een artikel in het Algemeen Dagblad uit 2017 ging het initieel al om een bedrag van 1,3 miljard gulden, verspreid over 82.000 gedupeerden.

In de omgang met Indonesische oorlogs-slachtoffers werd hetzelfde excuus gebruikt: een Nederlandse weduwe die in 1950 een zaak tegen de Nederlandse staat aanspande voor de moord op haar Indonesische man door een KNIL-militair in 1948, kreeg van het ministerie van Oorlog de boodschap terug dat Nederland de aansprakelijkheid doorschoof naar Indonesië. Na de rechtszaak en het hoger beroep volgde een schikking van 149.000 gulden, vandaag ruim 660.000 euro, waarbij elke aansprakelijkheid door Nederland werd afgewezen. De weduwe accepteerde het geld, maar niet de ontkende aansprakelijkheid. Ter vergelijk, negen weduwen uit Rawagede, nabestaanden van slachtoffers van oorlogsgeweld door Nederlandse militairen, kregen in 2011 een bedrag van 20.000 euro per persoon.

Nederland had in de jaren vijftig relatief meer te besteden omdat het de backpay maar voor een klein deel inloste. Die zuinigheid sprak ook uit de erbarmelijke opvang van de Molukse KNIL-militairen en hun gezinnen. De regering onderneemt in dit soort kwesties vaak pas actie na grote maatschappelijke verontwaardiging of juridische druk. In de uitvoering van terugbetalingen worden allerlei soorten restricties aangebracht, zoals een leeftijdslimiet waardoor maar een deel van de gedupeerden de compensatie ontvangt. Compensaties houden bijna nooit vergoeding van reëel geleden schade in, maar krijgen het karakter van een tegemoetkoming, zoals het ‘gebaar’ naar de Indische gemeenschap voor de ‘kille ontvangst’, of de ‘symbolische’ compensaties aan de weduwen van Rawagede. Van een ruimhartige aanpak die ten minste poogt om financieel en moreel volledig recht te doen aan de openstaande rekeningen is het nog niet gekomen.

Naast de zes bovengenoemde voordelen waren er vanuit Nederland bezien ook nadelen. Zo werden de terugbetalingen in 1956 stopgezet, en was er het waardeverlies van in beslag genomen bedrijven. Deze en andere punten werden door Nederland samengevoegd in een zelf berekende restclaim van 4,5 miljard gulden en na onderhandelingen met Indonesië in een akkoord in 1966 teruggebracht – inclusief alle nog openstaande rekeningen uit de RTC – naar zeshonderd miljoen. Dat bedrag werd door Indonesië met rente tot en met 2003 terugbetaald. Een ander nadeel was het verlies van bezittingen op de balans dat overging naar Indonesië, zoals infrastructuur en bijvoorbeeld tien procent aan courante middelen. Maar tegelijkertijd waren ze wel tot stand gekomen tijdens een koloniaal tijdperk van uitbuiting, een gegeven dat Nederland destijds zelf niet lijkt te hebben willen onderkennen. Zo wilde Van Kleffens, de ambassadeur in Washington, deze ‘voordelen’ voor Indonesië tijdens de RTC-onderhandelingen bij het State Department naar voren brengen om aan te tonen dat minister Stikker geen ‘hard bargain’ wilde forceren maar juist ‘vrijgevig’ was richting Indonesië: Nederland had immers op eigen initiatief van alles moeten bouwen, ‘gezien de indolentie van de Indonesiërs’, zo staat te lezen in een brief van Van Kleffens aan Stikker van 9 oktober 1949 in de Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950.

De Marshallhulp gaf de Nederlanders ook indirect ondersteuning, zoals extra zelfvertrouwen. Maar hoe je de kubus ook draait: het Indonesië onder Soekarno droeg in de schrale jaren vijftig vele miljarden guldens méér bij aan Nederland dan de van de VS afkomstige Marshallhulp van 3,5 miljard gulden.

andaag de dag was de directe Marshallhulp omgerekend ongeveer zestien miljard euro geweest, inclusief een deel leningen. De voordelen van de soevereiniteitsoverdracht komen minimaal neer op 103 miljard euro. Als je alle potentiële aftrekposten aan beide kanten er vanaf haalt, en de losgekomen hulp vanuit Amerika ook in mindering brengt, zelfs als je alleen rekent tot de opzegging van de RTC in 1956, dan is het resterende voordeel nog steeds vele miljarden euro groter dan de Marshallhulp.

Waarom is de grote bijdrage vanuit Indonesië niet bij een breder publiek bekend geraakt? Van der Eng denkt dat het komt doordat ‘dergelijke geldstromen via banken buiten het zicht en wellicht ook de interesse van het grotere publiek stroomden’. Ook wijst hij als mogelijke oorzaak aan dat ‘achter de Marshallhulp een propagandamachine van de Amerikaanse overheid zat waarin de burgers in de Europese landen die de hulp ontvingen absoluut duidelijk werd gemaakt dat die steun uit Amerika kwam’. Maar het zal ook onderdeel zijn geweest van de langdurige maatschappelijke desinteresse voor de afwikkelingskwesties met Indonesië, zoals ook de Nieuw-Guinea- en de Molukse kwesties. Sutan Sjahrir, de eerste premier van Indonesië, sprak in 1951 de wijdverbreide Indonesische mening uit dat de voortdurende economische dominantie van de Nederlanders het werkelijke fundamentele probleem veroorzaakte in de relatie tussen Indonesië en Nederland. Nederland heeft niet alleen de politieke vrijheid van Indonesië met wapens in de weg gestaan, ook de postkoloniale relatie werd in financieel-economische zin langdurig gekenmerkt door een voortzetting van de koloniale verhouding.

 

 

Anne-Lot Hoek is historica en schrijft een boek over de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog op Bali. Ewout van der Kleij is bedrijfskundige.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 19 augustus 2020.

Djarisah, een bijzondere vroedvrouw (1880-1971)

$
0
0

De vroedvrouw Djarisah werd eind 19e eeuw geboren op Oost-Java en stierf na een lang leven in Zoetermeer. Djarisah is een bijzondere vrouw die een mooie biografie verdient. Hopelijk kunnen lezers van de Java Post enkele lacunes in haar levensloop opvullen.

Vroedvrouw en verpleegsters tijdens de behandeling van een patiënte in het ziekenhuis, waarschijnlijk in Mergaredja oftewel Margaredja, een zendelingskolonie van de Doopsgezinden, ca. 1910. [TM-10002346]

Door Liesbeth Hesselink

Djarisah werd op 11 februari 1880 geboren in Modjowarno, een christelijke gemeente in Modjokerto (Oost Java). In Modjowarno was een school, een kerk en een ziekenhuis, waar sinds 1894 de zendingsarts H. Bervoets en zijn vrouw, de verpleegster L.L. Bervoets-van Ewijck werkten.

Opleiding tot vroedvrouw

Bevallingen werden in de inheemse samenleving begeleid door een doekoen baji. Westerse artsen gruwelden over de ondeskundigheid van deze vrouwen. Daarom richtte het gouvernement in 1851 een vroedvrouwenschool op te Batavia waar inheemse meisjes in 2-3 jaar een westerse opleiding tot vroedvrouw kregen. De school werd in 1875 gesloten.

Vervolgens werd eindeloos gediscussieerd of de school niet heropend moest worden. Uiteindelijk besloot het gouvernement in 1891 een beperkt aantal Westerse geneesheren de bevoegdheid te geven om inheemse meisjes in 2-3 jaar op te leiden tot vroedvrouw; de geneesheer kreeg een vergoeding voor kost en inwoning van de leerling en een forse premie als de leerling de opleiding met succes afrondde.

Het bleek niet gemakkelijk om opleiders te vinden die in hun praktijk voldoende bevallingen deden – inheemse vrouwen gaven immers de voorkeur aan een doekoen baji en wilden zeker geen man aan hun kraambed. In 1897 waren er op Java slechts twee geneesheren, H. Bervoets, de zendingsarts te Modjowarno en H.B. van Buuren, civiel geneesheer te Kediri (Oost Java) die ieder vier meisjes mochten opleiden.

Het was evenmin eenvoudig om geschikte leerlingen te vinden. Het examenprogramma kwam in hoofdzaak overeen met dat voor Europese vroedvrouwen. Dat betekende dat de meisjes enige vooropleiding gehad moesten hebben. Eind 19e eeuw waren er behalve in de centra van de zending nauwelijks onderwijsmogelijkheden voor inheemse meisjes. Dat verklaart waarom zes meisjes uit Modjowarno belangstelling hadden en in staat waren om tot vroedvrouw opgeleid te worden: vier meisjes kwamen bij Bervoets terecht en  twee – Djarisah en Kaminah – werden doorgestuurd naar Van Buuren in Kediri, 40 km verwijderd van Modjowarno. Zien we hier het eerste teken van de onafhankelijkheid van Djarisah – omdat ze in een andere plaats dan haar woonplaats opgeleid wilde worden? In 1899 deed Djarisah examen en slaagde. Tegelijk met haar slaagden nog drie  leerlingen van Van Buuren.

Haar loopbaan als vroedvrouw

De meeste westers opgeleide vroedvrouwen kozen voor plaatsing van gouvernementswege en ontvingen dan een toelage. Enkelen zoals Djarisah hadden een particuliere praktijk; ze vestigde zich in Cheribon (West Java). Hoewel ver verwijderd van haar opleider hield ze hem op de hoogte van haar werkzaamheden. In een van zijn publicaties beschreef Van Buuren 39 door Djarisah met succes ondersteunde bevallingen.

In 1907 verhuisde Djarisah naar Bandoeng. Ze had er een goede praktijk met goede verdiensten. Ze leidde een welgesteld leven; ze had zelfs een bediende. Na een kort verblijf in Nederland vestigde ze zich weer in Bandoeng; deze keer is ze (deels?) in gouvernementsdienst. Na een paar jaar werkte ze weer uitsluitend als particulier verloskundige. Na september 1924 adverteerde ze niet langer om klandizie te krijgen. Beëindigde ze haar praktijk vanwege haar leeftijd (44 jaar)?

Madjoe Kemoeljan, morele vooruitgang

In 1914 werd in Bandoeng  Madjoe Kemoeljan (morele vooruitgang) opgericht, een Vereeniging ter bestrijding der onzedelijkheid onder de Inlanders in Nederlandsch-Indië. De vereniging trachtte haar doel te bereiken door bij de inheemse bevolking – zowel mannen als vrouwen – een zedelijk oordeel aan te kweken en te versterken.  Het bestuur bestond uit Europeanen en voornamelijk adellijke Indonesiërs. Djarisah vormde hierop een uitzondering; zij was adjunct-penningmeesteresse. Op de oprichtingsvergadering was Djarisah een van de sprekers.  Zij riep haar vrouwelijke landgenoten op, om zich moreel en verstandelijk te ontwikkelen en om een vrouwelijk vak uit te oefenen om daarmee economisch onafhankelijk te zijn. Kortom, om haar goede voorbeeld te volgen. Later stelde Djarisah samen met andere leden van de vereniging voor een vroedvrouwencursus op te zetten. Het bestuur wilde het plan ondersteunen en een verzoek om subsidie bij het gouvernement indienen. Het is niet duidelijk of een dergelijk rekest is ingediend. In datzelfde jaar maakte Djarisah plannen om een kraamvrouwenkliniek op te richten. Een stuk grond was haar reeds ter beschikking gesteld; geld hoopte zij in te zamelen via crowdfunding. Ook dit voorstel is waarschijnlijk niet van de grond gekomen.

Rapport Mindere welvaart

In het overheidsrapport Onderzoek naar de oorzaken van de mindere welvaart van de inlandsche bevolking (1914) is een deel gewijd aan de ‘Verheffing van de inlandsche vrouw’. Hierin zijn bijdragen opgenomen van negen inheemse vrouwen, bijna allen van hoge adel. De opmerkelijke loopbaan van Djarisah zal de reden zijn geweest haar, een vrouw van gewone komaf, hiervoor te benaderen. Haar bijdrage is behoorlijk geëmancipeerd: ze roept vrouwen op om zich door mannen niet meer te laten wijsmaken inzake dingen ‘die wij, vrouwen, zelf kunnen en moeten weten.’[1] Ze roept meisjes op om ‘niet alles steeds voor zoete koek aan [te] nemen, wat de heren mannen haar met lieve zoete woordjes gelieven toe te fluisteren.’ [2]  In haar bijdrage voerde zij vooral een pleidooi voor meer onderwijs voor vrouwen zodat zij niet langer afhankelijk zouden zijn van mannen. Deze afhankelijkheid kon ertoe leiden dat een meisje op het slechte pad kwam en ongetrouwd zwanger raakte met alle gevolgen van dien. In een naschrift sprak zij zich uit over de verloskundige hulp. Ze stelde een éénjarige opleiding voor assistent-vroedvrouwen voor.

Relaties

Eind 1910 ontmoette Djarisah in Bandoeng een knappe, inlandse man, naar zijn zeggen administrateur van een onderneming. Na een maand samengewoond te hebben besloot Djarisah met hem naar Soerabaja te verhuizen. Daarom liet ze haar mooie inboedel – ze had zich Europees ingericht – veilen. In Soerabaja bleek de man daar geen goede baan te hebben maar een oplichter te zijn. De affaire kostte Djarisah f 6000. Waarschijnlijk zal deze ervaring haar mede hebben aangezet om bij Madjoe Kemoeljan haar landgenoten op te roepen economisch zelfstandig te zijn.

Op 22 januari 1916 trouwde Djarisah met Karel Hubert Schäfer (Muntok 3 oktober 1862) ; hij was hoofdcommies bij de Staatsspoorwegen.  Door haar huwelijk kreeg Djarisah de Nederlandse nationaliteit. Ook dit huwelijk met een man uit een in Nederland vooraanstaande familie – opgenomen in het Nederlands Patriciaat – zegt wel iets over de vooraanstaande positie die Djarisah inmiddels had verworven. Hierna noemde ze zich in advertenties Mevrouw Schäfer geboren Djarisah. Haar man overleed op 2 oktober 1937 in Bandoeng.

Telegraaf, 19 april 1971

Tot mijn verbazing kwam ik er achter dat Djarisah in 1958 – op 78-jarige leeftijd! – naar Nederland repatrieerde. Blijkbaar stond zij in de ogen van Soekarno door haar huwelijk met een Nederlander aan de verkeerde kant en moest ze net als alle Nederlanders het land verlaten. Via diverse adressen (Beverwijk, Voorstraat 42; Wageningen, Hartenseweg 50; Epe, Kampjesstraat 38) kwam ze terecht in Bavo (Baarns Verzorgingshuis voor Oorlogsslachtoffers) te Baarn. Ze overleed op 1971 in Zoetermeer. Zou ze Bavo hebben moeten verlaten omdat ze meer hulp nodig had? Ze was immers 91 jaar oud toen ze overleed. Maar blijkbaar had ze goede herinneringen aan haar verblijf in Baarn want ze wilde daar begraven worden. Helaas is het graf in 2006 geruimd.

Tot slot

Djarisah was een ondernemende, ambitieuze vrouw. In Bandoeng, dus nog vrij aan het begin van haar loopbaan, had ze al goed verdiend en zich Europees ingericht. Ze wilde haar visie uitdragen. Bij Madjoe Kemoeljan en in haar bijdrage aan het rapport over de verheffing van de vrouw beval ze haar opleiding en haar beroep vurig aan aan haar landgenoten.

Over het tweede deel van haar lange leven heb ik veel vragen: hoe bijzonder is het als een Christelijke, inheemse vroedvrouw trouwt met een Europese hoofdcommies bij de SS? Zou ze na de repatriëring naar Nederland contact hebben gehad met de familie van haar man? De rouwadvertentie in De Telegraaf werd namens de familie ondertekend door Mevrouw A. Jansz.

 

 

[1] Djarisah, Losse gedachten, 14*; cursivering van de auteur.
[2] Djarisah, Losse gedachten, 14*.

Het BAVO: Baarns verzorgingstehuis voor oorlogsslachtoffers

 

De Hema en Toko de Zon

$
0
0

In Nederlands-Indië bestonden veel warenhuizen met bekende namen als Toko Piet, Toko Nam en Toko De Zon. Bij het lezen daarover denkt Bert Immerzeel dan al snel aan de… Hema.

Toko De Zon, 2017

Door Bert Immerzeel

Het blijft aanmodderen met de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam (Hema). Het lijkt wel of er geen einde komt aan de berichtgeving over het mogelijke definitieve faillissement. Naar het schijnt heeft de vorige eigenaar het bedrijf van de hand moeten doen, en is het nu in handen van een groep buitenlandse schuldeisers, die het op hun beurt weer willen verkopen.

Hema maakt het dagelijks leven leuker en makkelijker, lezen we op de website van het bedrijf. Ik weet het niet. Wat ik wél weet is dat Nederland nog steeds verliefd is op de Hema, en dat zo ongeveer iedereen het een groot verlies zou vinden als het failliet zou gaan.

Vroeger, ja vroeger, had je heel veel meer winkels als de Hema. Zoals in de Winkel van Sinkel: hoeden en petten, en damescorsetten, drop om te snoepen, en pillen om te poepen. Maar die tijd lijkt voorbij. Ofwel ze groeiden en groeiden, zoals De Bijenkorf en V&D, en gingen dan soms alsnog ten onder, ofwel ze specialiseerden. De Hema deed geen van beiden, en bleef een beetje de buurtwinkel met van alles wát. Met een eigen design, en met een fris kleurtjes, maar toch, een winkel van Sinkel.

Toko De Zon                      

In Indië had je ook dit soort warenhuizen, zoals bijvoorbeeld Toko Piet, Toko Nam en Toko De Zon. Net als de HEMA opgericht in de jaren ´20. Over de oprichting van Toko De Zon vinden we op het internet een interview met Guy Oei, de kleinzoon van de man waar het allemaal mee begon. Zijn grootvader, vertelt hij, was als 12-jarig jongetje uit China naar Indië gereisd om daar, in Batavia, bij zijn moeder en oudste broer te wonen. Deze broer, die een waroeng runde, sterft enkele jaren later, en de jongen wil nu de zaak overnemen. Bij de Borsumij, waar hij krediet vraagt voor de inventaris, wordt hij op zijn woord geloofd: de winkel kan worden geopend!

De combinatie van een groot assortiment – aanvankelijk alleen confectie, maar later ook voedingsmiddelen – en lage prijzen doet het goed. Enkele jaren later worden winkels geopend in andere steden op Java. In de jaren ´30 is ‘Toko de Zon’ een begrip geworden op heel Java.

Toko De Zon was echter niet alleen een populair warenhuis, het toonde ook te beschikken over maatschappelijke verantwoordelijkheid. Toen de Japanners China binnenvielen en daar huis hielden, bekostigde de directie een ambulance-unit om de getroffen Chinezen bij te staan. In het Chinees-Indische tijdschrift Sin Po lezen we dat de Chinezen in Indië vijf van dergelijke units financierden. Door hun contacten met familieleden in het moederland zullen zij mogelijk eerder dan wie ook in Indië de dreiging van de Japanners hebben gevoeld.

Sin Po, 27 augustus 1938

Erfgoed

Toko de Zon is niet meer. Dat wil zeggen: de firma heeft zijn grenzen verlegd en is uitgeweken naar Singapore. Misschien was het door de oorlog, misschien door de spanningen tussen de Chinezen en de Indonesiërs. Waarschijnlijker echter door de verwachtingen van een hoger rendement. We weten het niet. Wat zeker is, is dat de eerste vestiging van Toko De Zon, die aan de Pasar Baroe in Batavia, ter ziele is gegaan. Het gebouw van de winkel in Soerabaja, hier ooit ‘Aurora’ geheten in verband met een andere winkel met de naam ‘De Zon’, werd later een bioscoop. Wat nu nog van het oorspronkelijke gebouw rest is nauwelijks meer te herkennen. De winkel in Bandoeng, eens een mooi pand in art-deco stijl, is nu niet meer dan een gevel met daarachter een bouwput.

De Indonesiërs hebben de laatste tijd steeds meer interesse in het behoud van koloniaal erfgoed.  We mogen dan ook hopen dat dit gebouw een nieuw leven zal krijgen, en dat de naam op de gevel behouden blijft.  Zonder die gevel, zonder die naam, zou het verhaal van Toko De Zon, en dus dat van de grootvader van Guy Oei, mogelijk worden vergeten.

Naamsbekendheid is belangrijk. Daar begint alles mee. En, beste lezer, sta mij nu toe dat ik een sprongetje maak naar het heden. Ik weet niet of u geïnteresseerd bent in fietsen, maar ik wél. Ik zit de laatste tijd uren te genieten van de wielerklassiekers, en kijk reikhalzend uit naar de Tour de France. En, wat viel me op? Wat zag ik op de shirts en mouwtjes van ‘onze’ Jumbo-Visma-jongens? Juist: HEMA!

De Hema lééft nog. En Toko De Zon ook nog, zij het een héél klein beetje, in onze herinneringen.

 

 

Steven Kruiswijk in de Tour de l´Ain, 2020

Viewing all 529 articles
Browse latest View live