Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Koning biedt excuses aan voor geweld in Indonesië

$
0
0

Koning Willem-Alexander heeft dinsdagochtend zijn excuses aangeboden voor het geweld dat Nederland aanrichtte tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1949). De woorden kwamen aan het begin van het staatsbezoek, in het bijzijn van de Indonesische president Joko Widodo.

De koning biedt zijn excuses aan tijdens een vierdaags staatsbezoek aan Indonesië. (ANP)

‘In de jaren direct na de Proklamasi volgde een pijnlijke scheiding die aan velen het leven heeft gekost’, zei de koning. ‘Voor de geweldsontsporing aan Nederlandse zijde in die jaren wil ik hier nu, in navolging van eerdere uitspraken van mijn regering, mijn spijt uitspreken en excuses overbrengen. Dit doe ik in het volle besef dat de pijn en het verdriet van de getroffen families generaties lang voelbaar blijven.’

Met de woorden ‘in navolging van eerdere uitspraken van mijn regering’ doelt de koning op de excuses van minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot in 2005. ‘Door de grootschalige inzet van militaire middelen kwam ons land aan de verkeerde kant van de geschiedenis te staan’, zei de minister destijds.

Het is de eerste keer dat een Nederlands staatshoofd brede excuses aanbiedt voor het geweld in Indonesië. Eerder werden wel excuses aangeboden voor specifieke geweldsdaden. ‘Het verleden kunnen we niet veranderen, maar we kunnen er wel van leren’, reageerde Indonesische president Widodo op de spijtbetuiging van koning Willem-Alexander.

De kwestie van de excuses speelt al geruime tijd. Al voor het laatste staatsbezoek, door koningin Beatrix in 1995, werd de discussie gevoerd of brede excuses voor het Nederlandse handelen tijdens de oorlog gerechtvaardigd waren, maar die bleven achterwege omdat de kwestie politiek gevoelig lag.

 

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 9 maart 2020.


Nederlands laatste koloniale oorlog kwam voort uit drie misverstanden

$
0
0

Koning Willem-Alexander heeft zich dinsdag in Jakarta verontschuldigd voor een oorlog die voortkwam uit drie misverstanden.

Nederlandse militairen in Tandjoeng Priok, op weg naar huis, 1950. (Foto: Henry Cartier Bresson)

Door Sander van Walsum

Indonesië zou niet rijp zijn voor zelfstandigheid

Het is een misverstand dat Nederland in 1945 de oude, vooroorlogse gezagsverhoudingen in toenmalig Nederlands-Indië wilde herstellen. Van de Nederlanders onderschreef in februari 1946 slechts 11 procent de stelling ‘dat Indië van Holland moet blijven’. Dat percentage was een jaar later weliswaar opgelopen tot 14 procent, maar toch: de wens om terug te keren naar de status quo ante leefde slechts onder mensen die ook toen al reactionair werden geacht, zoals oorlogspremier Pieter Sjoerds Gerbrandy en de dichter/politicus Carel Gerretson.

Die reactionairen waren niet talrijker dan de Nederlanders die zich in een Nipo-enquête – die had je toen ook al – uitspraken voor volledige Indonesische onafhankelijkheid. De rest van de bevolking had over deze brandende kwestie geen oordeel, of stond een soort gemenebest voor – een ‘rijksverband’ waarbinnen Indonesië ‘een beperkte onafhankelijkheid’ zou genieten. Voor een onmiddellijke en volledige onafhankelijkheid zou het land nog niet rijp zijn. Minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens voelde ‘de noodzaak’ de Indonesiërs tot nader order ‘te beschermen tegen ingekankerde tekortkomingen als dobbelzucht en nepotisme’.

In die opvatting kreeg hij geen bijval van zijn belangrijkste bondgenoten, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. De Amerikanen waren hoe dan ook gekant tegen de terugkeer van de oude kolonisatoren naar de gebieden die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Japanners waren bezet. Daar kwam de geopolitieke overweging bij dat de Russen hun voordeel zouden doen met een oorlog in Indonesië. De Britten waren zelf in gesprek met onafhankelijkheidsstrijders in hun Aziatische koloniën, en moedigden de Nederlanders aan hetzelfde te doen.

Nederland miskent de kracht van het Indonesische nationalisme

Toen luitenant-gouverneur-generaal Huib van Mook, de hoogste Nederlandse gezagdrager in Indonesië, gehoor gaf aan die wens en contact zocht met Soekarno, de zelfbenoemde president van de Republiek Indonesië, kwam hem dat bijna op ontslag te staan. In Nederland was men nog (lang) niet klaar voor contact met een man die, vanwege zijn onwillige samenwerking met de Japanners, als een overzeese Mussert werd aangemerkt. Zeker niet na de Bersiap, de uitbarsting van revolutionair geweld in het najaar van 1945 waarvan naar schatting tienduizenden Nederlanders, Indo-Europeanen, Chinezen en ‘verdachte Indonesiërs’ het slachtoffer werden.

Zo kon in Nederland het idee postvatten dat het merendeel van de Indonesiërs – gegokt werd op 95 procent – maar wat graag verlost wilden worden van de chaos waarin Soekarno en zijn pemuda’s (radicale vrijheidsstrijders) het land hadden gestort. Van erkenning van de op 17 augustus 1945 uitgeroepen republiek was dus geen sprake. Wel van onderhandelingen die moesten leiden tot een federatie waarbinnen Nederland de eerste viool zou blijven spelen, en waarbinnen zijn economische belangen zouden zijn gewaarborgd. Vóór de Tweede Wereldoorlog was Nederlands-Indië nog goed geweest voor 10 procent van het bruto binnenlands product. 16 procent van het ‘volksvermogen’ was er belegd. Het ‘verlies van Indië’ was voor sommigen dus een vreesaanjagend vooruitzicht. Voor anderen een onmogelijkheid.

Nederland onderschat zijn internationale isolement

Driemaal heeft Nederland, onder sterke pressie van de Verenigde Naties, met Indonesië over ‘nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het koninkrijk’ overlegd. In 1947 kwam het zowaar tot een akkoord, vernoemd naar Linggajati, het bergdorp op Java waar de onderhandelingen hadden plaatsgevonden. Het akkoord voorzag in de oprichting van een Nederlands-Indonesische federatie met de Nederlandse koning(in) als staatshoofd. Het akkoord maakte in beide landen zo weinig enthousiasme los, en werd in de Tweede Kamer van zoveel ‘aankledingen’ voorzien dat het niet levensvatbaar bleek. Zo hanteerde Nederland andere demarcatielijnen dan Indonesië, met wederzijdse verwijten van verdragsschendingen tot gevolg.

Om een vergelijk af te dwingen, heeft Nederland twee ‘politionele acties’ uitgevoerd waarbij het zich volgens historicus Rémy Limpach aan structureel aan excessief geweld bezondigde. Uiteindelijk moest zelfs Van Kleffens, in zijn hoedanigheid van ambassadeur bij de VN, erkennen dat Nederland daarmee was ingegaan ‘tegen de sterke stroom die de wereld in deze periode der historie beweegt’. In 1949 legde Nederland zich bij de onafwendbare zelfstandigheid van Indonesië neer. Vervolgens duurde het nog 71 jaar voordat het staatshoofd zich verontschuldigde voor een oorlog die niet zou zijn gevoerd als Nederland destijds meer realiteitsbesef had getoond.

 

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 10 maart 2020.

Excuses aanvaard. Maar nú?

$
0
0

De excuses van de koning lijken gemeend, maar er is meer over te zeggen, aldus Remco Raben. Er is nog heel veel werk te verrichten…

Ontmoeting tussen de koning en president Joko Widodo van Indonesië, 10 maart 2020

Door Remco Raben

Wat valt er nog te zeggen over de ‘excuses’ van de Nederlandse regering aan Indonesië?

In de eerste plaats: opvallend is het voortgaande gebruik van de term ‘exces’. In de Engelse tekst heet het ‘excessive violence’. Dit is een voortzetting van het ‘beperkende’ frame van het geweld als a) uitzonderlijk en b) losstaand van andere vormen van koloniaal geweld.

Het begrip excessief geweld (in de Nederlandse tekst staat geweldsontsporingen) laat zien hoezeer de politieke gedachtenvorming over de Nederlandse misdaden in de oorlog in het verlengde blijft staan van het verzachtende taalgebruik uit de tijd zelf en in de Excessennota van 1969.

Ten tweede: postkoloniale deemoed ontbreekt in de speech. Hier worden excuses gemaakt voor een afwijking op de regel (de goedertieren kolonisatie). Over hoe kolonialisme dit geweld mogelijk maakte, doet de speech geen uitspraak. Het excuus is gespeend van historisch inzicht.

Ten derde: de erkenning van 17 augustus 1945 is opnieuw slechts ‘historisch’ en ‘politiek’. Juridische consequenties worden angstvallig gemeden. Dat maakt het excuus voor Indonesiërs betekenisloos, want voor hen is de formele erkenning van 17 augustus 1945 heilig.

Oud-minister Ben Bot reageerde recent op kleine wijze door te stellen dat hij het in 2005 allemaal al netjes had afgehecht. Kennelijk beseft hij niet dat de geschiedenis politiek niet af te hechten valt en ontbeert hem een klare kijk op het Indonesische perspectief.

In 2005 werd ook het KUKB opgericht. Dankzij het werk van het Comité en zijn voorman Jeffry Pondaag werd de Nederlandse regering geconfronteerd door de slachtoffers van het Nederlandse geweld. Zoals bekend heeft de politiek zelden spijt maar vooral angst voor straf.

Dat moet historici tot bescheidenheid stemmen. Wat 70 jaar historisch onderzoek niet heeft vermogen teweegbrengen, is dankzij het werk van een Indonesische activist en zijn advocaten op de politieke agenda komen te staan. Excuses waren er zonder de confrontatie niet gekomen.

Het is wachten op wat de excuses waard zijn. Het zou logisch zijn als de regering nu het *juridisch* onderzoek naar de Nederlandse misdaden ruimhartig faciliteert ten behoeve van overlevenden, nabestaanden en haar eigen rechtsbeginselen.

Het moment van het bezoek en het uitspreken van excuses is uitermate strategisch gekozen. Dit komt ruim voor de viering van 75 jaar vrijheid van Indonesië, a.s. augustus. En nog ruimer voor het verschijnen van de resultaten van het historisch onderzoek van NIOD/KITLV/NIMH.

Dat is handig, omdat er geen grote consequenties getrokken hoeven te worden uit de onderzoeksresultaten. De politiek is immers al door de knieën gegaan, het geweld was ‘ontspoord’ of ‘excessief’ (wat van alles kan betekenen). De rest is een historische invuloefening.

De reacties

Dan de reacties. Ik heb een klein onderzoekje gedaan onder vrienden en collega’s in Indonesië – zonder uitzondering academici en niet representatief. De meesten waren nauwelijks op de hoogte en de meesten vonden de excuses wel terecht maar erg laat en nauwelijks relevant.

Men twijfelde overigens nogal aan de oprechtheid van de excuses. Men zag vooral de captains of industry achter de brede rug van de vorst en vonden het excuus ‘instrumenteel’. Dat is misschien niet helemaal waar maar geeft aan hoe halve excuses en erkenning overkomen.

Nederlandse reacties zijn lauw. Postkoloniale critici zijn begrijpelijkerwijs niet tevreden. Indische Nederlanders voelen zich gepasseerd. De Federatie Indische Nederlanders blaast voort op haar valse fluitje door excuses van de Indonesische regering te eisen.

Maar excuses zijn geen ruilmiddel. Geweld van onderdrukkers is moreel en historisch volstrekt niet vergelijkbaar met dat van onderdrukten. Een ‘balance sheet of violence’ vergoelijkt koloniaal geweld. Daar komt bij dat niemand het Indonesische geweld ontkent.

Het lijkt me dat de regering thuis meer uit te leggen heeft dan achter het vruchtensap bij het staatshoofd van deze opkomende Aziatische reus. Nederland leeft in postkoloniale tijden. Dat is voor de huidige regering een heel ingewikkelde leerschool.

 

Bovenstaande artikel is afkomstig van de Facebook-pagina van Remco Raben, 10 maart 2020.

 

Geef ons koloniaal verleden een gedeelde taal

$
0
0

Hopelijk zijn de excuses van de koning in Indonesië de opmaat naar gesprek over ons gedeelde koloniaal verleden waarin goed en kwaad zijn vervlochten, schrijft Nicole Immler.

Nederlandse militairen doorzoeken nabij Soerabaja (Oost-Java) een kampong in juli 1947, tijdens de eerste ‘politionele actie’. (NA)

Door Nicole Immler

Het kwam onverwacht: koning Willem Alexander, met een handelsmissie in Indonesië, heeft spijt betuigd en excuses aangeboden voor „de geweldsontsporing aan Nederlandse zijde” na de Indonesische Proklamasi van 17 augustus 1945. Er waren eerdere spijtbetuigingen, maar het gezag van de koning weegt toch zwaarder.

De excuses zijn niet erg ruim, want beperkt tot ‘excessief geweld’. (Wat doen we met onze kennis over ‘structureel geweld’?) Maar de koning zegt ook: „Het verleden kan niet worden uitgewist en moet door iedere generatie opnieuw worden onderkend” en dat „de pijn en het verdriet van de getroffen families generaties lang voelbaar blijven”.

Daar gaat het om, te erkennen dat de pijn nog steeds aanwezig is. Maar erkenning van wiens pijn? Van de Indonesiërs of de Indische en Indonesische diaspora in Nederland? Want wie zijn degenen die om excuses vragen en die gehoord willen worden?

Sinds een jaar of tien worden rechtszaken gevoerd door Indonesiërs, maar vooral door leden van de Indonesische diaspora, tegen de Nederlandse staat over misdaden van het Nederlandse leger in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949). Zij stellen de overheid aansprakelijk voor massa-executies, verkrachtingen en martelingen. De categorieën waarvoor de verjaring wordt opgeheven verruimen van jaar tot jaar; en worden gevolgd door excuses voor specifieke misdaden. Toch voelen veel betrokkenen zich nog steeds niet gehoord.

Decennialang hebben Indische Nederlanders moeten strijden voor de ‘backpay’ en voor rechtsherstel: de uitbetaling van de achterstallige salarissen en pensioenen van hun (groot)vaders – Indisch overheidspersoneel, ambtenaren of militairen – voor hun diensten tijdens de oorlog; een strijd die tot nu toe nog geen erkenning heeft opgeleverd. Waarom?

Dat heeft, denken ik en andere historici, te maken met de kaders waarin wij tot nu toe het verleden bespreken. Het nationale kader, maar ook het juridische kader, dat Indonesië tegenover Nederland plaatst, gekoloniseerde tegenover voormalige kolonisator.

Complexe familierelaties

Dat kader ontkent de complexe en verwarde realiteit van de koloniale geschiedenis: de familierelaties van Indonesische en Indische diaspora. Beide staan dergelijke duidelijke afbakeningen niet toe. De koloniale geschiedenis is een geschiedenis van entanglement, vervlechting, en van hiërarchieën. Er ontstonden posities waar onrecht ervaren, maar ook onrecht doen vaak dicht bij elkaar lagen, evenals het verliezen of verkrijgen van privileges.

Wat staat nu op het spel in het debat over excuses? Dat het koloniale verleden in Nederland nog steeds pijn doet; daar zijn talloze aanwijzingen voor. Om deze pijn te kunnen erkennen, heb je een gemeenschappelijke taal nodig, iemand moet immers kunnen begrijpen wat het betekent als iemand zegt dat hij pijn heeft. Maar de taal van ‘trauma’, ‘mensenrechtenschendingen’ maar ook van ‘rechtsherstel’ of ‘erkenning’ heeft dat wederzijdse begrip tot nu toe niet echt opgeleverd.

In plaats daarvan raakten we verstrikt in een versimpeld debat tussen daders en slachtoffers, goed en fout, trots en schaamte, in plaats van toe te geven hoe vervlochten ervaringen van onrecht eigenlijk zijn. En hoe pijnlijk de erfenis van koloniale stereotypen, hiërarchieën en loyaliteiten nog steeds is – scheidslijnen die dwars door families heen lopen.

Erkenning maakt afhankelijk

Historici pleiten er daarom voor om ‘vervlochten’ of ‘transkoloniale geschiedenis’ te schrijven, om meer recht te doen aan de complexe verstrengelingen van historische ervaringen. Denk bijvoorbeeld aan een familie waarin een man die aan Indonesische kant heeft gevochten trouwt met een vrouw die de dochter is van een KNIL-militair. Maar niet alleen onze manier van geschiedenis schrijven, ook de manier van recht doen is nog steeds voor alles gebaseerd op het kader van de natiestaat. Het probleem met erkenning is echter dat het aan zulke scheidslijnen ook bijdraagt: erkenning levert hiërarchieën op tussen diegene die wel of niet erkend zijn; erkenning maakt afhankelijk; degene die erkenning vraagt wordt afhankelijk wie deze wel of niet geeft. Dat laten decennia van Wiedergutmachung in Duitsland, maar ook van transitional justice (waarin het herstel van de menselijke waardigheid van burgers centraal staat) wereldwijd zien.

Zolang er dus geen discours en gemeenschappelijke taal is om deze verstrengelde koloniale ervaringen te benoemen, te plaatsen en te begrijpen, is er ook weinig ruimte om deze ervaringen breed te delen. Daarom is mijn vraag: hoe komen we tot een taal die het koloniale verleden bespreekbaar maakt op zo’n manier dat ook de meerderheid deze hoort en als gemeenschappelijke ervaring beschouwt? Wat zouden de contouren van zo’n taal kunnen zijn?

Het gaat dus niet om de excuses zelf, maar wij hebben de excuses nodig om het over de dingen te kunnen hebben waar het eigenlijk om gaat: het koloniaal verleden zien, met al zijn schaduwkanten als onderdeel van de Nederlandse geschiedenis en de doorwerking in onze samenleving.

Want de nasleep van het koloniale is nu nog op velen manieren aanwezig, zij het voor sommigen veel meer zichtbaar en tastbaar dan voor anderen. Onderzoek laat zien dat, terwijl in de politieke en publieke debat excuses en herstelbetalingen vooral als het eind van een proces gezien worden, deze gebaren vaak het begin zijn van een breder maatschappelijke proces. De koninklijke excuses zouden dus vooral een belangrijk stap kunnen zijn om voorbij het denken in goed en fout te komen, om de weg vrij te maken voor het bespreken van het koloniaal verleden als een gedeeld verleden en om de nasleep onder ogen te zien.

 

Nicole Immler

Nicole Immler is associate professor aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht en publiceerde met Stef Scagliola ‘Probing the concept of entangled history in a postcolonial setting’ in Rethinking History, januari 2020.

 

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 11 maart 2020.

Het staatsbezoek had ook de Molukken aan moeten doen

$
0
0

Indonesië Het is een gemiste kans dat de koning en koningin de oude band tussen Nederland en de Molukken niet hebben onderstreept, schrijft Juan Seleky.

Straat te Ambon, ca. 1900

Door Juan Seleky

Hoewel het op zichzelf een positieve ontwikkeling is dat koning Willem-Alexander en koningin Máxima een staatsbezoek hebben gebracht aan Indonesië, aan de vooravond van de viering van 75 jaar onafhankelijkheid van deze oud-kolonie, is het jammer dat zij de Molukken niet hebben aangedaan.

Want juist op de Molukken is de Nederlandse kolonisatiegeschiedenis van Indonesië, het voormalige Indië, vierhonderd jaar geleden begonnen, al is dat een onderbelicht aspect van de kolonisatiegeschiedenis.

Over deze gedeelde geschiedenis en de eeuwenoude band tussen Nederland en de Molukken wordt zelden of nooit gesproken. Het wordt kinderen op scholen niet geleerd. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) startte op de Molukken de specerijenhandel, waaraan Nederland heel veel geld verdiende tijdens de Gouden Eeuw. In 1620 benoemde de Compagnie Pieter Both als eerste gouverneur-generaal van Indië op de Molukken.

Tot die tijd waren de Molukken redelijk welvarend geweest. Toen de Nederlanders in de zeventiende eeuw Indië ontdekten, kozen ze juist Ambon uit als een plaats om zich te vestigen, want Ambon en de andere Molukse eilanden hadden iets heel speciaals. Er groeiden kruidnagelbomen. Nederlanders kochten de kruidnagels, de nog gesloten bloemknoppen van de boom die gedroogd werden, voor weinig geld van de Molukkers en vervoerden die over zee naar Europa.

De Nederlanders verdienden zo uitstekend aan dit Molukse product dat ze zelfs de Molukkers verboden aan anderen hun kostbare kruidnagels te verkopen. Hetzelfde gold voor de foelie, het gemalen vlies van de muskaatnoot, de zaadkern van de vrucht van de muskaatboom.

Javanen

Zo konden de Nederlanders de Molukkers zo weinig betalen als ze wilden. Als de Molukkers stiekem toch aan anderen hun waar leverden, bijvoorbeeld aan de Javanen, werden ze gruwelijk bestraft. De Javanen stuurden op hun beurt geen rijst meer naar de Molukken, omdat ze zelf geen kruidnagels kregen. En dat betekende honger. De Nederlanders lieten weliswaar wel rijst naar de Molukse eilanden vervoeren, maar die was duur en slecht.

Toen Nederland in de loop van de negentiende eeuw voor de verdere kolonisatie van Indië een koloniaal leger nodig had, werd het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) opgericht, in 1814. Veel Molukkers zouden in dit leger dienen. Velen zijn omgekomen tijdens de Japanse bezetting en toen ze meevochten aan de kant van Nederland tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd van augustus 1945 tot 1949.

Een deel van de Molukse KNIL-militairen kwam na de onafhankelijkheid van Indonesië met hun families op dienstbevel naar Nederland in 1950. Deze ‘eerste generatie’ Molukkers is – hoewel ze ernstig teleurgesteld waren door de eerloze behandeling die hun van de Nederlandse regering ten deel is gevallen – altijd trouw gebleven aan het koningshuis zelf.

Meerstemmige geschiedenis

Juist vanwege die trouw en de eeuwenoude band tussen Nederland en de Molukken – belichaamd door een Moluks-Nederlandse gemeenschap van inmiddels tienduizenden mensen – was het symbolisch van grote waarde geweest als het koninklijk staatsbezoek nu ook de Molukken had aangedaan.

Dat dit bezoek niet heeft plaatsgevonden, is een gemiste kans. Maar dit kan worden hersteld bij een volgend staatsbezoek. Ondertussen kan in Nederland worden begonnen met de ontwikkeling van een meer evenwichtige geschiedschrijving over de koloniale periode in het voormalig Nederlands-Indië. Een geschiedschrijving waarin niet alleen het Nederlands perspectief wordt behandeld, maar nadrukkelijk ook het Molukse, het Indische en het perspectief van andere volkeren en gemeenschappen zoals de Papoea’s.

Dit betekent werk voor universiteiten, scholen, maar ook voor instituten als het NIOD, die momenteel onderzoek doet naar de dekolonisatieperiode. Wij vragen: maak het beeld compleet, vertel het hele verhaal, deel de meerstemmige geschiedenis.

 

Juan Seleky is voorzitter van de Landelijke Stichting Molukse Ouderen (LSMO) en co-auteur van Istori-Istori Maluku, het verhaal van de Molukkers en Terug op de Molukken (Arbeiderspers, 1979 resp. 1981).

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 20 maart 2020.

Covid-19: oorlog of crisis?

$
0
0

Het Covid-19 of Corona-virus houdt de hele wereld in zijn greep. De media willen ons doen geloven dat we in oorlog zijn.

Voorlichting Bescherming Bevolking 1961

Door Bert Immerzeel

Terwijl ik dit schrijf staat in Nederland de stand op 4749 besmette personen en 213 doden. Boris Johnson, de Britse premier, spreekt van oorlog, en ook Donald Trump zette zichzelf op een voetstuk als ´oorlogspresident´. De Duitse premier Angela Merkel – bekend met de gevoeligheden van het begrip oorlog – ging slechts zo ver door te zeggen dat het Covid-19-virus de grootste uitdaging was sinds de Tweede Wereldoorlog.

Linksom of rechtsom, de wereldleiders en media doen ons geloven dat we in oorlog zijn. Maar is dat wel zo? Wat maakt dat deze pandemie  aan een oorlog doet denken?

In januari 1942, een paar weken na de Japanse aanval op Pearl Harbor en de Nederlandse oorlogsverklaring, schreef het Soerabaijasch Handelsblad: “Toen de oorlog uitbrak, waren er velen, die in hun zenuwachtigheid naar andere plaatsen zijn getrokken, naar plaatsen, die naar hun oordeel ´veiliger´ leken. Er zijn er, die de bergen in zijn getrokken, doch later weer terug zijn gekomen. Sommigen gingen van stad A. naar stad B., terwijl weer anderen van stad B. naar stad A. reisden, omdat zij ieder voor zich zelf vonden, dat hun keuze voor wat betreft de veiligheid de juiste was. Voorts zijn er velen, die hun kinderen van de scholen hebben weggehaald, zonder daarbij te bedenken, dat daardoor het hele onderwijs van hun kinderen in de war wordt geschopt.”

De Japanners – hier getypeerd als ´wilde´ tegenstanders – zouden zeker komen, en, bekend of onbekend, zij boezemden een grote angst in.

Het blad waarschuwde voor een lange oorlogsduur en de mogelijke gevolgen: “Het is natuurlijk een heel grote blunder, te denken, dat de oorlog afgelopen kan zijn binnen enige dagen. Het is verstandiger om voorbereid te zijn op een oorlog van jaren.”

De toonzetting van het artikel in het Soerabaijasch Handelsblad is vergelijkbaar met die van de berichtgeving over het coronavirus in de huidige media. Ook nu wordt de bevolking opgeroepen rust te bewaren en zich voor te bereiden op het ergste. Maar da´s nog geen oorlog.

Oorlog is chaos

Oorlog is chaos. Oorlog, zoals degenen met persoonlijke ervaring weten, is grenzeloze dood en vernietiging. Het omvat per definitie oncontroleerbare, willekeurige gebeurtenissen die zich in een vacuüm voordoen wanneer de wetten en conventies die mensen en samenlevingen in vredestijd binden niet langer van toepassing zijn. En daarvan is nú geen sprake.

Over enkele maanden viert Nederland dat de oorlog 75 jaar geleden werd beëindigd. En doet dat, met de wetenschap dat in Indië geen sprake was van een echte bevrijding, en een andere oorlog was uitgebroken. Echter ook díe oorlog ligt al weer 70 jaar achter ons, en slechts weinigen weten nog uit eigen ervaring wat een échte oorlog werkelijk inhoudt: fysieke pijn, honger, het verlies van dierbaren en bezit. En dit alles op een schaal die alomvattend is, omdat het iedereen raakt.

Allen die daarná geboren zijn kunnen zich gelukkig prijzen met het feit dat we sindsdien geen oorlog meer hebben gekend. Hooguit de dreiging. Ik herinner me nog dat in 1961 alle Nederlandse huisgezinnen enkele brochures van de Bescherming Bevolking in de brievenbus kregen met aanwijzingen hoe zich voor te bereiden op een kernaanval. Voldoende blikvoeding, batterijen, medicijnen+ en w.c.-papier in huis halen voor een periode van een paar weken, en, als het onverhoopt toch mocht gebeuren, binnen blijven (in een kelder, onder een tafel of de trap), en naar de radio luisteren. Sindsdien kenden we ook de maandelijkse oefening met de sirenes, – enkele jaren geleden afgeschaft omdat we tegenwoordig een smartphone hebben.

De Russen die werden verwacht zijn niet gekomen. Gelukkig maar. En evenmin hebben we als volk echt geleden van de olie- of de financiële crisis. Zoals bij iedere crisis hadden sommigen te lijden, maar niet – zoals in oorlogstijd – het hele volk.

Het Soerabaijasch Handelsblad besloot: “Elke oorlog zal offers kosten aan mensenlevens, aan rijkdom en bezit. Doch bij elk offer zullen wij onze tanden op elkaar klemmen om des te krachtiger onze plichten te vervullen, die op onze schouders zijn gelegd, zowel in ons gewone burgerlijke werkzaamheden als in welke andere werkzaamheden ook! Wij zijn thans gelijk de soldaten die verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van de uiteindelijke overwinning.”

Dat laatste geldt ook nu, in tijden van crisis. We zijn allen medeverantwoordelijk voor de uitkomst. Dat betekent: handen wassen, zo veel mogelijk afstand houden van anderen, en – zolang de overheid daar om vraagt – binnen blijven!

En niet vergeten: 5 mei valt veel te vieren. Oók voor de Indische Nederlanders!

Ambon: prijsgegeven en in de steek gelaten

$
0
0

In 1948 reisde schrijver en journalist Piet Bakker (van Ciske de Rat), samen met tekenaar Jo Spier naar West-Indië en Indië/Indonesië. Van zijn verblijf op Ambon verscheen op 27 november 1948 in Het Dagblad het volgende verslag.

Het monument ´Door de eeuwen trouw´

Door Piet Bakker

“Door de eeuwen trouw”,  leest men op het monument, dat in de geruïneerde stad Ambon ongeschonden staat. Dat is méér dan een monumentale frase, het is wáár. Toen J. P. Coen de aanval op Jacatra voorbereidde, liet hij soldaten halen van Ambon. Toen reeds. En sindsdien heeft het krijgshaftige volk van dit kleine eiland en het nóg kleinere Saparoea een groot aandeel gehad in de krijgsverrichtingen, die door de eeuwen heen volbracht moesten worden om het Nederlands gezag in de Archipel te vestigen. Ambon is daar trots op. De oudste generaties hebben nog onder Van Heutsz in Atjeh gevochten en ridders M. W. O. tot de derde klasse toe opgebracht. “Ik heb hem nog als kapitein gekend”, zegt mij zo´n grijze ijzervreter, die zijn ridderschap vermeld heeft op het naambordje van zijn wrakkige krot. “Ik heb nog onder Willem III gediend”, zegt zijn buurman. Een latere generatie gaf haar leven op de Javazee, in 1942. Toen ´Indonesia Raja´ kroop voor of heulde mèt de Jappen, werd in Ambon verzet geboden. Bij tientallen rusten de slachtoffers op het Ereveld. Er zijn er bij, wier enige schuld het heimelijke bezit van de Nederlandse vlag was. In de strijd tegen de extremistische misdadigers stonden de Ambonezen in het voorste en gevaarlijkste gelid. Zij vormen thans een hecht en strijdvaardig deel van het K.N.I.L..

Oranje-altaar

Treed welk huis u wilt binnen en u vindt de portretten der vroegere en huidige Koningin der Nederlanden, vaak afbeeldingen van wijlen Koningin Emma, de huwelijksfoto van Wilhelmina en prins Hendrik, een gravure van Willem III, — een compleet Oranje-altaar. Dit is een cultuur, zoals u nergens op ons grondgebied zult aantreffen. De wanden van de gammelste noodhuisjes worden veelal bedekt met pagina’s uit tijdschriften, voorstellende het vorstelijk gezin. Het Wilhelmus is hier een gewijde hymne, het Indonesische volkslied een verachtelijke oproerzang. „Door de eeuwen trouw.” Maar nu maakt Ambon deel uit van de Negara Indonesia Timoer, de deelstaat Oost-Indonesië. Over niet lange tijd zal het rood-wit-blauw, dat van het kleinste prauwtje wappert, worden neergehaald. Dat is voor de Ambonees de vlag van de Koningin; de vlag, waarvoor duizenden van zijn eilandgenoten gesneuveld zijn; de vlag, die hij voor de Jappen verborgen heeft gehouden op gevaar om te worden doodgemarteld door de Kenpetei. De Nederlander vindt dit goed – sterker nog: de Nederlander wil dit. Tevergeefs heeft Ambon telegrammen naar Den Haag gezonden: Trek uw handen niet van ons af! Laat ons trouw mogen blijven – door de eeuwen! Tevergeefs heeft men later om een afzonderlijke status gevraagd. De Ambonees, die driehonderd jaar met Nederland was verbonden, wiens overgrootvader vaak reeds een lidmaat van de Nederduits-Hervormde Gemeente was, die zo kinderlijk dol is op Koningin en Moederland, – hij is als een kind, dat niet langer van zijn ouders mag houden, dat kunstmatig wordt vervreemd van zijn huis, langzaam maar zeker wordt losgeweekt en overgeheveld naar een milieu, waar hij niets voor voelt, voor de Negara Indonesia Timoer. Als Ambon verknocht blijft aan moedertje Oranje en vadertje Nederland, dan is het kindje stout.

Dwangpositie

De politiek-reële Ambonezen zitten met het geval. Zij hebben zich te baseren op het feit, dat Ambon nu eenmaal is ingelijfd bij Oost-Indonesië, en wensen te voorkomen, dat het eiland daar de positie krijgt van de bekende krent-in-de-rijst. Die ontwikkelde Ambonezen vinden de situaties, waarin zij zijn geplaatst, helemaal niet leuk. Er zijn er bij, die opgevoed zijn in de rangen van het Binnenlands Bestuur, of in Nederland hebben gestudeerd en jaren het westerse denken in zich op hebben gezogen. Ik sprak er een, die in het Nederlandse ondergrondse verzet zijn mannetje dusdanig stond, dat hij zorgvuldig moest onderduiken ergens in Drenthe, een flinke enthousiaste man. Met zulke mensen praat je als met Nederlanders, die slechts in huidkleur verschillen vertonen. Zoals een Fries honderd procent Nederlander is, zo maakt ook een dergelijke Ambonees een volwaardig deel van de familie uit. Geleid door hun verantwoordelijkheidsgevoel, moeten deze leiders van hun volk contre coeur meedoen aan dat loswekingsproces, verstandig en tactvol handelen bij te duidelijk pro-Nederlandse manifestaties der bevolking, ijverig zoeken naar ten minste één fluit-orkest, dat bereid is om bij de aankomst van de Oost-indonesische president, heer Soekawati, na het Wilhelmus ook het ´Indonesia Raja´ te blazen, en dan een zucht van verlichting slaken, wanneer dit laatste geen aanleiding heeft gegeven tot ´patriottische´ contra-demonstraties; er genoegen mee nemen, als bij het bezoek van de minister-president noch het ene noch het andere volkslied wordt gespeeld. Die brave Ambonees moet wel denken, dat een acute waanzin is gevaren door het land, waar hij altijd zo hoog tegenop gezien heeft. De Kompenie is gek geworden. Ambon wil de traditie der eeuwen voortzetten en de Kompenie, die vroeger stevig optrad tegen iedere gezagschadelijke daad, is daar niet langer van gediend. Ambon voelt zich door Nederland verraden. Ambon moet echter oppassen. Ambon zal verstandig doen om zich maar zo gauw mogelijk aan te passen bij de nieuwe verhoudingen. Ik schrijf dit niet voor mijn plezier, de woorden komen moeilijk uit mijn pen. Maar ik schaar mij achter de Ambonese Nederlanders, die zeggen: Ons eiland mag niet het slachtoffer worden van de kortzichtigheid van Den Haag. Blijven wij  trouw, dan zitten we straks in het verdomhoekje. Economisch is ons eiland van weinig betekenis. Eigenlijk bestaat ons beste uitvoerartikel uit ambtenaren en militairen, die uitzwermen over heel de Archipel, wier bestaan ernstig zal worden bedreigd, wanneer wij volharden in onze trouw aan Nederland. Wij zijn ten slotte Ambonees.

Dit is een reële redenering. Wij willen immers niet anders? Het zou immers kunnen gebeuren – althans theoretisch -, dat Ambon tot ´rede´ zou worden gebracht door Nederlandse troepen, indien het zich daadwerkelijk verzette tegen de opgedrongen nieuwe zaligheid? Indien het zijn Nederlandse trouw metterdaad uitte? Zo ver zal het niet komen. Ambon berust. Zolang de toekomstige Unie onder de Kroon staat, zal het zijn Koningin nog kunnen vereren. En de rest interesseert het eiland nauwelijks.

Humor

Gelukkig is de Ambonees begenadigd met een zegenrijke humor. Hij kan op de vrolijkste manier met Makassar, zijn hoofdstad, spotten, “’t Is zo grappig”, grijnsde er een, “dat de secretaris-generaal en de hoofdambtenaren nog uit Nederlanders bestaan en dat Indische jongens de subalterne posities bezetten. Zijn de Indonesiërs dan alléén maar geschikt voor minister?” Dit is – hoewel niet geheel juist – humor van voortreffelijke huize. Hij had uit Amsterdam kunnen komen. Een ander spot: “Wat zoeken ze in Nieuw-Guinea en Borneo toch naar goud? Op de schouders van onze ministers ligt het voor het grijpen”. Een goedlachse, vrolijke kerel is de Ambonees. Hij lijkt op de Javaan, zoals een Siciliaan op een Schot. Hij mist de oude beschaving van Java, maar ook het ondoorgrondelijke, het altijd gereserveerde. Iedere onderdanigheid is hem vreemd. Hij is te spontaan om achterbaks te zijn. Er ademt iets van de zee uit dit volk. De zee, die als een blauw, glinsterend veld rond het weelderige eiland ligt. Diep dringt die zee in het land, dat door de vèr doorlopende baai bijna in twee eilanden wordt gesplitst. Telkens weer ligt die zee verrassend wijd achter het bos. Haar verfrissende wind waait over de heuvels van Ambon en ontneemt er dat tropisch-benauwende aan, die geestkracht-dodende bedrukking. Hoe gelukkig zou het volk van Ambon kunnen zijn, als er geen politiek bestond. Vroeger werden ze matroos of soldaat en dat vonden ze prettig. Wie er niet voor voelde en iets geleerd had, werd ambtenaar of goeroe. En een deel bleef achter op het eiland. Die hokvasten behoefden zich echter niet te overwerken, want er was een zee vol vis en een bos vol sago. En er was bovendien een bewonderenswaardige solidariteit onder de eilanders. Zonder dat er bedelarij voorkwam, werd iedere nooddruftige geholpen. Naar westerse maatstaf beoordeeld, heeft de Natuur het tè goed met het eiland voor gehad. Waarom zou een mens zich druk maken bij zóveel cadeau gekregen overvloed? Vang wat vis en klop wat sago, ep speel verder op je fluit het wijsje, dat de lieve God je ingeeft. Met honger ga je niet naar bed. Je kunt in een energieke bui ook je geweer nemen en jagend door de bossen daarboven gaan. Daar leven herten en wilde zwijnen. Verkoop je buit aan de Chinees en je hebt voor een week strootjes en bioscoop. Landbouw, intensieve bewerking van de bodem, die een rijkdom van muskaatnoot en kruidnagelen kan opbrengen? Laat dat liever aan de Boeginees over, want welk verstandig man, die kan lezen en schrijven, zou zich tot dat domme koeliewerk verlagen? Ja – iets kun je toch wel doen: Loop het bos in met twee blikken aan een juk, zoek de geschikte palm op, kerf de bast open en er stroomt een drank uit, die door gisting alcoholisch wordt en aan bier doet denken. Ben je nog wat pienterder, dan stook je er een ´soppi´ van, dat je gratis in de lorum brengt. Is Ambon niet “Gods own country?” Dank God iedere dag voor Zijn goedertierenheid en ga op Zondag naar de kerk. Als fatsoenlijk lidmaat trek je een zwart baadje aan, keurig en netjes. Dat hebben de verre voorvaderen overgenomen van de mannen en vrouwen der Kompenie, die in zwartlakense kleren ter kerke gingen. De oude Ambonezen houden zich nog nauwgezet aan die kledij. De mannen dragen driekwart pofbroeken en een doek om de hals. Zij zijn niet met de mode meegegaan. Al drie eeuwen niet.

Kerkgang

Wonderlijke kerkgang! Het bedehuis lag hoog op de heuvel en was slechts te voet te bereiken. Hoe pronkte het witte gebouwtje te midden van de onvergelijkelijke weelde der tropische natuur. Zachte geuren van wilde orchideeën zweefden binnen door de open deuren en vensters. Het was al schoonheid en liefelijkheid, al kleur en zinnestreling. De snelle stem van een bel, gevolgd door een verder de vallei indringende tromgeroffel, riep de gelovigen op uit de wijde tuin van het Ambonese land. En daar kwamen zij, zwart en somber, donkere vlekjes in een schakering van heerlijk licht. Binnen de sobere, gepleisterde wanden van het kerkje hield men de dienst naar Nederduits gebruikt. Er was geen orgel, maar het fluitconcert speelde de oude melodieën der psalmen, de woorden van Datenus werden in het Maleis gezongen. Wie de ogen half sloot en slechts naar de wijs luisterde, waande zich niet in een ver, tropisch eiland, te midden van palmen, flamboyanten en orchideeën. En dit volk moet zich één voelen met het deels Mohammedaanse, deels Hindoese, deels puur-heidense Oost-Indonesië? Maar is dan ieder begrip voor verhoudingen, voor historie, voor psychologie gevaren uit de hoofden der alleen politiek redenerende, dorre diplomaten? Hebt gij, die met een beroep op het recht van eigen volksleven uw verwringing der waarheid goedpraat, dan geen grein begrip voor wat er in drie eeuwen op Ambon is gegroeid? Speelt gij uw staatkundig kwanselspel – in naam van de democratie – kil en ijzig verder zonder u ook maar één ogenblik af te vragen, of de direct bij uw cerebraal gedoe betrokken levende mensen hiervan gediend zijn ? Is dat – laat me niet hoonlachen! – democratie ?

Heeft de losscheuring van Ambon iets van doen met de ideële waarde van dit aan flarden gesolde begrip: respect voor de mens en zijn eerlijke overtuiging? In dat bergkerkje van Ambon. waar gebeden werd voor koningin Juliana, heb ik mij zo diep geschaamd voor mijn land. Waarom kon Nederland, eertijds wijkplaats voor verdrukte minderheden, niet één ogenblik trouw blijven jegens een kinderlijk volk, dat deze trouw drie eeuwen lang jegens Nederland betracht heeft?

Indien ons nog enig stijlgevoel rest, sla dan met de slopersmoker het monument van Ambon aan gruizels ….

 

Nawoord Java Post
Het monument ´Door de eeuwen trouw´ werd twee jaar later daadwerkelijk gesloopt, zij het niet door de Nederlanders….

De zoektocht naar een B-25

$
0
0

Een gewaagde reddingsactie in Nederlands Nieuw-Guinea en een expeditie in 2019

In januari 2019 is een klein team van Nederlandse specialisten op het gebied van luchtvaarthistorie door de Vogelkop gereisd op zoek naar een Amerikaanse B-25H Mitchell bommenwerper die in juli 1944 een noodlanding moest maken aan de bovenloop van de Kais rivier.

Aanval B-25 op Japanse schuiten (foto collectie John F. Heyn)

Door Bas Kreuger

Op de ochtend van 27 juli 1944 waren vier B-25´5 van het 418e NF Squadron uit Wakde vertrokken om op kleine Japanse bevoorradingsscheepjes te jagen, de enige manier die de hongerige Japanse troepen in Nieuw Guinea nog hadden om materiaal aan te voeren.

Bij een aanval op twee van die schuiten in de Mac Cluer Gulf door vier B-25’s van het 418e NF Squadron was het vliegtuig van 1e Luitenant Ira M. Barnett (vlieger), Flying Officer Thomas R. Wright (navigator), Sergeant Peter P. Whipland (radio-operator) en korporaal Harold A. Quidgeon in zijn linkermotor geraakt. Hoewel hij nog naar 3.000 voet had weten te klimmen, bleek dat op één motor en met beschadigde roeren onvoldoende om de dichtstbijzijnde geallieerde basis op Biak, bijna 300 kilometer verderop, te bereiken. Na 10 minuten vliegen besloot Barnett zijn toestel op het eerste de beste stuk open grond neer te zetten. Dat bleek een sagomoeras te zijn, aan de bovenloop van de Kais rivier. De landing slaagde wonderwel en geen van de vier bemanningsleden had meer dan wat schaaf- en snijwonden.

Wegtrekken uit dit gebied was vrijwel onmogelijk en ze waren dan ook gedwongen op de vleugel van hun toestel kamp op te slaan. Met parachutes en materiaal uit de dinghy bouwden ze een tent. Voedsel en andere zaken werden door hun squadronmaats afgeworpen of door Catalina’s van het 2e Air-Sea-Rescue squadron.

Hoe moeilijk de omstandigheden in het gebied waren, bleek wel uit het afwerpen van voorraden op nog geen 200 meter van de Mitchell: de mannen deden er namelijk drie uur (!) over om die afstand af te leggen en weer terug naar hun kamp te komen. Gelukkig feit was dat de 44-jarige boordschutter, Harold Tantaquidgeon, een native American was en stamhoofd van de Mohegan stam. Harold had zoveel kennis van bushcraft dat hij de groep met voedsel, beschutting en kennis over overleven in de jungle hielp.

Vogelkop en Kais-rivier met kampong Baroe (midden onder)

Reddingsactie

De crashlocatie lag zo’n 300 kilometer achter de Japanse linies en diep in de jungle. Normaal gesproken was dat een doodvonnis voor de bemanning: ze zouden zijn omkomen in het oerwoud of gevangen genomen en onthoofd door de Japanners. De Amerikaanse 5th Air Force zag echter nog de mogelijkheid een reddingsteam de jungle in te sturen. Onder leiding van de Nederlandse NEFIS officier, 2e luitenant Louis Rapmund werd een team samengesteld van Australische en Amerikaanse survival experts, Amerikaanse infanteristen en Indonesische gidsen en tolken, twintig man sterk ongeveer.

Het reddingsteam werd met een Catalina vliegboot van het 2e Emergency Rescue Squadron naar kampong Moegim gevlogen, aan de monding van de Kais rivier. Daar regelde Rapmund kano’s in het lokale dorp om de groep stroomopwaarts te vervoeren. Bij de aankomst van de groep in kampong Baroe, bleek dat de Japanners op de hoogte waren geraakt van de aanwezigheid van “grote blanke mannen” in de bush; ze hadden een groep van meer dan 90 soldaten naar Baroe gestuurd. Rapmund vroeg daarop via een walkietalkie aan Luitenant Lang, de vlieger van de Catalina die de bevoorrading verzorgde, of deze de kampong waar de Japanners zich verzamelden Teminaboean wilde bombarderen.

Kapitein Gillespie, sergeant Brickner, twee specialisten van de RAAF en twee mannen van het KNIL, de korporaals Soemanti en Marlisse, gingen met 10 kano’s door naar de plek waar ze de bemanning van de B-25 meenden te vinden. Zeer tegen zijn zin bleef Rapmund met de overige leden van het team achter om een eventuele aanval van de Japanners op te vangen en zo voor rugdekking te zorgen. Dat dit nodig was bleek een dag later, toen, met flinke tussenpozen, drie kano’s met zo’n 35 Japanse soldaten aan boord bij kampong Baroe aankwamen. Om niet in een onvoorspelbaar vuurgevecht terecht te komen, liet Rapmund de Papoea roeiers van de kano’s in hun eigen taal (wat de Japanners niet verstonden) toeroepen overboord te duiken. Zodra ze dat deden, openden de Amerikanen en KNIL’ers het vuur en doodden zo de meeste Japanners. Een viertal van hen werd gevangen genomen en later per Catalina naar Biak afgevoerd. In deze Catalina kwam het nog tot een worsteling toen de Japanners probeerden de vliegboot te veroveren. Eén Japanner werd daarbij gedood en overboord gegooid.

Na een kleine week kwam de groep van Gillespie terug met de vier Amerikanen. Alleen Peter Whipland had een flinke wond aan zijn been opgelopen, de anderen waren er goed aan toe. Samen met de opgeluchte crew zakte het hele team de Kais rivier af naar kampong Baroe waar ook de commandant van het 418e squadron, Majoor Carrol C. Smith, was aangekomen om zijn bemanning welkom te heten.

Louis Rapmund (geheel rechts) met de crew van de B-25H (midden, voor de palmboom) zojuist door hem en zijn team gered. Kampong Baroe, 18 augustus 1944

Voordat Barnett, Whipland, Wright en Tantaquidgeon met de Catalina terugvlogen naar Biak, aten ze met hun redders en de lokale Papoea’s een rijsttafel. Een groepsfoto met de crew, Gillespie en Rapmund vereeuwigde de bijzondere redding.

Expeditie 2019

In januari 2019 trekt een kleine groep Nederlanders in het spoor van Rapmund de Kais rivier op om te zien of de B-25 van het 418e Squadron terug is te vinden. Het team bestaat uit de luchtvaarthistorici Fred Pelder en Bas Kreuger, de fotograaf en Afghanistan-veteraan kapitein Fred Warmer en de voormalige commando’s Rob Hoogendoorn en Max Ammer van Papua-Diving.com.

De zeven meter lange boot met twee 30PK buitenboordmotoren doet maar twee dagen over de tocht waarover Rapmund en de Papoea-roeiers twee weken deden. Bij diverse kampongs doet de groep navraag of men weet heeft van een Amerikaans vliegtuig, geland in het bos. In elk dorp wijst men ons door naar het volgende, tot we in kampong Bawane komen waar de lokale bevolking weet te vertellen dat hun dorp ooit iets noordelijker had gelegen en men toen van een staart wist die uit het moeras stak. Met zes Papoea’s als helpers varen we nog een paar kilometer door en maken kamp nabij de resten van een dorpje.

De volgende dag trekken we het moeras in….

De volgende dag trekken we met onze helpers het moeras in. Dat blijkt niet mee te vallen. Tot je knieën, soms tot je heupen waad je door de bagger, oplettend dat je niet tegen een palm aanvalt met centimeters lange doornen, goed kijkend waar je je voeten neerzet en daarbij geteisterd door muskieten en bloedzuigers. Na uren lopen en je een weg banen door het moeras en de dichte jungle hebben we iets van één tot anderhalve kilometer afgelegd en zouden vlak in de buurt van het toestel moeten zijn. Maar het toestel ligt in een klein meertje aan de rand van het moeras, is in de afgelopen 75 jaar weggezonken en nu voor het expeditieteam onbereikbaar.

We besluiten in 2020 nogmaals terug te keren met rubberboten, magnetometers en duikuitrusting, om zodoende de unieke tijdscapsule aan een nader onderzoek te onderwerpen. Immers het vliegtuig is in 75 jaar onberoerd gebleven, heeft een noodlanding gemaakt en ligt geconserveerd in een zoet water moeras en moet daardoor nog in een redelijke goede staat verkeren.

De Papoea’s bleken ter plaatse de meegebrachte historische foto van de bemanning en hun redders te herkennen. Deze werd gemaakt bij de kerk in kampong Baroe. Het bijzondere daarvan is dat deze kerk er anno 2019 nog steeds staat. Na deze verrassende vondst zakken wij de rivier weer af en besluiten daar een kijkje te gaan nemen.

De ontmoeting met Paulus

Het is zondag en in de kerk is de dienst gaande. We praten met de kerkgangers en dan komt opeens een vrouw met een hele oude Papoea aanlopen. Ze vertelt ons dat hij haar opa is en Paulus heet, ruim negentig jaar oud is en als jongen heeft meegeholpen bij de redding van de Amerikaanse vliegers, sterker nog, hij staat zelfs op de foto uit 1944!

En zo vinden we niet alleen de locatie van het vliegtuig terug, maar ook een onverwachte ooggetuige! Daarmee kan deze expeditie en reis gerust geslaagd genoemd worden.

 

Recent verscheen het boek KAIS over de crashlanding van de B-25 en de daaropvolgende redding van de bemanning van deze bommenwerper.
Het boek is een combinatie van het historische verhaal met dat van de expeditie van 2019 op zoek naar het wrak van de B-25. Het boek is te bestellen via https://www.airwarnewguinea.com/book/ of
bij de webwinkel van het Boekengilde https://www.boekengilde.nl/boekenshop/kais/, maar ook bij Bol.com.

 

 


De onverzettelijken keren terug naar Indonesië

$
0
0

In 1948 reisde schrijver en journalist Piet Bakker (van Ciske de Rat), samen met tekenaar Jo Spier naar West-Indië en Indië/Indonesië. Van de boottocht naar Indië verscheen op 18 september 1948 in Het Dagblad het volgende verslag.

“En hoe vindt u het om weer naar de Oost te gaan?” – tekening Jo Spier

Door Piet Bakker, a/b M.S. ´Oranje´, Middellandse Zee

Als een lichtspoor is de witte schuimstreep, die het motorschip ´Oranje´ trekt door het levende blauw van de Middellandse Zee. Die streep zal eindigen in Tandjong Priok en dan heeft de boot weer een zevenhonderd Nederlanders gebracht naar het land, dat zij zich als woonstee hebben gekozen.

Ondanks alles. Ondanks de herinneringen aan Japanse martelkampen. Ondanks de kinderen, die zij daar in die wrede jaren 1942 — 1945 aan de hete, vochtige aarde moesten toevertrouwen. Ondanks hun vernietigde bestaan. Ondanks Linggadjati en Renville. Ondanks al hun vergruzelde illusies.

Ik geloof niet, dat er veel uiterlijk verschil is tussen een Indië-vaarder op uitreis van nu en vroeger. De man in hemdsmouwen, kanon van ’n pijp in de mond, gemakkelijk hangend in zijn luie stoel, zegt met precies dezelfde welwillende afgepastheid: “Djongos, minta têh lagi”. Zijn toon is niet veranderd bij tien jaar geleden, en de djongos zou dat ook griezelig vinden.

Toch is er wel wat gebeurd in die tijd. Die zware planter is uit een kamp gehaald als een oedeem-wrak, dat 45 kilo woog. Hij zag zijn beste sobats doodranselen, en toen de duldeloze kwelling voorbij was, restte er geen fut genoeg meer in zijn corpus om gevolg te geven aan de urenlang uitgesponnen wraakgedachten. En na het verlossende woord van de Engelsen, dat hij eindelijk, eindelijk het kamp mocht verlaten, vond hij zijn bedrijf verwoest, zijn personeel verwilderd. Dat goeie, ouwe Indië was verkeerd in een chaos, waarvan hij niets begreep. De Jappen reden nog gewapend rond, een deel der bevolking riep “Merdeka!” en een ander deel rilde bij dat woord van vrees. Allerlei rampokkers stalen van het restje, dat de Jappen van zijn zaak hadden overgelaten, en toen hij ze dat — pot-hier-en-daar! — wel eens zou afleren staken zij de boel ’s nachts in brand.

Rust en orde

Die man was gewend aan een Indië met welgeteld vijfhonderd blanke politiemannen – in een gebied zo uitgestrekt als van Engeland tot de Kaukasus -, een rustig rijk waar alleen een handvol intellectuelen droomde van zoiets als een onafhankelijk Indonesië, dat niets meer met Holland uitstaande zou hebben.

Hij ging naar Holland, om zijn lijf weer op krachten te brengen. Daar zou het hem wel wat duidelijker worden. Maar hij vond zijn landje uitgemergeld terug en er werden over Indië dingen verkondigd, die toch wel wat raar waren. Ach, hij was maar een eenvoudige ondernemer, die van de politiek nooit veel gesnapt had. De 7 December-boodschap – soeda tentoe, daar viel wat voor te zeggen -, maar dat de Hollanders in de Oost als kikkers op een kluitje zaten in Batavia, Semarang en Soerabaja, en dat de rest in handen was van extremisten, die er de orde niet konden handhaven, en dat er in Nederland mensen waren, die dat de natuurlijke gang van zaken vonden, – nou dan mochten ze hem een koloniale ezel noemen, maar dat ging hem boven zijn verstand.

En nu gaat hij al voor de tweede keer naar Indië terug. Toen hij nog maar half was bijgespijkerd, trok hij er al naar toe. Er was een zekere grimmigheid in hem ontwaakt. lets van “alles goed en wel, maar ik laat me niet de hals afsnijden zonder dat ik er by ben”. Een keer of tien klonk het “Pieuuuw!” langs zijn hoofd, maar daar trok hij zich niets van aan. Liever doodgeschoten dan verzetloos naast een ruïne te zitten. Gek – maar aan geld dacht hij niet in de eerste plaats, ’t ging niet direct om de knikkers, maar om het recht van het spel. En daar kwam nog wat bij. lets dat je niet onder woorden kunt brengen. Als het niet zo kinderachtig klonk, zou hij zeggen: “Ik hou zo veel van dat grote Indië, waar je ruimer ademt, waar je meer kerel kunt zijn dan in het kleine landje aan de Noordzee”.

Hoe hij uit het niets toch weer wat heeft opgebouwd, dat is hem zelf niet helemaal duidelijk. Er zit natuurlijk een stuk van zijn gezondheid in. Maar het loopt! Unie of Federatie, deelstaten of republiek – tida apa -, ze zoeken het maar uit. Maar zijn spullen zijn weer in orde!

De ´Oranje´ zit vol van dat soort onverzettelijke tovenaars. En met vrouwen en kinderen, die op de hete kade van Priok worden afgewacht door een man, die maar vast vooruitging. En die het nu verantwoord acht om zijn gezin over te laten komen. Zij leven vrolijk aan boord, en je moet ze wel toevallig aantreffen, als zij eenzaam staan te piekeren aan de reling, om een ernstig woord met hen te wisselen.

Nuchter

Hoe is dan de mens, die uit die misleidende franje naar voren komt? Rustig, zonder humbug, heel nuchter. Maar van formaat! Realisme is zijn hoofdkenmerk. Van alle ´ismen´ wint altijd het realisme het. Zij zien weergaas goed in, dat de oude tijd voorbij is. Ik heb in al die gesprekken slechts hoogst zelden het type ´reactionaire koloniaal´ ontdekt. De wensdromers, die de toestand van vóór 1940 terug willen, maken de- echte Indischman net zo kregel als de zwevende fantasten, in wier warrige brein een beeld schemert van een volstrekt op zichzelf staande volksrepubliek Indonesia, “Indië kan óns niet missen en wij Indië niet”. Zo kan hun zienswijze het kortst worden samengevat.

Er wordt geconfereerd in Batavia, Bandoeng, Djokja en Den Haag. Maar af en aan varen de mailboten van Amsterdam en Rotterdam naar Priok, vliegen de toestellen van de K.L.M., en zij zitten vol met mensen van de dagelijkse praktijk. Die zien heus het belang van die onderhandelingen wel in, doch wachten niet het uiteindelijke en zelfs het voorlopige resultaat daarvan af. Zij zijn maar vast begonnen. Ik luister naar hun gesprekken, op meestal wat norse toon gevoerd, vol bittere ironie soms, ook wel doortrokken van wrevel. Ik ben echter naar Indonesië gegaan om te zien, en bouw dus geen oordeel op wat ik, er heen reizende, hoor. Maar één ding weet ik toch al: ’t Is een verdraaid flink slag volk, waarmee ik aan boord zit. Geen weke kinderen. Het zijn de representanten van een kranig stuk Holland, dat de kop even tussen de schouders trekt, als het spookt in de lucht, maar dadelijk weer omhoog en in de verte kijkt, zodra het wat luwt. Eigenlijk een ras, dat niet te vernietigen is. “We laten ons niet zo gauw wegpesten”, zeggen ze. Wie met deze mensen praat, gaat begrijpen, dat in Nederland een Afsluitdijk en die wondersluis van IJmuiden gebouwd konden worden. Dat wij van een eigenlijk onbewoonbare delta een cultuurland hebben gespit. En in een tijd, toen dat nog in de lijn lag, het best bestuurde koloniale rijk van ongehoorde omvang stichtten. Vreemd, dat je Holland zo waardeert, als je er ver van verwijderd bent En zo trekken we weer naar Indonesië. De ´Oranje´ maalt haar een en twintig mijlen. Toch gaat het me te langzaam. Een merkwaardige nieuwsgierigheid heeft mij gegrepen. Ik wil weten, wat er klaar gemaakt werd in de plaatsen, die ik in eerder, begin 1946, bezocht. Ze waren toen zo deerlijk gehavend en een wrokkig volk woonde in de verveloze huizen. Er dreven lijken in de kali tussen Priok en Batavia en uit een rood-witte kampong klonk het “pieuuuw!”, als je er ’s avonds reed over de weg vol kuilen. Ontembare mensen trokken het vijandige gebied in en richtten daar klinieken en noodhospitalen op. “Deernis en goede courage hebben we nodig”, zeiden ze. Deernis jegens de angstige, hongerende bevolking buiten ons schamele territoir, courage tegenover de stiekeme snipers, die uit hinderlagen schoten op de kleine medische colonnes, die toch waarachtig haar leven niet waagden om er dik geld mee te verdienen.

Ik weet waarlijk wel, dat al die planters, ondernemers, agenten en officieren op de ´Oranje´ niet met Leger des Heils-achtige motieven naar Indonesië trekken. Maar ook zij worden bewogen door het lot van het inheemse volk in dat verre eilandenrijk, al was het alleen maar, omdat zij zich als Nederlander schamen voor lompige bedelaars, vervallen dessa’s en onvoldoende bestreden ziekten in een land, dat door hen en hun vaders tot welstand werd gebracht en waarvoor zij verantwoordelijkheid voelen.

De warmte van de oude wereldzee heerst al aan de dekken en in de hutten. Het wordt langzaam-aan wat ´Indisch´ aan boord. Straks zijn we in Port Saïd en daar verdwijnt de laatste reminiscentie aan het Westen.

Maal je mijlen, Oranje! Trek je zilveren spoor van ijmuiden tot Priok, voer mij naar die fantastische vijfduizend eilanden!

“Hoe wilt u daar nu over schrijven?”, vraagt mij een sceptische planter.

“Alsof Lijn Vijf in de Van Woustraat tegen een melkkar is gereden”, antwoordde ik hem. “Zien, horen, vertellen. Straatrapportage.”

“U gaat dus niet uitleggen hoe dat partijtje daar ge-oe-roest moet worden? Dat geeft tenminste enige hoop. Een splitje….?”

 

 

Ontvluchtingen van Ambon, Oeliassers en Ceram naar Australië, februari-april 1942

$
0
0

Ambon was één van de eerste eilanden die in 1942 bezoek kregen van de Japanners. De relatieve nabijheid van Australië bracht een aantal militairen en enkele burgers ertoe uit te wijken – zo lang het nog kon.  

Ceram, de rede van Geser

Door Bert Immerzeel

Op 31 januari 1942 werd het eiland Ambon door de Japanners aangevallen. De KNIL-troepen capituleerden reeds de volgende dag, de Australische troepen gaven zich over op 4 februari.

De Japanners richtten de volgende aanval op Timor en lieten ongeveer 500 militairen achter op het eiland. De krijgsgevangen Australische- en KNIL-militairen werden in het Tantoei- en het Halongkamp verzameld. Laatstgenoemd kamp opende reeds na enkele dagen haar poorten; verreweg de meeste Molukse militairen werden weer vrijgelaten.

De volgende maanden was sprake van een tamelijk chaotische toestand op het eiland. Omdat Nederlands-Indië nog niet geheel was ingenomen, konden de Japanners te weinig middelen vrijmaken om het gehele eiland te controleren. De meeste Japanners verbleven dan ook in Ambon-stad en aan de zuidelijke kustweg van de Baai van Ambon. Wetende dat de christelijke Molukse bevolking anti-Japans was en dat zich nog veel wapens op het eiland bevonden, durfden zij het niet aan om zich in het binnenland van Hitoe en Leitimor te begeven. Het was deze omstandigheid, en de wetenschap dat de Japanners Haroekoe, Saparoea en Ceram nog niet hadden bezet (dit gebeurde pas in april 1942), die aan tientallen Australische- en KNIL-militairen, alsmede aan een aantal Europese burgers, de gelegenheid gaf om tijdelijk onder te duiken en/of uit te wijken naar Australië.

Alvorens een chronologisch overzicht te geven van de personen die zijn uitgeweken, enkele opmerkingen over de bronnen. We baseren onze gegevens voor wat betreft de Australische militairen goeddeels op de bevindingen van de Australische schrijver L. Wigmore in The Japanese Thrust (Canberra, Australian War Memorial, 1957). Van de tochten der KNIL-militairen is een aantal verslagen bewaard gebleven; hetzelfde geldt voor de ontvluchtingen van dominee H. Visser van Ambon en mevrouw H. van Aller (hoofd H.I.S.) van Saparoea. Tenslotte werd in een aantal verklaringen, opgesteld in het kader van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, verwezen naar mogelijke (hulpverlening aan) ontvluchtingen.

Zuid-oostelijke Molukken

De groep Chapman

Wigmore schrijft: “Met 20 man ging (luitenant Chapman) van Latoehalat naar de Seri Baai, daar verkreeg hij een prauw en zeilde weg. Ze gingen eerst naar Noesalaoet, en daarna naar Saparoea en Amahai , onderweg geholpen door de lokale bevolking. Daarna koersten zij naar Geser, ten zuid-oosten van Ceram. In het dorp Tehoroe werd hen door de bevolking verteld dat 50 Japanners voor hen uitvoeren in een motorsloep. Tien mannen besloten daarop liever hun kansen te wagen over land, dan door te reizen over zee. Het restant volgde naar Geser en bereikte Toeal op de Kei-eilanden op 26 februari, waar ze de tien weer ontmoetten die over land waren verder getrokken. Chapman zond uit Toeal een telegram naar Bandoeng: “Eén officier en twintig minderen ontvlucht van Ambon. Verzoek om instructies en transport”. Op de 28ste februari antwoordde Bandoeng dat hij door moest reizen naar Dobo op de Aroe-eilanden, waar acht dagen later een schip zou arriveren. In Dobo ontmoette de groep van Chapman een Nederlandse infanterie-compagnie (onder leiding van Edward van Muyen-JP) . Het bedoelde schip arriveerde niet, maar de Australiërs konden naar Merauke reizen in loggers, en werden vandaar meegenomen in een marineschip dat hen afzette op Thursday Island op 12 april. Deze groep bestond uit Chapman, 10 Australiërs, 16 KNIL-militairen en 2 Nederlandse vrouwen en 2 kinderen.“

De groep van Chapman moet, gelet op de door Wigmore genoemde data, kort na de strijd zijn vertrokken van Ambon, zo rond 5 februari. Mogelijk deed de groep rond 10-12 februari Amahai aan. Wigmore schrijft dat de groep werd geholpen door inwoners van Noesalaoet en Saparoea.

De groep Dengate

Dominee H. Visser, zelf met zijn vrouw en kind eveneens uitgeweken (zie hieronder), ontmoette op 4 maart 1942 te Geser enkele Australische militairen: “Vlak voor ons (waren) 3 Australische militairen aangekomen, waaronder Mr. Dengate (Roseville Sydney). Deze vertrokken per zeilprauw woensdag 4 maart. (Ze) werden later door ons ingehaald. Daarna zijn beide prauwen bij elkaar gebleven. (… ) Op dinsdag 10 maart 21.30 aankomst Toeal.”

Het is ons niet bekend waar deze militairen zijn ingescheept en welke route zij volgden alvorens in Geser te arriveren.

Familie H. Visser

Dominee H. Visser, penningmeester van de Molukse Protestantse Kerk te Ambon, was samen met zijn echtgenote en kind geïnterneerd in het Europese Evacuatiekamp aan de kali Batoegadja te Amboina . Op 22 februari, ’s morgens om 9 uur, ontsnapten zij door de rivierbedding met behulp van de gepensioneerde KNIL-sergeant Pessiwarisa. Via Kajapoetih, Sojadiatas en Roetoeng liepen ze naar Hoetoemoeri. Visser: “Overal zeer vriendelijk ontvangen, men gaf ons te eten, melk , vruchten. (…) In Hoetoemoeri ontvangen en vriendelijk bejegend ten huize van de Inlandse leraar Sapulete , directeur Goeroe Djoemoatschool te Ambon. (…) Ik heb de regent van Hoetoemoeri laten roepen, de heer Van Enst, teneinde hem om hulp te verzoeken voor het huren van een prauw. Deze kwam en heeft direct geholpen. (…) ’s Avonds om 22.30 vertrokken per prauw naar kampong Roemahkai op Ceram, in overleg en op advies van Sapulete. Wij waren vertrokken met een orembaai (8 man´s roeiboot). Aankomst Roemahkai volgende dag 09.00. Vriendelijk en hartelijk ontvangen door Inlandse leraar Uneputty. (…) Aankomst Amahai 24 februari.”

Op 20 november 1946 verklaarde de godsdienstleraar A. Sopacua dat hij Visser en zijn gezin in Hoetoemoeri had geholpen. Op 12 november 1946 verklaarde J. Ribok dat Sopacua inderdaad, samen met Van Enst “en nog enige Inlandse leraren” heeft geholpen om dominee Visser te doen ontvluchten. Ribok fungeerde zelf als roerganger bij de oversteek naar Roemahkai; hij had van Sopacua een boodschap meegekregen voor J. Uneputty “om den heer dominee, diens echtgenote en diens dochter te verwelkomen en wanneer dit mogelijk was, naar beste vermogen middelen te beramen om Zed. naar Amahai en vandaar naar Australië te helpen ontvluchten”.
Thenu verklaarde in 1989 dat hij één der roeiers was die de familie Visser van Hoetoemoeri naar Roemahkai brachten. De anderen waren J. Ribok, J. Huruhoru , M. Kolak en K. Lawarila. Teruggekomen in Hoetoemoeri werden zij gearresteerd en vier maanden gevangen gehouden.

In Amahai werd Visser ontvangen door controleur M.H. van der Hoeven en dominee Makantika. Hij maakte er kennis met vijf Australische militairen (onder leiding van luitenant McBride), die enkele dagen eerder waren aangekomen (zie hieronder). Op de dag dat het gezin zijn reis zou vervolgen, arriveerde nog een nieuwe groep, te weten die van 1e luitenant G. L. Snell. Daar het aantal beschikbare prauwen zeer gering was, kwam men overeen, dat drie mannen van de groep McBride: Herald, McMahon en Devers, met de familie Visser mee zouden reizen. De andere twee, McBride en Fincher, voegden zich bij de groep van Snell.
De familie Visser en de Australiërs Herald, McMahon en Devers vertrokken op 28 februari, 20.00 n.m., met een zeil prauw richting Geser. Visser: “Enkele minuten voor ons vertrek uit Amahai kwamen er nog vier Australische soldaten binnen, die vertelden dat er nog acht (anderen) op komst waren”.
De tocht duurde vijf dagen. Onderweg werd zo nu en dan de kust opgezocht. Onder meer werd het plaatsje Laha aangedaan.
Op 3 maart arriveerde men in Geser, alwaar kort tevoren ook Dengate was gearriveerd. De bestuursambtenaar H. J. Heynen hielp de groep van Visser aan een prauw om naar Toeal te reizen. Op 5 maart vertrokken ze weer. Vanuit Toeal reisden Dengate c.s., de familie Visser en de andere drie Australiërs tezamen naar Dobo (Aroe-eilanden), aan boord van de ´Griffioen´. Op 26 maart werd, zij het niet zonder problemen, Merauke bereikt.

Ambon, Haroekoe, Saparoea en de Zuidkust van Ceram

De groep McBride

Luitenant I.H. McBride maakte deel uit van de Australische troepen die het vliegveld Laha verdedigden. Onder zijn leiding trokken ongeveer twintig man naar de noordkust van Ambon. Wigmore: “(Daar) hoorde hij dat luitenant-kolonel Scott en 10 man van de Royal Australian Airforce hadden getracht per boot te ontvluchten, maar waren opgepikt door een Japanse sloep. Na negen dagen roeide McBride met acht anderen in een prauw naar Ceram, waar hij en vier anderen met hulp van de Nederlandse gezaghebber en de locale bevolking Amahai bereikten.”

Uit deze beschrijving is op te maken, dat het niet eenvoudig was om uit te wijken naar Ceram; de aanwezigheid van Japanse schepen maakten de oversteek gevaarlijk. De gebeurtenis met Scott wordt nergens anders beschreven. Indien het juist is, wat Wigmore schrijft, dan moeten we aannemen dat Scott en zijn mannen hetzelfde lot heeft getroffen als de andere gevangengenomen Australische militairen bij Laha. Lord Russell of Liverpool schrijft in The Knights of the Bushido dat allen werden omgebracht. Misschien doelt hij op de groep van Scott, waar hij schrijft dat “tien Australiërs werden gevangengenomen op de morgen van de 1ste februari, en overgebracht naar een plaats, genaamd Sowacoad (Soeakodo?-JP). Voor de Japanners Sowacoad verlieten, werden de mannen gebajonetteerd”.

Keren wij terug naar de groep van McBride.
Volgens Wigmore zouden ongeveer tien mannen zijn achtergebleven (omdat zij geen prauw konden vinden?) , toen McBride met acht anderen naar Ceram koerste. Mogelijk hebben de achtergeblevenen later de oversteek gewaagd.
De route die McBride heeft genomen is ons onbekend. Aangenomen moet worden dat de negen mannen naar het dichtsbijgelegen deel van Ceram, het schiereiland Hoamoal, zijn gevaren.
Matakena verklaarde dat een aantal Australische militairen in Lokki is aangekomen, op doorreis naar Piroe. Zelf heeft hij twee keer geholpen; samen met Salmon Nanlessy en Isaac Pattiasina bracht hij ’s nachts één maal drie Australische militairen, en één maal één, naar Piroe : “Het was een hele organisatie. Via het radiostation van de stadswacht in Lokki stonden we in contact met het radiostation in Piroe. Dat station had weer contact met Australië. De radja organiseerde alles. Een ordonnans en vertrouwensman van de radja, Elisa Pesulima, gaf ons de opdrachten door. (…) In Piroe hebben we de militairen overgedragen aan een Nederlander, de controleur van Piroe.”
Mogelijk had het door Matakena weggebrachte drietal Australische militairen in Piroe een ontmoeting met de groep van 1ste luitenant C.L. Snell. Eén der leden van deze groep, reserve 2e luitenant F. de Bruyn, schreef later: “In den morgen van de 20ste februari kwamen drie Australiërs Piroe binnenlopen. Eerst werden plannen gemaakt, dat ze met ons mee zouden reizen, maar later zagen zij hier toch maar vanaf en liepen ze ’s middags door naar Tala, van waaruit zij hoopten met een motorboot van een aldaar wonende Chinees verder te kunnen reizen.”

De door Wigmore genoemde civiel-gezaghebber die de groep van McBride heeft geholpen, was controleur ( ?) H. van Keeken. Het was Van Keeken bij wie Matakena de Australiërs afleverde.
Uit het relaas van Wigmore valt af te leiden dat de groep steeds kleiner werd. Op ongeveer 20 februari zou McBride, samen met vier minderen, in Amahai aankomen. Waar bleven de anderen?
Een mogelijke aanwijzing hiervoor levert J. Kermite. Deze verklaarde dat de radja van Iha zijn familieleden opdracht gaf om drie groepen Australiërs , in totaal 19(!) man, de Piroe Baai over te varen om ze af te leveren bij de radja van Kaibobo, S. Kuhuparu. Verder gaf hij enkele van zijn onderdanen, waaronder Kermite, opdracht brieven weg te brengen naar de radja´s van Waesamoe en Kairatoe, met het verzoek de Australiërs verder op weg te helpen. Vermoedelijk zijn het in totaal ongeveer 20 Australiërs geweest die via de Piroe Baai in Amahai zijn gekomen.

De haven van Piroe

De groep Snell

Tegelijkertijd met de groep McBride, reisde een groep KNIL-militairen naar Amahai. Drieëndertig man van het detachement Laha vertrok op 2 februari, onder leiding van de 1ste luitenant der infanterie G. L. Snell, naar de noordkust van Hitoe.
Op 6 februari arriveerde men aan de noordkust bij de kampong Said, waar men van de radja “na enig onderhandelen” een boot kreeg. Omdat deze orembaai niet groot genoeg was voor de hele groep, werd gevraagd wie mee wilde. Uiteindelijk werd slechts ingescheept door negen personen, te weten G.L. Snell, C. Ouwehand, W.F. Kniestedt, F. de Bruyn, G. Teljeur, A.G. Hueting, F. Donders, T. Benningshof en Tj. Luitjes. De achterblijvers kregen opdracht hun bewapening in zee te werpen; zij keerden terug naar hun familie.  De negen staken daarop van wal, om nagenoeg gelijk weer om te moeten keren. De boot bleek zo lek als een mandje. De radja was onvindbaar.

De volgende dag gelukte het de mannen een andere boot te vinden, en ’s avonds werd de oversteek gemaakt naar Ceram. Op Tandjoeng La Homa werd overnacht . De Bruyn: “De bevolking was zeer hulpvaardig”. De volgende dag liep men met behulp van enkele gidsen naar Wai Poetih. Ook daar kregen ze een warm onthaal. Van de regent kregen zij twee prauwen en enkele roeiers, die hen op 9 februari naar het tweelingdorp Iha-Loehoe brachten. De beide radja´s, Latoe Kaisoepi en Mohamed Pajapoe, verwelkomden de groep.
Twee dagen later, toen de mannen hun meegebrachte wapens schoonmaakten, gebeurde er een ongeluk. De tommygun van Teljeur ging af, en een dubbelschot trof Huting in het bekken. De gewonde werd onder geleide van Luitjes per prauw naar Piroe gebracht. De anderen vertrokken nog dezelfde dag met een orembaai “met de nodige roeiers”. De Bruyn: “De bestemming was Piroe, doch de roeiers hadden grote vrees een Japanse patrouilleboot te ontmoeten en openbaarden weinig energie. Bij Sahoewai gekomen gaven zij het op, zodat wij maar aan wal stapten. (…) Er werd besloten de rest van de afstand te voet af te leggen.” In Talaga vonden de mannen drie prauwen waarmee zij verder voeren. Op 12 februari arriveerden zij om 18.30 uur in Piroe; daar werden zij ontvangen door Van Keeken. Het bleek, dat Huting en Luitjes vroeg in de morgen waren aangekomen; beiden waren ondergebracht in het hospitaal.

Graf Hueting te Soerabaja

De volgende week bleven de mannen in Piroe, op zoek naar een geschikte prauw om de reis te kunnen vervolgen. Op de 18de hadden ze er een gevonden; door Van Keeken werd hij voor hen gekocht in het nabijgelegen Eti. De volgende dagen werd de boot gereed gemaakt voor de reis. Op de 20ste ontmoetten de mannen de drie Australiërs waarvan melding werd gemaakt in het vorige hoofdstuk. 21 Februari vertrok de groep. Hueting, die nog niet voldoende was hersteld, werd achtergelaten. Veel later zou blijken dat de Japanners hem hebben gedood.

In Kairatoe, waar werd overnacht, ontmoette de groep nog enkele andere uitgeweken KNIL-militairen (De Vries en Asjes). Na hier en daar langs de kust in de dorpen te hebben geïnformeerd, kwam men op 26 februari in Amahai, waar reeds aanwezig de familie Visser. Op dezelfde dag arriveerde McBride met vier van zijn minderen. Allen werden geholpen door controleur M.H. van der Hoeven.
Dezelfde nacht vertrok Visser met drie van de Australiërs. Op de 28e vertrok de groep Snell met luitenant McBride en korporaal Fincher richting Geser. Na af en toe wederom aan land te zijn gegaan, onder meer om voedsel te kopen, arriveerde men daar op 7 maart. Ontvangen door de civiel gezaghebber Heynen, namen ze hun intrek in het hospitaal, alwaar reeds een viertal Australiërs verblijf bleek te houden. Mogelijk zijn dit dezelfde Australiërs die dominee Visser zag arriveren in Amahai, kort voor zijn vertrek aldaar op 26 februari.

Op 9 Maart vertrokken de acht KNIL-militairen en de vier Australiërs in twee prauwen naar Toeal, waar ze, na een moeizame reis, op 16 maart arriveerden. Op het gouvernementsvaartuig ´Harmen´ werd de reis vervolgd naar Dobo, en vandaar naar Merauke. Snell, in 1988: “Het leek in alles op een gewone patrouille-gang van een KNIL-officier in die gewesten. (…) Op geen moment van de tocht hebben we ons afgevraagd of we het wel zouden halen”.

De groepen Johnson en Digney

We laten Wigmore weer aan het woord: “Soldaat Johnson organiseerde de vlucht naar Australië van een andere groep van zes die uiteindelijk Dobo bereikte en zich daar aansloot bij een groep van drie die oorspronkelijk met McBride was gereisd, en een andere groep waaronder soldaat Digney, een andere Australiër, en twee Amerikaanse piloten die enige tijd tevoren waren neergeschoten. Uiteindelijk bereikten zij Thursday Island.”

Wigmore spreekt hier dus van drie groepen van respectievelijk zes, vier en drie man. Indien we ervan uitgaan dat het onderscheid tussen Australiërs en Amerikanen de Nederlanders niet is opgevallen, zou het groepje van vier, waaronder Digney, een ontmoeting gehad kunnen hebben met Visser (26 februari, in Amahai) en Snell (7-9 maart, in Geser). Mogelijk ook ontmoette het groepje de beide KNIL-militairen Berger en Postema, op 18 maart in Amahai (zie hieronder).
Volgens Wigmore ontmoetten de drie groepjes elkaar in Dobo. Gelet op het verslag van dominee Visser, lijkt dit de mogelijkheid uit te sluiten dat Digney dezelfde zou zijn als Dengate. De familie Visser voegde zich in Dobo, met de Australiërs Herald, McMahon, Devers, Dengate en twee anderen bij de groep van luitenant Chapman.

Groep Blom, Blok, Keyzer, Van der Wey, Berger en Postema

De KNIL-militairen Berger en Postema zochten na de capitulatie hun vrouwen op en hielden zich schuil in KoesoeKoesoe-Sere. De vrouwen, die zich klaarblijkelijk vrij konden bewegen, hoorden in het dorp dat zich aan de zuidkust van Leitimor, nabij Hatalai, nog enkele andere Europeanen bevonden : G. F. Keyzer, M.R. Blom, Blok en R. van der Wey. Eerstgenoemde, Keyzer, had enige tijd alleen rond gezworven; op 10 februari ontmoette hij de anderen. Samen bewoonden ze nu een verlaten vissershut. Een eindje verderop woonden sergeant-majoor W.J.P. Jansen en kanonnier De Lizer, later met nog enkele artilleristen. Waarschijnlijk was het zo rond de 20ste februari, dat Jansen naar Haroekoe reisde.

Een dag nadat Berger, Postema en hun beider echtgenoten zich bij Keyzer, Blom, Blok en Van der Wey had gevoegd, kreeg de groep de beschikking over een prauw die hen naar Noesalaoet kon brengen. De prauwenvoerders vroegen een ongehoord hoog bedrag.

Toen zij op 26 februari op Noesa Laoet arriveerden, werden zij door de christelijke dorpsbewoners vriendelijk ontvangen. De groep bleef er ongeveer twintig dagen. Het was in deze periode, dat de radja van Amet in Amboina werd ontboden. Toen Japanners hem vroegen of er nog Europeanen op het eiland waren, had hij – uit angst – bevestigend geantwoord. Ze zonden hem terug met de opdracht de wapens van de vluchtelingen af te nemen.

De mannen weigerden hun karabijnen af te staan, en besloten door te reizen naar Amahai. Berger en Van der Wey gingen de anderen voor. Met een kleine prauw vertrokken ze op 15 maart naar Amahai, met de bedoeling aldaar bij controleur Van der Hoeven een grotere prauw te regelen voor de doorreis van de groep. De anderen vertrokken enkele dagen later. Blom: “Alles (was) voor ons gedaan, doch toen we wilden vertrekken, had men geen oren voor ons. Na veel gepraat hebben we toch een boot gekregen, die ons naar Nolot op Saparoea bracht, en vandaar naar Amahai”. Blok meldde later dat hij de prauwenvoerder met zijn karabijn had moeten dreigen. Op 18 (?) maart werd zee gekozen. De dames Berger en Postema werden op Noesa Laoet achtergelaten omdat men de reis voor hen te gevaarlijk achtte.

In 1946 verklaarde A. Sopacua dat hij, na overleg hierover te hebben gevoerd met een wijkhoofd en het bestuur van Amet in maart 1942 “vier Hollandse heren van de Artillerie” hielp ontvluchten in de orembaai van het wijkhoofd. “Ook twee andere heren van de Artillerie vluchtten met een prauw, na overleg met andere lieden van Amet, naar Amahai.” Schipper Matheas Wairisal en roeier Carel Mairuhu verklaarden later dat zij de “vier Hollanders van de Artillerie” hebben overgezet.

In Amahai aangekomen, hoorden Blom, Blok, Keyzer en Postema dat de andere twee al waren doorgereisd, samen met vier Australiërs. De controleur had hierop aangedrongen. Bijzonderheden van de verdere reis van Berger en Van der Wey zijn ons niet bekend, zij het, dat vaststaat dat zij via Dobo naar Merauke zijn uitgeweken. Dit maakt dat zij waarschijnlijk de laatsten zijn geweest die in Toeal (?) besloten deze route te volgen. Allen die na hen kwamen, weken via de Tanimbar-eilanden uit naar Darwin. Reden hiervoor zal hebben gelegen in berichten over de aanwezigheid van Japanners in dit gebied.

Prauwen waren goud waard….

De groep Jinkins

Enkele uren nadat Blom, Blok, Keyzer en Van der Wey waren gearriveerd in Amahai , kreeg controleur Van der Hoeven een oproep van de Japanners om zich te melden in Ambon-stad. Naar aanleiding hiervan verzocht hij de mannen vernielingen uit te voeren op enkele ondernemingen aan de noordkust van de Elpapoetih-Baai, in Liang en Awaia. Zij zouden daar dan tevens een motorboot vinden, die zij mogelijk konden gebruiken voor hun reis naar Geser.

Dezelfde avond arriveerde een zeil prauw met zeven Australiërs aan boord. Het waren de luitenants Jinkins, A.G. Jack en R.O.D. Rudder, korporaal Young, en drie minderen. Aangenomen moet worden dat ze ongeveer 10 maart uit het Tantoei-kamp waren ontsnapt.

De volgende dag pleegden de vier Nederlanders en één der Australiërs de vernielingen waar Van der Hoeven hen om had verzocht. Toen zij terugkwamen bleek dat nog twee andere Australiërs te voet in Amahai waren aangekomen. Het is niet uitgesloten dat dit de twee Australiërs waren die door D.M. Sahuleka van Saparoea werden overgevaren. Naast de drie reeds genoemde luitenants en korporaal Young, waren nu in Amahai de volgende soldaten: Coe, Chew, Warn, Mc Intosh en Johnston (deze laatste moet een andere zijn dan de reeds genoemde Johnson, omdat de groep van Jinkins niet via Dobo, maar via Saumlaki zou reizen).

Op 21 maart vertrokken de vier Nederlanders en de negen Australiërs onder leiding van Jinkins met de gevonden motorboot naar Geser. Gebrek aan olie en motorpech hield de groep daar een week vast . Uiteindelijk reisde men in twee prauwen door naar Toeal.

Amor en McPherson

Twee Australische soldaten, Ben Amor en Ron McPherson, waren in maart 1942 enkele weken ondergedoken in Oma, Haroekoe. Het is niet geheel duidelijk hoe ze daar terecht zijn gekomen en wanneer. We moeten aannemen, dat ze, evenals Jinkins c.s. , begin maart uit Tantoei zi jn ontsnapt. De tijdens de strijd gewond geraakte Amor en de door malaria geplaagde McPherson werden nadien geholpen door Sam Litaay. Volgens Litaay waren het L. Tehupeiory, I. Nanuletta en J. Waisapy die de beide mannen van Hoetoemoeri naar Oma roeiden. Sarah Salakory, destijds 20-jarige pleegdochter van de familie Hetharia waar de beide mannen werden ondergebracht, verklaarde dat het Sam Litaay en Tjah (dezelfde?) Nanulette waren die zorgdroegen voor de overtocht . Volgens haar bleven ze ongeveer drie weken bij de familie Hetharia: overdag op de doesoen, en ’s nachts in het dorp. Ze werden verpleegd en verzorgd door mevrouw Hetharia en haar pleegkinderen.

Het is niet bekend of zij contact hebben gehad met de twee eveneens in Oma ondergedoken KNIL-militairen: sergeant-majoor Jansen, die ca. 20 februari samen met zijn gezin van Leitimor was gevlucht, en een ander waarvan de naam onbekend is. Mogelijk was deze laatste ´De Lizer´ waar KNIL-brigadier Blom van sprak toen hij zijn belevenissen op Leitimor schetste. Volgens getuige K.A. Patty was het vermoedelijk een Duitser of een Zwitser. Zowel Patty als H.R. Pattikawa stellen dat de man tijdens de oorlogsjaren, ondergedoken op Haroekoe, een natuurlijke dood zou zijn gestorven.

Toen het Amor en McPherson bekend werd dat in het dorp over hen werd geroddeld, en toen zij daar enigermate fysiek toe in staat waren, besloten zij door de reizen. Volgens mevrouw Salakory waren het Nanulette en Litaay die de mannen naar Saparoea brachten. Hermanus L. Haumahu stelde dat hij hen heeft weggebracht. Hetzelfde geldt voor R.J. Sekewaël, “samen met drie à vier andere personen”. Litaay verklaarde dat de boot die Amor en McPherson naar Saparoea brachten, werd geroeid door dertien man.

R.J. Sekewaël stelt expliciet dat de Australiërs werden overgedragen aan de controleur van Saparoea, Th. Nieuwenhuyzen. Gelet op het feit dat Amor en McPherson zich later in Toeal bij de groep van Jinkins zouden voegen, en gelet op het feit dat de KNIL-militairen Blom en Postema in hun verslagen melding maakten van het feit dat de controleur op zijn tocht naar Toeal twee ´Aussies´ had meegenomen, moeten we aannemenen dat Amor en McPherson deze twee Aussies zijn geweest .

De rede van Geser

Familie Nieuwenhuyzen

De controleur van Amahai, Van der Hoeven, had, zoals we reeds zagen, een oproep gekregen van de Japanners zich te melden in Anboina. Na drie van dergelijke – schriftelijke – oproepen, waarin tevens werd gedreigd, was hij uiteindelijk in de laatste week van maart af gereisd. Vóór het zover was, had hij nog overlegd met de controleur van Saparoea, Nieuwenhuyzen, die al eerder in Amboina was geweest (begin maart) en die terug had mogen keren met het bevel zichzelf en de Europeanen te laten interneren. Van der Hoeven keerde echter niet terug.

Nieuwenhuyzen was gealarmeerd. Hij besloot in het geheim, met zijn vrouw en twee kinderen, af te reizen naar Toeal. De 50-jarige ´mejuffrouw´ Van Aller, hoofd van de Hollands-lndische School op Saparoea en waarschijnlijk de enige andere Europese bewoonster van het eiland, verweet hem later dat hij haar niet op de hoogte had gebracht van zijn vertrek. “Wèl had hij de tijd gehad om al zijn sigaren mee te nemen.” Waarschijnlijk is de familie Nieuwenhuyzen één der laatste dagen van maart is afgereisd. Een mogelijke verklaring voor de haast van de controleur (we vergeten hier even de sigaren), vinden we in de getuigenis van een Nefis-informant waarin deze stelde dat Nieuwenhuyzen van Saparoea vluchtte nadat hij een anti-Japanse vergadering van regenten had gehouden in de kampong Siri Sori Serani . “Hij was juist op tijd weg want de Japanners gooiden vijf bommen op de kampong omdat de vergadering verraden was (…) De controleur had daar lucht van gekregen.”

In de verslagen van de personen die ná Nieuwenhuyzen c.s. naar Toeal reisden, wordt niets vermeld over het feit dat dit gezelschap Amahai heeft aangedaan. Mogelijk had de familie Nieuwenhuyzen de beschikking over een goede prauw en bemanning, en kon zij rechtstreeks naar Geser varen. Zeker is dat niet mevrouw Van Aller werd meegenomen, maar wel twee Australische militairen: naar we aannemen Ben Amor en Ron McPherson.

Op 19 april arriveerde het gezelschap in Toeal. Een dag later vertrok een prauw naar Saumlaki, met aan boord de KNIL—militairen Blom, Blok, Keyzer en Van der Wey, twee man van de groep Jinkins, en Amor en McPherson. De andere mannen van de groep Jinkins waren reeds twee en een halve week eerder afgereisd. Ze ontmoetten elkaar weer in Saumlaki.

Weygers en Engels

De laatste hier besproken vlucht van het eiland Ambon vond plaats op 29 maart 1942. De vorige avond waren sergeant Hans Weygers en militiesoldaat Wim Engels tussen twee Japanse schildwachten onder het prikkeldraad van het Tantoei-kamp doorgekropen. Tijdens deze vlucht ontmoetten zij in het kreupelhout vier Australiërs en “de Hollandse zoeklichtenbedienaar” Soute die ook trachtten te ontkomen (wat er verder van deze groep terecht is gekomen, vertelt het verhaal niet).

Anderhalf uur later kwamen ze aan bij Weygers’ ex-kantoorbediende van het Boschwezen Muskita, aan de weg van Karangpandjangang. Weygers: “tot hier kende ik de weg uit mijn hoofd, daar ik deze reeds drie keer heen en terug had afgelegd; een keer overdag en twee keer ’s nachts, in het geheim uit het kamp ontsnappend om mij bij Muskita vol te eten en om Japanse kranten (uitgegeven te Ambon), tabak, koffie, suiker enz. via Muskita te kopen. Alhoewel ik door vele inheemsen gezien was, hebben zij mij nooit verraden”.

Nadat zij van Muskita onder meer voedsel en een zaklantaarn hadden gekregen, vervolgden de twee hun weg naar Roetoeng. “Daar het eerste huis aan de weg, Roetoeng binnenkomend, dat van de doodarme maar volkomen betrouwbare hulpvaardige en gastvrije weduwe (…) Pesulima was, waarvan de Australische vluchtelingen ook dankbaar gewag hadden gemaakt, vroegen wij onderdak en bleven daar tot de volgende avond.” De Ambonese jongen Albert Latuny vertelde hen die volgende dag dat hij, om een kennis (Lantang) over te brengen naar Amahai, een prauw met bestuurder en twee roeiers had gehuurd. Omdat Lantang niet was komen opdagen, bood hij aan Weygers en Engels te vervoeren. ’s Avonds liepen ze gedrieën naar Hoetoemoeri waar de prauw was afgemeerd. Op verzoek van Latuny spraken de beide vluchtelingen engels en kleedden zich als Australiërs. De bevolking aanbad de Australiërs en keek neer op de Hollanders “die zich zo gauw hadden overgegeven”. Zonder al te veel problemen konden de mannen in Hoetoemoeri inschepen. De volgende dag werd eerst Koelor op Saparoea aangedaan, en vervolgens Tala op Ceram.

Op 30 mei bereikten ze in de namiddag Amahai. Mevrouw Van der Hoeven vertelde hen dat haar man enige dagen eerder naar Ambon was vertrokken. Mede op aandringen van Weygers en Engels besloot zij samen met hen uit te wijken naar Australië.

De beide mannen voeren eerst naar Liang en Wahia om aan de administrateur van de daar gevestigde klapperondernemingen advies te vragen. Er werd nog gewoon gewerkt op de ondernemingen. Wel waren de grootste voorraden copra, koffie en rubber vernietigd.

In Liang ontmoetten Weygers en Engels de pas van Saparoea gevluchte mevrouw Van Aller. Zij was van Saparoea-stad naar Nolot gelopen, en vandaar met hulp van een zekere Malessy en enkele betrouwbare roeiers uit Nolot overgevaren naar Liang. Van Aller: “De bewoners van Nolot hebben veel hulp verstrekt aan ontsnapte Hollandse en Australische militairen, die via Nolot Amahai op Ceram trachtten te bereiken”.  In Liang was zij opgevangen door de heer Uktolseja, administrateur van de onderneming Elpapoetih, die reeds eerder andere vluchtelingen had geholpen.

De KNIL-militairen ondervonden weinig hulp van de bevolking van Amahai. “Alleen met veel geld en bedreiging werd eindelijk na kostbaar oponthoud een zekere Sedek bereid gevonden ons met zijn lekke oude zeilboot weg te brengen tot Geser.”

Op 4 april werd door Weygers, Engels, mevrouw Van Aller, mevrouw Van der Hoeven en haar zoon Henkie van der Hoeven, Latuny, Sedek, een schipper en twee roeiers de reis aanvaard. De week die volgde, was zwaar; het weer was slecht en er waren veel zieken aan boord. “Gelukkig had mevrouw Van der Hoeven Hollands Glorie van Jan de Hartog meegenomen, waaruit zij en mejuffrouw Van Aller ons geregeld voorlazen. Alhoewel de daarin beschreven zeerampen ons niet opvrolijkten, deed het ons toch daardoor de bange gedachten die ons bestormden en de onzekere toekomst vergeten.”

Op 12 april arriveerden ze in Geser, waar de bevolking uit angst reeds de Japanse vlag had gehesen. Meermalen waren Japanse vliegtuigen overgevlogen en de dreiging van een bezetting werd steeds groter. Controleur Heynen had samen met zijn vrouw en drie kinderen het eiland enkele uren eerder verlaten.

De bevolking was zeer onwillig haar medewerking te verlenen aan de groep vluchtelingen. Weygers moest zelfs in het naburige Kataloka doen alsof hij de controleur van Amahai was. Engels sprak hem aan met “Toean Controleur”.

Met een andere boot werd uiteindelijk op 20 maart 1942 de haven van Toeal binnengevaren. De Gouvernementsschoener ´Groen´ bracht hen, de familie Heynen, en een aantal Europeanen van de Kei-eilanden naar Saumlaki. Vandaar werd de reis voortgezet naar Australië.

Nawoord

We hebben hier slechts die ontvluchtingen genoemd, waarvan in aanvang reeds voldoende informatie voorhanden was om ze te kunnen beschrijven. We hebben ons ook beperkt tot de eerste twee à drie maanden na de territoriale capitulatie omdat in deze periode sprake is geweest van een ´grootschalige´ vlucht naar het Zuid-oosten. Nadien hebben ongetwijfeld diverse kleinere, al dan niet individuele ontvluchtingen plaatsgevonden.

Het onderzoek naar de ontvluchtingen in de periode februari-april 1942 heeft ons geleerd, dat ongeveer vijftig Australische soldaten en enkele tientallen Nederlandse militairen en burgers in deze periode naar Australië zijn uitgeweken. Kwamen zij van Ambon, dan kozen zij, afhankelijk van het feit of zij op Hitoe of op Leitimor verbleven, voor een vluchtroute die via de Piroe-baai en de kust van Ceram naar Amahai liep, dan wel voor één via Haroekoe, Saparoea of Noesalaoet. Bij Amahai kwamen alle vluchtroutes tezamen. Vandaar reisden allen naar Geser en Toeal. Het was in deze laatste plaats , dat rond de 1ste april een omslag heeft plaatsgevonden. Koos men voordien voor een vlucht via Dobo en Merauke, daarna reisden allen via de meer zuidelijk gelegen route, via de Tanimbar-eilanden.

Uit de verhalen is duidelijk geworden dat de hulp van de plaatselijke bevolking van cruciaal belang was. Met name was het de afhankelijkheid van schippers en roeiers die de ontvluchters soms zwaar maakte. Het valt niet te ontkennen dat door velen ook misbruik is gemaakt van deze afhankelijkheid. We citeren hier slechts T. A. Deighton: “De artilleristen (bedoeld wordt: Blom, Blok Keyzer etc.) hadden geld bij zich en ze besloten een grote prauw te kopen om naar Australië uit te wijken. Wij hadden helaas geen geld bij ons, omdat we de laatste twee maanden geen soldij kregen uitbetaald”. De prauwvoerders vroegen vaak ongehoorde prijzen voor de overtocht. Het zal meerderen ervan hebben weerhouden richting Australië reizen. Uit niets is gebleken dat van overheidswege voorbereidingen zijn getroffen voor een eventuele evacuatie.

 

 

Bronnen
In verband met de leesbaarheid zijn de bronverwijzingen weggelaten. Lezers die meer willen weten kunnen zich melden bij de redactie.

 

Relaas van een Australiëvaarder

$
0
0

In reactie op ons vorige artikel over de ontvluchtingen van Ambon naar Australië, stuurde ons de dochter van één van deze ontvluchters, Th.J.C.Benningshof, het verslag van haar vader.

Door Th.J.C.Benningshof

Th.J.C. Benningshof (1918-1988)

In 1941 werd ik vanuit Soerabaja gedetacheerd naar het eiland Ambon om op het vliegveld Laha, aan de andere kant van de baai tegenover de plaats Ambon, een telefooncentrale met permanente telefoonverbindingen aan te leggen. Terwijl ik daaraan bezig was brak de oorlog in de Pacific uit en werd mijn detachering mijn oorlogsbestemming. Japanse vliegtuigen kwamen dikwijls het vliegveld bombarderen. Tijdens de bombardementen schoot ik met een Vickers machinegeweer op de begeleidende Navy zero’s vanuit een geschutsopstelling in de heuvels om het vliegveld. Ik denk niet dat ik een vliegtuig naar beneden heb gehaald, maar het gaf wel een psychologische opkikker. Voordat de Japanners landden zijn de Australische luchtmachtsquadrons geëvacueerd naar Australië, en het vliegveld werd verdedigd door een bataljon Australische infanterie met een Nederlandse luchtdoelbatterij. De verbinding met het hoofdkwartier ging verloren zodat wij op het vliegveld niet wisten dat de overste Kapitz had gecapituleerd en wij bleven doorvechten. De Japanse troepenmacht keerde zich toen hoofdzakelijk tegen het vliegveld. Wij waren hier goed op voorbereid en de Japanners bleken niet over veel fantasie te beschikken. Zij lieten zich bij grote hoeveelheden door mortiervuur en brenguns afslachten. Na drie dagen onafgebroken strijd moesten de geallieerde troepen – door oververmoeidheid – zich overgeven.

In het gebergte aan de rand van het vliegveld bevond zich een provisorisch hospitaaltje. Bij het opgeven van de strijd bevond ik mij in de buurt van het hospitaaltje en besloten degenen die konden lopen en zich niet krijgsgevangen wilden laten maken, te trachten te ontsnappen en indien mogelijk naar Java te gaan om aldaar de strijd voort te zetten. Een groep van ongeveer 25 militairen trok langs een riviertje het oerwoud in. Na een hongertocht van enige dagen over het gebergte van het schiereiland Hitoe kwamen wij aan de kust bij kampong Wakasihoe. De regent daar bezorgde ons een lekke boot zodat wij enige meters uit de kust reeds zonken. Wij zijn terug het bos in gegaan om onze spullen te drogen en een betere roeiboot op de kop te tikken, Ondertussen besloten de lotgenoten die van Ambon afkomstig waren om niet met ons mee te gaan. Wij namen hun uniformen over zodat ik als beroepsmilitair eindelijk een modern uniform had (korte broek en hemd) die op Ambon alleen de landstormmilitairen hadden.

Naar Ceram

De groep van 20 man die het eiland Ambon in de nacht van 7 op 8 februari 1942 roeiend verliet bestond uit de volgende militairen: 1e luitenant G.L. Snell, officier van gezondheid eerste klasse Ch. Ouwehand, reserve 2e luitenant der genie De Bruin, 2e luitenant (gepensioneerd onder luitenant) Kniestedt, sergeant der infanterie Teljeur, sergeant der infanterie Hueting, brigadier der genie Donders, geniesoldaat Th.J.C. Benningshof, militiesoldaat Luitjes en lieutenant McBride van de Australian Imperial Forces (AIT). Het was een donkere nacht. Daarvoor waren wij dankbaar omdat wij hadden vernomen dat verscheidenen tijdens de overtocht door de Jappen waren onderschept. De volgende dag kwamen wij aan wal op het schiereiland Hoal Hoal aan de westkant van het grote eiland Ceram. In de kampong Loehoe werd ons een hartelijk welkom bereid door de patih en de goeroe en hun echtgenoten. Wij verbleven in de pasanggrahan om op krachten te komen. Tijdens het schoon maken van zijn tommygun schoot de sergeant Hueting zichzelf in het onderlijf. Daar dokter Ouwehand geen middelen had om hem te helpen heeft de patih een boot met roeiers ter beschikking gesteld om hem naar het hospitaal te Piroe te brengen.

Een week later kwam de rest van de groep ook in Piroe aan en vonden wij hem in beterende toestand, maar nog niet gereed om verder te reizen. Na de oorlog vernam ik dat de patih van Loehoe, dhr. M. Pajapo, door de Japanners ter dood is gebracht vanwege zijn hulp aan ons, terwijl de goeroe van Loehoe, dhr. F. Selanno, door een gelukkig toeval aan dit lot is ontkomen. Te Piroe werden wij verzorgd door de echtgenoten van de dokter en de dominee en waren wij gehuisvest in de pasanggrahan. Wij hebben ons daar voorbereid op de grote reis naar Java.

Onderweg hoorden wij dat Java gevallen was en zetten wij koers naar Australië. Wij konden een prauw kopen van ons spaargeld dat wij bij elkaar legden. Ik had ongeveer f 150,- bij me. Dit was veel geld daar het soldij van een geniesoldaat ca. f 30,- per maand was. Een oliedrum werd grondig schoongemaakt en onder in de prauw geplaatst. Met een handpompje konden wij zo drinkwater boven halen. Rijst, zoute vis en ander proviand werd ingeslagen en een provisorisch toilet getimmerd. Een schoolschrift met een plaatje van de Grote Oost was met een infanteriekompas het gehele navigatiegereedschap. Zolang het varen langs de kust ging bleek dit voldoende te zijn. Dokter Ouwehand wist iets van zeilen en werd benoemd tot kapitein, terwijl de luitenant Snell troepencommandant was. Daar ik nogal snel de kunst van het zeilen bemachtigde werd ik eerste stuurman. Brigadier Donders fungeerde als kok en alhoewel hij ons wel eens koffie met zout water schonk, viel het geheel wel mee. Wij zeilden langs de kust van Ceram en deden onder andere Amahai aan. Overal werden wij hartelijk verwelkomd en konden wij verse proviand inslaan.

Woningen te Toeal, Kei

Kei-eilanden en Dobo

Zo kwamen wij uiteindelijk via een hele reeks van kleine eilandjes in Toeal op de Kei-eilanden aan. In deze plaats was een grote missiepost met de bisschop van de Grote Oost. Ook was daar onder andere een ambachtsschool. Er was een kustvaardertje van 200 ton, kennelijk gesaboteerd, op de kust gezet. Er was een gat in de romp en de machine was vastgelopen. Daar ik de enige technicus van de groep was, de luitenant De Bruin was wegenbouwer, heb ik met de broeder van de ambachtsschool het vaartuig hersteld en vonden wij de bemanning bereid om ons naar Australië te varen. Op de missiepost konden wij verder heerlijk op krachten komen en was het een verademing om met een groep Europeanen te kunnen converseren en een spelletje bridge te spelen. Meestal had ik de bisschop als partner. Het deed ons veel verdriet toen wij later vernamen dat de missiepost later door de Japanners is uitgemoord. De bisschop werd gebajonetteerd en in zee geworpen. De bevolking mocht zijn lijk niet bergen. Men zou bijna een schuldig gevoel krijgen bij het vernemen dat onze reis zoveel mensenlevens heeft geëist.

De verdere reis heb ik op de brug van de kustvaarder doorgebracht en kreeg een extra taak doordat ik aangesteld werd tot kanonnier. Er was een bronzen kanonnetje met 2 cm-patronen aan boord. Gelukkig heb ik het nooit behoeven te gebruiken. Alhoewel de Japanners wisten dat wij uitgeweken waren en ons voortdurend zochten hebben zij ons nooit gevonden. Zij vlogen wel over ons in het oerwoud, maar als je dan stil staat kunnen zij je niet zien. In de prauw was iedereen onder de atapbedekking en ik was zo bruin verbrand dat we een gewoon inheems vaartuig leken. Van de Kei-eilanden staken wij over naar de Aroe-eilanden waar wij te Dobo arriveerden. Wij kwamen van het westen het water tussen de eilanden Poeloe Wamar en Wokam invaren terwijl een Japanse patrouilleboot juist oostwaarts dit water uitvoer.

De plaatselijke bestuursambtenaar was volkomen in paniek. Hij was wel bereid om ons olie te leveren, maar dan moesten wij zo snel mogelijk vertrekken. Er bleek ook een compagnie Ambonese marechaussees aanwezig te zijn. Zij waren van Fak-Fak op Nieuw-Guinea gekomen. Zij hadden gelukkig een grote prauw bij zich en veel proviand en wapens. De prauw werd op sleeptouw genomen en de manschappen en proviand verdeeld over de kustvaarder en de prauw.

…en verder naar Merauke

Met een vaartje van 8 knopen voeren wij door de Arafoerazee ten zuiden van Frederik Hendrik Eiland naar Merauke, de toenmalige hoofdstad van Nederlands Nieuw Guinea. Onderweg pikten wij nog een dominee met zijn gezin op die in een prauw dobberde. Zij waren op sleeptouw genomen, maar onderweg is de tros losgegooid en zijn zij aan hun lot overgelaten. Zij kregen de enige hut aan boord en zijn veilig aan land gekomen. Wat er verder met hen is gebeurd kan ik niets zeggen.

Na verloop van tijd kwamen wij in Merauke aan. In de Meraukerivier lag nog een kustvaarder met een 25-tal AIT-manschappen. Deze kustvaarder was zonder olie en onze olie was ook op. Wij vroegen de plaatselijke bestuursambtenaar om olie voor onze motoren. Deze weigerde om de olie te leveren omdat hij deze nodig had om in voorkomend geval te gebruiken voor de evaluatie van de burgerbevolking. Middels het radiostation namen wij contakt op met het hoofdkwartier van het KNIL te Melbourne. Het resultaat was dat wij het militair gezag instelden en de bestuursambtenaar huisarrest oplegden. Enige gevangenen werden gebruikt om de kustvaarders van olie te voorzien en na enige dagen konden wij de macht overgeven aan het detachement veldpolitie die ons onderdak in zijn kazerne had verstrekt.

In Merauke haden wij vernomen dat Port Darwin in Australië dagelijks werd gebombardeerd en dat Thursday Island ook dikwijls zijn portie ontving. Wij besloten dan ook om geen van deze twee plaatsen aan te doen, maar er tussenin de Golf van Carpentaria in te varen. Onderweg zagen wij een Catalina-vliegboot naderen. Om te laten zien wie wij waren hebben de Australiërs met hun kleding de letters A.I.F. op het dek gevormd. Ook heb ik met een zaklantaarn het een en ander geseind, hetgeen gunstig met een seinlamp werd beantwoord. Niet lang daarna kwamen enige gevechtsvliegtuigen overvliegen om ons de weg te wijzen.

Catalina te Karumba

“Australia, here I come!”

Toen voor het eerst de Australische kust in zicht kwam, onderging ik een zeer roerend moment, en riep “Australia, here I come!”

Op 31 maart 1942 liepen wij uiteindelijk het haventje van Karumba binnen in het zuidelijkste puntje van de Golf van Carpentaria. Daar was een radiostation van de RAAF, een agent van de QANTAS en een vleesfabriekje. Hier zagen wij ook voor het eerst kangoeroes in het wild en duizenden flamingo´s. Het eerste vliegtuig van de QANTAS nam de Australiërs mee naar de bewoonde wereld. De agent wilde ons niet mee laten gaan omdat hij daartoe geen machtiging had. (…) Toen echter een vliegboot van de RAAF aflossing voor het radiostation kwam brengen, hebben wij van de commandant een lift naar Townsville gekregen.

De bemanning nam ons mee naar hun legeringsgebouwen. Zij gaven ons zeep en schone kleding en lieten ons eerst een bad nemen. Toen wij terugkwamen had men een collecte onder de manschappen gehouden. Voor ieder van ons was wat geld, kleding, versnaperingen en rookgerei. Ze hebben alles gedaan om ons thuis te doen voelen. Vanaf dat moment was het leed geleden.

 

Met dank aan Lynne Benningshof.

 

Doe geen recht buiten het recht om

$
0
0

INTERVIEW. Voor zijn studie ´Blauwe Brieven´sprak auteur Henk Harcksen op 8 juni 2018 met rechtsfilosoof Wouter Veraart van de Vrije Universiteit te Amsterdam over de ontrechting van de Indische gemeenschap.

Wouter Veraart

Door Henk Harcksen

Veraart: “‘Recht zonder moraal is sentiment.’ Destijds heb ik met deze woorden het gebaar van de Nederlandse regering bekritiseerd om de 202 schilderijen terug te geven aan de erven Goudstikker.[i] Ik had daar moeite mee omdat de Nederlandse regering op dat moment, begin 2006, eigenlijk twee dingen tegelijkertijd verkondigde. Juridisch hebben we geen enkele reden om iets te doen, ook niet en zelfs niet in het kader van ons verruimde restitutie-beleid met betrekking tot Nazi-roofkunst, maar omdat jullie door deze geschiedenis leed menen te hebben ondervonden en niet ophouden dat bij ons aan te kaarten maken we toch een vrijblijvend gebaar. Er werd dus een zeer scherpe scheiding aangebracht tussen recht en moraal, inmiddels zou ik wellicht nog een beetje scherper zeggen: tussen recht en liefdadigheid.[ii]  Die houding beviel me toen niet als reactie op onrecht uit het verleden omdat ik vind dat in een goede reactie op onrecht uit het verleden de erkenning van het onrecht zelf een plaats moet hebben en op basis van die erkenning een vorm van rechtsherstel zou moeten plaatsvinden die ook een juridische betekenis heeft.

En dan kan de uitkomst misschien hetzelfde zijn, maar dan ben je wel bezig geweest om het onrecht in juridisch opzicht recht te zetten. Je bent dan niet zozeer bezig om vanuit een charitatieve instelling het ‘arme’ slachtoffer te helpen, je bent voornamelijk bezig om het onrecht dat heeft plaatsgevonden juridisch te corrigeren. En juist die juridische correctie, dat rechtsherstel door een modificatie, een ingreep in het recht zelf, is voor de gedupeerden vaak ontzettend belangrijk, omdat zij doorgaans het gevoel hebben dat ze juridisch in de kou zijn blijven staan. Ze voelen zich als het ware juridisch buitengesloten omdat zijzelf (of bijvoorbeeld hun ouders of grootouders) destijds als tweederangs burgers of rechtssubjecten zijn behandeld. Op die wijze wordt historisch onrecht in veel gevallen ervaren. Ik heb een sterk geloof in de oprechtheid van gedupeerden als ze zeggen dat het hen niet primair om geld gaat, dat het geld op zich wel een betekenis heeft maar het hen primair om die rechtserkenning gaat. Een juridische erkenning van het onrecht dat er destijds is voorgevallen. Precies op dat punt gaat het in mijn ogen mis bij de afhandeling van de Goudstikker zaak in 2006. Het gaat daar mis omdat de regering zegt: juridisch hebben jullie geen enkele claim, zelfs niet binnen de ruimhartige beleidskaders die we inmiddels, sinds 2001, bij de behandeling van claims rond Nazi-roofkunst hebben afgesproken, maar omdat jullie zo aandringen, gaan we toch wat doen om jullie slachtofferleed te verzachten. Dat vind ik paternalistisch, omdat je met zo’n houding aan de erkenning van het onrecht voorbijgaat, die ook altijd een rechts-erkenning zou moeten zijn; een erkenning door een verandering van het recht zelf. Precies hetzelfde speelt in kwesties rond koloniaal onrecht. Bijvoorbeeld wanneer het gaat over koloniale cultuurobjecten waar nu heel veel discussie over is. Moeten die cultuurvoorwerpen die soms met oorlogsgeweld uit koloniale gebieden zijn meegenomen al of niet terug worden teruggeven aan de landen van herkomst? Heel lang is de houding van musea geweest: juridisch zijn wij gewoon eigenaar van speren, bronzen beelden, sieraden en al hetgeen is meegenomen uit gebieden in Afrika en andere delen van de wereld. Maar we zouden best eens willen kijken hoe we jullie in het arme zuiden kunnen helpen, bijvoorbeeld door een dependance van ons museum in Nigeria te openen. Op die manier krijg je een soort ontwikkelingshulp nieuwe stijl. En dan blijf je de koloniale verhouding ook weer reproduceren. Zij in het zuiden blijven de zielige mensen die afhankelijk zijn van wat de gevestigde orde hier goeddunkt. De westerse musea verkeren dan dus niet in de positie van de aangeklaagde partij, ofwel degenen die aansprakelijk zouden moeten zijn, maar in de positie van een soort verheven weldoeners. Dat vind ik heel problematisch als het gaat om het zoeken naar de juiste omgang met een erfenis van historisch onrecht. Om tot een adequaat antwoord op historisch onrecht – door rechtserkenning – te komen, moet je als het ware ‘laag’ gaan zitten als representant van de voor dat specifieke onrecht verantwoordelijke partij. Je moet beginnen om je centrale plaats aan tafel op te geven en de aansprakelijkheid voor dat onrecht op je te nemen en publiek te maken. Je zult dus bereid moeten zijn om de regie uit handen te geven en, al is het maar tijdelijk, in de beklaagdenbank plaats te nemen. Dat is natuurlijk een angstig moment omdat je niet van tevoren weet wat het effect daarvan is, wat je over jezelf afroept. Toch is juist dat de weg die mijns inziens uiteindelijk tot een vorm van closure zou kunnen leiden. Wat volgens mij in elk geval niet wenselijk is – maar ik herhaal mezelf – is de houding van: ‘Juridisch hebben we hier niets mee te maken, maar omdat jullie zo aandringen gaan we kijken of we ergens nog wat geld kunnen vinden om jullie te helpen.’ Daar heb ik een principieel probleem mee.”

Je hebt de wisseling van generaties. Tot hoe lang strekt de onrechtvaardigheid zich uit wat jou betreft ? De direct betrokkene, de overlevenden, de kinderen, de echtgenotes. In het Indische dossier zijn er parallellen met andere dossiers. Met name in het backpay-dossier anno 2015, baseert de eisende partij zich op juridische aspecten. De Staat der Nederlanden stelt dat zij juridisch niet gebonden is vanwege de jurisprudentie uit de jaren vijftig. Op basis van morele gronden ziet de Nederlandse overheid wel aanleiding een gebaar te maken en op die morele gronden wordt een uitkering gedaan. Dat gaat zo ver dat in de argumentatie van de Centrale Raad van Beroep wordt gesteld: eigenlijk is het geen uitbetaling van salaris, het is een buitenwettelijke regeling. Omdat het een buitenwettelijke regeling is moet er nog terughoudender getoetst worden dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan. 

“Hoe lang ga je door met het repareren van historisch onrecht? Dat is een vraag naar de wisseling van generaties,en het effect daarvan op de mogelijkheid van rechtsherstel. De bekende rechtsfilosoof Jeremy Waldron heeft daar een duidelijke opvatting over. Hij stelt dat het onrecht uit het verleden langzaam uitdooft. Naarmate je in de tijd verder verwijderd raakt van het onrecht, wordt de kans dat de daarmee verbonden claim in waarde daalt groter, omdat de kans op wijziging van omstandigheden groter wordt. Wat bedoelt hij daarmee? Stel, op moment X gebeurt er onrecht en honderd jaar later, op moment Y, is de hele maatschappij veranderd. Op moment Y is de claim ten aanzien van het onrecht dat verbonden is met moment X volgens Waldron een stuk zwakker geworden. Een voorbeeld dat aan Waldron is ontleend, kan dit illustreren: Nieuw Zeeland wordt gekoloniseerd en de Maori’s – die de oorspronkelijke bevolking van Nieuw Zeeland uitmaken – worden met geweld verdreven uit vruchtbare gebieden. Een kleine tweehonderd jaar later claimen ze hun grond terug. Maar de overheid in Nieuw Zeeland kan nu moeilijk meer die reusachtige gebieden teruggeven, want daar wonen nu twee miljoen mensen die zich er veelal pas hebben gevestigd lang nadat het onrecht heeft plaatsgevonden. Er zijn dus wijzigingen van omstandigheden die ervoor zorgen dat de claim van de Maori’s zwakker is geworden, omdat het recht doen aan hun historische claim in het heden op zijn beurt tot groot onrecht zou leiden. Waldron generaliseert dit voorbeeld (dat ik hier gesimplificeerd weergeef) echter op een manier die mij niet bevalt. Zijn betoog gaat in elk geval niet op voor vormen van onrecht die nog wel te herstellen zouden zijn zonder al te veel overhoop te halen, ondanks een aanzienlijk tijdsverloop – de koloniale roofkunstzaken rond objecten die nu tot museumcollecties behoren, zijn daarvan een mooi voorbeeld. Mijn ervaring is bovendien dat naarmate de tijd verstrijkt, de onrechtservaring niet uitdooft maar juist in hevigheid kan toenemen, al is het maar omdat tweede en derde generaties een groter belang kunnen hebben bij het rechtzetten van historisch onrecht dan de eerste generatie die wellicht goede redenen heeft om daar niet mee bezig te zijn.

Het is in elk geval niet steeds zo, als je het empirisch bekijkt, dat er minder wordt geclaimd naarmate het onrecht langer geleden heeft plaatsgevonden. Sterker nog, ik zie vaak het omgekeerde. In het begin wordt vaak pas op de plaats gemaakt omdat mensen getraumatiseerd zijn en juist daardoor sterk de noodzaak voelen om vooruit te kijken en verder te gaan met hun leven. Maar de volgende generatie voelt zich wel sterk genoeg om aandacht te vragen voor het onrecht uit het verleden. Dan is de vraag: op het moment dat er een dialoog op gang komt en een partij wordt opgeroepen om iets recht te zetten, moet die dan uitsluitend recht doen aan de slachtoffers uit de eerste generatie, degenen dus die het onrecht aan den lijve hebben ondervonden? Of ook aan latere generaties? Mijn blik daarop is primair privaatrechtelijk. Ik houd me nooit zo bezig met de strafrechtelijke afweging, maar civielrechtelijk is er niets op tegen om ook de erven mee te nemen in een regeling. Het privaatrecht is erop gebaseerd dat claims bij overlijden in principe overgaan op de erven. Je gaat in tegen die basisgedachte van het erfrecht als je zou zeggen dat alleen mensen uit de eerste generatie die toevallig nog in leven zijn wél de mogelijkheid zouden moeten hebben om te claimen, maar verder niemand. Wanneer je een kapitaal opbouwt, hebben de erven daar profijt van. Wanneer ik schulden heb, komen de erven in beeld. Het onrecht uit het verleden wordt doorgegeven aan de volgende generatie en ook de claim wordt doorgegeven. Het is daarom arbitrair om te zeggen: alleen diegenen die het onrecht zelf ‘live’ en bewust hebben meegemaakt kunnen claimen. Als de kring van betrokken personen kunstmatig klein wordt gehouden, krijgt het antwoord op historisch onrecht weer de charitatieve vorm van pleisters plakken buiten het geldende recht om.

Zoeken naar een juridisch antwoord betekent niet dat je als overheid niet meer flexibel zou zijn in het zoeken naar een wenselijke, redelijke oplossing. Stel dat het onrecht heel lang geleden heeft plaatsgevonden. Ik denk bijvoorbeeld aan het slavernijverleden. Nu zijn er nog mensen en landen die zich met goede redenen door dat onrecht gedupeerd voelen, maar hoewel het op zich mogelijk is om nu nog te berekenen hoeveel profijt er destijds met de koloniale slavenhandel en de slavernijplantages is gemaakt, kan dat onmetelijke bedrag niet meer als basis voor een discussie over reparaties worden gebruikt. Maar dat kun je ook los laten: partijen zijn vrij om in onderhandelingen tot bepaalde beslissingen te komen over wat een juridisch en moreel aanvaardbare vorm van rechtsherstel op dit moment zou kunnen inhouden met betrekking tot een bepaald type historisch onrecht. In die sfeer zou je ook bij het Indisch rechtsherstel kunnen zeggen: in die onmiddellijke naoorlogse tijd zijn allerlei mensen gedupeerd door verkeerde beslissingen van de Nederlandse regering. Het is nu zeventig jaar later. Dan heeft het misschien niet zo veel zin meer om alle geleden schade alsnog achter de komma uit te rekenen. Maar laten we afspreken dat iedereen bijvoorbeeld € 10.000 krijgt die uit de eerste generatie nog in leven is en destijds gedupeerd is geweest, en dat ditzelfde bedrag, mocht de direct gedupeerde al zijn overleden, toekomt aan de nabestaanden. Dan is het gecorrigeerd. Toch is ook dan de vraag belangrijk op basis waarvan die onderhandelingen worden gevoerd. Op basis van een erkenning van recht en een vorm van juridische aansprakelijkheid – in dat geval moet er een rechterlijke borging in die politieke dialoog zijn, moet er iets in het recht zelf veranderen, er moet een wettelijke regeling komen of iets dergelijks – of op basis van die charitatieve instelling waarover ik het al eerder had. In dat laatste geval stelt de overheid zich weer als een weldoener op met het argument: juridisch hebben we eigenlijk niets fout gedaan, in elk geval niet iets wat ons nu nog zou kunnen worden aangerekend, maar omdat jullie blijven klagen, stellen we een heel beperkte, ‘buitenwettelijke’ compensatieregeling voor. Zo’n insteek contrasteert sterk met een benadering waarin je als overheid aanvaardt dat er ook in juridisch zin sprake van onrecht geweest is. In dat laatste geval geef je als overheid ruiterlijk toe dat datgene wat er destijds gebeurd is naar juridische, rechtsstatelijke maatstaven (óók in de historische context van destijds) niet deugde. Ook in dat geval treedt de overheid in overleg over hoe een algemene herstel- of compensatieregeling eruit zou kunnen zien, waarbij die regeling aan een vorm van rechterlijke toetsing zou moeten kunnen worden onderworpen.

Iets dergelijks is in die Rawagade-zaak gebeurd, met dien verstand dat daar van een algemene regeling nooit sprake is geweest, en schadevergoedingen voor historisch onrecht slechts mogelijk werden door een moedige uitspraak van de rechtbank Den Haag.[iii]  Aanvankelijk bepaalde de rechtbank Den Haag dat schadevergoeding alleen zou mogen worden toegekend aan de weduwen van de vermoorde mannen uit het dorp in West-Java en niet aan de kinderen. In een latere uitspraak heeft de Haagse rechtbank in een vergelijkbare zaak echter gezegd: dat is arbitrair, ook de kinderen van vermoorde mannen hebben recht op schadevergoeding, want er bestaat geen wezenlijk verschil in slachtofferschap tussen beide categorieën.[iv]  En op die manier krijg je een vorm van rechtsherstel die nog steeds voor veel kritiek vatbaar is, maar waar wel gezocht wordt naar een oplossing binnen het systeem van het geldende recht zelf, met als gevolg dat ook ons rechtssysteem zelf wordt veranderd en verrijkt. Waarbij in dat geval de rechterlijke macht, als een belangrijke hoeder van dat rechtssysteem, een rol van belang kan vervullen. Van dat laatste is geen, of vrijwel geen sprake als er naar een buitenwettelijke regeling wordt gezocht. Een buitenwettelijke regeling vind ik op zich al een rare figuur. Want een regeling suggereert toch ook altijd een vorm van rechtsgelijkheid en kan dus nooit helemaal buiten wet en rechtsbeginselen om worden gedacht. Door een regeling om een historisch onrecht recht te zetten als ‘buitenwettelijk’ te presenteren, herhaal je in mijn ogen de juridische uitsluiting waar de mensen die het betreft in het verleden al mee te maken hebben gehad, en die de kern van hun eerdere onrechtservaring vormde. In plaats van een oplossing aan te reiken, zullen degenen die nog op rechtsherstel wachten dan dus opnieuw het gevoel kunnen hebben juridisch niet volwaardig mee te tellen of serieus genomen te worden. En dan sta ik helemaal aan de kant van mensen die op zo’n buitenwettelijke regeling kritiek hebben.”

Het ministerie van VWS, en daarmee ook de Nederlandse regering, heeft in de backpay-kwestie bewust gekozen voor de rechtsfiguur van een buitenwettelijke regeling omdat ze uit de jurisprudentie weten en ook geadviseerd zullen zijn dat op het moment dat de weduwen en kinderen met hun claim zullen komen een rechter uiterst terughoudend zal gaan toetsen. 

“Als het een wettelijke regeling geweest zou zijn, dan zou je je kunnen voorstellen dat de rechter, vergelijkbaar met wat ook in de Rawagede-zaak is gebeurd, het misschien raar zou vinden dat kinderen niet in die regeling worden meegenomen. Met een dergelijke uitspraak zou de regering mogelijk niet blij zijn. Toch, zoals ik al aangaf, als je onrecht zou willen adresseren moet je je kwetsbaar durven opstellen als staat. Door te aanvaarden dat er van juridisch onrecht sprake is geweest en de moed te hebben om het juridisch op te lossen, maak je je als overheid ook kwetsbaar. Want dan kunnen er over die regeling procedures worden gevoerd en kunnen er dus ook procedures worden gewonnen. De afgesproken compensatieregeling kan dan in de praktijk wat ruimer uitvallen dan je als overheid misschien voor ogen had, maar dan heb je het onrecht wel op een rechtsstatelijke wijze, binnen het geldende rechts-systeem, geadresseerd, en de gedupeerden erkend in hun rechten. Precies op dat punt is het recentelijk bij de afwikkeling van de backpay-kwestie in mijn ogen niet goed gegaan. In de kwestie rond de uitkeringsregeling backpay zegt de bestuursrechter letterlijk tegen een gedupeerde die nét buiten het kader van de regeling is gevallen: ‘Het gaat (…) om een buiten-wettelijke regeling waarbij aan een beperkte kring van belanghebbenden een eenmalige uitkering wordt toegekend. De eenmalige uitkering op grond van de Regeling betreft dus een onverplichte tegemoetkoming’.[v]  Vervolgens is de bestuursrechter niet van plan om serieus te kijken of iemand misschien onterecht die ‘onverplichte tegemoetkoming’ niet heeft gekregen. Want hem past grote ‘terughoudendheid’, nu het niet gaat om een wettelijk kader, maar om een buitenwettelijke vorm van, wat ik maar even noem, liefdadigheid – want hoe moet je een ‘buitenwettelijke, onver-plichte tegemoetkoming’ anders opvatten? Deze lijn is in januari 2018 door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.[vi]  Opvallend is dat de Centrale Raad van Beroep nog verder gaat dan de lagere rechter en van oordeel is dat een dergelijke onverplicht begunstigende buitenwettelijke regeling juridisch helemaal nergens aan kan of zou moeten worden getoetst – dus ook niet aan discriminatiebepalingen etc. Het enige wat de rechter nog kan doen is kijken of de regeling zelf consistent wordt toegepast. In een context van het zoeken naar het juiste antwoord op juridisch onrecht uit het verleden vind ik deze benadering onbevredigend, omdat er, zoals ik al aangaf, opnieuw van juridische uitsluiting sprake is.”

Ik wil het hier iets breder neerzetten op het gebied van ‘checks and balances’, een begrip uit het Amerikaanse rechtsstelsel. In Nederland hebben we discussies over de staat van de rechtsstaat. Dat de rechterlijke toetsing belangrijk is bij de vrijheid die de uitvoerende macht heeft. Kun je daar iets over zeggen?

“De kern van de rechtsstaat is dat het beleid van de overheid gebaseerd is op algemene regels en dat die regels en het daarop gebaseerde beleid onderworpen zijn aan onafhankelijke rechterlijke toetsing. Door een buitenwettelijke regeling te introduceren, marginaliseer je die toetsingsmogelijkheid. De minister zegt dan tegen de rechter, juridisch valt er niets te toetsen, dit is gewoon een afspraak die ik met een partij gemaakt heb, die heeft geen wettelijke grondslag en voorziet slechts in een ‘onverplichte tegemoetkoming’ aan een beperkte groep mensen en zo’n onverplichte toezegging onttrekt zich volledig aan de eisen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Het is een soort gift als het ware, en dan kun je dus niet met een beroep op rechtsgelijkheid zeggen: ik wil dat bedrag (of een schilderij, zoals in de Goudstikker-zaak) ook graag hebben. Maar in de zaken waar we het nu over hebben, gaat het nu juist over vormen van onrecht waarin de rechtsongelijkheid het kernpunt in de onrechtservaring is.

Er wordt gezegd dat Nederland in het besproken dossier gelegenheidsargumenten heeft gehanteerd. Kort na de oorlog, zowel in het Joodse rechtsherstel , dramatiek van kort na de oorlog, in de vorm van de terughoudende opstelling van de toenmalige minister van Financiën Lieftinck. Dat is uitgebreid in je proefschrift ter sprake gekomen. Het duel op de floret met de joodse advocaat Heiman Sanders.[vii]

Ik heb me zelf nooit intensief bezig gehouden met de backpay-kwestie, maar ik begrijp uit het onderzoek van Hans Meijer dat de Nederlandse regering kort na de oorlog het probleem van de achterstallige overheids-salarissen in Nederlands-Indië zo heeft proberen te ‘framen’ dat het buiten het rechtsherstel viel, men stelde: het is primair een – arbeidsrechtelijke – oorlogsschade-kwestie. De regering heeft op basis van een woordenspel gezegd: wat onder rechtsherstel verstaan wordt, daar hoort de backpaykwestie niet bij.[viii] Dat herken ik heel erg bij Lieftinck. Hij was altijd erg handig en wilde nooit te veel betalen. Hij had er belang bij om het backpaydossier, wat ongetwijfeld een potentieel kostbare aangelegenheid was voor de Nederlandse staat, buiten het normale rechtsherstel en de Nederlandse staatskas te houden. Gelegenheidsargumenten en het zoeken naar uitwegen via creatieve juridische constructies waren Lieftinck bepaald niet vreemd.

Iets vergelijkbaars zie je overigens bij de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor oorlogsmisdaden. Door voorbehouden bij verdragen te bedingen, heeft Nederland bij wet in 1971 enerzijds aanvaardt dat oorlogsmisdrijven niet kunnen verjaren, maar anderzijds een juridische uitzondering gemaakt voor mogelijke misdaden die door Nederlandse militairen waren begaan tijdens de dekolonisatieoorlog in voormalig Nederlands-Indië.  Dit zijn juridische technieken die, door het creëren van uitzonderingen, proberen uit te sluiten dat je nog ergens voor aansprakelijk bent.

Als rechtsfilosoof probeer ik door deze constructies heen te kijken en constateer ik dat juridisch onrecht bestaat, ook als het geldende recht dat onrecht nog steeds probeert te negeren of te ontkennen. Het rechts-systeem kan recht produceren dat zelf zeer onrechtvaardig is of dat ernstig onrecht afdekt en in stand laat. In zulke gevallen zou je, vanuit een rechtsstatelijke conceptie, moeten kunnen en durven zeggen ‘dat kunnen we, ook met terugwerkende kracht, toch niet accepteren’, waardoor er ruimte ontstaat voor rechtsherstel. Formeel-juridisch mag de zaak afgedekt of verjaard zijn, maar er blijft een ethisch-juridische opdracht liggen, vanuit de rechtsstaat gedacht, om daar vanuit de uitgangspunten van ons rechtssysteem – in het bijzonder de rechtsgelijkheid – toch nog iets aan te doen.

Wat betekent dat voor de rechter? Hij spreekt zich uit over wat hij voorgelegd krijgt. Hij weegt de argumentatie van de ene partij, en weegt de argumentatie van de andere partij, zoekt de balans en komt dan tot een uitspraak. Brengt dat met zich mee dat de rechter ook rechtstatelijke waarden mee kan nemen als het gaat om historisch onrecht? In de Rawagede-zaak heeft de rechter daar iets over gezegd. Juridisch is de zaak verjaard, maar verjaringstermijnen kunnen buiten toepassing gelaten worden als instandhouding van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het onrecht waarmee we hier te maken hebben, die oorlogsmisdrijven die zijn begaan door Nederlandse militairen tijdens de zogeheten politionele acties, werden in die tijd al opgemerkt, ook door de Nederlandse regering. Toch heeft ze hen alleen maar toegedekt. Als je over zo’n evident onrecht gaat zeggen: juridisch zit de zaak dicht en dus kan ik als rechter niets meer doen, dan doe je de rechtvaardigheid tekort. Daarom heeft de rechtbank Den Haag met verwijzing naar het burgerlijk wetboek gezegd: we zullen de verjaringstermijnen in dit uitzonderlijke geval buiten toepassing moeten laten. De overheid had zich daar in dit geval niet op mogen beroepen en blijft aansprakelijk voor het onrecht dat er destijds is geschied. Dat is de mogelijkheid die een rechter heeft in een rechtsstaat. Onrecht uit het verleden waarbij sprake is van verjaring: daar kan de rechter toch nog bijkomen als daar hele goede redenen voor zijn.

Conclusie: je kunt niet recht doen aan historisch onrecht zonder het recht erbij te betrekken, dat is de bottom line van wat ik in dit interview heb willen zeggen. Doe geen recht buiten het recht om. Dat vind ik interessant aan de backpay-kwestie en aan de tot op heden in mijn ogen onbevredigende afwikkeling daarvan.”

 

 

[i] Interview Wouter Veraart met Wilfred Takken, NRC Handelsblad, 10 februari 2006. Zie eveneens: Lucette ter Borg en Hella Rottenberg, ‘Collectie Goudstikker terug naar erven’, Vrij Nederland, 3 februari 2006.

[ii] Minister Donner van Justitie maakte ernstig bezwaar tegen de manier waarop het positieve besluit van Van der Laan werd geformuleerd. Donner ging alleen akkoord op voorwaarde dat de teruggave ‘op andere dan juridische gronden’ – moreel-ethische bijvoorbeeld – zou geschieden. Donner wilde het arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat in 1999 de claim van de erfgename-Goudstikker afwees, onder geen beding aantasten. Als de regering nu dezelfde claim zou toewijzen met juridische, of in juridische termen gevatte, argumenten, ondermijnde dit volgens Donner het vonnis uit 1999 op onaanvaardbare manier. De minister heeft zijn bezwaren naar voren gebracht in de ministerraad van vrijdag 3 februari. In de ministerraad werd een compromis gesloten, waarbij het positieve besluit van Van der Laan over de claim gehandhaafd bleef, maar de motivering nu dus gewijzigd wordt.

[iii] Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793. Zie ook Wouter Veraart, ‘Uitzondering of precedent? De historische dubbelzinnigheid van de Rawagede-uitspraak’, Ars Aequi 2012/4, p. 251-259. Op 14 september 2011 deed de rechtbank Den Haag een opvallende uitspraak in de zaak zogeheten Rawagede-zaak. Deze zaak was aangespannen namens (onder meer) enkele weduwen van mannen die tijdens een militaire operatie in het kader van de politionele acties op 9 december 1947 waren vermoord in het dorpje Rawagede. Op die dag pleegden Nederlandse militairen een excessief (maar nooit vervolgd of bestraft) misdrijf, door zonder duidelijke militaire noodzaak het grootste deel van de mannelijke bevolking van dit dorp te executeren.

[iv] Rechtbank ’s-Gravenhage, 11 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2442, r.o. 4.24-4.30.

[v] Rechtbank Noord Nederland (bestuursrechter) 1 augustus 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2997.

[vi] Centrale Raad van Beroep, 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1.

[vii] Wouter Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, diss. Rotterdam, , Deventer: Kluwer 2005.

[viii] Hans Meijer, Indische Rekening. Indië, Nederland en de backpay-kwestie 1945-2005, Amsterdam: Boom 2005, p. 49-50.

Het interview met Wouter Veraart maakt deel uit van ´Blauwe Brieven´ van Henk Harcksen, waarin een analyse van de belangrijkste historische, politieke en juridische achtergronden en processen van de Indische ontrechting. Op basis van de NIOD onderzoeken van Hans Meijer en Peter Keppy wordt geconcludeerd dat ambtenaren hun opeenvolgende bewindspersonen onvolledig hebben geïnformeerd. Met de Backpay-regeling van 2015 werd de weduwen van de KNIL-militairen en Indische-Gouvernementsambtenaren onrecht aangedaan. De auteur pleit voor herstelwetgeving om dit onrecht ongedaan te maken.

Henk Harcksen, Blauwe Brieven (Boekengilde, 2919)

 

 

 

Badplaatsen van Batavia: Tjilintjing

$
0
0

Na onze eerdere beschouwingen van Petit Trouville en Zandvoort, is het nu de beurt aan de laatste badplaats van Batavia: Tjilintjang. De badplaats van het volk.

Jan Vane en jonge meisjes in Tjilintjing

Door Bert Immerzeel

Over Tjilintjing schreef het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië in 1931:
“Tjilintjing is een kampong in de buurt van Batavia, waarvan de bewoners niet erg hoog staan aangeschreven. De kampong ligt vrij afgelegen, is moeilijk te bereiken en in de schaduw der klapperbomen van die uithoek gebeuren vele daden van boosheid, die zelden of nooit aan het licht komen. Het is de Apachen-wijk van Batavia.”

Tjilintjing was, zeg maar, een achterbuurt waar je maar beter weg kunt blijven. Maar toch, het was méér dan alleen een smoezelige kampong. Het was een streek vol met visvijvers en schaduwrijke paadjes, en het had een strand. Vooral aan dit strand hebben vele Indischen aangename herinneringen.

Links, in Priok, de Jachtclub en Zandvoort (nrs. 14 en 15), rechtsboven het strand van Tjilintjing

Je moest er wel wat voor doen om er te komen. Vanuit Batavia was er de mogelijkheid om met de trein naar Priok te gaan, en van daar verder met een rijtuig. Gebruikelijker was het echter om met de auto te gaan: langs Priok was het dan nog enkele kilometers over een slecht geasfalteerde weg naar het oosten, tussen de visvijvers door en langs een aanplant van kokospalmen. Voor een afvoerkanaaltje hield deze weg op. Over een bruggetje ging het verder als landweg. Weer een kilometer verder, na een afslag naar links, kwamen we dan bij het strand.

´Tjilintjing´ was eigenlijk niets anders het strand. Géén kleedhokjes, géén strandtenten, geen hotel. Misschien hooguit ooit een enkele waroeng. De meeste bezoekers namen hun eigen eten en drinken mee, en keerden na enkele uren op het strand te hebben vertoefd weer met de auto terug naar de stad.

Van Tjilintjing hebben we slechts enkele foto´s. Uit vooroorlogse collecties kennen we vooral de beelden van Jan Vane, een vriendelijke maar ook wat schuchtere amateur-fotograaf die huisde in Pension Haverkamp aan de Schoolweg. Deze liet zich graag in met de jonge meisjes uit het pension die hij soms uitnodigde om samen met hem naar het strand te gaan. Op de foto´s zien we de meisjes genieten van het uitje. Vane liet zich zelf ook graag vereeuwigen.

Het bruggetje van Tjilintjing

Een excursie naar Tjilintjing

Jan Vane en jonge meisjes

Een bad in Tjilintjing

Wat had Tjilintjing dat Zandvoort niet had? Tjilintjing bood rust, natuur en vrijheid. En, wat voor sommigen misschien ook belangrijk was: het was gratis. Dit alles woog soms makkelijk op tegen het ongerief van de reis en het gebrek aan voorzieningen.

Het lijkt er op dat Tjilintjang slechts werd bezocht door Indo-Europeanen. Een foto uit de jaren ´50 laat echter zien dat de badcultuur geheel is overgenomen door de Indonesiërs. Tot wanneer het strand is gebruikt vertelt het verhaal niet, maar waarschijnlijk ergens in de jaren ´80 of ´90 is het op de schop gegaan. Uiteindelijk trof Tjilintjing het zelfde lot als Zandvoort: de uitbreiding van de havenwerken maakte dat ´Tjilintjang´ tegenwoordig nog slechts staat voor een marginale stadswijk tussen scheepskranen en transportcontainers.

 

Tjilintjing in de jaren ´50

Tjilintjing 2020

Een karbouw die niet wilde wijken

$
0
0

Zo nu en dan brengt de Java Post een nieuwsbericht in herinnering dat Nederlands-Indië deed huiveren. Dit maal het bericht van een treinongeluk in de buurt van Batavia.

De in de Kali Mati gestorte brug, de locomotief en vier wagens. De trein kwam van links.

Uit de Sumatra Post, 2 april 1914:

“Ontzettend spoorwegongeluk. Hedenmorgen om 5.45 u. is een ontzettend spoorwegongeluk gebeurd. De trein Kemajoran – Priok derailleerde even vóór Antjol op een brug. De oorzaak was een karbouw, die voor de trein liep. De machinist stopte, waardoor hij de karbouw niet aanreed, maar de trein derailleerde. De locomotief viel naar rechts in een sloot, de goederenwagen, schoof daarover. De tweede wagen, vol koelies, viel links onderstboven in een sloot de derde sprong over de goederenwagen heen, de vierde en vijfde vielen dwars over de weg. De rest van de wagons bleef staan. In de tweede wagen zijn alle inzittenden dood en zwaar gewond meestal verpletterd of verdronken. De aanblik was afgrijselijk. Wuivende armen en benen staken uit de puinhopen, het gekerm was ontzettend. Hulp was spoedig aanwezig. Rode Kruis-soldaten trokken de gewonden van onder de puinhopen weg. Gelukkig werd het vuur van de locomotief tijdig geblust. Later: Er zijn 50 gewonden en 15 doden. De gewonden is men nog van bezig onder de puinhopen weg te halen. De machinist en stoker zijn zwaar gewond, de remmer is dood. Voor zover bekend, zijn er geen Europeanen onder de verongelukten.”

Zoals verteld door ooggetuigen

Later dezelfde dag, in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië:

“Een ongeluk van een omvang als nog zelden hier ter stede plaats had, is hedenmorgen gebeurd in de naasten omtrek van Batavia. Beginnen wij met een relaas van het gebeurde, zoals wij dat vernamen uit den mond van ooggetuigen, passagiers van de trein die verongelukte.

De trein van het station Kemajoran via naar Tandjong Priok, van 6 u. 34 min. hedenmorgen, bevatte, zoals steeds het geval is, vele passagiers. Achter de machine volgden zes derde klasse-wagens, daarachter zes A. B.-rijtuigen gekoppeld (tweede en eerste klasse wagons).
Juist op tijd reed de trein af. Op het laatste nippertje bezorgden enige nontonners de inlandse passagiers nog een vrolijk ogenblik (op welke wijze konden we niet te weten komen), zodat reizigers en toeschouwers het nodig achtten een luid “hoera!” aan te heffen. Helaas, hoe spoedig zouden deze vreugde-kreten plaats maken voor het gekreun van zwaargewonden, de doodssnik van stervenden!
Een vijf honderd meter voorbij de eerste bocht, even vóór de brug over de Kali Mati, ter hoogte van de kunstmest-fabriek der firma Maintz & Co., bespeurde de machinist een langs de lijn lopende karbouw. Door veel lawaai te maken met de stoomfluit, poogde de man het dier te verschrikken en de rimboe in te jagen. Het fluiten had echter een geheel andere uitwerking!

De kolossale viervoeter beklom de spoordijk en bleef daarop lopen voor de trein. vlak voor de circa 25 Meter lange rolbrug reed de machine het dier aan, het beest kwam daardoor dwars over de rails te liggen, waardoor de locomotief ontspoorde en over de verbogen rails, dwarsliggers versplinterende. Ook de eerste drie rijtuigen derailleerden en hotsten en botsten achter de machine aan.
Zo reed de trein de losliggende brug op, naast de rails. Door het schokken, raakte de brug ontzet, begon te schuiven, draaide van het noordelijke landhoofd af en stortte in de kali. Met de brug, de machine, die een salto mortale maakte en in het water kwam te staan met het front in de richting waar de trein vandaan kwam, en de eerste twee wagons. Twee volgende rijtuigen werkten tegen elkander op, schoven op elkander en gleden in die positie, gedeeltelijk ineen gedrukt, op de in de kali liggende wagons. Het vijfde rijtuig bleef, hoewel ontspoord, op de dijk staan. Het overige gedeelte van de langen trein bekwam geen schade.

De locatie van het ongeluk: even boven de aftakking van de spoorlijn tussen Kemajoran en Priok

Onmiddellijk na ontvangst van het bericht omtrent het gebeurde (het ongeluk had plaats 6 u. 40 min.) ijlden wij naar het station Kemajoran. Onderweg reeds, te Goenoeng Saharie, in de Marine laan en in de Defensielijn Van den Bosch, kwamen wij lange rijen gewonden tegen, deels in sado’s, deels op deuren en ladders. Ook voortstrompelende tussen familieleden. Wij telden er achttien. Men kent de vrees van inlanders voor het stadsverband en voor Europese geneesheren, vandaar de haast om licht en zwaar gekwetste familieleden zo spoedig mogelijk naar de verschillende kampongs te transporteren en hen daar te verbergen.

Aan het station Kemajoran heerste een ontzettende consternatie. Het stond er opgepropt met treinen, die niet verder konden en reizigers die niet vervoerd konden worden. Wij hielden er ons niet lang op, doch snelden langs de lijn, zwaar zwoegende door het mulle zand, hier en daar springende van dwarsligger op dwarsligger, terwijl het zonnetje op onzen rug zijn verzengende stralen nederschoot. Na zo´n 25 minuten te hebben gedraafd, kregen wij de verongelukte trein in het oog en aanschouwden   het toneel van verwoesting, hier boven beschreven.

Reeds dadelijk viel ons oog op een alleenstaande goederenwagon, waarvan de bodem met bladeren van een pisang-boom was bedekt. Er druppelde bloed uit en een weeë lucht, die zich in de naasten omtrek verspreidde, maakte ons duidelijk, dat daar de eerste slachtoffers waren neergelegd. Wij naderden, een wachthoudende agent trad ter zijde. Op de door bloed rood geverfden bodem, in plassen dik donker bloed lagen de overblijfselen van zes inlandse passagiers, verscheurd, in stukken gereten. In een hoekje zat een zwaargewonde te kreunen, met doodsangst starende naar zijn bloederige windselen. Wij gingen verder…
In een klapperbosje langs de lijn, voor een schamele woning, was de veld-ambulance gevestigd.
Op een schaduwrijk plekje lag een misvormd hoopje mens, de reeds verkleurende armen gekneld om de hals van een ouden inlander, zijn vader, die zich inspande om de laatste woorden van zijn stervende zoon op te vangen. Bloed droop op het zand, dat het gretig inzoog. De man, die daar scheidde van het leven, kwam ons zo nietig voor, zo onnatuurlijk klein!…. Wat wij vreesden, werd bevestigd ; beide benen waren hem afgekneld. Verderop lagen naast elkander vijf, neen, ’t waren zès roerlooze lichamen: doden. Bedekt met een bloederige sarong, de ledematen opgetrokken, verwrongen, ineen gekronkeld. Met bloed doorlopen ogen, verstard door de dood, die hen even te voren had aangegrijnsd. Het was alsof die ogen ons aanzagen, alsof die samengekrompen handen nog om hulp smeekten.
Dwars over het pad lag een gewonde; uit een gapende wonde aan de strot spoot het bloed.
De geneesheren, ijlings naar dit verafgelegen, moeilijk bereikbare oord des doods gekomen, werkten als paarden. Wij zagen er de doctoren Stibbe, Oosting, Van Leggelo, Haak Bastiaanse en tal van officieren van gezondheid, die wij niet bij name kenden. Hospitaalsoldaten liepen af en aan met pluksel en zwachtels, spalkten gebroken benen en armen, legden noodverbanden en droegen gewonden weg. Iedereen deed zijn best, er werd met koortsachtige haast gearbeid.
Wij gingen verder, naar de versplinterde rijtuigen, die opgestapeld lagen op de neergestorte brug. Waadden door het water, beklommen de rijtuigen met hen, die eveneens hadden vernomen, dat zich onder de ruïnen nog levende slachtoffers bevonden.
Inderdaad, half kruipende onder de verbogen assen, hoorden wij kreunen. Hulp was spoedig ter plaatse, maar het bleek onmogelijk om iets ter redding uit te richten.

Er was geen zwaar materiaal voorhanden, zonder hetwelk de wagon niet kon worden gelicht. Het ongeluk had ruim een uur geleden plaats gehad; de omstandigheden waren der S.S.-autoriteiten bekend, want de hoofd-inspecteur was op het terrein, en toch was er geen reddingsbrigade, waren er geen koelies, ontbrak alle zware materiaal, zo nodig bij het opruimingswerk, waardoor de toeschouwers, die zo gaarne hulp wilden bieden, machteloos stonden.
De omwonenden, de geneesheren, de politie, fuseliers, onder-officieren van de genie, verslaggevers, zij allen stonden machteloos, trillende van woede, telkens als er kreten opstegen en gesmoorde zuchten, van onder de ruïne.
Een arts trachtte de ongelukkige te bereiken, hem lafenis toe te dienen, te vergeefs! Soldaten hakten met een kleine bijl op de wagen in, probeerden het gevaarte te lichten met zwakte, kleine dommekrachten; alle pogingen om redding te brengen, faalden. Toch zwoegden allen door, spanden alle pogingen in om beweging te krijgen in de klemmende massa, umsonst!
De Officier van Justitie, ten zeerste verbolgen, won inlichtingen in, vroeg waarom er niet steeds een reddingstrein, volledig uitgerust, gereed stond, maar de mannen der S.S. bleven het antwoord schuldig. Zij waren er niet, lieten zich althans niet zien. Eén ingenieur zeulde met schroefsleutels en stuk getrapte portier-deuren, ander materiaal was er niet.
De kreten onder de zware wagon-onderstellen verstomden, hij die er onder lag, ging sterven. De omstanders vloekten luidkeels !

Toen kwam iemand op het denkbeeld om een rail los te werken en die als hefboom te gebruiken, ter einde daarmede de wagon te lichten.
Onmiddellijk gingen allen aan de slag; moeren werden losgedraaid, bouten stuk geslagen, de rail lag vrij. Rappe handen grepen het zware stuk ijzer aan, aesculapen met bebloede handen, wit gehandschoende officieren, politie-opzieners, enz. sleepten het de dijk af, sjouwden er mede door de kali, brachten het naar de plek, waar het als hefboom moest fungeren. Het ging om een mensenleven!
Nadat de pogingen om het zware gevaarte te lichten, eerst enige malen waren mislukt, zagen wij eindelijk de wagen rijzen, de man lag vrij.

Een zucht van verlichting ging op, voorzichtig greep men de man aan, legde hem op een draagbaar in de schaduw. Hij leefde nog, doch was bewusteloos. Een leven was na langen strijd aan de dood ontrukt, was gered, ondanks de dienst der Staatsspoorwegen! Snel legde Dr. Van Leggelo het eerste verband. De ongelukkige was afzichtelijk gewond. Benen en armen waren gebroken, een zware ijzeren bout was hem onder het linkersleutelbeen in het lichaam gedrongen, had een gruwelijke wond gemaakt, door en door. Of hij er het leven afbrengt? De geneesheer had nog hoop!
Intussen was nog een lijk uit de ruïne gehaald, met ingedrukte borstkas.
Voorzichtig stappende over de onderste, in het water liggende wagen, bespeurden wij daarin nog drie lijken. Wie weet hoe velen daar nog in zijn opgesloten! Onder de locomotief zagen wij nog een slachtoffer, in tweeën gesneden door een der zware wielen. Daar lag ook de karbouw, de oorzaak van de ramp.
Onze arbeid was toen afgelopen, wij gingen terug naar bureau.

Wij kunnen nog mededelen, dat de Heer Mr. Rahder, de Officier van Justitie, een gestreng onderzoek zal instellen naar de aanleiding van het ongeluk. Zo is het een raadsel, waarom de machinist niet heeft gestopt, toen hij de karbouw op de spoorbaan zag lopen.
De machinist en stoker zouden er – naar werd verteld – het levend hebben afgebracht, doch waren nergens te vinden.
Ook zal worden onderzocht, waarom de S.S. geen reddingstrein heeft die altijd gereed staat om weg te rijden. De Deli Spoor heeft steeds een dergelijke trein gereed staan, vertelde ons Mr. Rahder. Ten slotte een woord van hulde aan de particulieren van allerlei aard, die van den aanvang af hulp boden en bijna bovenmenselijke arbeid verrichtten; dit bleven doen, toen de S.S. bleef voortgaan met alles na te laten wat gedaan had moeten worden. De houding van de dienst der Staatsspoorwegen kan in deze niet genoeg worden gelaakt. Niets bleek in orde te zijn, in niets kon worden voorzien…. FOEI!”

Koevangers

In de Nieuwe Vorstenlanden verscheen een week later nog een nawoord:

“Batavia-kout. Er is in de afgelopen veertien dagen heel wat gebeurd, dat de gemoederen hier bewogen heeft. Van het spoorwegongeval is u reeds het voornaamste bekend en komen wij daarop dan ook niet in finesses terug. Een enkele beschouwing zij ons echter vergund. De treinen lopen weder, het normale verkeer is hersteld en het vreselijke ongeluk is zo goed als vergeten. De avond reeds van de ongeluksdag dacht men niet meer aan de tonelen van ellende, had het ongeluksterrein reeds een kermisachtig aanzien met zijn vele wandelende warongs en snoepende inlandse bevolking. Dezelfden avond stond een mondain publiek te oreren, te keuvelen en te lachen op de plek waar nog geen tien uren tevoren de kreten van hevige smart en angst werden geslaakt.

Vergeten is nu dit ongeluk geheel, en zij die in de trein naar Priok plaatsnemen, doen het met een gerustheid, met een onnadenkendheid, die ons bij enig radenken toch verbazen moet. Zeker, de karbouw is dood, doch er zijn meer karbouwen op Java, in Batavia, nabij Kali Mati. Zijn er veiligheids-maatregelen genomen, is er voor gezorgd dat geen karbouw de rails meer kan naderen ? Wij hoorden er niet van. Morgen zou het zelfde ongeluk op dezelfde plaats kunnen plaats hebben en aan wie dan de schuld? Zeker ook aan ons, aan hen die zich zorgeloos aan het zelfde gevaar blootstelden. Natuurlijk, het is niet mogelijk in een paar dagen koevangers aan de treinen te maken, die dingen zullen misschien niet in de eerste maanden hier te krijgen zijn. Doch wij lazen in een der bladen dat bij een proefrit op de lijn Tjikampek-Cheribon toen een grote snelheid bereikt werd, wel zo een koevanger aan de machine bevestigd was. Toen scheen toch bij de S.S. de vrees voor deze beesten reeds te bestaan, toen reeds zag men het gevaar in! Welnu, is het niet een beetje dwaas dat er eerst zo een groot ongeluk moest plaats vinden om de gedachte aan koevangers, waarvan men reeds gebruik gemaakt had, weer levendig te maken? Is het niet een grote omissie, dat deze koevangers niet reeds lang zijn aangebracht aan de personentreinen waar de S. S. dit behoudsmiddel wel nodig oordeelde toen de S.S. autoriteiten proefritten maakten?

De reddingswerkzaamheden leken de eerste vijf uren op niets. De zware kraan die te Batavia voor dat doel aanwezig behoort te zijn is op Zuid-Sumatra lazen wij in een Soerabaja-blad. En daarom dus moest een arme kerel uren met een wagenwiel op zijn borst onder een gederailleerd rijtuig levend blijven liggen, Daarom kon eerst te twaalf uren in de middag, vijf volle uren na het plaats vinden van het ongeluk, met enige kracht aan het opruimingswerk worden begonnen.

Is in deze toestand nu verandering gebracht? Is nu alles aanwezig om zo spoedig mogelijk afdoende hulp te kunnen verlenen ? Wij betwijfelen het, wij zijn bijna overtuigd dat het niet zo is! En de karbouwen lopen nog steeds vrij onbeheerd rond! En het publiek gaat weer even goedsmoeds in de rijtuigen zitten, Priok of de dood tegemoet! Het publiek dat zo een machtige druk op de directie kon uitoefenen laat dit achterwege, betaalt zijn plaatskaartje weer, denkt niet na, vertrouwt op de directie, die bewezen heeft, op zijn zachtst gezegd, niet op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Indien morgen een zelfde ongeluk gebeurt, heeft het publiek zeer veel scbuld. Dat is óók een les, die uit deze spoorwegramp is te trekken.”

 

 

 

 

‘Geschiedenis is de nieuwe religie’

$
0
0

INTERVIEW. Frank van Vree is de directeur van het NIOD, dat zijn 75ste verjaardag viert. Het instituut houdt zich bezig met geschiedenis die pijn doet: natuurlijk de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust, maar steeds vaker ook andere uitbarstingen van massaal geweld en genocide. Wie zulke gevoelige thema’s aanraakt, voelt al snel schopreflexen uit de samenleving. In deze tijd zelfs nog meer dan 75 jaar geleden, zegt Van Vree. ‘Het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt.’

Frank van Vree (foto: Marijn Smulders)

Door Bas Kromhout

Uw voorgangers Hans Blom en Marjan Schwegman wilden onze blik op de Tweede Wereldoorlog veranderen. Blom wilde af van moralisme in de geschiedschrijving, Schwegman pleitte voor een herwaardering van helden. Wilt u ook iets rechtzetten?’

Van Vree: ‘Haha, die ambitie heb ik helemaal niet. Liever wil ik als directeur het onderzoek versterken, door de krachten die er aan het instituut zijn op een goede manier te mobiliseren. Toen ik hier in 2016 werd aangesteld, moest er organisatorisch en financieel een heleboel gebeuren. Dat heeft veel tijd gekost, maar nu is het weer redelijk op orde.’

Wat is 75 jaar na de oprichting de bestaansreden van het NIOD?

‘Loe de Jong heeft begin jaren zeventig gezegd dat het instituut zijn tijd had gehad. De staatssecretaris van Onderwijs deed toen een voorstel tot opheffing. Maar in 1978 besloot minister Arie Pais dat dit toch maar niet moest gebeuren, omdat het NIOD voorzag in een toenemende maatschappelijke behoefte. De belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog was in de jaren zestig zeer gering, maar nam vanaf de jaren zeventig toe.

Je kunt ervan uitgaan dat die belangstelling er over tientallen jaren nog steeds zal zijn. Zolang er geen nieuwe grote oorlog komt blijft de Tweede Wereldoorlog nummer één in de herinnering, ook al weten veel mensen niet precies wat er gebeurd is. Precies om die reden hebben we als samenleving steeds meer hulpmiddelen nodig, zoals oorlogsmusea. En het NIOD.

Wij zijn een expertisecentrum en een onderzoeksinstituut. We beantwoorden vragen van particulieren, journalisten en instellingen over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep. Dat doen we vanuit onze eigen collectie, het archief. Het aantal schriftelijke vragen en bezoeken aan de leeszaal neemt niet af, maar toe. Vorig jaar waren het er bij elkaar 10.000.

In het wetenschappelijk onderzoek zie je sinds het directeurschap van Hans Blom (1996-2007) een verbreding van de scope. Er zijn nu twee lijnen. De eerste gaat over massaal geweld vanaf de Eerste Wereldoorlog tot nu, en de gevolgen voor de hedendaagse samenleving. Daar valt bijvoorbeeld het huidige onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië onder. De andere lijn behelst vergelijkende genocidestudies. Die gaan over de Holocaust, maar ook over bijvoorbeeld Rwanda en Cambodja.’

Zijn de thema’s verbreed omdat de Tweede Wereldoorlog zo langzamerhand is uitgeput?

‘Het merkwaardige is dat die verbreding voor een deel niet vanuit het instituut zelf is ingezet. Zo is het Srebrenica-onderzoek (2002) een regeringsopdracht geweest. De overheid heeft toen gemeend dat het NIOD door zijn ervaring in het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog een goede basis had om ook latere oorlogen te bestuderen.

Natuurlijk is er de afgelopen 75 jaar al ontzettend veel over de oorlog uitgezocht. Alleen al door Loe de Jong, wiens 29 boekbanden van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog grotendeels nog buitengewoon relevant zijn. Maar zijn blik was wel heel beperkt Nederlands. Sindsdien zijn we de oorlog veel meer in een Europees en mondiaal perspectief gaan zien. We stellen nu andere vragen dan vroeger. Inclusief de triviale vraag: hoezo is 5 mei 1945 het einde van oorlog? Die ging in grote delen van de wereld nog een hele tijd door. Niet alleen de oorlog tegen Japan, maar ook koloniale oorlogen.’

Amerikaanse militairen leggen beslag op door de nazi’s geroofde kunst in slot Neuschwanstein, 1945

Maar dat besef had Loe de Jong ook al, want hij sloot Het Koninkrijk af met de dekolonisatieoorlog in Indonesië.

‘Dat klopt, en hij wilde het perspectief op die oorlog al anders neerzetten dan men in Nederland gewend was. Daar is toen zoveel maatschappelijk protest tegen gekomen dat hij een deel van zijn kritiek op het Nederlandse optreden in Indonesië heeft afgezwakt. Ook in een aantal andere opzichten was De Jong zeer bij de tijd. Zo maakte hij als een van de eerste historici gebruik van de inzichten van Raul Hilberg. Deze Joods-Amerikaanse historicus was de eerste die de nazistische vervolging beschreef als een systematisch proces van politiek-maatschappelijke radicalisering, waarmee hij feitelijk de wetenschappelijke basis legde voor de hedendaagse genocidestudies. Zijn werk, The Destruction of the European Jews, werd gepubliceerd in 1961 maar lange tijd door veel historici genegeerd. De Jong paste Hilbergs paradigma toe op de Nederlandse situatie. Maar hij heeft er in wetenschappelijk opzicht niets mee gedaan, is niet met Hilberg in discussie gegaan en heeft er geen Engelse artikelen over geschreven. De Jong had de internationale wetenschappelijke wereld echt iets te melden, maar bleef gefocust op het Nederlandse publiek dat zijn boeken las.’

Welke plek heeft populariserende geschiedschrijving tegenwoordig binnen het NIOD?

‘Die zie ik als een verlengde van onze rol als expertisecentrum. Zie bijvoorbeeld onze serie van vijf publieksboeken over de verschillende bezettingsjaren. We hebben een traditie als het gaat om wat tegenwoordig societal impact heet. Daar hoort ook bij dat we onderzoek doen op verzoek van instellingen en overheden. Zo zijn we kortgeleden gestart met een onderzoek naar het handelen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten in de periode 1936-1946. Of neem onze onderzoeken naar erfpachtgelden, die verschillende gemeenten na de oorlog ten onrechte van Joden hebben geïnd. Tegelijkertijd zijn we geen dj’s die verzoeknummers draaien. We nemen zulke opdrachten aan omdat ze passen in ons bredere studieveld: de nasleep van massaal geweld, restitutie en transitional justice.’

Het lijkt alsof er de laatste tijd weer meer aandacht is voor compensatie aan oorlogsslachtoffers en nabestaanden.

‘We zitten momenteel midden in de vierde golf van restitutie en rechtsherstel. De eerste golf was tussen 1945 en 1960, toen de eerste regelingen op dat terrein werden getroffen en er uitkeringen kwamen voor oud-verzetslieden en hun families. Na 1970 kwam er een tweede golf, met erkenning voor bredere categorieën, pensioenregelingen en uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers en burgerslachtoffers. Toen kregen we eind jaren negentig de hele kwestie over gestolen kunst, de roofbank LiRo en de kille ontvangst van repatrianten. Daar heeft het NIOD toen ook onderzoek naar gedaan, en de regering heeft compensatie betaald. De huidige vierde golf wordt erdoor gekenmerkt dat overheden, instellingen en organisaties zelf in de spiegel willen kijken en laten uitzoeken hoe zij hebben gehandeld tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog.’

Ook met betrekking tot kolonialisme en slavernij wordt er steeds vaker over restitutie en herstelbetalingen gesproken. Die historische episodes krijgen in schoolboeken voor het voortgezet onderwijs nu meer aandacht dan de Holocaust, zo blijkt uit onderzoek van Historisch Nieuwsblad. Is het morele ijkpunt aan het verschuiven?

‘Dat er meer aandacht is voor kolonialisme en slavernij dan twintig jaar geleden lijkt mij een heel goede ontwikkeling. Als ik even terugdenk aan de jaren tachtig… Toen werden die zaken alleen terloops genoemd als een bijkomstigheid van de Nederlandse zeventiende eeuw. Ik realiseer me opeens dat ik in 1972 mijn profielwerkstuk voor geschiedenis heb geschreven over de afschaffing van de slavernij – maar dat terzijde.

Maar of die toegenomen aandacht duidt op een verschuiving ten koste van de Tweede Wereldoorlog betwijfel ik. In de politiek van herinnering is de Holocaust nog steeds een ijkpunt. Kijk bijvoorbeeld eens naar de Auschwitz-herdenking in januari; die wordt sinds een aantal jaren op televisie uitgezonden. Daar zijn 3000, 4000 mensen bij aanwezig, terwijl dat er in de jaren tachtig nog maar een paar honderd waren. Het Nationaal Comité 4 en 5 Mei laat elk jaar onderzoeken hoe de Tweede Wereldoorlog leeft onder de bevolking, en dan blijken de meeste mensen die geschiedenis buitengewoon belangrijk te vinden. Als je Nederlanders vraagt op welke moment in het jaar ze zich het meest verbonden voelen, dan wordt de Dodenherdenking het vaakst genoemd – vóór Koningsdag of voetbalwedstrijden van Oranje. Dat het aantal oorlogsmusea in Nederland de laatste 35 jaar is gestegen van pakweg twintig naar meer dan negentig, is ook een aardige indicatie dat de Tweede Wereldoorlog echt nog levende geschiedenis is.’

Nationale Holocaust Herdenking bij het Spiegelmonument ‘Nooit meer Auschwitz’ in Amsterdam, 26 januari 2020.

Ik heb gehoord dat sommige oorlogsmusea tegenwoordig ook aandacht besteden aan kolonialisme, omdat subsidieverstrekkers dat graag zien. Voelt het NIOD ook een financiële prikkel om de focus te verbreden?

‘Dat herken ik niet. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft vorig jaar 15 miljoen vrijgemaakt om de herinneringssector van de Tweede Wereldoorlog toekomstbestendig te maken. Dat geld is onder meer bestemd voor digitalisering, maar ook voor musea. Het kan zijn dat sommige gemeenten of particuliere fondsen willen dat hun subsidieontvangers meer aandacht besteden aan kolonialisme en slavernij. Als dat zo is, is het geen schande. In elk geval merk ik daar op het NIOD niets van. Dat wij nu een pilotonderzoek doen naar koloniale roofkunst is gezien onze expertise logisch. Niet alleen hebben we kennis van restitutiekwesties rond geroofd Joods erfgoed, we hebben ook vanaf het allereerste begin een deel van de koloniale geschiedenis in huis gehad. Het NIOD heeft een eigen Indische collectie. Om die reden voelt het ook als iets natuurlijks dat wij samen met het KITLV en NIMH het grote onderzoek naar de oorlog in Indonesië uitvoeren.’

Wat is praktisch gezien uw rol in het Indonesië-onderzoek?

‘De directeuren van de drie instituten plus programmaleider Mariëtte Wolf [ook aan het NIOD verbonden] leiden samen het project. Verder zorgt dit instituut voor de communicatie en de financiële kant. Ik ben verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en zit de vergaderingen voor.’

Hoe belangrijk is zo’n groot, door het rijk gefinancierd project voor het NIOD?

‘Het is van vitaal belang en geeft het instituut een enorme boost, nog even afgezien van de financiële omvang. Zo’n 40 tot 45 procent van al ons onderzoek is extern gefinancierd – dat is echt heel veel in onze sector. De waarde van het Indonesië-programma zit vooral in het type onderzoek. Het heeft een grote maatschappelijke urgentie en die dwingt ons als onderzoekers tot reflectie. Hoe schrijf je koloniale geschiedenis in een postkoloniale wereld? We worden vanuit de maatschappij bestookt met vragen, ook met kritiek. Dat is positieve energie.’

Ook binnen onderzoeksteams lopen de meningen soms uiteen. Zo is er onenigheid over het geplande publieksboek waarin directeur Gert Oostindie van het KITLV de eindconclusies samenvat. Sommige onderzoekers – zoals Remco Raben en Anne-Lot Hoek – zijn openlijk van mening dat het boek moet worden geschreven door meerdere auteurs, onder wie Indonesische, om de verschillende perspectieven te laten zien. Is het lastig de boel bij elkaar te houden?

‘Ik vind eigenlijk dat het goed gaat. De heftigste discussies waren anderhalf jaar geleden. Mijn streven is vooral om iedereen in zijn waarde te laten. We zitten met meer dan 25 onderzoekers met verschillende achtergronden en leeftijden tussen de 23 en 66 jaar. In zo’n heterogeen team weerspiegelt zich wat er in de samenleving gebeurt. Dan krijg je flinke discussies, en dat is een prima zaak. Ik denk dat we er beter van zijn geworden. En uiteindelijk is iedereen eensgezind waar het gaat om het grote belang van dit onderzoek. Inmiddels is besloten dat het slotwerk een co-authored boek wordt, met Gert Oostindie als eerste auteur en een redactie waarin alle deelprojecten zijn vertegenwoordigd.’

Toen critici van buiten de grote rol van Oostindie in het Indonesië-onderzoek attaqueerden, bent u voor hem gaan staan.

‘Zeker. We staan open voor ieders opvattingen, maar het botst als groepen simpelweg eisen dat wij hun visie op de geschiedenis een-op-een overnemen. Dat is niet hoe het gaat. Wel is het onze taak een zo veelzijdig mogelijke geschiedenis te schrijven waarin we de verschillende perspectieven laten zien. Niet de perspectieven van nu, maar de perspectieven van de toenmalige actoren: de Indonesische nationalisten, maar ook van de Indonesiërs die niet direct bij de strijd betrokken waren, van de Indische Nederlanders en van de Japanse soldaten die er na de capitulatie nog zaten. Zo stellen we mensen in staat zich zelf een oordeel te vormen, zonder dat we expliciete politieke en morele vragen beantwoorden. Dat laatste is niet aan ons. Ik zeg daarmee niet dat we neutraal zijn. Want dat zijn we natuurlijk niet.’

De erkenning dat geen enkele onderzoeker neutraal is wordt als argument aangevoerd waarom de onderzoeksopzet niet deugt. Nederlandse historici kunnen niet loskomen van hun witte perspectief.

‘Objectiviteit bestaat niet in resultaat, maar wel in methode. Als wetenschapper ben je altijd verplicht onder ogen te zien welke plek je inneemt en hoe jouw visie op de wereld en de geschiedenis is gevormd. Je moet je eigen positie ter discussie durven stellen. Tegelijkertijd is het je taak als wetenschapper om gebeurtenissen en processen naar vermogen zonder vooropgezette oordelen in kaart te brengen. Als mensen werkelijk van mening zijn dat geen enkele onderzoeker voorbij zijn eigen standplaatsgebondenheid kan komen, dan zeggen zij dat er geen deelbare interpretaties en dus geen gesprekken over die interpretaties van de geschiedenis mogelijk zijn. Dan gaat het alleen nog maar om het naast elkaar bestaan van waarheden. Dan wordt geschiedenis een verzameling meningen.’

Indonesische mannen worden door KNIL-soldaten onder schot gehouden, juli 1947.

Uw Belgische collega Nico Wouters [directeur van CegeSoma, het equivalent van het NIOD] uitte onlangs in het tijdschrift Knack zijn zorgen over een in zijn ogen te politiek-moralistisch klimaat. Onderzoekers zouden bepaalde vragen, zoals naar de motieven van daders, niet meer mogen stellen. En, zegt Wouters, historici staan in Nederland nog meer onder druk dan in België.

‘Waar haalt hij dat nou vandaan? Ik weet niet waar hij op doelt, want in Nederland wordt volop onderzoek naar daders gedaan. Ook het Indonesië-onderzoek gaat over daderschap.

Wat je wel kunt waarnemen – niet alleen in Nederland, maar in heel Europa – is dat de herinneringspolitiek de laatste twintig jaar steeds meer een strijdtoneel is. Sinds het einde van de Koude Oorlog lijkt geschiedenis de nieuwe religie te zijn geworden. Dat zie je in landen als Rusland, Hongarije en Polen, maar langzamerhand ook in Nederland. Twintig jaar geleden was ik op een conferentie van geschiedenisleraren in de Baltische staten over de vraag: hoe kunnen we het geschiedenisonderwijs in onze jonge democratieën vormgeven? Dat is enorm ingewikkeld in een regio die zowel een nazistische bezetting heeft meegemaakt als een lange communistische overheersing, en waar grote Russische minderheden wonen. Ik dacht toen bij mezelf: in deze landen gáát geschiedenis ergens over.

Nu, twintig jaar later, is het denken over het verleden in Nederland bijna net zo gepolariseerd. De traditionele politieke bewegingen zijn in verval geraakt en het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt. Er wordt gestreden over alles wat te maken heeft met de herinnering aan slavernij, kolonialisme en Tweede Wereldoorlog. Standbeelden, straatnaambordjes. Ook wetenschappers kunnen zich niet aan deze politiek van herinnering onttrekken, want ze dragen er zelf, gewild of ongewild, aan bij.’

Hoe gaan historici met die rol om?

‘In landen waar de herinnering sterk vanuit de politiek wordt gestuurd, zie je dat zij zich terugtrekken in domeinen waar ze minder kwetsbaar zijn. Dan gaan ze zich bezighouden met historische episodes die niet sterk zijn gepolitiseerd. Zover is het in Nederland nog niet. Hier hebben veel historici juist de neiging gevoelige thema’s op te zoeken. Omdat controverse betekent dat een thema maatschappelijk urgent is. Bovendien is het onze taak om in het heetst van de herinneringenstrijd een zo aannemelijk mogelijke interpretatie te geven van de historische gebeurtenissen. Ook al bots je daarbij soms met groepen die andere opvattingen hebben.

Voor het NIOD is dit eigenlijk niets nieuws. Elk deel van Het Koninkrijk dat De Jong uitbracht, leverde gesodemieter op. Hij werd in de jaren zestig door De Telegraaf bestreden als de rode historicus die de leiders van de Nederlandsche Unie beschuldigde van collaboratie. Jonge linkse journalisten vonden hem daarentegen een slippendrager van het Oranjehuis en de NAVO. Wat dat betreft staan de onderzoekers aan dit instituut in een lange traditie.’

 

Sinds september 2016 is Frank van Vree (1954) directeur van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies). Daarnaast is hij als hoogleraar geschiedenis van oorlog, conflict en herinnering verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Van Vree geldt als expert op het gebied van herinneringscultuur en herinneringspolitiek van de Tweede Wereldoorlog. Zijn bekendste boek is In de schaduw van Auschwitz (1995). In 2009 publiceerde hij samen met Rob van Laarse De dynamiek van de herinnering.

Dit artikel verscheen eerder in het Historisch Nieuwsblad 5/2020.

 

 

 


‘De Indische gemeenschap is niets gevraagd’

$
0
0

In Het Parool van 5 mei 2020 vraagt Griselda Molemans zich af wat er op deze dag eigenlijk te vieren is. Vrijheid? Niet voor de Indische gemeenschap! – Een repliek.

5 Mei-concert op de Amstel, Amsterdam, 2019

Door Bert Immerzeel

Onder de titel ‘Voor wie is het vrijheid? De Indische gemeenschap is niets gevraagd’, publiceerde op 5 mei 2020 Griselda Molemans een ingezonden artikel in Het Parool. Voor degenen die haar kennen, zal het weinig nieuws hebben gebracht; voor de anderen zal het meer vragen dan antwoorden hebben opgeleverd, want, zoals Molemans zelf toegeeft: ‘de materie is complex’.

Waarschijnlijk zó complex dat ze zelf ook een beetje de weg is kwijtgeraakt.

Om te beginnen: Waarom zou de Indische gemeenschap iets moeten zijn gevraagd? Hebben (nazaten van) de Nederlanders die in 1945 in het moederland woonden niet het volste recht om de bevrijding te vieren, al was het slechts hún bevrijding?

De schrijfster heeft het recht om aandacht te vragen voor iets wat zij als onrecht ervaart, en zich daarbij af te vragen wat die 75 jaar vrijheid voor háár betekent.  Maar graag onderbouwd, en met een beetje gevoel voor de juiste verhoudingen. Volgens haar bestaat de Indische gemeenschap inmiddels uit zo´n 1,8 miljoen mensen. Dat getal komt goed uit, want dan kan zij zeggen dat 10% van de Nederlanders ‘nog altijd wacht op rechtsherstel’. Hoe zij aan deze 1,8 miljoen komt, geen idee. De laatste jaren doen allerlei getallen de ronde in de Indische sociale media, en wat hierbij opvalt is dat de schattingen de laatste jaren zijn toegenomen van 1 miljoen tot zelfs 3 miljoen.

In de meer serieuze literatuur wordt aangenomen dat in na-oorlogse decennia rond de 300 duizend personen uit Nederlands-Indië/Indonesië naar Nederland reisden. Weten we dat in 1945 Nederland ongeveer 10 miljoen inwoners had, en in 1960 11,5 miljoen (officiële cijfers CBS), dan zien we dat de groep Indische Nederlanders ruwweg 3 % van de bevolking uitmaakte. En dat zou nu zijn uitgegroeid tot 10%? Wat bedoelt Molemans hiermee? Dat terwijl de gehele bevolking groeide van 10 naar 17,4 miljoen (een groei van 74%), het Indische aandeel groeide van 3 naar 10% (300%)? Kregen Indische mensen ontzettend veel meer kinderen dan de Nederlanders zonder migratie-achtergrond? Nooit geweten. Enig onderzoek zou waarschijnlijk aantonen dat de Indische gemeenschap helemaal niet zo groot is als zij doet veronderstellen.

Ook haar bewering dat de Indische gemeenschap de grootste minderheid is in dit land, staat hiermee op losse schroeven. Volgens het CBS woonden hier in 2015 370 duizend personen met in ieder geval één ouder geboren in Indonesië, tegenover 380 duizend personen met in ieder geval één ouder geboren in Marokko, en 396 duizend uit Turkije. Volgens de definiëring van het CBS is de Indische groep dus overvleugeld door deze laatste groepen. Ook op dit punt is voorzichtigheid geboden.

Volgens Molemans zou de Nederlandse overheid bij de Indische gemeenschap voor 36,5 miljard in het krijt staan. Hoe zij tot die conclusie komt laat zij in het midden. Het zou gaan om ‘een reeks openstaande, overerfbare dossiers’. Over dat ‘openstaande’ kun je van mening verschillen. Meerdere van de zaken die zij aanroert zijn al vele malen getoetst door de rechter, en dus bestaat dat ‘openstaande’ nog slechts dááruit dat een beroep op de overheid nog slechts plaats kan vinden op morele gronden. Van dat ‘overerfbare’ blijft met deze vaststelling ook weinig meer overeind, want daar waar geen rechten zijn, kunnen deze ook niet worden overerfd. Maar goed, Molemans heeft natuurlijk de support nodig van de kinderen en kindskinderen van de Indische immigranten om haar ideeën uit te dragen, en de gedachte dat die hele ‘reeks van openstaande dossiers’ overerfbaar zou zijn, helpt hier natuurlijk bij.

Heeft ze dan helemaal geen punt? Ja zeker wel, want ze heeft natuurlijk gelijk dat de overheid er sinds de oorlog veel aan gedaan heeft om het Indië-dossier op een goedkope manier af te sluiten.

Maar dit neemt niet weg dat de overheid niet verantwoordelijk is voor ál het leed dat Molemans op haar weg tegenkomt. Zo weet ze in haar laatste boek over de ‘troostmeisjes’ de schuld van de Japanners af te wentelen op de Nederlandse overheid omdat deze ‘doelbewust al het doorslaggevende bewijs dat de Japanse keizerlijke legertroepen en marinevlot een systeem van dwangprostitutie exploiteerden, achter slot en grendel (heeft) gelegd in het Niod en het Nationaal Archief.’ Doelbewust, toe maar. Zij baseert zich hierbij voornamelijk op het feit dat zij weinig medewerking van deze archieven heeft gekregen. Een weinig wetenschappelijk argument.

Molemans schuwt het niet met modder te gooien. Iedereen is schuldig, maar vooral de overheid. Het zou haar adagium kunnen zijn. Opmerkelijk genoeg heeft al haar gescheld de laatste jaren de Indische gemeenschap niet veel verder gebracht dan een groter gevoel van zelfmedelijden, een ‘stille tragiek’ in haar woorden.

‘De Indische gemeenschap is niets gevraagd.’ Nee, natuurlijk niet, waarom zou deze gemeenschap iets zijn gevraagd? Op 5 mei wordt gevierd dat de Duitse bezetting 75 jaar geleden werd beëindigd, net zoals we op 15 augustus vieren en herdenken dat de ook de Japanners werden verslagen. Vrijheid in de zin van ‘geen oorlog’, ‘geen bezetting’. En misschien ook wel vrijheid in de zin van de mogelijkheid aandacht te vragen voor zaken die we als onrecht ervaren.

Deze viering af te doen als een pr-machine van de Nederlandse overheid, en als ‘het slaafs zwaaien met roos-wit-blauwe vlaggetjes’ is echter zoeken naar populistisch gewin ten koste van de oprechte gevoelens van anderen.

We hoeven niet terug te keren naar de tijd dat de Indische gemeenschap zoals tijdens de eerste oorlogsjaren diep-diep-diep meeleefde met het lot van het moederland. Maar we mogen wel respect hebben voor de viering van de 5e mei. Want, let wel, zonder die 5e mei had de Indische gemeenschap nu misschien in het Derde Rijk geleefd. Iets om over na te denken.

 

 

 

 

Een vliegveld van gedek

$
0
0

Nederlands-Indië had eerder kennis gemaakt met vliegtuigen. Zo had Gijs Küller al in 1911 de primeur gehad enkele rondjes boven Java te vliegen. In de jaren daarna was voor militaire doelen een vliegveld aangelegd bij Kalidjati, en konden de Javaanse tani´s af en toe naar boven kijken als ze weer eens wat gebrom hoorden. Dit was echter niets vergeleken met het vliegende fort dat in 1919 zou arriveren….

De Vickers Vimy in de lucht

Door Bert Immerzeel

Het idee was van Billy Hughes, de premier van Australië. Als vertegenwoordiger van één van de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog had hij het voorrecht deel te nemen aan de vredesonderhandelingen in Versailles, en werd daarbij heen en weer gevlogen tussen zijn hotel in Londen en Parijs. Hoe mooi zou het zijn, bedacht hij, als er een vliegverbinding zou bestaan tussen het moederland Engeland en Australië?

Het was misschien een droom, meer niet, want op dat moment had nog geen enkel vliegtuig een oceaan overgevlogen, en de technische problemen waren  levensgroot. Maar toch… waarom niet geprobeerd? Er hadden al Engelse piloten de route naar India afgelegd, en daarmee was al ongeveer de helft van het hele traject bestreken.

In februari 1919 stuurde Hughes een telegram naar zijn collega´s in Melbourne met het voorstel een wedstrijd uit te schrijven. Een maand later werd zijn idee publiek gemaakt: “Om de luchtvaart te promoten, looft de Australische regering £10,000 uit voor de eerste vlucht van Engeland naar Australië”. Voorwaarden: de crew moest Australisch zijn, en de vlucht moest plaatsvinden in een tijdsbestek van 30 dagen en vóór 31 december 1920. Een megaklus. De New York Times schreef: “Zelfs Columbus nam niet een fractie van het risico dat deze luchtvaartpioniers nemen. Ze gokken met hun leven.”

Het Australische team van Ross Smith

Crashes

Aan de wedstrijd namen zes teams deel, bijna alle bestaande uit vliegeniers met militaire ervaring, en – buiten mededinging – de Fransman Etienne Poulet. Hun ervaringen geven aan hoe gevaarlijk de reis was. Los van de angst dat hun vliegtuigen het zouden begeven, moesten de bemanningen in hun open cockpits uiteenlopende weersomstandigheden trotseren: van vrieskou in Europa tot hevige moessonregens in Azië. Vooral de landing op onbekende ondergrond was een opgave.

Op 21 oktober 1919 vertrok het eerste team vanuit het vliegveld Hounslow bij London. De vliegers George Matthews en Thomas Kay wisten uiteindelijk, onder andere na een lang oponthoud in Joego-Slavië, Nederlands-Indië bereiken. Na een stop op Kalidjati vond hun reis na een crash een einde op de noordkust van Bali.

Het tweede vertrekkende team, dat van Roger Douglas en Leslie Ross, stortte kort na het vertrek vanuit Hounslow neer. De bemanning overleefde de ramp niet. Een ander team crashte op Kreta, en een vierde team, dat van Cedric Howell en George Fraser, stortte in zee in de buurt van Corfu. Beide mannen verdronken. De Fransman Etienne Poulet vloog helemaal naar Birma voor zijn toestel het begaf.

Resteerden slechts twee teams die beide Australië zouden bereiken. Dat van de gebroeders Smith, en dat van Ray Parer en John MacIntosh. Dit laatste team vertrok met een Airco DH.9 (G-EAQM) in januari 1920 van Hounslow, om zeven (!) maanden later in Australië te arriveren. Voor hen was slechts een troostprijs weggelegd, omdat de Smiths inmiddels al de hoofdprijs in de wacht hadden gesleept.

Het winnende team bestond uit de Australische piloot Ross MacPherson Smith; zijn co-piloot, navigator, cameraman en oudere broer, Keith MacPherson Smith; en mechanici Walter ‘Wally’ Shiers en Jim Bennett.

Hun vliegtuig was een aangepaste Vickers Vimy bommenwerper met een vleugelwijdte van 20.7m and a lengte van 13.3m. Met twee Rolls-Royce motoren en een extra brandstoftank kon het 13 uur in de lucht blijven bij een kruissnelheid van 80 mijl (128 km) per uur. Na maanden van voorbereiding werd uiteindelijk op 12 november 1919 het luchtruim gekozen. “Om 8 uur ´s morgens hoorden we dat het weer volkomen ongeschikt was om te vliegen. Dit hielp ons weinig, maar we hadden ons voorgenomen, linksom of rechtsom, vandaag te vertrekken. Dus we klommen in de machine en dáár gingen we, vanaf een met sneeuw bedekt vliegveld!”, schreef Smith later.

De route van de vlucht, met halteplaatsen

Voorbereidingen

De voorbereidingen waren uitgebreid geweest. Niet alleen moest het vliegtuig in optima forma zijn, maar ook moest worden gezorgd voor alle mogelijke landingsplaatsen: om de 4 à 5 uur vliegen moest naar een landingsplaats worden uitgekeken waar technische hulp aanwezig was en voldoende brandstof om bij te tanken. Alle mogelijke tussenstations moesten van tevoren per telegram worden ingelicht en voorzien van instructies.

De eerste etappes waren meteen enkele van de zwaarste. Omdat de mannen in een open cockpit zaten, kon ieder weertype bezwaarlijk zijn. Het was óf te warm, óf te koud. De eerste vlucht kregen ze meteen al te maken met een uitgestrekt wolkendek dat het vrijwel onmogelijk maakte om de koers (slechts met behulp van landkaarten en kompas!) goed uit te zetten. Vanaf Lyon ging in vrieskou verder over over de Alpen richting Italië.

Tot India was de route bekend; Britse piloten hadden alle mogelijke afstanden gevlogen tot Calcutta. Hun informatie was Ross zeer welkom. Daarna was het echter improviseren.

Onderweg naar Engeland, nog per schip, had Ross Java aangedaan, en daar ter voorbereiding van het reisgedeelte boven Nederlands-Indië gesproken met de gouverneur-generaal, J.P. van Limburg Stirum (1916-1921). Deze laatste bleek een fervent aanhanger te zijn van de luchtvaart, en meteen zijn medewerking toegezegd. Hij liet voor deze race niet alleen een vliegveld aanleggen in Bima (Soembawa), maar ook in Atamboea (Timor). Smith: “Dit stelde mij enorm gerust, want het betekende dat in plaats van onze machine te moeten voorzien van een benzinecapaciteit van 1750 mijl, we alleen tanks hoefden te installeren voor een non-stop vlucht van 1000 mijl.” Smith doelde hierbij natuurlijk op het laatste traject, dat van Timor naar Darwin.

Onderweg naar Java

Wat Java betreft – het eerste Indische eiland dat het team zou aandoen na vertrek uit Singapore – hier was Kalidjati eerstaangewezen landingsplaats.

Het vertrek uit Singapore, in de woorden van Smith:

“Na een ronde over Singapore vlogen we naar open zee op weg naar Java. Kort voor de Sumatraanse kust kregen we te maken donkere onweerswolken, waaruit de regen in zware duistere kolommen naar beneden sijpelde. (….) Bij het bereiken van de Sumatraanse kust hadden we een lichte tegenwind en werden de vliegomstandigheden erg onrustig. Een luchtzak zorgde ervoor dat we enorme val maakten. ‘Dat zal de evenaar zijn’, zei mijn broer, en inderdaad, na nog een keer op onze kaarten te hebben gekeken, leek het écht zo: we waren letterlijk over de lijn gesprongen naar het zuidelijk halfrond.

Onze entree tot het zuidelijk halfrond ging gepaard met beter weer, maar het landschap beneden – dichte jungle in het binnenland, langs de kust omzoomd met  mangrovebossen, en de blauwe tropische zee – maakte me ongerust over de gevolgen van eventuele motorproblemen.

Er groeide vreemde bewondering in me – bijna eerbied – voor het super-mechanisme dat zonder revisie nu al 10 duizend mijl had afgelegd en aan de andere kant van de wereld nog steeds een lofzang zong voor de makers, net zoals dit had gedaan bij het vertrek in de sombere winterse sneeuw van het vliegveld bij Hounslow en in Noord-Frankrijk. Hoe lang geleden leek dit allemaal!”

Kalidjati

Op 6 december 1919 meldde Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië de aankomst van het team in Kalidjati, ná een al even heuglijke gebeurtenis, namelijk die van de vlucht van de landvoogd. Van Limburg Stirum had bedacht dat een landing van de Australiërs in Kalidjati niet dezelfde media impact zou hebben als een landing in Batavia. Kort voor hun komst vroeg hij daarom enkele vliegtuigen van het KNILM te landen op het Koningsplein in Batavia, en hem daar op te halen zodat hij de Australiërs in Kalidjati kon begroeten. Zelf zou hij zo de primeur hebben de eerste vliegende gouverneur-generaal te zijn. Zo gezegd, zo gedaan. “Zijne Excellentie Vliegt!” kopte Het Nieuws.

Na aankomt in Kalidjati moest de G-G nog enige tijd wachten. Uiteindelijk was het dan zo ver. Het persbureau Aneta meldde: “Ross Smyth arriveerde te 4 u 07 te Kalidjati. Hij werd met reusachtig enthousiasme begroet en op de schouders van de Indische officieren naar de auto van de Gouverneur-Generaal gedragen die hem complimenteerde.”

De Preanger Bode: “De landvoogd onderhield zich geruime tijd met Smith, wiens vliegtuig er erg onooglijk uitzag, doch werkelijk geweldig groot is, zodat het onmogelijk in de hangar kon geborgen worden. Smith verklaarde in een interview dat hij morgen-ochtend met daglicht naar Soerabaja vertrekt, welke plaats hij in vier uren denkt te bereiken. Hij is voornemens het traject Soerabaja – Australië, zonder ergens te stoppen, af te leggen, indien het weer gunstig is. In ieder geval moet de vlucht naar Australië binnen vier dagen volbracht worden.”

Ross Smith was onder de indruk. In zijn eigen woorden : “Kalidjati is one of the best airdromes I have ever seen. It is a huge place nestling at the foot of the mountains and it is no wonder that the Dutch flying officers and their mechanics are a cheery lot in such ideal surroundings. We were treated with the greatest hospitability and kindness; nothing was too much trouble for our friends, and the Governor-General himself gave orders that we were to be the guests of his Government while passing through the Netherlands East Indies.” 

De landing van de Vimy in Soerabaja

Soerabaja: een vliegveld van gedek

De volgende morgen om 07.30 uur werd koers gezet naar Soerabaja. Uit het verslag van Smith:

“In de buurt van Soerabaja werd vliegen erg onrustig en het was een  opluchting toen we de stad onder ons zagen. Al dalende maakten we een  ronde boven de stad, en zagen de verbaasde uitgelopen inheemse bevolking, als versteend door ons bezoek.
Van bovenaf leek het oppervlak van het vliegveld waarop we zouden landen ideaal, maar de oppervlakte was wat klein. (…) We maakten een goede landing, maar toen we uitrolden merkte ik dat de Vimy vastliep. We begonnen langzaam te slingeren, de zijwielen zakten onmiddellijk in de modder en we kantelden op onze neus. Onmiddellijk schakelde ik beide motoren uit en de Vimy ging geleidelijk terug naar haar normale positie. Toen ontdekte ik dat ons vliegveld een stuk land was dat uit de zee was teruggewonnen; de bovenste korst was behoorlijk hard geworden, maar eronder lag een laag vloeibare modder …”

Aldus Smith. Het is duidelijk: een landing in Soerabaja was aanvankelijk niet gepland. De reisverslagen maken niet helemaal duidelijk waaróm niet. Smith was vóór zijn vertrek blij verrast dat Van Limburg Stirum hem landingsterreinen had toegezegd op Soembawa en Timor, maar geen woord over Soerabaja. Had hij ter elfder ure, tijdens zijn reis, nog een telegram gezonden naar de gouverneur-generaal dat hij misschien ook in Soerabaja wilde landen? We weten het niet. Het heeft er echter alle schijn van dat hier ter elfder ure moest worden geïmpoviseerd. Want: Soerabaja had helemaal geen vliegveld!

In aller ijl werd een landingsterrein aangewezen te Kandangsapi, iets ten westen van treinstation Pasar Toeri. Het was een moerassig stuk land dat stevig genoeg werd bevonden voor het dragen van vliegtuigen… althans de vliegtuigjes die men in Indië kende. Het toestel van Ross Smith was echter veel zwaarder en zakte dus weg in de modder.
Reden genoeg voor lichte paniek. Smith had nog vier dagen om Australië te bereiken, en moest nog rekening houden met tussenlandingen in Bima en Atamboea. Hij moest en zou de volgende dag weer vertrekken!

Het hoofd van de Havendienst werd erbij geroepen en samen werd overlegd wat te doen. Een aantal koelies werd gecharterd, en een stapel gedekmatten (gevlochten bamboe) om onder de wielen te leggen. Na een paar uur graven kon het vliegtuig uit het moeras worden getrokken.
Een eerste poging om op eigen kracht en zonder problemen op gang te komen, faalde jammerlijk. De wielen zaten wéér vast. Een tweede poging was succesvoller. Na zes uur werken onder de tropische zon en met behulp van maar liefst 200 koelies, was men zo ver gekomen dat het vliegtuig weer op eigen wielen stond, op een platform van gedekmatten. Ongelukkig genoeg staken er op sommige plaatsen nog spijkers uit deze matten, dus moesten ook nog eens twee banden worden gelapt. Er werd doorgewerkt tot na zonsondergang, bij het licht van de koplampen van een auto. De ellende was nog niet voorbij. Bij het herstellen van de banden brak de krik van de Vimy, en ook een tweede krik van de auto. Het was om hopeloos van te worden….Hoe zouden ze hier ooit wegkomen?

Mannen aan het werk om de Vimy los te krijgen

Mannen aan het werk om de Vimy los te krijgen

Mannen aan het werk om de Vimy los te krijgen

Mannen aan het werk om de Vimy los te krijgen

Keith Smith, de broer van de piloot, kwam met een idee: als ze nu eens nog veel meer gedek zouden kunnen verzamelen en daarvan een hele runway zouden kunnen aanleggen?  Het hoofd van de Havendienst zei dat het vrijwel onmogelijk zou zijn om zo veel gedek  bij elkaar te krijgen, maar hij zou zijn best doen. De volgende morgen, vroeg, zou er aan worden gewerkt.

De volgende morgen, bij dageraad, keerden de mannen uit hun hotel terug naar het vliegtuig. Groot was hun verrassing toen zij daar honderden koelies aan het werk zagen met stapels gedek. “They were literally carrying their houses on their backs”, aldus Ross Smith.
Een eerste poging om de baan te testen mislukte. De wind van de propellers blies een deel van de matten weg, en de machine moest opnieuw uit de modder worden gelicht. De baan werd nu verlengd tot 300 yard (volgens  Smith; de Preanger Bode spreekt zelfs van 400 meter) en de matten werden onderling vastgebonden.
Smith: “Eindelijk was alles gereed. Slechts 24 uur na onze aankomst in Soerabaja startten we de motoren opnieuw, reden over onze nieuwe baan en dáár gingen we!”  Na een rondje boven de stad werd koers gezet naar Bima.

Soerabaja: twee stroken gedek

Het gedek, vanuit de lucht

Naar Australië

De rest van de reis verliep voorspoedig.  Van Soerabaja naar Bima (420 mijl) duurde de reis 5 uur,en  van Bima naar Atamboea (440 mijl) 5,5 uur. In Atamboea werden speciale voorbereidingen getroffen voor een eventuele noodlanding op zee. Omdat een vliegtuig bij een zeecrash doorgaans met de neus naar beneden zinkt, werd een pakket met voedsel, water en een alarmpistool aan de staart gebonden.

Het noodpakket hoefde gelukkig niet te worden aangesproken. Het laatste traject, de reis over zee van Atamboea naar Darwin (470 mijl) verliep zonder problemen. Op 10 december 1919, om 2.06 uur n.m., zagen de mannen de kust van Australië.  Smith: “We landden op Australische bodem 27 dagen en 20 uur na ons vertrek uit Londen. We hadden de race gewonnen met nog slechts 52 uur marge!”

Na een enorme publiekshulde in Darwin vlogen de mannen door naar Sydney. Bijzonder genoeg zouden ze in hun eigen land met meer mechanische pech te maken krijgen dan op de reis van Engeland naar Australië. Na Sydney werd doorgevlogen naar Melbourne en Adelaide, het woonoord van de Smiths. In deze laatste plaats vond de Vimy zijn laatste bestemming in het plaatselijke luchtvaartmuseum.

 

 

Ross Smith ontvangt de prijs in Australië

 

Nawoord
De vier mannen ontvingen in Sydney de uitgeloofde £10,000, hetwelk bedrag gebroederlijk werd gedeeld. Vervolgens ging ieder zijns weg. De captain van het team, Ross Smith, verloor in 1922 op 29-jarige leeftijd het leven bij een testvlucht met een ander vliegtuig. Op dat moment was juist de aanleg gaande van het eerste vliegveld in Soerabaja, het MLD-vliegkamp Morokrembangan. In 1929 kwam daar nog het burgervliegveld Darmo bij. Beide vliegvelden zónder gedek. Dat wel.

 

De geur van gebakken vis

$
0
0

Volksverhaal van Midden-Borneo

Dorp aan de rivier, Borneo

Sangumang en zijn moeder leefden welvarend genoeg, zij kwamen niets tekort. Maar op een dag werd Sangumang ziek. Hij was erg ziek, zodat zijn moeder bezorgd werd, omdat hij al ik weet niet hoeveel dagen geen eetlust had. Zij slachtte een kip en maakte die heel lekker klaar, maar nog verbeterde de eetlust van Sangumang niet. Zij slachtte een varken, maar ook daarvan at hij niet. Toen vroeg zijn moeder Sangumang: “Hoe voel je je, kind? Wat zou je willen eten?” Sangumang antwoordde: “Het gaat wel, Moeder. Maar ik kan pas beter worden als ik gezouten gedroogde zeevis te eten krijg.” Zulke gedroogde vis was daar echter niet te koop, want Sangumangs woonplaats was in het binnenland en maar zelden kwamen mensen van de monding van de rivier zover stroomopwaarts. Daarom moest hij maar lijden en zijn ziekte werd steeds erger; er was geen geneesmiddel dat hem beter kon maken.

Toen op een dag kwam Asang Samaratih met al zijn mensen stroomopwaarts vanaf de monding van de rivier naar de woonplaats van Sangumang. Natuurlijk kwam Asang Samaratih daar om handel te drijven met de mensen van het binnenland. En hij zocht speciaal mensen op die in nood verkeerden, bedroog ze dan en nam hun bezit van hen af. In Sangumangs dorp hoorde hij dat Sangumang ziek was en dat hij als geneesmiddel gedroogde zoute zeevis zocht. Asang Samaratih had natuurlijk gedroogde zoute zeevis bij zich. Daarom zocht hij met zijn boot de aanlegsteiger van Sangumang op en bleef daar liggen. Toen Indu Sangumang zag dat er kooplui van stroomafwaarts lagen, ging zij naar de steiger en vroeg of ze misschien gedroogde zoute zeevis hadden. “Ik heb die wel”, zei Asang Samaratih, “maar die is niet voor geld te koop. Alleen, als jullie het willen, zou ik ze wel willen ruilen tegen een gong van de voorouders die als borg gebruikt kan worden, zo één waarmee je kan toveren.” Zeker bewaarde Sangumang zo’n gong, maar het was wel veel gevraagd die te ruilen. Indu Sangumang ging zonder iets terug, maar met een benauwd hart.

Toen zei Sangumang: “Houd op, Moeder, wees niet verdrietig, voor mij is de lucht alleen al genoeg om mij beter te maken. Leg mij daarom dicht bij hun vuurpot als zij straks gaan koken, zodat ik de lucht van de gedroogde zoute zeevis kan ruiken. Want zij zullen vast ook gedroogde zoute zeevis bakken.” Toen bracht zijn moeder Sangumang naar de steiger en liet hem naast de boot met koopwaren van Asang Samaratih liggen. Toen de mensen van Asang Samaratih rijst en groenten gingen koken en ook gedroogde zoute zeevis bakten, kwam de lekkere geur daarvan Sangumangs neusgaten binnen en meteen was hij beter. Hij stond op en ging vandaar gezond weg en zijn moeder was erg blij. Maar Asang Samaratih ging hen achterna, riep hen en vorderde de prijs van de geur van de gebakken gedroogde zoute zeevis.

Sangumang betwistte dit en wilde niet betalen, omdat dit helemaal geen eerlijke zaak was. Toen nam hij hem mee naar de dorpsoudsten om op te lossen wie er gelijk had, maar niemand van hen kon zoiets oplossen. Lange tijd kon die zaak tussen hen niet worden opgelost.

Omstreeks die tijd kwam het dwerghert in het dorp van Sangumang. Het dwerghert werd naar de rechtszitting geroepen om raad te geven, hoe toch die zaak tussen Sangumang en Asang Samaratih ten einde gebracht kon worden. Lang dacht het dwerghert na, hoe een vergelijk tussen die twee te treffen. Toen zei het dwerghert: “Breng de vooroudergong van Sangumang naar buiten. Breng hem hier. Asang Samaratih, ga eerst terug naar je boot, en Sangumang ga in je huis.” Nadat die twee die een rechtszaak met elkaar hadden ieder naar hun verblijfplaats waren gegaan, beval het dwerghert de mannen om op de gong te slaan. Toen er geruime tijd op de gong geslagen was, vroeg het dwerghert aan Asang Samaratih: “Heb je zopas het geluid van de gong vanuit je boot kunnen horen?” Asang Samaratih antwoordde: “Het was zeker goed te horen van hieruit.” Toen zei het dwerghert: “Jullie alle dorpsoudsten hebben de bekentenis uit de mond van Asang Samaratih gehoord. Op grond daarvan wil ik een goede oplossing geven. Nu Asang Samaratih het geluid van de gong al heeft ontvangen, behoort de gong weer terug te gaan naar Sangumang.”

Toen Asang Samaratih dat hoorde, wilde hij protesteren tegen die oplossing en de zaak opnieuw voorbrengen. Maar het dwerghert zei tegen hem: “Sangumang heeft de geur van jouw gedroogde zoute zeevis ontvangen en heeft de vis niet gegeten. Jij alleen hebt je honger verzadigd door ze op te eten. Daarom, zoals jij dat gedaan hebt, zo is het ook met de gong van Sangumang gedaan. Je recht is het geluid maar eenmaal te horen, zoals ook Sangumang de lucht van jouw vis eenmaal geroken heeft.”

Wegens die woorden kon Asang Samaratih niets meer zeggen, hoewel hij in zijn hart een dergelijke oplossing nog niet wou aanvaarden. Zo won Sangumang die rechtszaak en Asang Samaratih kreeg niets, hij verloor zelfs zijn koopwaar, want hij moest de kosten van die rechtszaak aan de oudsten van Sangumangs dorp betalen.

 

 

A. Klokke-Koster, A.H. Klokke en M. Saha, De slimme en de domme. Ngadju-Dajakse volksverhalen. In Verhandelingen KITLV 79, pp. 55-59. ´s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1976.

Blauw de zee, groen de bergen en rood de daken

$
0
0

Door foto´s in te kleuren gaan we de geschiedenis misschien anders bekijken, maar niet beter begrijpen.

Vertrek ss. Tjerimai uit Sabang

Door Bert Immerzeel

‘Vertrek ss. Tjerimai uit Sabang’ staat bovenaan de ansicht. Ik noem het ansicht, op zijn duits, want zo heb ik het geleerd. Maar vroeger, uit de tijd van deze foto, begin vorige eeuw, heette dit een postkaart.

De foto is ingekleurd. Omdat er in die tijd nog geen kleurenfilms bestonden, moest de fotograaf, in dit geval mogelijk een lokale fotograaf uit Sabang, na het afdrukken van de foto in zwart-wit, deze inkleuren met ecoline.

Goed inkleuren is een vak op zich. In dit geval had de fotograaf voldoende aan drie hoofdkleuren: blauw voor de zee, groen voor de bergen en rood voor het schip en de daken.

Misschien herinnert u zich nog de tijd van de eerste kleurenfoto´s in de jaren ´50: de Kodakjes, overgewaaid uit Amerika. Ze verkleurden heel snel. In latere decennia werd de kwaliteit steeds beter, en werd fotografie bijna per definitie kleurenfotografie. Zwart-wit foto´s worden nog slechts mondjesmaat gemaakt, en meestal alleen door professionele fotografen.

Sinds de eeuwwisseling kunnen we ook oude zwart-wit foto´s inkleuren. Iedere doe-het-zelver heeft wel eens geprobeerd met Paintshop een blauwe lucht toe te voegen daar waar alleen maar wolken waren. Het gebruik van dergelijke programma´s bleef echter beperkt, omdat het nogal wat handigheid vereiste en tijdrovend was. Meestal bleven de aanpassingen dus beperkt: blauw de zee, groen de bergen en rood de daken.

Deep learning

Sinds het vertrek van de Tjerimai uit Sabang is een eeuw verstreken. En inmiddels heeft zich een nieuwe mogelijkheid aangediend. Of misschien kunnen we wel spreken van een stille revolutie: deep learning. ‘ Hé?’ , zult u nu misschien zeggen, ‘wa´s dat?’

Mocht u Facebook gebruiken – daar is het populair – dan heeft u het vast wel eens langs zien komen:  door speciale software ingekleurde zwart-wit foto´s. Artificial Intelligence. Als u een oude zwart-wit foto heeft van uw opa naast zijn auto, dan zoekt de software een kleurenfoto uit een grote database van foto´s waarop ook iemand naast zijn auto staat, en past de kleuren automatisch aan. Door dit veel te doen, leert de software zichzelf te verbeteren. Deep learning, heet dit. En dit alles in luttele seconden. En nog mooier: het kost niets.

Ik zou u graag willen uitnodigen om het ook te proberen (google op ‘inkleuren zwart-wit foto’), ware het niet dat ik er bedenkingen bij heb. De kleuren zijn niet echt, want op zijn hoogst een benadering van de werkelijkheid. Niemand weet namelijk wat de oorspronkelijke kleuren waren. En wat doet die software dan? Juist: blauw de zee, groen de bergen, en rood de daken.

En hoe méér foto´s we inkleuren, des te meer denkt de software de werkelijkheid te kunnen benaderen. Deep learning heet dat. Niet dus, we houden onszelf voor de gek. Door ons verleden in te laten kleuren door een onvolkomen programma krijgen we een verkeerd beeld van hoe het werkelijk was. En het vervolg is dat over enkele jaren niet alleen alle zwart-wit foto´s door een kleurenbad zullen zijn gehaald, maar ook alle oude video´s. En zien we alles door een kleurenbril. Eigenlijk zoals we wíllen dat het is. Of was.

Willen we een ingekleurd tempo doeloe? Dat mag. Zo lang we maar weten dat het beeld dat we koesteren niet de werkelijkheid was.

Ik las kort geleden ‘Bruin en blank in Zonneland’, een schoolboekje uit 1925 voor katholieke Nederlandse kinderen, geschreven door de paters uit Nijmegen. Uit het voorwoord: “Moge door deze uitgave de kennis en de belangstelling onzer kinderen vermeerderen voor ‘de bruine broeders in Zonneland’, en hen opwekken naar vermogen mee te werken aan de schoone taak: Indië te veroveren met middelen van vrede voor het Rijk Gods.” Afijn, een paternalistischer boekje is niet denkbaar. De arme Javaan moet blij zijn geweest te worden verlost van de islam en het heidendom.

De tijdgeest, zult u zeggen. Misschien. Sommige geschiedenissen kunnen we echter maar op één manier begrijpen: in zwart-wit.

 

 

‘Vasthouden aan een ideaal’

$
0
0

Teun Ottolander na bijna vijftig jaar gehuldigd in Boskoop

Op 20 juli 1927 meldt het Boskoopsch Nieuws- en Advertentieblad dat ‘de bekende Banjoewangi-planter’ Teun Ottolander begin augustus naar Europa zal afreizen. Hij is van plan om, naast onderbrekingen in Java, Egypte en Italië, uiteindelijk ‘het kleine Holland waarvan hij een der stoere zonen is’ aan te doen. ‘Ottolanders familie woont te Boskoop, het centrum van boom- en bloemkweekerijen’, zo meldt het Soerabaiasch Handelsblad, waarmee zijn bestemming in Holland wordt onthuld.

Door Pim Oxener

Teun Ottolander (1854-1935)

Bij aankomst in Boskoop zal Teun Ottolander voor het eerst in bijna vijftig jaar weer voet op Hollandse bodem zetten.

Ottolander is op 13 juli 1878, 24 jaar en pas getrouwd, met het schip ‘Prins van Oranje’ naar Indië vertrokken. In Indië wordt hij eerst administrateur van kina- en koffieland Mangiwar Djewè op de Tengger en vanaf 1884 van Pantjoer in Besoeki. In Boskoop is hij al bezig met culturen. Teun is een neef van de beroemde pomoloog K.J.W. Ottolander en is op jonge leeftijd in Boskoop betrokken bij de oprichting van een pomologische vereniging ‘voor jongeren’.

Op de Indische plantages bouwt hij deze ervaring uit en ontwikkelt zich tot een expert op het gebied van koffiecultuur. Samen met zijn vader en zijn broer, die hem naar Indië zijn gevolgd, bepaalt hij onder meer het gezicht van de koffieplantage Kajoemaas. In de lijsten van de Regeringsalmanak van Nederlandsch-Indië zijn Ottolanders carrière en zijn brede belangstelling prachtig te zien. Zo is hij onder meer voorzitter van de afdeling Banjoewangi van de vereniging Indië Weerbaar, is hij lid van de commissie van toezicht van de Cultuurschool in Soekaboemi, is hij ere-lid van het ‘Nederlands-Indisch Landbouw-Syndicaat’ in Soerabaja, is hij ondervoorzitter en voorzitter van de afdeling Bergcultures van de ‘Vereeniging ter bevordering van landbouw en Nijverheid’ in Djember. Veel van deze functies oefent hij jaren uit. Ottolander maakt in 1920 en 1921 ook deel uit van de Volksraad, het adviescollege van de Gouverneur-generaal, en is in 1902 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Journalist D.M.G. Koch (1881-1960) omschrijft in zijn boek Batig Slot de markante persoon als volgt: ‘Ottolander was een decoratieve figuur. Niet groot, maar lenig en sterk gebouwd, met een ernstig, doorgroefd gelaat, een hoog en breed voorhoofd en lange zilvergrijze lokken, een sterke, rustige blik uit helderblauwe ogen – een aartsvaderlijke verschijning, het type van de Transvaalse Boer. Een selfmade man, geëerd en bewonderd door allen die hem kenden, eenvoudig, hulpvaardig en trouwhartig, een man met doorzicht en vol rustige energie.’

Ottolander in Boskoop

Op weg naar zijn geboortedorp bezichtigt Ottolander, in gezelschap van zijn tweede vrouw Wariati, de bevloeiingswerken van de Nijl en de katoencultuur in Egypte en de ‘technisch-mechanische aspecten van de padi-cultuur’ in Italië. Hij confereert in het l’Institut International d’Agriculture te Rome en arriveert uiteindelijk in Boskoop. De Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) maakt daarbij nog melding van het ‘eigenaardige’ feit dat Ottolander ‘die toch reeds zoo bejaard is, daar nog een tante in leven heeft’.

Drie glas in lood ramen in het trappenhuis van het gemeentehuis, geschonken door de Indische planter Teun Ottolander. Aan de onderzijde drie voorstellingen uit de geschiedenis van Boskoop. (Foto Cees Bakker, 11 oktober 2007).

De aanwezigheid van zo’n wereldbekende planter in Boskoop gaat aan het dorp niet ongemerkt voorbij. Zo spreekt Ottolander tijdens de opening van de eerste winkelweek, entameert hij de eerste van een aantal ‘Indische avonden’ in Hotel Klaassen, verblijdt hij de Boskoopse gemeenschap met de schenking van drie gebrandschilderde ramen voor het nieuwe gemeentehuis en sponsort enkele grote prijzen van het concours van muziekvereniging Concordia. En als hij zich niet onderhoudt met talloze bekende Nederlanders en bestuurders, dan schrikt hij het dorp op door het motorgeronk van de vliegmachine waarmee hij en zijn vrouw Boskoop vanuit de lucht in ogenschouw nemen.

Of hij niet beter weet, of slim gebruik maakt van de promotionele kansen die zo’n beroemde kweker voor Boskoop biedt, promotor J.H. van Straaten van Nes roept begin 1928 een huldigingcomité in het leven om Ottolanders 75e verjaardag groots te vieren. Advertenties hiervoor verschijnen in het Boskoopsch Nieuws- en Advertentieblad (BN&A) maar ook in Het Vaderland en de NRC. Dat Ottolander, die geboren is op 27 januari 1854, eigenlijk pas 74 wordt, lijkt niemand te deren.

Zijn ´verjaardag´

De Dorpsstraat van Boskoop, met op de achtergrond Hotel Klaassen (gesloopt in 1940).

Op vrijdag 27 januari 1928 is de grote dag. Vele genodigden komen samen in de grote zaal van Hotel Klaassen (‘Het wapen van Boskoop’), waar receptie en feestmaal zijn georganiseerd. ’s Middags is er drie uur lang receptie. Van Straaten van Nes heeft deze zaal, met hulp van zijn vrouw, ‘herschapen in een Indischen bloementuin’. Het BN&A haast zich om de vele belangrijke personen op te sommen die de receptie bezoeken. Onder hen de nodige professoren uit Wageningen en de burgemeesters Lovink en Colijn. Lovink kent Ottolander uit de tijd dat hij directeur van ‘Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-Indië’ is (1909-1918), inmiddels is hij burgemeester van Alphen. Colijn, nu burgemeester van Boskoop, zal Lovink in 1933 in die functie opvolgen. Degenen die niet in persoon verschijnen sturen bloemstukken en telegrafische felicitaties. Om 19.00 uur begint het feestmaal met ruim honderd genodigden dat wordt geopend met een welkomstlied. Van dit evenement bestaat een matige foto waarop in ieder geval te zien is dat de zaal van hotel Klaassen het aantal dinergangers maar net kan herbergen. Veel genodigden spreken de jubilaris toe. Het BN&A geeft – geheel in stijl van het blad – de essentie van de woorden van elke spreker weer. Tafelvoorzitter Van Straaten van Nes opent de rij en markeert de verdiensten van Ottolander voor de ‘Boskoopsche cultures’. Hij meent dat de Boskopers vooral trots zijn op de ‘nestor-kop’ van Ottolander.

De prestaties van Ottolander op het gebied van culturen en zijn bijdragen aan de wetenschap zijn in verschillende toonaarden onderwerp van de speeches van professoren Roepke, Jeswiet, Brouwer en Ham, allen van de landbouwhogeschool in Wageningen. Ottolanders grote verdiensten voor Indië worden breed uitgemeten door aanwezige vertegenwoordigers van Indische organisaties, terwijl mr. Wery, secretaris van ‘den Bond van Plantenhandelaren’ en ir. C. Ph. Moerlands, directeur van de Rijkstuinbouwschool ingaan op Ottolanders invloed op hun respectievelijke terreinen: handel en onderwijs.

De ´verjaardag´ van Ottolander in Hotel Klaassen. Ottolander rechts in het midden, staand, met witte baard.

De kersverse ‘driekwarteeuwer’ laat zich ook niet onbetuigd. Buiten de dankzegging voor alle prachtige woorden die hem zijn toebedacht – en die hij ‘wat overdreven’ acht –, wil hij benadrukken dat het vooral de ouders en de onderwijzers zijn die het mogelijk maken dat iemand iets meer wordt in de maatschappij dan gewoonlijk. Dit denkbeeld heeft hij overgenomen van dr. Abraham Kuyper (1837-1920), de voorman van de Antirevolutionaire Partij, oprichter van de Vrije Universiteit en leider van de Doleantie. ‘Als men wat wil bereiken in de maatschappij, dan moet men vasthouden aan een ideaal’. Ottolander meent dat dit vooral opgaat voor de studenten in Indië die ageren tegen het feit dat zij wel gebruik kunnen maken van onderwijs op lagere scholen, MULO, HBS en Lyceums maar dat fondsen ontbreken om dit onderwijs voor hen rendabel te maken en hoopt dat hij zijn ideaal, het bereiken van hervormingen langs de weg der geleidelijkheid, nog zal beleven. Zijn bezoek aan Nederland heeft hem geleerd dat ‘het volk van Nederland beter was dan hij dacht. Ondanks alle kerken en partijen hebben de Boskopers liefde voor hun vak en liefde in den omgang met anderen.’

Vervolgens is het tijd voor muziek en voordrachten. De Christelijke Muziekvereniging Concordia heeft dan al een serenade gebracht in de tuin van hotel Klaassen (en het Wilhelmus gespeeld); na elke spreker wordt er luid gejuicht en gezongen door de aanwezigen en de Indische danseres Dewi Soetrita Urdaijana danst speciaal voor Ottolander de ‘Ardjoenodans’. Het BN&A besluit haar verslag van de avond met: ‘Het is een avond geweest voor ouderen en voor jongeren. Waarop men in dankbaarheid kan terugzien en voor den jubilaris en de zijnen tot een onvergetelijke ure is geworden.’

Na deze feestelijkheden verblijven de Ottolanders nog enige maanden in Boskoop. Op 7 augustus schepen zij in en op 17 november 1928 staat in de NRC het bericht dat T. Ottolander in Indië is teruggekeerd. Hij heeft op de terugreis Palestina en Egypte aangedaan en ook het graf van Abraham bezocht ‘hoewel deze plaats zich bevindt in handen der Arabieren. Christen noch Jood mogen er komen zonder speciale vergunning’. Dankzij het feit dat mevrouw Ottolander mohammedaanse is en dankzij de tussenkomst van een Javaansche student van de Hogeschool te Cairo die vloeiend Arabisch sprak mag ook Ottolander het graf bezoeken. De krant voegt er aan toe dat ‘zijn Arabische bewakers zich bepaald uitsloofden, hem alles te laten zien en overal uitvoerige toelichtingen aan vast te knoopen.’

Koch maakt in Batig Slot al melding van de beperkingen die de hoge leeftijd de altijd actieve Ottolander oplegt: ‘Ik schrok toen ik zag hoe de jaren hem getekend hadden, hoe zijn overmatig werkzaam en zwaar leven zijn fysiek verwoest had; de vroeger zo vitale man die ik in mijn Buitenzorgse jaren meermalen ontmoet had en wiens levendigheid me zo sterk had geïmponeerd, was een wrak geworden. Hij zag en hoorde slecht, zijn lopen was strompelen, zijn stem nagenoeg onhoorbaar. Hij zag er verkommerd uit. Het was tragisch en pijnlijk.’ Op 3 maart 1934 meldt het NRC dat Ottolander, die kort daarvoor tachtig jaar is geworden, ‘sedert maanden wordt verpleegd in de kliniek te Banjoewangi. Zijn algemeene toestand is steeds achteruitgaande.’

Op 19 november 1935 staan de Indische kranten vol over het overlijden van Ottolander op bijna 82-jarige leeftijd. In de necrologieën en de verslagen die aan de begrafenis worden gewijd, wordt uitgebreid stilgestaan bij de grote verdiensten van Teun Ottolander voor de planterswereld, de verschillende cultures en positie van de Indische landbouw. Buiten de vele hoogwaardigheidsbekleders wonen ‘een groot aantal Inlandsche Bestuursambtenaren van hoog tot laag en verder zeer veel Inlandsche opgezetenen van het landgoed Tamansarie’ de bijzetting in het familiegraf op zijn landgoed bij.

Met de dood van Ottolander verliest Boskoop (en Nederland) een karakteristieke pleitbezorger van het boomkwekersvak. Er wonen thans geen nazaten Ottolander meer in Boskoop. De naam Ottolander leeft in het dorp voort als straatnaam (K.J.W. Ottolanderstraat) en op de gebrandschilderde ramen die nog altijd in het trappenhuis van het gemeentehuis te bewonderen zijn.

 

Dit artikel werd eerder in uitgebreidere vorm gepubliceerd in Paktijd, kwartaalblad van de Historische Vereniging Boskoop, nummer 49, juni 2009.

 

 

Gemeentehuis Boskoop

Nawoord
Het in 1929 door de architect D.L. Landman ontworpen gemeentehuis van Boskoop, waarin de door Ottolander geschonken ramen, heeft tegenwoordig een andere functie gekregen. Het Rijksmonument wordt op dit moment (2020) getransformeerd tot bibliotheek en plek voor naschoolse opvang en maatschappelijke (zorg)organisaties. Het blijft echter dienst doen voor trouwerijen, gedenkmomenten en andere formele plechtigheden. Tijdens de verbouwing zijn de ramen gerestaureerd.

 

Viewing all 529 articles
Browse latest View live