Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Het raadsel van de blauwe zalf

$
0
0

De stand van de medische wetenschap in Nederlands-Indië

Meestal zie je op foto´s wat je ziet, en blijft het daarbij. Soms echter moet  je echter wel drie keer kijken om te weten wat wordt afgebeeld, en soms moet je zelfs enig onderzoek doen om te weten waar het nu werkelijk om gaat en kom je tot de ontdekking dat schijn bedriegt.

Artsen met blauwe zalf (foto G.M. van der Molen)

Door Bert Immerzeel

De foto werd me ooit toegezonden met het bijschrift: ´mijn ouwe heer in een karretje in Medan, zo rond 1936´. Zo veel wist ik dus. En ook wist ik dat de man een dokter was. Maar verder? Die enorme pot blauwe zalf onder zijn linkerhand? Wat is dat eigenlijk, blauwe zalf?

Enig zoeken op het internet helpt ons hier uit de brand: blauwe zalf, officieel kwikzalf geheten, was een veel gebruikt middel tegen schurft en allerlei andere huidaandoeningen. Het bestond uit een mengsel van varkensreuzel en kwik. Omdat het al eeuwenlang in de markt was, werd de werkzaamheid ´uitgebreid´ tot de bestrijding van allerlei andere kwalen zoals syfilis. Ook werd het, net als Coca Cola tegenwoordig, aanbevolen voor het losdraaien van van vaste bouten en moeren.

De Oosthoek Encyclopedie van 1916 beschrijft het als volgt:  “Kwikzalf, – een blauwachtig-grijze zalf, die verkregen wordt door 30 delen kwik te wrijven onder 5 delen wolvet totdat het kwik hier zóó fijn in verdeeld is, dat men geen metaalbolletjes meer ziet. Daarna worden 65 delen benzoëreuzel toegevoegd. Heet in de volksmond blauwe zalf, blauwe boter, hoofdpommade, familiezalf, ruiterzalf.”

Reclame voor blauwe zalf

De genoemde samenstelling, 30 delen kwik en 5 delen wolvet, daar was veel om te doen. Hier lag een enorm terrein braak voor allerlei kwakzalvers die het niet zo nauw namen met de ingrediënten en hoeveelheden. Zo schreef een correspondent van het Orgaan van den Apothekersbond in 1919: “Gaarne wil ik mijn hart weer eens luchten. Ik heb een hoop nieuws waarop ik den aandacht van het hoofdbestuur wil vestigen. Laat ik beginnen met te zeggen dat tegenwoordig iedereen zich gerechtigd en bevoegd acht om medicamenten af te leveren. En op welk een manier. Jan fuselier, Chinezen en meer dergelijke pientere lui leggen zich niet alleen toe op het afleveren van patent-geneesmiddelen, neen, zij schromen niet om zelfs geneesmiddelen te bereiden en die voor aan flinke prijs aan de man te brengen. Ter illustratie het volgende. Te Toeloeng Agoeng woont een gewezen militair – de man verkeert in een doorlopende staat van dronkenschap – en heeft daar een ´drogistzaak´. Zo maakt hij kwikzalf, in de volksmond blauwe zalf geheten, uit een mengsel van doewa sendok lampenzwart en vaselin quantum sufficit sampe itam. Belieft men nog peultjes.”

De Indische Courant schreef nog in 1938: “Vervalsing van medicijnen is in hoge mate onsympathiek, omdat het hier gaat om zieke mensen en mensenlevens. Onlangs werden te Palembang kininetabletten verkocht, in uiterlijk en verpakking geheel gelijk aan de Bandoengsche, doch deze tabletten bevatten praktisch geen kinine. Ook de zogenaamde vitaminetabletten bevatten slechts een minimale hoeveelheid vitaminehoudend poeder, zodat een beri-beri-lijder er volstrekt geen baat bij vindt. Rozenolie komt sterk vervalst op de markt, cocaine, Dermatol, jodoform, kajoepoetiolie, blauwe zalf – dit zijn slechts enkele uit de lange lijst medicijnen, die steeds aan vervalsing onderhevig zijn.”

Voortuitgang

De gezondheidszorg in Nederlands-Indië was aanvankelijk slechts voorbehouden aan het KNIL. In het begin van de 19de eeuw ontstond echter ook, naast een vaccinatiedienst, een burgerlijke geneeskundige dienst. Initiatieven om de lokale bevolking te helpen met de zogenaamde ´dokter djawa´-scholen en inlandse vroedvrouwenopleidingen hadden slechts matig succes. De inlandse bevolking bleef veelal gewoontetrouw een beroep doen op de lokale kruidendokter, de doekoen.

Vanaf de 20ste eeuw – en met de intrede van de zogenaamde ethische politiek – geraakte de gezondheidszorg in een stroomversnelling. Ongetwijfeld zal de toestroom van Europese burgers uit het moederland daartoe hebben bijgedragen. De verbetering van de gezondheid van de inheemsen was door ontwikkelingen op het gebied van hygiëne en vaccinatie vooral van preventieve aard. Wat de curatieve zorg betreft, de ziekenhuizen waren vooral categoriaal ingedeeld: militaire ziekenhuizen (in 1934: 61), burgerlijke hospitalen in de grote steden (64), gesubsidieerde privé-klinieken (vnl. die van de missie, 139) en tenslotte ongesubsidieerde privé-klinieken (233). Tot deze laatste behoorden die van de ondernemingen.

Gemeente Ziekenhuis te Medan

Het moge duidelijk zijn dat het overgrote deel van de inheemse bevolking niet of nauwelijks toegang had tot de curatieve gezondheidszorg. De omvang daarvan (Indië had in 1930 een bevolking van 60,7 miljoen zielen waarvan 59,1 miljoen Inlanders) en de geografische beperkingen maakten dit op zich al onhaalbaar. De doekoen was onmisbaar.

Een en ander betekent dat de rol van zinkzalf (´blauwe zalf´) als volksmiddel nog lang niet was uitgespeeld. En dat gold ook voor soortgelijke middelen als kastorolie, Karlsbader zout, chinine, thymol, laudanum, karbolzuur, jodium en groene zeep. Het waren overigens niet alleen de dokters djawa die deze middelen veel gebruikten, maar ook de minder geoutilleerde privé-klinieken. De artsen daar vielen maar al te graag terug op het gebruik van deze middelen; voor gecompliceerde kwetsuren en aandoeningen konden patiënten immers worden doorgestuurd naar een publiek burgerhospitaal.

Van der Molen

Terug naar de foto. Wie was de dokter in ´het karretje´ met de enorme pot blauwe zalf? En wie zat naast hem? Enig zoeken in het krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek geeft ons het antwoord. Het waren de artsen L. van der Molen en H. Heinemann, beiden verbonden aan de privé-kliniek van de tabaksonderneming Senembah in het bij Medan gelegen Tandjong Morawa.

Van Van der Molen weten we dat hij als arts werkzaam was geweest bij het Gemeente Ziekenhuis in Medan, maar op 1 januari 1938 een overstap maakte naar de privé-kliniek die geleid werd door Heinemann. Het was een zo op het eerste gezicht minder logische carriere-switch. Het Gemeente Ziekenhuis had wel 150 bedden, de kliniek in Tandjong Morawa misschien maar twintig. Misschien heeft meegespeeld dat hij nu naast Heinemann de tweede arts was, en niet meer één van de velen? We weten het niet.

Ziekenzaal kliniek Tandjong Morawa

Hoe het ook zij, vier maanden later zit hij samen met Heinemann in een rijtuig, met aan zijn linkerzijde een enorme pot blauwe zalf. Het was 5 mei 1938, de grote feestdag, de hari besar in Medan. Herdacht werd, dat de grondlegger van de tabakscultuur in Deli, Jacob Nienhuys (1836-1928), 75 jaar tevoren in het Delische voet aan wal had gezet. Het programma omvatte onder meer, naast toespraken van hoogwaardigheidsbekleders, kranslegging bij de Nienhuys-fontein (een gedenkteken opgericht in 1915) en het Wilhelmus, een soort historische optocht en na afloop – voor de Europeanen – zang en dans in Hotel De Boer en de sociëteit.

Over de optocht schreef de Sumatra Post de volgende dag:

dr. Van der Molen met een pot blauwe zalf

“Wie heeft niet eens, in een slapeloze nacht, geluisterd naar het voorbijgaan van een ossenkar, met dat melancholieke geluid van traag gekraak in rythmeloos staccato? De ossenkarren met hun dommelige sapi’s en hun dito voerlieden nemen een zeer aparte plaats in de moderne cultures in, misschien, alle moderne vaart en alle motoren ten spijt, een nog belangrijker plaats dan vroeger, namelijk een min of meer ideële: zij binden het verleden aan het heden. Zoals ze gisteren knarsten, knarsten ze 75 jaar geleden ook; met een eindeloos geduld en een wijsheid, die niet van het Westen komt, sjokken zij de decenniën door: wat rijst voor de voerman, wat gras voor de sapi, en langzaam aan, dan breekt het lijntje niet. De voerman, de koe en de kar hebben alle drie zo hun eigen opvatting van tempo. De ossenkar, ónze ossenkar, was numeriek sterk vertegenwoordigd in de optocht. (…) Maar voor wij het nu verder over dien optocht hebben, moeten we vertellen, dat er meerdere heren met fraaie snorren waren. Een heer met een ringbaard zat op een biekje,  verschillende heren met prachtige puntsnorren reden in de optocht mede. Achter de ossenkarren krioelde het van ´klein goed´. Dat er nog zoveel buggy´s e.d. in Deli zijn! Daar was de Kanariepiet, een vehikel om er een liedje op te maken; daar was de bendy met de vrolijke doktoren Heinemann en Van der Molen van de Senembah, waar een fabelachtig grote pot met blauwe zalf uitstak, daar was ´Asahanner´ zwaar gewond op een draagbaar, lebberend aan een fles melk, daar was de heer Meyer, oudplanter van Goenoeng Pamela, die zich op zijn kar bij zijn antieke grammofoon even senang gevoerde als in zijn tweede run theater, daar waren wagens en bendies, behangen met bierflessen, waaruit jolige planterskoppen gluurden en menige kwinkslag zijn weg naar de nontonners vond.”

Het raadsel lijkt hiermee wel opgelost. Dat de pot blauwe zalf werd meegedragen in een historische optocht geeft aan, dat het geneesmiddel op dat moment op zijn retour was. Het wondermiddel zou plaatsmaken voor zorgverstrekking geschoeid op moderner leest.

 

 

Bronnen
Oosthoek Encyclopedie, 1916
Preanger Bode, 27 december 1919
Indische Courant, 1938
Sumatra Post, 6 mei 1938
Gemeente Medan, 1909-1934, uitgave van de Gemeente Medan
H.W.M. Hüsken-Nillissen en D. de Moulin, De Dienst der Volksgezondheid in Nederlandsch-Indië; een terugblik. In: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 30 december 1986.


Het idee van een Gouden Eeuw helpt bij natievorming

$
0
0

Het idee van een ‘gouden eeuw’ gaf de jonge Republiek een positief zelfbeeld. Niet schrappen die term, zegt Lotte Jensen. Je kunt er juist goed mee reflecteren op onze geschiedenis.

Stilleven met kalkoenpastei van Pieter Claesz (1627) (Rijksmuseum)

Door Lotte Jensen

Over de term ‘Gouden Eeuw’ barstte afgelopen week een nationale discussie los. Aanleiding was een artikel van vier medewerkers van het Amsterdam Museum, die in de Volkskrant betoogden dat de lading ervan de historische werkelijkheid onvoldoende dekt. Ze pleitten voor een nieuw narratief om het museum „meerstemmig en inclusief te maken”.

Politici buitelden over elkaar heen. Premier Rutte (VVD) vond het afschaffen van de term „onzin” en Geert Wilders liet weten „beretrots” te zijn op deze periode. Het nationale debat kwam tot een kookpunt in De Wereld Draait Door. Meer dan een miljoen kijkers zagen hoe Zihni Ozdil, oud-Tweede Kamerlid voor Groen Links, de degens kruiste met Thierry Baudet van Forum voor Democratie. De eerste pleitte voor afschaffing van de term omdat die alleen het perspectief van de elite laat zien, terwijl de laatste beargumenteerde dat we trots moeten zijn op dit tijdvak en dit moeten durven uitdragen.

De deelnemers in het debat hebben met elkaar gemeen dat ze zich de geschiedenis toe-eigenen en deze naar eigentijdse behoeften plooien. De discussie dreigt echter dusdanig te escaleren dat een genuanceerde omgang met het verleden nauwelijks meer mogelijk lijkt. Het lijkt mij zinvoller om het ontstaan en functioneren van deze term in een historisch perspectief te plaatsen. Dan blijkt dat deze op de klassieken gestoelde metafoor al eeuwen een centrale rol in het proces van Nederlandse natievorming speelt, tot op de dag van vandaag.

De term is ontstaan in de zeventiende eeuw, toen de jonge Republiek zich losmaakte van de Spaanse overheersing. Auteurs als Joost van den Vondel, P.C. Hooft en Jan Vos creëerden een positief zelfbeeld en benadrukten dat ze in een periode van ongeëvenaarde welvaart en culturele bloei leefden. Met name in 1648 kreeg dat idee een sterke impuls. Dat jaar werd de Vrede van Münster gesloten, waarmee de erkenning van de Republiek als soevereine staat een feit was. Door te verwijzen naar de opbloei van ‘een gouden tijd’ kwam een gemeenschappelijk vaderlandbeeld tot stand. Dat idee ging terug op de klassieke voorstelling van een aurea aetas, zoals beschreven door Vergilius en Ovidius. Het idee was dat de gouden tijd in de Republiek was teruggekeerd.

Vredesvieringen

Dit motief zien we volop bij latere vredesvieringen, zoals de Vrede van Rijswijk (1697), de Vrede van Aken (1748) en de Vrede van Amiens (1802). Steeds weer grepen schrijvers terug op het beeld van een gouden tijdperk als richtsnoer voor de natie, waarbij ze het herstel van de handel en welvaart bejubelden. De verheerlijking van de Gouden Eeuw nam explosief toe in het negentiende-eeuwse cultuurnationalisme. Tijdens de napoleontische overheersing (1806-1813) bloeide de idealisering ervan op, om een hoogtepunt in de jaren 1840-1880 te bereiken. In literatuur, muziek en andere media werden de helden van weleer verheerlijkt. Dat de rol van Nederland op het Europese politieke toneel al lang was uitgespeeld, werd daarmee gemaskeerd.

De Britse socioloog Anthony Smith heeft in The Antiquity of Nations (2008) laten zien dat het creëren van zo’n ‘gouden eeuw’ een vast onderdeel vormt binnen ieder proces van natievorming. Het verschaft een natie een gevoel van authenticiteit, geworteldheid, continuïteit en waardigheid. Het creëert bovendien een lotsbestemming: de bloei en voorspoed van vroeger fungeren ook als een richtsnoer voor het heden. Opkomst en bloei (en eigentijdse wederopbloei) passen geheel in dat patroon.

Succesverhalen en schaduwkanten

Terug naar DWDD. Als derde gast was Maarten Prak aanwezig, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde in 2012 de fraaie studie Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek. Hij heeft oog voor zowel de succesverhalen als de schaduwkanten van de zeventiende eeuw. Oorlog en vrede, armoede en rijkdom, culturele bloei en uitbuiting; het komt allemaal voorbij. Opgewonden vroeg Matthijs van Nieuwkerk hem of hij zijn herdruk dezelfde titel mee zou geven. Ik denk het wel, zei Prak, maar voor een toelichting was helaas geen tijd meer. Verdieping of nuance past helaas niet binnen het format.

Zelf zal ik de term evenmin uit mijn boeken, colleges en lezingen schrappen, omdat deze als didactisch instrument kan dienen om studenten kritisch te laten reflecteren op het eeuwenoude proces van Nederlandse natievorming.

Dat de term een culturele constructie is, vertellen mijn collega’s en ik er altijd bij. Vanzelfsprekend staan we ook stil bij de schaduwkanten van de zeventiende eeuw, want de Gouden Eeuw is geen onschuldige metafoor. Het was een tijdvak van zowel overvloed als onbehagen, om de titel van Simon Schama’s bekende besteller over de zeventiende eeuw te citeren. Vondels bejubeling van Amsterdam als wereldmacht behandelen we ook vanuit dat perspectief. Maar hem schrappen uit de literatuurgeschiedenis doen we niet.

Twistgesprekken van politici ‒ van links of van rechts – zeggen vooral iets over onze tijd. De geschiedenis wordt gemanipuleerd, gekneed en bewerkt, opdat deze in de mal van de eigen tijd past. Dit soort identiteitspolitiek staat een genuanceerde omgang met het verleden in de weg.

 

 

Lotte Jensen is hoogleraar Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen, en auteur van Vieren van vrede. Het ontstaan van de Nederlandse identiteit, 1648-1815.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 15 september 2019.

´Een voorspoedige restauratie´

$
0
0

De vaderlandse media werden deze week uitgenodigd een kijkje nemen in de koninklijke stallen bij de volledig gedemonteerde Gouden Koets, die ook dit jaar niet kon worden ingezet tijdens Prinsjesdag. De rijksvoorlichtingsdienst leek het een goed idee om zo de restauratie van de koets nog een keer onder de aandacht van het publiek te brengen.

Hulde der Koloniën

 

Bij de toelichting van conservator Yvonne Nijlunsing, vertoond op de website van de NOS,  moet het niet druk zijn geweest. In tegendeel, het lijkt er zelfs op dat alleen de NOS iemand had gestuurd om verslag op te maken. De overige landelijke media deden er het zwijgen toe.

En dat is op zijn minst opmerkelijk, zeker gezien de eerder in de media opgespeelde controverse over de beschilderingen op deze koets, en de recente media-aandacht voor de donkere kanten van ons koloniale verleden.

Nijlunsing vertelt ons dat het restauratiewerk voorspoedig verloopt, en dat zij – interessant! – verschillende houtsoorten moet gebruiken. Beelden worden vertoond van enkele ornamenten en een wiel. Géén beelden daarentegen van de zijpanelen waarop onder meer de afbeelding Hulde der Koloniën.

Over deze afbeelding lezen we op Wikipedia: “De Gouden Koets kwam in 2011 in opspraak vanwege de voorstelling op het linkerpaneel Hulde der Koloniën. De kamerleden Harry van Bommel en Mariko Pieters stelden voor het paneel te verwijderen. Volgens activisten toonde het paneel halfnaakte slaven die zich onderworpen aan het Koninklijk Huis. Historici stelden hier tegenover dat de voorstelling geen slaven en koningshuis betreft noch een verheerlijking is van de koloniën. Het paneel toont de in die tijd geldende verhoudingen met de koloniën en verwijst volgens historicus Susan Legêne van de Vrije Universiteit naar de discussie rond de ethische politiek waarbij een morele roeping centraal stond die Nederland behoorde te voelen tegenover de bevolking in de koloniën.”

De discussie over ons koloniale verleden wordt de laatste tijd steeds heviger gevoerd. We kunnen er niet om heen dat de schaduwzijden van dat verleden meer aandacht verdienen en dat dit soms tot niet voor iedereen begrijpelijke beslissingen leidt. Het is een moeilijk proces waarin de meningen soms scherp conflicteren. Echter, als dit onomkeerbaar is, waarom dan niet de juiste vragen gesteld?

Waarom wordt ons wél iets verteld over verschillende houtsoorten, maar niets over de bewuste panelen? Worden deze panelen aangepast, of niet? Waarom niet een toelichting van degene die deze panelen restaureert? Hoe moet een conservator die al aangeeft enige moeite te hebben met het feit dat haar werk niet goed zichtbaar is, zich voelen als we weten dat deze koets straks helemaal de straat niet meer opgaat en nog slechts een plaatsje kan vinden in een nieuw op te richten paleismuseum of het Rijksmuseum?

Waarschijnlijk weten we dit alles pas in 2021.

x

Tjiandjoer in oorlogstijd

$
0
0

Tjiandjoer is een kleine provinciestad, ongeveer 50 kilometer ten westen van Bandoeng, aan de weg naar Soekaboemi, Buitenzorg en Batavia. Vanuit Tjiandjoer loopt tevens de weg naar Sindanglaja en de Poentjak Pas. Wat weten we van de oorlogsgebeurtenissen hier?

Tjiandjoer, ca. 1900

Door Bert Immerzeel

Over Tjiandjoer is weinig geschreven, zo lijkt het. Op de kaart van het stadje (1946) vinden we de gebruikelijke aanduidingen: de pasar, woning van het districtshoofd, moskee, postkantoor, gevangenis, sociëteit, zoutregie, kantoor assistent-resident, Europese- en Inlandse school. De meeste blanken en Indische-Nederlanders waren hier voor de oorlog werkzaam in het lokale bestuur, de spoorwegen en op de omringende thee- en rubberplantages.

Tijdens de Japanse inval, in 1942, werd het spooremplacement van het stadje door de Japanners gebombardeerd, getuige de verklaring van een 13-jarig meisje: “Het gezin (…) woonde nabij het station, waar zich benzinewagons bevonden die werden geraakt. Zij weet nog groot de vuurzee was en met welk vreselijk lawaai dit gepaard ging. Tijdens de inslagen bevond zij zich in een provisorische schuilkelder (een gat met een dak van atap) in de zijtuin van het woonhuis en zag en hoorde alles gebeuren. Tijdens de luchtaanval mitrailleerden de Japanners ook nog een passerende stoet Australische militairen, waarbij velen gedood en gewond werden. Omdat het verplegend personeel van het nabijgelegen ziekenhuis er tijdens het bombardement op het station vandoor was gegaan konden de militairen niet in het ziekenhuis worden verpleegd. (…) Haar moeder was verpleegster geweest en wist alles zó te coördineren, dat de gewonden bij haar thuis werden behandeld. De militairen hadden vooral brandwonden. Samen met haar zusje moest zij hun kleding losknippen en de wonden met schone lakens afdekken. Vreselijk werk! De gewonden vergingen van de pijnen en gilden het uit, – iets wat zij nooit meer heeft vergeten. Niet lang daarna werden de gewonden door andere Australische militairen opgehaald.”[i]

Rampok en internering

In de omgeving van de stad werd de eerste weken van de Japanse bezetting flink gerampokt. Een politie-agent: “Op 15 maart vertrok ik met enkele leerling-inspecteurs naar Tjiandjoer in verband met de noodtoestand aldaar, in het bijzonder in het door het opblazen van bruggen geisoleerde gebied boven Tjiandjoer (Patjet, Sindanglaja, Poentjak en omgeving), waar de Nederlandse bevolking was overgeleverd aan de willekeur van rampokbenden en Japanse stoottroepen. Per ultimo april werd ik teruggeroepen naar Soekaboemi.”[ii]

Omdat de Japanners het rampokken met harde hand bestreden, werd het na een paar weken weer wat rustiger. De meeste blanke mannen werden nu geïnterneerd. Veel vrouwen en kinderen zochten hun toevlucht bij familieleden in Bandoeng of Batavia. De inlandse regent van Tjiandjoer, Abas Soerja Nataatmadja, zeer pro-Japans, zei in mei 1942, in het bijzijn van Nederlanders: “Dat stront Nederland durft nota bene het grote Nippon de oorlog te verklaren. Het is gewoonweg belachelijk! En wat willen die Amerikanen toch? Alle Amerikanen moeten zonder uitzondering worden afgeslacht!”, en liet vervolgens de woningen van geïnterneerde Nederlanders leegplunderen.[iii]

Eind 1942, begin 1943, werden ook de achtergebleven blanke vrouwen en kinderen opgepakt en geïnterneerd in Bandoeng. De vrouwen en kinderen van Indo-Europese herkomst werden doorgaans met rust gelaten. Hun verhalen spreken echter van armoede en honger, en vijandigheid van de kant van de lokale bevolking.

Moorden

Na de Japanse capitulatie werd de situatie opnieuw precair. Een deel van de lokale bevolking keerde zich openlijk tegen de Indische Nederlanders, en er werden meerdere moorden gepleegd, waaronder die op tien KNIL-militairen:

“Kapitein Horstink, Hoofd LOC Bandoeng, die op 15 oktober 1945 in gezelschap van 9 andere militairen van Batavia per auto naar Bandoeng was vertrokken, werd bij Tjiandjoer aangehouden en op het politiekantoor opgesloten. Volgens later verkregen inlichtingen werden hij en kapitein Van der Molen vermoord en vier anderen bij een ontvluchtingspoging neergeschoten.”[iv]

“Tijdens verblijf van informant te Sindanglaja, begin oktober hoorde hij dat 10 tot 11 Nederlands-Indische militairen te Tjipanas waren aangehouden door BKR-leden, geheten Djam Baaris, Djahoenin en Osman. Door één van laatstgenoemde drie personen zou Tjiandjoer opgebeld zijn om instructies. (…) Op verzoek van Tjiandjoer werden ze vervolgens ontwapend en naar Tjiandjoer vervoerd onder bewaking van de BKR. Dit transport werd voor de melkerij Van Lingen opgehouden door een opdringende vijandige massa. Informant, welke naast de melkerij woont, was hiervan ooggetuige. De bevolking werd echter door de BKR gekalmeerd en de colonne vervolgde haar reis naar Tjiandjoer. Informant wist op hetzelfde moment een lift te krijgen in een vrachtauto, die de colonne volgde. Tijdens de reis naar Tjiandjoer sloten meerdere wagens (drie sedans) zich achter de colonne aan. Wagens waren volgeladen met joelende kampongmensen. Bij het kantoor van de regent te Tjiandjoer zag informant dat de 10 tot 11 gevangenen aan de BKR aldaar werden overgegeven. Later vernam informant van enkele Chinezen, dat de gevangenen naar de gevangenis van Tjiandjoer waren gebracht en daarna allemaal afgeslacht.”[v]

“Tevens werd een onderzoek ingesteld naar de 10 vermisten van het RAPWI-transport, die allen vermoord bleken te zijn.(…) Bij een onderzoek dat Hr. Buys met de Engelse commandant in de gevangenis instelde te Tjiandjoer, bleek aldaar aanwezig Eddy B., die 16 september te Tjipanas opgesloten te zijn geweest, op 1 oktober naar de gevangenis te Tjiandjoer was overgebracht. Deze jongeman deelde mede, dat maandag 15 oktober de 10 heren van het RAPWI-transport waren binnengebracht, contact te hebben gehad met Lt. Capelle, die in cel 13 naast de zijne was opgesloten, doch alleen vernomen had dat de heren, op weg naar Bandoeng, waren opgepakt. Volgens zijn verklaring werden woensdag 17 oktober eerst vier personen weggevoerd, ’s nachts te 2 uur twee personen en de volgende dag nog vier personen. Eén der BKR-leden had Eddy B. meegedeeld, dat deze heren allen vermoord zouden worden, hetgeen helaas ook gebeurd is.”[vi]

Tjiandjoer, badhotel Sindanglaja

Het waren echter niet alleen de KNIL-militairen die het moesten ontgelden. Ook Indo-Europeanen liepen gevaar:

“Op een nacht werd ik samen met mijn jongere broer door met geweren en bamboe roentjing gewapende extremisten van het bed gelicht. In een vrachtauto werden we afgevoerd. De dreiging die tijdens de rit uitging van de nationalisten die met getrokken wapens in de laadruimte om hun heen zaten, ben ik nooit vergeten. Ik stond doodsangsten uit. (…) We werden in een kamer van een huis met kantoorruimte langs de weg van Tjiandjoer naar Bandoeng opgesloten.”[vii]

“De oorlog met Japan was ten einde maar we waren nog niet bevrijd. De Indonesiërs waren in opstand gekomen en er werd gerampokt en gemoord. Mijn vader was Raden, dus van adellijke afkomst en men beschouwde hem als Nederlander. Hij had ook een Nederlandse kennissenkring. Op hem hadden de Indonesiërs het voorzien en in november 1945 kwamen er zo’n 10 mannen gewapend met geweren bij ons aan de huisdeur kloppen. Ze deelden mijn vader dreigend mee, dat hij hun de dieren (4 geiten, 3 schapen, 30 kippen, paard en 2 buffels) moest afstaan ten behoeve van het nationaal offer voor de vrijheid (merdeka) van Indonesië. Daarna moest hij een stuk papier ondertekenen voor de in beslagname en overgave van zijn huis en landelijke bezitting, een stuk grond van 50 hectare beplant met thee en rubber. Dit alles onder bedreiging. Vervolgens dropen ze af met medeneming van de dieren. (…) Vlak bij, in Tjiandjoer, had mijn oom een kapperszaakje. Hij was niet op de eisen van de vrijheidsstrijders ingegaan. (…) De mannen hadden hem eerst een sigaar en een vuurtje gevraagd en hem vervolgens gevraagd hen te knippen. En nadat hij ze had geknipt en koffie gegeven, was hij vermoord.”[viii]

“Aanvankelijk lukte het de regent om hen tegen Indonesiërs te beschermen maar uiteindelijk stond ook híj machteloos toen in september 1945 een grote menigte rampokkers de woning binnenviel. Aanvraagster was doodsbang omdat ze bewapend waren met klewangs en bamboe roentjings. Van de 17 vrouwen en kinderen, die de Nederlands-Indische gemeenschap hier telde, werden er vier vermoord.”[ix]

Internering in bersiapperiode

Van interneringslocaties in Tjiandjoer in de bersiapperiode is ons het volgende bekend. Een verslag van A.H. Wicherts, hoofd van het Rode Kruis te Soekaboemi, maakt melding van internering in de Rooms-Katholieke kerk en pastorie, zowel als in ‘verschillende particuliere woningen’:

“Ons eerste werk was te trachten het kamp van Tjiandjoer en eventuele andere kampen waarvan de bewaking nog in handen van de BKR of Pemoeda was, naar Soekaboemi over te brengen. (…) Het Tjiandjoerkamp bestaande uit een 115 personen van Tjiandjoer, ondergebracht in de katholieke kerk en pastorie, benevens een 45 mensen van buiten Tjiandjoer, o.a. Tjirandjang, ondergebracht in verschillende particuliere woningen, werd reeds 28 oktober naar Soekaboemi overgebracht.”[x]

Enkele andere getuigenissen waarin melding van de katholieke kerk:

“Na de bevrijding begonnen de onlusten met de extremisten. Ook in Tjiandjoer was de situatie zeer onveilig, en trokken allerlei groeperingen zelfstandig rond. Door de het gunstig gezinde gedeelte van de plaatselijke bevolking werd een beschermingskamp ingericht in de katholieke kerk, waar alle Indische Nederlanders ondergebracht werden. Ongeveer 200 vrouwen, kinderen en mannen waren hier ondergebracht.” 209252

“Zij bleven enkele dagen in de katholieke kerk, daarna werden zij overgebracht, door Japanners en Brits-Indiërs, naar een beschermingskamp te Soekaboemi, omdat de situatie in Tjiandjoer te gevaarlijk was geworden. Er vond als het ware een jacht plaats op iedere niet-Indonesiër.”[xi]

De door Wicherts genoemde 45 personen van buiten Tjiandjoer, afkomstig uit Tjirandjang, kwamen vermoedelijk allen van Rawaselang, een kleine landbouwkolonie van de Herstel Apostolische Zendingsgemeente, ten noord-oosten van Tjirandjang (10 kilometer O. van Tjiandjoer).

“Niet lang daarna kwam een bericht dat wij ons moesten klaarmaken om te vertrekken, allemaal, vrouwen en kinderen, mannen ook, om te worden weggehaald met een grote vrachtwagen naar de katholieke kerk in Tjiandjoer. Daar werden we verzameld, allemaal, met die van de stad, en van Tjibeber. We mochten er twee weken overnachten en koken in gezamenlijke keuken, van 8 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, daarna (werd) de deur gesloten en moesten wij binnen blijven. Daarna werden we overgeplaatst van Tjiandjoer naar Selabintana, in de Landbouwschool Soekaboemi.”[xii]

Uit weer andere verklaringen moeten we echter afleiden dat (mogelijk in verband met gebrek aan transportmiddelen) niet iedereen uit Rawaselang naar Tjiandjoer werd gebracht. Enkelen bleven ‘vrij’:

“Omdat er maar één bus was, konden we niet allemaal mee. Mijn moeder, ikzelf en anderen uit Rawaselang kregen niet lang daarna van de heer Elipas, het hoofd van de kerk, te horen, dat wij vanwege de onveiligheid van de extremisten moesten vertrekken. Hierna verlieten we de weg, waar we woonden, om vervolgens hogerop de bergen in te gaan. We konden alleen wat kleding meenemen. In één van de kamponghuisjes, waar ik samen met mijn moeder s’nachts op balé balé’s sliepen, kwamen een keer twee extremisten met sabels controleren of wij iets in huis hadden, wat op Nederlandse gezindheid zou kunnen berusten. Omdat we niets in huis hadden en we als kleding nog steeds, zoals tijdens de Japanse bezetting, sarong kebaya droegen, werden we voor Indonesische vrouwen gehouden en met rust gelaten.”[xiii]

Enkele getuigen spreken ten slotte van internering in Tjiandjoer op andere locaties:

“Na de Japanse capitulatie werd ik vrijgelaten uit de Bantjeuj-gevangenis (Bandoeng). Ik wilde bij de politie komen, en ging op weg naar de politieschool in Soekaboemi. Onderweg, in Tjirandjang, verliet ik de trein om wat eten te halen, maar werd op straat aangehouden door de pemoeda’s. Ze namen me mee naar Tjiandjoer waar ik werd geïnterneerd in de ijsfabriek. Hier zat ik bijna drie maanden vast. Na enige tijd waren de Indonesiërs, die voor aanstormende KNIL-ers waren gevlucht, verdwenen en waren we vrij.” [xiv]

“Na de overgave van Japan braken in Tiandjoer ernstige onlusten uit. (…) Op een dag werden we toch door een dertigtal pemoeda’s, gewapend met klewangs, van huis gehaald. De pemoeda’s brachten ons en andere Indische mensen lopend naar een weeffabriek in Tjiandjoer. We werden er gehuisvest in een loods. Af en toe kregen we wat rijst, tempe en tahoe. De pemoeda’s hielden zich afzijdig. Soms kwamen zij de loods in om te inspecteren. Na een paar maanden waren de pemoeda´s plotseling verdwenen. De Japanners hebben ons toen overgebracht naar Bandoeng.”[xv]

Deze laatste interneringen kunnen niet goed worden geverifieerd. Aan ‘officiële’ bronnen, los van de verklaring van Wicherts van het Rode Kruis, ontbreekt het namelijk. Wicherts stelde dat zijn medewerker Buys, samen met Britse militairen, op 28 oktober 1945 de geïnterneerden uit Tjiandjoer weghaalden, voor zover op dat moment de interneringslocaties bekend. Wat de rol van de Japanners betreft: Bij ontstentenis van bezettingstroepen (de eerste Britten kwamen op 26 oktober in Soekaboemi) waren de Japanners verantwoordelijk voor handhaving van de orde en de veiligheid van (Indo-)Europeanen. Ook ná 26 oktober zouden de Japanners hierbij nog een rol spelen.

x

[i] Pelita 10904
[ii] NA, AS, Verslagen BB-ambtenaren.
[iii] Nefis 876(0):170
[iv] 1 Max Horstink, Res. Kapt.Inf. KNIL. Geboren 22 juli 1914, overleden 18 oktober 1945. (info OGS). NIOD, IC-054943
[v] Nefis 1016:229
[vi] NIOD, IC-54917
[vii] Pelita, 156043
[viii] Pelita, 723185
[ix] Pelita, 705187
[x] NIOD, IC-54917
[xi] Pelita, 209252
[xii] Pelita, 350348
[xiii] Pelita, 73355
[xiv] Pelita, A81443
[xv] Pelita, GB 9536

Was ik zó fout?

$
0
0

De geschiedenis wordt steeds herschreven vanuit de optiek van tegenwoordig. Soms op grote lijnen, soms op detail. Bert Immerzeel twijfelt over de haast en intenties.  

Een Indonesische Sinterklaas rookt een strootje, Soerabaja, 1938

Door Bert Immerzeel

Het kon hem niet slechter uitkomen. De Canadese premier Trudeau wordt midden in zijn verkiezingscampagne uitgemaakt voor racist omdat hij zich twintig jaar geleden op een schoolfeest heeft uitgedost als Aladin, met een bruin gezicht. Dat mag niet, weten we inmiddels. Het begrip blackface, of brownface in dit geval, staat voor rassenhaat, voor minachting van andere culturen. Als het al geen racisme is, dan is het een misplaatste culturele toeëigening.

Iets wat vroeger heel gewoon was, en zonder enige kwade intenties, wordt nu gezien als de kwaadheid zelve. En dan ook nog met terugwerkende kracht.

Zwarte Piet

Laat ik het maar meteen erkennen: ook ik heb vroeger wel eens, nee, ik gooi nu alles maar op tafel, meerdere keren, voor Zwarte Piet gespeeld. Misschien was ik een jaar of vijftien, zestien, dat ik deze rol met overgave vervulde op de lagere school in het dorp waar ik ben opgegroeid. Ik kan me dus beroepen op jeugdige overmoed, op onvolwassenheid, en is het me daarom niet zo zwaar aan te rekenen. Maar toch, ik weet nog dat ik het leuk vond, en dat niet alleen de Sint en zijn Pieten, maar ook alle kinderen die we zagen, er een geweldig feest van maakten. En dat iedereen het leuk vond.

Maar toch, denk ik nu: ´Iedereen?.´ Waren er geen niet-blanke kinderen op die school die het helemaal níet leuk voelden omdat ze zich gestereotypeerd voelden als knechten? Ik weet het niet. Waarschijnlijk niet, maar helemaal zeker daarvan ben ik ook weer niet.

Laten we het erop houden dat ik weldenkend ben, en me in het algemeen kan voorstellen dat raciale karikaturen, van welke aard dan ook, verkeerd begrepen kunnen worden. En dus dat de figuur Zwarte Piet zijn langste tijd heeft gekend. En misschien zou ik me daarom nú, als mij weer gevraagd zou worden of ik deze rol zou willen vervullen, zou bedanken. Omdat ik twijfels heb.

Maar dat neemt niet weg dat ik ook twijfels heb, grote twijfels, over de ommezwaai die we nu maken door – opnieuw: met terugwerkende kracht – alles wat ook maar een zweem van racisme vertoont, ook als racisme te kenmerken. En mijn twijfels groeien alleen maar als ik zie dat die politieke correctheid, want dat is het, uit de Verenigde Staten is overgewaaid. Waarom moet alles wat in de USA als slecht worden ervaren ook híer worden overgenomen?

Marshallhulp

Toen ik klein was kregen wij thuis ieder jaar met Kerst een grote kartonnen doos van mijn ooms en tantes in California. Gedragen kleren, een kerstcake van mijn tante en een envelop met een twintig dollarbiljet voor mijn ouders. Onze eigen Marshallhulp. Ik heb jarenlang in shirtjes gelopen die gemaakt waren van jurken van mijn tantes. Hele hippe Amerikaanse jaren ´50-motiefjes. Ik kan me niet herinneren dat ik daar een probleem van heb gemaakt. Alles wat uit de USA kwam was goed.

Dat laatste, en weinigen zullen me dit tegenspreken, is niet meer zo. In tegendeel. Ergens rond de dood van Kennedy of de Vietnam-oorlog is het fout gegaan, en sindsdien is ons beeld van Amerika drastisch veranderd. Waarom nemen we dan toch zo gemakkelijk die racismekritiek en politieke correctheid van de Amerikanen over? Misschien hebben zij dáár wél reden om de blackface niet te accepteren, maar hoeft dit niet te betekenen dat dat híer op dezelfde reden wordt beleefd. Misschien mogen we de vrijheid hebben hier voorzichtiger te oordelen.

Kolonialisme

In het verlengde hiervan ligt natuurlijk het kolonialisme-debat. De laatste tijd wordt steeds meer, en steeds heftiger geroepen dat Nederland een koloniale staat was en daarmee per definitie ´fout´. En dus lijkt de hele geschiedenis te moeten worden herschreven vanuit díe optiek.  En vergeten we dat de redenen van individuele burgers om naar Indië te gaan nét zo begrijpelijk en legitiem waren als die van degenen die afreisden naar de US, Canada of Australië. Om maar wat te noemen. Dat het voor de eersten anders is afgelopen dan voor de laatsten ligt aan de wereldgeschiedenis, maar niet aan die individuen.

Het is makkelijk oordelen achteraf. Te gemakkelijk. Ik hoor mezelf nog zingen op Koninginnedag: ´Waar de blanke top der duinen Neerlands smalle kust begroet´. Als ik dat lied nu opzoek op het internet, verschijnt bovenaan een Youtube-versie van een NSB-jeugdkoor met een lachende Mussert. Oh, mijn God, denk ik dan: ´Was ik zó fout?´

En ja, met Trudeau heb ik een beetje te doen.

x

Het trapjesdenken leeft voort

$
0
0

Al jaren onderzoekt schrijver en documentairemaker Marion Bloem haar Indische identiteit. Inmiddels wil ze niet meer Indisch genoemd worden. ‘Er bestaat geen Indische cultuur.’

Marion Bloem (foto Martijn van de Griendt)

Door Greta Riemersma

Marion Bloem (67) is het boegbeeld van de Indische cultuur, sinds in 1983 haar roman Geen gewoon Indisch meisje en haar documentaire Het land van mijn ouders verschenen, met als uitgangspunt de vraag: Wat is Indisch? Wat haar betreft had het niet zo hoeven lopen, ze had geen spreekbuis van de Indische gemeenschap hoeven zijn. ‘Het was iets buiten mezelf om en ik heb dat nooit meer kunnen veranderen.’

Het gekke was ook dat ze zowel door haar boek als de documentaire tot de slotsom kwam dat er geen Indische cultuur bestaat. ‘Er zijn zoveel verschillende Indische Nederlanders, dat ze niets gemeen hebben behalve dat minstens een van hun voorouders uit voormalig Nederlands-Indië komt’, zegt ze. Niettemin meende de spraakmakende gemeente in Nederland dat ze op zoek was naar haar Indische wortels, haar identiteit. ‘Zo’n cliché’, zegt Bloem.

Ze wil voor eens en voor altijd uit de doeken doen hoe ze zich verhoudt tot haar Indische afkomst. Dat bleek al tijdens de Anton de Kom-lezing die ze vorig jaar hield, en dezelfde thematiek behandelt ze in een non-fictieboek dat volgend jaar maart verschijnt: INDO, een persoonlijke geschiedenis over identiteit. Het schrijven eraan viel haar een tijd zwaar, de opgave die ze zich stelt is dan ook niet gemakkelijk. Ze gaat betogen dat ze zichzelf liever niet meer Indisch noemt.

Neemt ze afstand van alles wat ze van haar Indische ouders meekreeg? Zeker niet. ‘Ik heb altijd gezegd: het is rijkdom om op te groeien met meerdere culturen’, zegt ze. Dat die boodschap haar serieus is, blijkt ook uit de Blue Monday-avonden die ze sinds dit jaar organiseert in haar galerie in Amsterdam. Elke eerste maandag van de maand nodigt ze een gast uit die voor publiek komt praten over biculturaliteit. Acteur-regisseur Martin Schwab en schrijvers Abdelkader Benali en Gustaaf Peek kwamen langs, en voor 1 oktober staat de Zuid-Afrikaanse regisseur Saskia Vredeveld op het programma.

´Ik haat polarisatie´

Waarom ze kritisch is over de Indische identiteit, is een heel verhaal dat zich gaandeweg openbaart tijdens een bezoek aan haar huis in Bosch en Duin, een klein plaatsje tussen Utrecht en Amersfoort. ‘Ik haat polarisatie, we moeten naar elkaar luisteren’, is een van de eerste dingen die ze zegt, terwijl ze brood smeert in de keuken. De deur naar de tuin staat open, waardoor de geur van natgeregend groen naar binnen drijft. Haar man, schrijver Ivan Wolffers, loopt in en uit.

Bloem heeft een omvangrijk oeuvre op haar naam staan, hoofdzakelijk bestaand uit romans, gedichten en reisboeken, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor haar Indische afkomst. Aan de keukentafel vertelt ze dat die identiteit voor haar altijd een dynamisch gegeven is geweest, iets wat voortdurend veranderde. Een statische identiteit vindt ze gevaarlijk. ‘De geschiedenis laat zien waartoe dat kan leiden. Daar moeten we van leren.’

Ze is bang dat die laatste variant om zich heen grijpt, ook onder de jongere Indische Nederlanders die ze nu naar hun identiteit ziet zoeken. ‘Ze doen het uit onschuld, om hun plek in de wereld te vinden, maar intussen zitten ze het koloniale Indië te idealiseren. Dat zie je vaker bij mensen die niets van dat verleden weten’, zegt ze. De Indische gemeenschap in Nederland telt bijna twee miljoen mensen en ze vermoedt dat het grootste deel de eigen geschiedenis niet kent.

Rangen, standen en apartheid

Bloem is bezorgd over dit soort ontwikkelingen. Voor haar staat Nederlands-Indië voor een tijd van rangen, standen en apartheid, waardoor een menssoort ontstond voor wie ongelijkheid vanzelfsprekend of acceptabel was, zolang hij er zelf voordeel van had. Die tijd werkt door tot de dag van vandaag, zegt ze, want de geestesgesteldheid van vier eeuwen kolonialisme is niet in zeventig jaar verdwenen. ‘Dekolonisatie is een traag proces, helemaal als de gevolgen van het koloniale verleden nooit openlijk zijn besproken.’

Volgens haar komen racisme en de angst voor migranten hieruit voort. ‘We kunnen wel zeggen dat iedereen gelijk is, maar dat betekent niet dat we er ook naar handelen.’ Natuurlijk, erkent ze, hiërarchisch denken zit in ieder mens. ‘Maar in de ene samenleving is het sterker ontwikkeld dan in de andere. En het was bij uitstek een kenmerk van een koloniale samenleving. Het creëren van raciale ongelijkheid was de verdeel-en-heerspolitiek van de Nederlanders.’

Ziet ze dan helemaal geen verandering? De laatste jaren staan racisme, slavernij en de koloniale tijd toch meer dan ooit in de belangstelling? ‘We zijn wel wat opgeschoten, maar er zijn meteen tegenkrachten gekomen. Die benauwen me.’ Ze denkt aan uiterst rechts gedachtegoed, maar ook aan een boek als Tempo doeloe, een omhelzing, waarin Kester Freriks beweert dat Nederlands-Indië ook goede kanten had.

Ze vindt dat we eindelijk de feiten van de koloniale tijd onder ogen moeten zien en dat die om te beginnen op scholen en in de media bespreekbaar moeten worden. Een aantal organisaties, waaronder het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies (NIOD), doet sinds 2017 onderzoek naar extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië, maar voor Bloem voldoet dat niet. ‘Het is veel te laat en te weinig. Het gaat niet alleen om oorlogsmisdaden, deze geschiedenis is veel complexer.’

Familiegeschiedenis

Bloem verdiept zich al decennia in Nederlands-Indië en dat leidde ertoe dat haar beeld van het Indisch-zijn kantelde. Ze sprak uitgebreid met haar familie en vele, vele andere Indische Nederlanders, en tot haar verrassing waren haar gesprekspartners verre van zwijgzaam, zoals het cliché over hen wilde. Ze vertelden hun verhaal graag, maar werden eerder nooit gehoord. ‘Ze waren geen geboren zwijgers, ze leerden zwijgen.’

Voor de meesten begint hun geschiedenis in de zeventiende eeuw in de kazernes in de archipel, waar Europese militairen inlandse meisjes gebruikten voor huishoudelijke taken en het bevredigen van hun seksuele behoeften. Als een man het ene meisje boven het andere verkoos, mocht ze slapen op een matje onder zijn bed, dat met het oog op overstromingen op palen stond. In die kleine ruimte, tussen de palen, werden heel wat eerste generatie Indische kinderen geboren. Indo-Europeanen werden ze later genoemd, vaak afgekort tot ‘Indo’.

Dat deze praktijken lang doorgingen, blijkt uit het verhaal van Bloems grootmoeder Emma. Ze werd rond de vorige eeuwwisseling in Atjeh geboren, onder het bed van haar vader, een Pools-joodse man die zich had aangesloten bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Oma Emma vertelde Bloem dat haar Javaanse moeder een soort slaaf van haar vader was en geregeld slaag kreeg. In een gemengde relatie gold dat als de vrouw werd verstoten, of de man overleed, de kinderen naar het weeshuis moesten. Ze mochten niet in de cultuur van de moeder opgroeien.

Gaandeweg ontstonden ook buiten de kazernes seksuele betrekkingen tussen Europeanen en de oorspronkelijke bevolking. Steeds meer Nederlandse mannen trokken op met de lokale bevolking, ze liepen op blote voeten, droegen luchtige kleding en spraken Maleis. Sommige mannen stichtten een heel gezin met een inheemse vrouw. Trouwen was verboden of mocht alleen onder voorwaarden, maar er waren mannen die hun nakomelingen ook los van een huwelijk erkenden. Andere mannen deden alsof hun kinderen niet bestonden.

Toen het aantal Nederlandse vrouwen in de kolonie in de negentiende eeuw steeg, verdween de normaliteit van dit soort relaties, waardoor de term Indo-Europeaan een negatieve klank kreeg. De Nederlandse vrouwen keken op Aziatische vrouwen neer en hun kinderen van gemengde afkomst vormden een probleem. De ‘mestiezen’ waren het zichtbare bewijs dat de scheiding tussen de ‘superieure’ kolonialen en de ‘domme’ plaatselijke bevolking was doorbroken, aldus Bloem in haar Anton de Kom-lezing.

Wie hogerop wilde komen, moest zo Nederlands mogelijk worden. Dus was het zaak om perfect Nederlands te spreken en om die reden werd oma Emma naar een nonnenklooster gestuurd, waar ze naakt of geblinddoekt werd opgesloten als ze de taal van haar Javaanse moeder sprak. Bovendien gold: hoe witter, hoe beter. Was een baby te bruin uitgevallen, dan was er sprake van een ‘terugslag’ en slonken de kansen van de pasgeborene op een goed leven.

Bloems moeder was een dochter van Emma – zij was in het gezin het donkerste kind. Het betekende dat ze kippen leerde slachten en plukken, omdat ze later vermoedelijk geen rijke huwelijkspartner zou krijgen en dus geen bedienden. Een andere dochter van oma Emma was blond en stond na schooltijd op de tennisbaan. Bloems moeder leeft nog, ze werd onlangs negentig jaar. Toen Bloem haar vorig jaar vroeg wat het Indisch-zijn voor haar betekende, antwoordde ze ondanks haar dementie: ‘Dat je je niet hoeft te schamen omdat je Indisch bent.’

Bloem wordt fel als ze het hierover heeft. ‘Die schaamte zat er bij de Indo-Europeaan diep in. Ook al was je nog zo wit, in Nederlands-Indië leerde je dat je een bruintje was en dat je in de hel kwam. Op scholen, in weeshuizen, overal kreeg je dat te horen. Mijn oma vertelde me dat ze in het klooster soms zomaar werd geslagen, ze wist niet waarom. Ze leerde: ik ben hoe dan ook fout. Wat creëer je voor mensen?’

In haar lezing zei Bloem dat welgestelde Indo-Europeanen de vooroordelen, racistische voorkeuren en minachting voor nota bene hun eigen bevolkingsgroep van de Nederlanders overnamen. ‘Ze wilden niets met de familie in de kampong te maken hebben, luisterden niet naar krontjongmuziek, maar studeerden nocturnes van Chopin in.’ En: ‘Ambitieuze Indischen wilden liever niet met andere Indischen omgaan, en zeker niet met Indischen die tot een lagere sociale klasse behoorden.’

Zo raakten de Indo-Europeanen verdeeld. Er was ruwweg sprake van twee groepen: hoge ambtenaren en officieren behoorden tot de grote Boeng, iedereen eronder behoorde tot de kleine Boeng en vervolgens waren er nog allerlei subgroepen. Het gevolg was dat iedereen in Nederlands-Indië, van elke kleur en stand, met een ‘trapje’ in zijn hoofd leefde. ‘Je zag jezelf altijd op een trede staan, je likte naar boven en trapte naar onderen. Deed je dat niet, dan kwam je niet verder’, zegt Bloem.

Vertrek naar Nederland

Indonesië werd in 1949 onafhankelijk en rond die tijd kwamen zo’n 330.000 Indo-Europeanen naar Nederland, die voortaan Indische Nederlanders heetten of nog steeds ‘Indo’s’. Bloems ouders voeren in december 1950 de Rotterdamse haven binnen en zagen tot hun verbazing dat witte werknemers het zware werk deden. ‘Blanke koelies’, zoiets hadden ze nog nooit gezien.

Al snel bleek dat hier geen plaats was voor hun verhaal. De Tweede Wereldoorlog was net afgelopen en Nederland was druk met de wederopbouw. Los daarvan was het geen tijd waarin lastige zaken openlijk werden besproken. De moord op ruim honderdduizend joodse Nederlanders was nauwelijks een onderwerp, laat staan dat wat in een verre, verloren gegane kolonie was gebeurd.

Dit was de basis van het grote Indische verdriet: de Indische Nederlanders hadden in de kolonie hun best gedaan zo Nederlands mogelijk te worden, maar in Nederland bleek nauwelijks iemand van hun bestaan te weten. In 1983 zou Bloems vader in een interview vertellen hoe hij begin jaren vijftig voortdurend pijnlijke vragen kreeg over waar hij vandaan kwam en wat hij in Nederland kwam doen. ‘Je bent niet Nederlands, je bent Chinees’, kreeg hij te horen. Indische Nederlanders voelden zich vaak als oud vuil op straat gezet.

Tja, wat kwamen Bloems ouders in Nederland doen? Zoals zoveel Indische mannen had haar vader jarenlang voor de Nederlanders gevochten. Op zijn zestiende dwong zijn Nederlandse stiefvader hem te tekenen voor het KNIL en om die reden namen de Japanse bezetters hem tijdens de Tweede Wereldoorlog krijgsgevangen. In 1944 werd hij met meer dan zevenduizend mensen op het schip de Junyo Maru gepropt, dat hen van Java naar Sumatra moest brengen. Vlak bij Sumatra, op 18 september, torpedeerden de Britten de boot, waarna bijna zesduizend opvarenden verdronken. Bloems vader overleefde door in zee twaalf uur lang aan een stuk hout te hangen.

Op Sumatra werkte hij aan de Pakanbaroe-spoorweg, waarbij 26.000 mensen door geweld en uitputting omkwamen. In het interview uit 1983 wilde Bloems vader nog steeds niet praten over de verschrikkingen die hij meemaakte. Na de oorlog ontmoette hij in toenmalig Batavia een Indisch meisje dat later zijn vrouw zou worden en nog later de moeder van Marion Bloem. Het meisje had de oorlog doorgebracht in een jappenkamp, waar ze harde klappen had gekregen omdat ze weigerde te buigen voor de Japanners.

Na de oorlog maakten Bloems ouders de vrijheidsstrijd van Indonesië mee, en de bloedige reactie daarop van Nederland, dat weigerde zijn kolonie op te geven. Bloems vader zat bij het KNILen stond daarmee aan de kant van de Nederlanders, tegenover de vrijheidsstrijders. Toen Indonesië zich in 1949 eindelijk uit de Nederlandse greep had bevrijd, kozen veel Indische Nederlanders voor vertrek naar Nederland, omdat ze hun leven niet zeker waren. Ze werden gezien als heulers met de vijand.

Bloems vader had nog wel willen blijven, maar met het oog op de toekomst van hun kinderen koos haar moeder voor Nederland. Net als de meeste andere Indische Nederlanders kwamen ze hier terecht in een reeks tijdelijke onderkomens. Bloems ouders trokken in tweeënhalf jaar langs zeven pensions. Haar ouders zaten in 1952 nog steeds in een pension toen zij in een kraamkliniek in Arnhem werd geboren.

Het Indische verdriet werd Marion Bloem ‘met de rijstlepel’ ingegoten. Ze merkte dat haar ouders’ ervaringen ook jaren na hun aankomst in Nederland niet werden erkend. Ze moesten blijven uitleggen waar ze vandaan kwamen en wat ze in Nederland deden. Het gevolg was dat ze zich hier nooit echt thuis voelden, wat gold voor een groot deel van de eerste generatie Indische Nderlanders. Maar er was ook geen land waarnaar ze terug konden.

Onbekendheid met geschiedenis

Al op de middelbare school merkte Bloem dat de meeste Nederlanders de waarheid over het koloniale verleden niet kenden. Ze kreeg te horen dat de boeken van Multatuli en Hella Haasse een beeld gaven van Nederlands-Indië, maar zelf herkende ze zich er totaal niet in. ‘In de Max Havelaar bestáát de Indo niet eens’, zegt ze.

Indische Nederlanders van de tweede generatie waren over het algemeen al even onwetend over het koloniale verleden – sommigen omdat ze zich afsloten voor het leed van hun ouders en nooit vragen stelden. Dat Bloem zich er vanaf de jaren tachtig als schrijver en documentairemaker wel in verdiepte, kwam door haar studie psychologie en haar man Ivan die haar liet inzien dat ze een uniek verhaal te vertellen had.

Meteen stuitte ze op weerstand. Mogelijke subsidieverstrekkers voor haar documentaire Het land van mijn ouders zeiden tegen haar: ‘Waarom wil je dit toch allemaal oprakelen?’ Het manuscript van Geen gewoon Indisch meisje was volgens een uitgever pas interessant voor publicatie als ze het wat nostalgischer maakte. Ook uit de Indische gemeenschap kwamen kritische geluiden. ‘Ach ja, ook veel kinnesinne’, zegt Bloem.

In wezen is er volgens haar nooit iets veranderd. De meeste Nederlanders weten amper iets over de achtergrond van Indische Nederlanders. Wie er op 15 augustus worden herdacht; ze hebben geen idee (de slachtoffers van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië). Het gebrek aan erkenning leidde ertoe dat sommige Indische Nederlanders jaloers waren op de behandeling van latere nieuwkomers. Die werden niet in pensions weggestopt en voor hun problemen bestonden subsidies.

Intussen leeft het ‘trapjesdenken’ voort, aldus Bloem, evengoed onder Indische Nederlanders. Voor dat laatste verwijst ze naar ‘politici die zich op de rechterflank bewegen’ – ze wil liever geen namen noemen en benadrukt dat ook veel Indo’s in de politiek aan de linkerkant en in het midden zitten. Niettemin: Baudet en Wilders hebben een Indische achtergrond, dat is algemeen bekend. ‘Ik heb medelijden met ze’, is alles wat ze over hen kwijt wil, ‘omdat ze zoveel behoefte hebben zichzelf te bewijzen over de ruggen van hele bevolkingsgroepen heen. Ik wil ze niet meer eer geven. Het is al erg genoeg dat ik niet om hun namen heen kan.’

Er bestaat geen Indische cultuur, zei ze jaren geleden al, er zijn alleen overblijfselen van een tijdperk waarin racisme, grove ongelijkheid en onrechtvaardigheid normaal waren. Waarom zou ze zichzelf nog Indisch noemen? Ze koestert alleen het goede dat ze van haar ouders heeft meegekregen: de levensvreugde, de muziek, de danslust, het samen eten, de familieband. ‘Maar of dat typisch Indisch is weet ik niet. Ik heb het bij meer mensen gezien die moesten overleven in een nieuw land. Het zit in veel culturen. Laten we daarvoor openstaan.’

 

Dit artikel verscheen eerder in de Groene, 25 september 2019.

De twijfelachtige afhandeling van een studiebeursverzekering

$
0
0

De overdracht van rechten en plichten in verband met de soevereiniteitsoverdracht vond niet plaats zonder problemen. Een 92-jarige briefschrijver van de Java Post denkt er het zijne van.

Preanger Bode, 1910

Uit Californië ontving de Java Post het volgende bericht:

“Nog voor mijn 1ste verjaardag sloten mijn ouders bij de Nederlandsch-Indische Levensverzekering- en Lijfrente-Maatschappij (NILLMIJ) een studiebeurs af. Mocht ik na de middelbare school nog willen studeren, dan kwam ik in aanmerking voor een toelage.

De premies werden op tijd betaald en zelfs na de Japanse bezetting nog eens verhoogd in verband met de drie jaar verzuimde betalingen.

Mijn ouders kwamen in 1951 naar Nederland en nauwelijks terug kwam er een brief van de NILLMIJ met de mededeling dat de studiebeurs nu in Indonesische rupias zou worden betaald! Met andere worden, de beurs, altijd voldaan in keiharde guldens, was niets meer waard. De beurs werd afgekocht en we kregen er een habbekrats voor, naar ik meen minder dan 2-1/2 cent (een gobang) per gulden.

Er moeten toch honderden gedupeerden zijn geweest, maar ik heb nooit verder iets hierover vernomen. Zijn er nog gedupeerden, of hun ouders, die deze frauduleuze afhandeling van de Nillmij (nu AEGON) zelf hebben ondervonden?”

Was getekend, met “hartelijke groet uit zonnig California”, de heer J. van Leer.

De kwalificatie ´frauduleus´ is naturlijk van de briefschrijver. Want we weten niet zeker of de afhandeling van de bedoelde polis niet volgens het boekje is gegaan.

Bataviaasch Nieuwsblad, 1939

Wat we wél weten, na een kort onderzoekje, is dat de Nillmij vanaf 1910 adverteerde met de hier bedoelde studiebeursverzekering. Het heeft deze maatschappij geen windeieren gelegd. Uit het jaarverslag over 1938, waarvan verslag in de Sumatra Post:

“De productie aan nieuwe verzekeringen is in 1938 zelfs nog wat hoger geweest dan in 1937. Werd toen bruto afgesloten rond 42 miljoen gulden, tegen 33 miljoen gulden in 1936, ditmaal werd verkregen een bruto-productie van ruim 43 miljoen gulden. (…) Tegenover de bruto-vermeerdering van totaal 43.8 miljoen werd door overlijden, aanbreken van den einddatum, wijziging, afkoop en wanbetaling geboekt een vermindering van 20.4 miljoen. De nettovooruitgang bedroeg alzo 23.4 miljoen gulden; zij bracht het verzekerd bedrag onder 31 december 1938 op rond 215,5 miljoen gulden. Dit bedrag blijkt te bestaan: voor 49% uit kapitaalverzekeringen, voor 44% uit studiebeurs- en opvoedingsrenten, voor 6,5 % uit lijfrenten en weduwepensioenen en voor 0,5% uit volksverzekeringen.”

Deze laatste cursivering is van ons. In de dagbladpers vinden we geen mededelingen over  de afhandeling van nog bestaande polissen na de soevereiniteitsoverdracht.

Het is natuurlijk mogelijk dat de polishouders (ouders van de briefschrijver) schriftelijk hebben ingestemd met deze afwikkeling. Maar misschien ook niet. Daarom is het niet oninteressant te weten of er nog Java Post-lezers zijn die een (soort)gelijke polis hebben gehad en meer weten van deze materie, en ondersteunen we graag de oproep van de briefschrijver.

Iemand?

De twijfelachtige afhandeling van een studiebeursverzekering (II)

$
0
0

Op een vraag van de heer Van Leer uit Californië naar de afhandeling van een studiebeursverzekering door de Nillmij in de jaren ´50, reageerden meerdere lezers. Niemand had echter nog de  polis en polisvoorwaarden van de betreffende studiebeursverzekering van de Nillmij voorhanden. Was de uitbetaling in Indonesische rupiahs wel correct?   

Bataviaasch Nieuwsblad, 1939

Het antwoord werd (deels) gevonden in een artikel in de Tong-Tong van 30 maart 1960. Het blad publiceerde een brief van één van de lezers, de heer Willem Burer, en een antwoord van de Nillmij:

De ingezonden brief van de heer Burer:

“Wie kent niet de N.V. Levensverzekeringsmaatschappij  ´Nederlandse Nillmij van 1859´? Deze maatschappij, waarbij ongetwijfeld velen der 8000 abonneé´s van Tong-Tong zijn aangesloten, viert in dit jaar (of heeft dat reeds gedaan?) haar honderdjarig bestaan. Wij wensen de Nillmij van harte geluk met haar jubileum. Ongetwijfeld heeft de Mij in deze eeuw zeer velen onzer aan zich verplicht. En niets zou schrijver dezes aangenamer zijn dit feest mee te vieren…. Maar…. wij voelen ons teleurgesteld door het enige jaren geleden door de Nillmij genomen besluit om in de toekomst nog te doene uitkeringen wegens voor de souvereiniteitsoverdracht (december 1949) gesloten verzekeringen te doen geschieden in Indonesische rupiah´s instede van – zoals de verzekerden algemeen hadden verwacht –  in guldens (harde Nederlandse guldens van 100 Nederlandse centen). Neen, vriendelijke lezer, ik vertel U geen mop.

Tida bisang bohong (geen leugen-JP). Ik heb hier voor mij liggen een premievrije verzekeringspolis, daterend van maart 1938, betreffende een uitkering bij mijn overlijden van een niet eens zo´n groot bedrag, aan een mijner nabestaanden. Toen mij in 1956 werd bericht dat de uitkering zu geschieden in rupiah´s (devaluatie), deed de rupiah nog ongeveer 30 cent. En thans? Weet U het, heer Tjalie? (…) In de devaluerende beslissing van de Nillmij herkennen we niet meer de fiere leeuw van 1859.”

Was getekend, de heer W. Burer. Het antwoord van de Nillmij, daartoe aangeschreven door Tong-Tong:

“Wij zijn u zeer erkentelijk dat u ons in de gelegenheid stelde een toelichting te geven op het door de heer Burer naar voren gebrachte probleem.

Van een devaluerende beslissing van de Nillmij, waarvan de schrijver rept, is geen sprake. Voorop sta, dat Nillmij hier niets te beslissen heeft gehad en trouwens geen enkele polishouder bij een maatschappijbesluit, waardoor zijn aanspraken zouden zijn bekort, zich zou hebben hoeven neerleggen. De waarde-achteruitgang van de gezonde vooroorlogse Indische munt tot de huidige rupiah is een gevolg van een reeks van politieke gebeurtenissen, geheel losstaand van welke maatschappij-beslissing ook. Wél is het naoorlogse beleid van de Nillmij te batavia erop gericht geweest voor haar Indische verzekeringen op zo ruim mogelijke schaal de mogelijkheid van overdracht aan het Nederlandse bedrijf met omzetting in Nederlandse guldens open te stellen; door de strenge deviezenbepalingen, reeds door de na-oorlogse Nederlands-Indische overheid mede gehanteerd om kapitaalvlucht tegen te gaan, was deze transfermogelijkheid in de jaren na ´45 maar in beperkte mate aanwezig. In een ongunstige situatie verkeerden daarbij ongetwijfeld de verzekeringen, waarop nooit in Nederland premie was betaald, zoals die, waarover de heer Burer schrijft.

In 1951, toen de mogelijkheid van transfer via deviezencertificaten een tijdlang openstond, is de heer Burer op de mogelijkheid attent gemaakt langs deze weg – bij een feitelijke koersverhouding van drie rupiah´s: één gulden – zijn verzekering alsnog in Nederlands Courant om te zetten. Het is achteraf beschouwd wel heel jammer, dat betrokkene van deze toen nog bestaande mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Hoogachtend, Nillmij.”

Met andere woorden: het was niet de schuld van de Nillmij, zegt de Nillmij. Dat de briefschrijver Burer ook nog eens geen gebruik had gemaakt van de door de Nillmij geboden mogelijkheid één gulden in te ruilen voor drie rupiahs, en later waarschijnlijk genoegen moest nemen met een nog veel slechter koersverhouding, was spijtig. Zegt de Nillmij.

x


Hof: geweld van militairen in Nederlands-Indië uit 1947 niet verjaard

$
0
0

De staat kan zich niet beroepen op verjaring van martelingen en executies, zeventig jaar geleden in Nederlands-Indië, omdat het hof de zaak te ernstig vindt.

Foto’s van executies in Nederlands-Indië. Archiefbeeld.
Foto Vincent Jannink

Door Bastiaan Nagtegaal

De staat kan zich niet beroepen op verjaring in twee zaken rond martelingen en executies in voormalig Nederlands-Indië. Dat heeft het gerechtshof in Den Haag dinsdag bepaald. Nabestaanden van vijf geëxecuteerde Indonesische oud-strijders en een man die werd gemarteld eisten bij de rechter een schadevergoeding voor misdragingen door Nederlandse militairen in 1947.

Een van de twee zaken was aangespannen door de kinderen van vijf mannen die in 1947 werden geëxecuteerd op Zuid-Sulawesi. De mannen werden zonder enige vorm van proces gedood. Ook zijn gevangenen op een gewelddadige manier verhoord. De andere zaak draait om een Indonesische oud-strijder die werd gemarteld in Oost-Java. Hij werd met een stok op zijn hoofd geslagen, en er is een sigaret op zijn hoofd uitgedrukt. De kinderen willen een schadevergoeding van de Nederlandse staat.

De staat stelde bij het hof dat de claims verjaard zijn omdat de gebeurtenissen meer dan zeventig jaar geleden plaatsvonden. Daardoor zou het moeilijk zijn om bewijs te verzamelen. Volgens het hof zijn de feiten echter te ernstig en is er een „grote mate van verwijtbaarheid”.

Bewijzen

Dat er zoveel tijd verstreken is, kan het verzamelen van bewijzen inderdaad bemoeilijken, erkent het hof, maar daar hebben vooral de eisers last van. Ook heeft de staat de problemen met de bewijzen voor een groot deel aan zichzelf te wijten, doordat niet is vastgelegd wie doodgeschoten of mishandeld is, en ook later weinig heeft gedaan om de zaken goed te documenteren. De eisers hebben de staat volgens het gerechtshof binnen een redelijke termijn aansprakelijk gesteld.

Het is nu aan de rechtbank om vast te stellen of de eisers inderdaad kinderen zijn van de geëxecuteerde strijders, en daarmee recht hebben op een schadevergoeding. Smartengeld krijgen ze niet. De (inmiddels overleden) man die werd gemarteld is een schadevergoeding toegekend, plus 5.000 euro smartengeld.

 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 1 oktober 2019.

´Geuzennaam of niet – Pinda* glossy kan niet´

$
0
0

De glossy Pinda* deed onder Indische Nederlanders veel stof opwaaien. Volgens de oprichters van het Dekolonisatie Netwerk kan de term écht niet meer.

Tal van bekende Indische Nederlanders verleenden hun medewerking aan Pinda*.

Door Bayu Junaid, Marit van Splunter en Rochelle van Maanen en Sarieke de Jong

Eind september is een eenmalige glossy gepubliceerd met de titel Pinda*. Het doel van het blad is Nederland te laten zien wat er speelt onder Indische Nederlanders. Sinds de online aankondiging van het blad is er veel kritiek geweest op de controversiële titel. Ook wij willen ons ongenoegen hierover uiten.

‘Pinda’ is een van oorsprong koloniale en racistische term, die historisch gezien werd gebruikt als scheldwoord voor Indische Nederlanders. Daarom is de titel van dit magazine zeer pijnlijk voor veel mensen met een Indische achtergrond. Deze zwaarbeladen, problematische term kan niet simpelweg gepresenteerd worden als een leuk en onschuldig koosnaampje dat met humor geassocieerd zou moeten worden. Door er grappig over te doen bagatelliseer en legitimeer je het gebruik ervan door niet-Indische Nederlanders. We willen niet dat onze kinderen in de klas of tijdens het buitenspelen worden geconfronteerd met kwetsende woorden als pinda.

Indisch zwijgen

Omdat veel jonge Indische Nederlanders zijn opgegroeid in onwetendheid over de Nederlandse koloniale geschiedenis heeft lang niet iedereen de racistische lading van het woord ‘pinda’ meegekregen. De gedwongen assimilatie van ouderen van de eerste generatie Indische Nederlanders en het bekende ‘Indisch zwijgen’ hebben hier alles mee te maken.

Zij hebben veel culturele gebruiken moeten opgeven, of moeten verbergen. Een belangrijk deel van het gebrek aan historisch besef binnen de Indische gemeenschap komt daarvandaan.

Katjang pedis

Sommige Indische Nederlanders zeggen dat ‘pinda’ een koosnaam of een geuzennaam is, maar de racistische connotatie verdwijnt niet wanneer iemand de term met een goede bedoeling gebruikt. Het feit blijft dat deze term ­problematisch is. Het hedendaagse gebruik toont aan dat verdere dekolonisatie binnen onze Indische gemeenschap noodzakelijk is.

Er moet niet worden onderschat hoeveel pijn alledaags racisme veel mensen heeft gedaan. Indische Nederlanders zijn gekwetst, vernederd, uitgescholden en weggezet als minderwaardig. Ook nu nog doet het mensen pijn wanneer zij onvrijwillig met de term worden bejegend. Uit de reacties op de kritiek op de titel van het blad blijkt vooral onbegrip voor de pijn die dit scheldwoord veroorzaakt. Een onvermogen tot empathie, zo lijkt wel.

Als mondige Indische vrouwen horen we wel vaker de grap: “Hey, jij bent echt een katjang pedis hè?” Eerst lachten we er altijd een beetje om, dan zie je het misschien als compliment, maar er zat daarna toch iets niet helemaal lekker.

‘Tot pinda gemaakte’

We zijn in onze dekolonisatieprocessen tot nieuwe inzichten gekomen; ons is Indisch zwijgen aangeleerd. Er is ons geleerd dat je maar mee moet lachen om geaccepteerd te worden. Door te lachen om walgelijke uitspraken zoals ‘tot pinda gemaakte’ hoef je de pijn niet te voelen.

Vanuit ons netwerk zien wij het groeiende besef over de historische context en aangeleerd gedrag steeds meer om ons heen. Door dit besef kunnen wij nu ook gaan helen. We willen helen voor onszelf en helen voor onze (groot)ouders.

Diep verdeeld

De praktijk leert dat het bespreekbaar maken van onrecht binnen de Nederlandse publieke opinie dikwijls wordt aangemerkt als polariserend, met name als het gaat om burgers met een biculturele achtergrond. Waarom mensen ergens diep door gekwetst zijn, blijkt dan vaak geen onderwerp van gesprek meer te zijn.

Maar nu de Indische gemeenschap diep wordt verdeeld door dit magazine, horen we opeens niemand over een polariserende werking. Hoe is het mogelijk dat er een magazine wordt gepubliceerd dat de Indische cultuur zou moeten vertegenwoordigen, terwijl een aanzienlijk deel van diezelfde gemeenschap door de titel gekwetst raakt, en waarmee zij onvrijwillig een geuzennaam krijgen opgedrongen?

Het is tijd voor de Indische gemeenschap om niet alleen vanuit een historisch perspectief te reflecteren op het koloniale verleden, maar ook na te denken over het doorwerken van koloniale patronen tot vandaag de dag.

Wij pleiten ook voor meer empathie. Wanneer je werkelijk luistert naar mensen die aangeven dat zij gekwetst zijn, begrijp je dat de term ‘pinda’ echt niet kan.

 

Bayu Junaid, Marit van Splunter, Rochelle van Maanen en Sarieke de Jong zijn oprichters Dekolonisatie Netwerk voormalig Nederlands Indië

Dit artikel verscheen eerder in het Parool, 1 oktober 2019

Een andere kijk op Nederlands-Indië: ´De gewone Indonesiër zal schrikken´

$
0
0

Acteur-fotograaf Thom Hoffman putte uit meer dan twintig musea, erfgoedinstellingen en collecties voor Dossier Indië. De expositie geeft een andere kijk op Nederlands-Indië. ‘Het is ernstiger dan ik me kon voorstellen.’

Ingang van een van de Oembilin-steenkool­mijnen bij Sawahloento. 1890-1905. (TM)

Door Maarten Moll

“Het hangt er mooi bij,” zegt Thom Hoffman (62), een paar uur voor de door hem samengestelde fototentoonstelling Dossier Indië wordt geopend in het Wereldmuseum in Rotterdam. Hoffman selecteerde als gastconservator in samenwerking met het museum 300 foto’s. Die laten chronologisch de geschiedenis zien van het gekoloniseerde Indonesië tussen 1840 en 1949, dat toen Nederlands-Indië heette: van de mooie plaatjes van het mythische koloniale leven tot de realistische, rauwe foto’s over de onafhankelijkheidsstrijd.

“Waarom nu? Logisch, toch? Het is dit jaar 70 jaar geleden dat Nederland, in 1949, de onafhankelijkheid van Indonesië erkende. Ik vind dat er tot nu toe onvolledig naar de geschiedenis is gekeken. Daarmee bedoel ik dat de meeste aandacht nog altijd uitgaat naar, terecht, het leed in de Jappenkampen in de Tweede Wereldoorlog, en naar de controversiële, militaire handelingen tussen 1946 en 1949, de politionele acties. Ook dat is heel terecht.”

Lopend langs de foto’s gaat hij in op de uitspraak van het Haagse gerechtshof, dat gisteren bepaalde dat Nederland zich niet kan beroepen op verjaring bij de schade die Nederlandse militairen hebben veroorzaakt door geweld en executies in voormalig Nederlands-Indië. “Het leeft nog enorm, wil ik maar zeggen.”

Hoffman, met Indonesische roots, is al ruim twintig jaar met die koloniale geschiedenis bezig. “Dat Nederland een aantal kapitale fouten heeft gemaakt is iets dat mij enorm intrigeert. Hoe zit dat eigenlijk? Hoe zijn die politionele acties erdoorheen gedrukt na de oorlog in 1945? Terwijl de hele internationale wereld zei dat we daar niet heen moesten gaan.”

Onderdrukking

“Ik ontdekte allemaal dingen die mij nog nooit verteld waren. Ik vind dat dat naar buiten moet komen. Niet om een beerput open te trekken, maar we kunnen het nationalisme en de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs alleen begrijpen als we weten wat er vóór 1942, toen Japan Nederlands-Indië bezette, heeft plaats gegrepen en hoe Nederland op een stelselmatige manier de geschiedenis van dat land naar zijn hand heeft gezet. De relatie tot de Indonesiërs en het daarmee gepaard gaande onderdrukken van democratische krachten is eigenlijk veel ernstiger geweest dan ik me kon voorstellen.”

“Zo ontdekte ik dat in 1929 13.000 opstandige nationalisten werden gearresteerd. Veel van die nationalistische kopstukken werden als politieke gevangenen in concentratiekamp Boven-Digoel opgesloten. Ik geloofde dat niet, maar het is waar. Er hangen verderop foto’s van dat kamp.”

Hij schrok toen bleek dat NSB-leider Anton Mussert zo populair was bij de Nederlanders in Nederlands-Indië. “En dat hij had gezegd dat het een fascistisch land was. En dat dat goed was.” Schrik was er ook toen hij las over het in 1830 opgelegde cultuurstelsel. “Het was natuurlijk niet zo dat het Indonesische volk zo gebaat was bij het Nederlandse koloniale stelsel. In het cultuurstelsel moesten boeren bijvoorbeeld een vijfde deel van hun land beplanten met vooraf vastgestelde producten. Die oogst moesten ze afstaan. Tussen 1830 en 1870 boekte men 823 miljoen gulden winst. Men trok het hele land leeg, met hongersnoden tot gevolg.”

Exploitatie van bodem en bevolking was het hoofddoel in Nederlands-Indië. “De economische belangen waren belangrijker dan de humanitaire, terwijl men echt wel met de Nederlanders wilde samenwerken – dat wordt hier ook duidelijk – maar daar was men bang voor.”

Mannen in witte pakken

“Eigenlijk beschrijft deze tentoonstelling is zijn algemeenheid de relatie tussen de Nederlandse regering en de bevolking van Nederlands-Indië. En of die regering wel goed omgaat met die verantwoordelijkheid. Maar, zou je kunnen zeggen, het is meteen vanaf 1814 misgegaan.”

Er zijn ook afschuwelijke foto’s te zien: van repressies, van een overwinning op opstandelingen in Atjeh, van collectieve zelfmoorden, executies, gemartelde gevangenen. Het zijn beelden die naast al die witte mannen in hun witte pakken, die de baas uithangen en doen geloven dat dat alles heel normaal is, zeker ook getoond moeten worden.

Hij wijst ook op de schoonheid van de foto’s zelf. “Een contradictie, ik weet het. Toch is het uniek dat we deze foto’s kunnen laten zien. Dat is de keerzijde: die foto’s zijn heel mooi en esthetisch, maar daarachter zit een hard verhaal.”

Tempo Doeloe

“Het is ook niet zo dat de term Tempo Doeloe (de goede oude tijd) niet mag bestaan, maar dat is een privégevoel. Het collectieve verhaal is niet gunstig voor Nederland. Ik denk dat de gewone Indonesiër geschokt zal zijn als hij deze expositie ziet. Omdat hij, net als ik, al die beelden ook niet kent. Het is wel duidelijk dat het eindoordeel zal zijn dat kolonialisme een anachronisme was. Je kon het eigenlijk na 1900 niet volhouden. Het is een 19de-eeuws gegeven en we hebben het in de 20ste eeuw veel te lang veel te krampachtig willen volhouden. Nederlanders hebben zeker niet alleen maar slechte dingen gedaan, maar het militaire apparaat en het zakelijke oogpunt was wel erg dominant.”

Toch wil Hoffman een ding duidelijk maken. “Dossier Indië is niet alleen maar een sombere en zware tentoonstelling. Want na 1900 voel je de kracht van de Indonesiërs, hun stem wordt hoorbaar. En hun strijd voor de vrijheid zegeviert uiteindelijk.”

 

 

Dossier Indië, Wereldmuseum in Rotterdam, t/m 5/6. Hoffman stelde een fotoboek samen bij de expositie: Een verborgen geschiedenis. Anders kijken naar Nederlands-Indië. Uitgeverij W Books, €29,90.

 

Dit artikel verscheen eerder in het Parool, 2 oktober 2019.

Guerrillagroep overleefde 2,5 jaar in de jungle

$
0
0

Tropische ziekten, extreme hitte en kou, voedseltekorten en de constante dreiging van Japanse aanvallen hebben ze doorstaan: de zeventien personen die op 4 oktober 1944 na 2,5 jaar in de jungle van Nieuw-Guinea (onderdeel van Nederlands-Indië) zijn gevonden. Een van overlevenden is een meisje dat slechts 16 was toen hun guerrillastrijd begon, Coosje Ayal.

Een van de militairen kort na de vondst (Bronbeek)

Onder leiding van kapitein Willemsz Geeroms trok in april 1942 een groep van 79 mensen de jungle in om te ontsnappen aan de Japanners. Onder hen was ook een ambtenaar die uit voorzorg al voedseldepots had aangelegd in de binnenlanden, zijn vrouw en hun geadopteerde dochter.

De groep moest talloze ontberingen doorstaan om aan de vijand te ontsnappen: muggen en bloedzuigers, malaria en beriberi, zompige moerassen en koude bergtoppen. Medicijnen of verband had men niet, kleren werden vodden, waarna de groep zich met boombast of bladeren bedekte.

Ayal: “Er was afgesproken dat wij geen zwaar gewonden of zieken mee zouden nemen. Wie om welke reden niet verder kon, werd gefusilleerd. De Japanners zouden een gevangen genomen strijder immers zodanig kunnen martelen dat hij de schuilplaats van de hele groep zou kunnen verraden.”

´Het was net of we altijd zo geleefd hadden´

Het dieet van groente of vruchten uit de jungle kon men soms aanvullen met voedsel dat men van de Papoea’s kreeg of van de Japanners stal. Met Kerst 1943 werd een gestolen hond geroosterd als feestmaal.

“Het was net of we altijd zo geleefd hadden en altijd zo door zouden gaan”, vertelt Ayal. Als er werd gebivakkeerd werden er altijd drie kampen opgeslagen, zodat de Japanners nooit in één keer de hele groep zouden kunnen oppakken.

Zo wist Ayal een keer te ontsnappen toen de Japanners een kamp vonden. Toen ze terugkwam van het water halen zag ze hoe kapitein Geeroms en een groep soldaten met haar adoptiefmoeder werden weggevoerd. Ayal weet niet wat er met hen is gebeurd, maar het is bekend dat Japanners krijgsgevangenen soms onthoofden.

Ayal moest in haar eentje de andere groep terugvinden. Dat lukte pas na enkele dagen in de jungle.

Kokkelink (in het midden) met zijn mannen en Coosje Ayal (Bronbeek)

Aanvallen op Japanners

Na het verlies van Geeroms bleef de groep onder leiding van onderofficier Kokkelink rondtrekken door het oerwoud. “Vaak stonden we op het punt ons over te geven, maar de onderlinge collegialiteit, de moed en het doorzettingsvermogen gaf ons de kracht door te gaan”, vertelt Ayal.

In dertig maanden voerde de groep meerdere aanvallen uit op de Japanners. Volgens eigen zeggen zijn er zeker 30 Japanse militairen gedood en is er zelfs het vuur geopend op een Japans schip. De bezetter zette een prijs van 10.000 gulden en een partij rijst en zout op het hoofd van Kokkelink.

Nadat de Amerikanen grote delen van Nieuw-Guinea van de Japanners hadden overgenomen, bereikte hen ook berichten over een guerrillagroep. Na een maand zoeken kon contact worden gemaakt met de kleine groep overlevenden.

Naar verluidt wilde Kokkelink, hoewel hij ziek en verzwakt was, niet door de Amerikanen geëvacueerd worden, maar bood hij aan hun gids te worden bij aanvallen op de Japanners. Hij vroeg alleen om wat aspirine, tabak en kinine tegen malaria.

 

Bronnen
http://www.vriendenvanbronbeek.nl/3%20Nieuws20151213AyalCoos.htm
Het Parool, ‘Gewone oma met een wat ongewoon verleden´, 29 augustus 1996

Dit artikel verscheen eerder op 4 oktober 2019 op de speciale herdenkingssite van de NOS.

Zout: een heikele kwestie

$
0
0

Nederlands-Indië is zo veel meer dan de politionele acties en de Indische kwestie. De economische geschiedenis is niet minder belangrijk. Thans onze aandacht voor: het zout.

Zoutbereiding (KITLV 37B116)

Door Bert Immerzeel 

In Leiden wordt in de Universiteitsbibliotheek een prent bewaard van een pentekening voorstellende de zoutbereiding.  De tekst onder de afbeelding: “Het in den pot op het vuur tot eene breiachtige zelfstandigheid uitgedampt zeewater in een koekoesan gegoten, aan welks benedeneinde een takkebosje is vastgemaakt. Men verkrijgt nu drie soorten van zout, nl. a. dat aan het takkebosje zich afzet (fijn wit), b. dat wat in de koekoesan blijft (iets minder wit) en c. dat in den aarden pot onder de koekoesan zich afzet (grijsachtig).

Uit de Beknopte Encyclopedie van Nederlandsch-Indië (1921) weten we dat “Behalve bij sommige zeer onbeschaafde stammen in de Indische Archipel die het gebruik van het zout niet kennen, het zout een belangrijke rol speelt in de inlandse huishouding en van alle voedsel het een onmisbaar ingrediënt vormt.”

En uit de Geïllustreerde Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, G.F.E. Gonggryp (1934): “Het zoutmonopolie werd tijdens het Engels tussenbestuur onder Raffles in 1813 ingevoerd. Voordien werden de zoutpannen door de regering aan Chinezen verpacht, die het zout met woekerwinsten verkochten aan de bevolking. Dit monopolie dat het Land meer voordeel en de bevolking goedkoper zout gaf, is met geleidelijke uitbreiding van het monopoliegebied, tot op heden gehandhaafd. De dienst der zoutregie welke het monopolie uitoefende werd 31 januari 1931 samengevoegd met die der opiumregie tot een onder het departement van financiën ressorterende nieuwe dienst, de ‘opium- en zoutregie’. Aanmaak van zout, anders dan met vergunning der regering en ten behoeve van het Land, alsmede de invoer van zout binnen het monopoliegebied is verboden. Het zout der regie wordt verkregen door:

  1. Aankoop van het door de bevolking in vrije arbeid gewonnen zout in de zoutlanden bij Soemenep, Pamekasan en Sampang (bevolkingslanden) op Madoera;
  2. Winning in eigen beheer in de zoutlanden bij Nembakor-West, Grissee en Gersik Poetih (gouvernementslanden).
  3. Te Kalianget en te Krampon op Madoera zijn gouvernementsfabrieken die het losse zout voor de verstrekking briketteren en verpakken (tot wering van misbruiken bij het verstreken van los zout aan de bevolking).”

Hier worden dus twee redenen gegeven voor het staatsmonopolie: voordeel voor ´s lands schatkist en lagere consumentenprijzen. Dat voordeel voor de schatkist was niet gering: Zo bedroegen bijvoorbeeld de opbrengsten in 1918 maar liefst 16 miljoen gulden. Het argument van de lagere consumentenprijzen, zo bleek vooral in de crisisjaren, was minder gepast.

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41887)

Clandestien zout

We weten dus dat zout vrij eenvoudig was te produceren. Daarvoor behoefde men “slechts uitgedampt zeewater in een koekoesan (stoommand – JP) te gieten, aan welks benedeneinde een takkebosje”. De verleiding was dan ook groot het monopolie te omzeilen.

Vanaf 1933 – mede door een verhoging van de zoutprijs eind 1932 – was sprake van een enorme toename van clandestiene zoutproduktie. Zo scheef Het Nieuws van den Dag over Cheribon in 1933: “Het sprokkelen van hout (lees: houtdiefstal) en het verkrijgen van clandestien zout zijn een bijzonder zwak van de bevolking dezer residentie, waartegen door de veldpolitie met de nodige gestrengheid wordt opgetreden. Een Inlander van de desa Belawa, die 6 kilo clandestien zout in zijn bezit had en door de veldpolitie werd betrapt, werd gearresteerd, De zoutmaker werd met het door hem gewonnen product overgegeven aan den assistent-wedana van Lemahabang.”

Uit de vergadering van de Provinciale raad, Soerabaja, 29 maart 1933, zoals weergegeven in De Indische Courant:

“De heer Soekardjo dringt er bij het college op aan, om de regering nadrukkelijk te wijzen op het nadeel, dat uit de gevolgde zoutpolitiek van het gouvernement voor de Provincie is te constateren. Zou de regering de Provincie niet op de een of andere wijze tegemoet kunnen komen? De heer Tabrani dikt dit aan en verklaart, dat de bevolking er toe is overgegaan om clandestien zout te vervaardigen. Het is gewenst en noodzakelijk, dat de regering haar zoutpolitiek wijzigt. Gedeputeerde Wermuth zegt dit toe. De Provincie beschikt thans over voldoende cijfers, welke in de afgelopen 5 maanden werden verzameld. Maandag a.s. vertrekken afgevaardigden van de Provincies naar Bandoeng, om met de dienstleiding van de zoutregie besprekingen over de zoutpolitiek te voeren. De heer Tabrani heeft vernomen, dat de regering goedkoop zout aan Japan verkoopt. De bevolking moet soms uren lopen, om voor 1 cent zout te kunnen kopen. Dit is een schandaal. (De voorzitter hamert.) Gedeputeerde Wermuth verzekert, dat men de zaak gerust aan het college kan overlaten. De voorzitter merkt nog even op, dat het absoluut onjuist is, dat de regering tegen goedkopere prijzen zout aan Japan levert. Punt.”

Enkele maanden later, in het Soerabaijasch Handelsblad: “Reeds jaren hielden zich enige stranddessa’s bezig met het winnen van zout  uit de zee, doch op bescheiden schaal. Thans, sinds de zoutprijzen gestegen zijn met enkele centen per briket, is daarin een levendige handel ontstaan. Vooral aan de kuststreken vanaf Bangil tot in het Rembangsche schijnt de zoutfabricage toe te nemen. Het zand wordt uit de zee in krandjangs en tjikars naar de dessa’s vervoerd, waaruit de bevolking het zout, door enige malen opkoken, verwerkt. Het verkregen product wordt echter niet op de openbare passers verkocht, doch in diep liggende, met moeite te bereiken dessa’s, waarheen het in krandjangs vervoerd wordt. Het clandestien gewonnen zout  is in afwerking en kleur niet te onderscheiden van het gouvernementszout. Slechts in smaak verschilt het hiervan door een ietwat bittere bijsmaak.”

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41888)

Vervolging

De regering in Batavia – gealarmeerd door de berichten uit de provincie – boog zich opnieuw over het vraagstuk van de zoutprijs. Zou deze kunnen worden verlaagd? Het oordeel was negatief. Een prijsverlaging zou de clandestiene productie niet elimineren, zo redeneerde men, en, niet onbelangrijk, een gat in de begroting slaan. De prijs bleef wat hij was, 10 cents per katti (1 katti = 617 gram – JP), en de opsporingsdiensten om illegale produktie tegen te gaan werden uitgebreid. Op het aangeven van clandestiene aanmaak of handel werd een premie gezet.

Het gevolg: een lawine van rechtszaken. Het Soerabaijasch Handelsblad: “Sinds er een premie gesteld is op het achterhalen van clandestien zout, worden er heel wat overtreders voor de landrechter gebracht. In de omgeving van de raadkamer scheen het erf herschapen in een kleine pasar. Het stond er vol manden van allerlei vorm, gevuld met mooi wit fijn zout, waarvan de bezitters in den nabijheid zaten. De hoeveelheden varieerden van vijf tot tachtig kattie. De meesten beweerden het product gekocht, dan wel geruild te hebben. Hoe het zij, het feit werd gestraft met één of meerdere dagen hechtenis in verband met de bepaling, dat het hier een fiscaal delict geldt, waarbij slechts een vrijheidsstraf dient te worden toegepast.”

Natuurlijk ontbraken evenmin de leuke nieuwtjes:

“Pamekasan. Een op patrouille zijnde agent der veldpolitie ontmoette een Inlander, die met een zak over zijn schouder liep. Vermoedende, dat er mogelijk clandestien zout in zou zitten, vroeg de agent naar de inhoud van de zak, waarop de eigenaar deze op de grond wierp en er vandoor ging. De inhoud bestond uit een zestal, vermoedelijk van diefstal afkomstige, kippen. De dader wist te ontkomen, zodat de agent alleen met de stukken van overtuiging in de zak zich kwam melden.”

De vervolging hielp niet. De Indische Courant, 28 juni 1934:

“Op de jongste zitting van den landrechter in de kawedanan te Kroja werden wederom tientallen mensen wegens het kopen en verkopen van clandestien zout veroordeeld. Niettegenstaande de zwaar te noemen straffen, blijft de bevolking doorgaan met den clandestiene zoutaanmaak. Aanvankelijk werd een boete opgelegd van ƒ 0,25 en ƒ 0,50, naderhand gevangenisstraf van 3 en daarna 7 dagen en de tientallen overtreders ondergaan gedwee de straffen. Op zo´n zittingsdag kan men zich overtuigen, dat het met den economische toestand van de bevolking buitengewoon slecht is gesteld. Voor het weinigje geld, dat zij uit de aanmaak van clandestien zout verkrijgen, gaan zij de gevangenis in met hun hebben en houden. Dit laatste omvat gescheurde kleren en voor de vele vrouwen nog een slendang met vele knopen, waarin gedragen de zuigelingen. Zo gaan zij dan naar de gevangenis te Tjilatjap om bij honderden de straf uit te zitten, misschien wel blij voor een tijd verzekerd te zijn van een dak en een bordje rijst. De veld- en bestuurspolitie zet onverflauwd de speurtochten voort, getuige de troepen overtreders, die voor de landrechter worden gebracht. Ook het personeel van het pasarwezen van de regentschapsraad heeft strenge orders gekregen om de verkopers van clandestien zout aan te houden en aan de politie over te geven. Naar het blad verneemt, is de politie er in geslaagd, in Soempioeh een hadji te arresteren, die in het bezit was van picols (1 picol = 100 katti – JP) opgekocht clandestien zout en die door de landrechter tot enige maanden gevangenisstraf werd veroordeeld. Er zijn ook personen, die twee en meerdere keren zich aan hetzelfde feit hebben schuldig gemaakt en voor dezulken is de straf een maand gevangenis en meer.”

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41889)

Op zoek naar een oplossing

Het was duidelijk: de overheid wist zich geen raad met het zoutprobleem. Als de prijs van het officiële zout zou worden verlaagd, zou het land belangrijke inkomsten missen. Als de prijs gelijk bleef werd minder verkocht, en stegen de kosten van vervolging.

In augustus 1936 antwoordde de heer De Bruyn Kops, directeur Departement van Financiën, op vragen aan de regering (Indische Courant, 8 augustus 1936):

“De gemaakte opmerkingen, dat thans de gezondheid der bevolking zou worden geofferd aan den fiscus, doordat zij minder zout gebruikt dan zij fysiek nodig heeft, omdat het haar te duur is geworden, kunnen volgens spreker in haar algemeenheid moeilijk als juist worden aanvaard. Uit de jaarverslagen der Provinciale Zoutbedrijven van 1936 blijkt, dat het gemiddeld zoutverbruik gedurende dat jaar is geweest in West- Java, Midden-Java en Oost-Java ± 5,6 en 6 gram per dag per hoofd der bevolking. In de buitengewesten bedroeg dit 8 gram, in de Vorstenlanden 7 gram. Deze cijfers zijn in geen geval abnormaal laag; van medische zijde is niet geconstateerd, dat zich op Java verschijnselen voordoen, welke zouden wijzen op een zouttekort bij de voeding.

Spreker merkt, voort op, dat indien tot een prijsverlaging van het zout zou worden besloten, het dan doeltreffender is daarbij gelijktijdig tot invoering van een kleinere briketvorm over te gaan dan tot een grotere te besluiten. Reeds eerder zijn bij de dienstleiding der zoutregie de gedachten uitgegaan naar een op 4 cent, geprijsde briket van 250 gram, welke in vieren kan worden onderverdeeld, zodat de kleinste verkoopeenheid tegen de prijs van 1 cent kan worden verkregen.

Tegen de clandestiene zoutaanmaak wordt door Bestuur en Politie met beleid opgetreden. Het ligt daarbij niet in de bedoeling scherper aandacht te schenken aan hen die, door armoede daartoe gedreven, zich schuldig maken aan clandestiene aanmaak voor eigen behoefte. De werkelijk voor voorziening in eigen gebruik bestemde clandestiene aanmaak door de allerarmsten wordt ook in het vervolg – gelijk tot dusver altijd binnen redelijke grenzen het geval is geweest – oogluikend getolereerd.”

Bij dit beleid is het, voor zover we na kunnen gaan, gebleven. De prijzen werden niet verlaagd, maar het aantal aangevingen daalde wel. Vanaf 1937 werd het zoutvraagstuk steeds minder in de pers opgevoerd.

x
x

Het laden van zout in de prauwen voor het vervoer naar de pakhuizen te Soemenep (KITLV 41890)

Het laden van zout in de prauwen voor het vervoer naar de pakhuizen te Soemenep (KITLV 41891)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41892)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41893)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41894)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41896)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41898)

Zoutwinning te Soemenep (KITLV 41900)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41901)

Zout wordt in manden gedragen te Soemenep (KITLV 116126)

Het verwerken van zout in de fabriek te Soemenep (KITLV 116125)

Zoutwinning te Soemenep, Madoera

Zoutwinning te Soemenep, Madoera (KITLV 41902)

Hydraulische zoutpers, vermoedelijk op Madoera

Inpakafdeling, Soemenep, Madoera (KITLV 41906)

Zoutbriketten

Een daad uit liefde

$
0
0

In de KITLV-collectie, thans beheerd door de Universiteit Leiden, bevindt zich een bijzondere foto van een monument in Benkoelen. Niet alleen bijzonder omdat het mogelijk de enige foto is die van dit monument bewaard is gebleven, maar ook omdat we helemaal niets weten van de ontstaansgeschiedenis en het doel van het monument.

Een monument te Benkoelen, onthuld door mevrouw S.L.Zieck-van Hengel, echtgenote van de resident

Door Bert Immerzeel

De foto komt uit een in 1999 door het KITLV aangekocht album. Het bijschrift luidt: “Een monument te Benkoelen, onthuld door mevrouw S.L. Zieck – van Hengel, de echtgenote van de resident, 1931.” We zien een vrij grote menigte, Inlands, die rondom een soort herdenkingszuil en een grasperkje slentert. Aan de voet van het monument bevindt zich een bankje waarop enkele kinderen en volwassenen. Het lijkt erop alsof deze laatsten (Indo-)Europees zijn. Nu ontbreekt het ons helaas aan bijzondere software om veel verder in te zoomen op de personen en – bijvoorbeeld – de tekst op het monument goed te kunnen lezen, maar met een beetje goede wil lijken we op de zuil (bijna) hetzelfde te zien als in het onderschrift in het album: ‘Dit monument is onthuld door mevrouw S.L. Zieck-van Hengel.’

Van resident Wouter Jacob Reichard Zieck (geboren 1882 te Pasoeroean) weten we dat hij in 1913 te ´s-Gravenhage huwde met Simonette Louise Van Hengel (1892, Tandjong Pinang). In 1927 werd hij bevorderd tot resident met als standplaats Benkoelen (West-Sumatra). Hij was op dat moment dus 44 jaar oud, zijn vrouw 35. Het echtpaar had vier jonge kinderen, drie jongens en een meisje.

Van zijn werkzaamheden werd sporadisch verslag gedaan in de Indische dagbladpers. Zo lezen we in de Sumatra Post van 8 oktober 1929 van Ziecks’ initiatieven voor een landbouwkolonisatie in de residentie. Bijna een jaar later, medio 1930, arriveert een eerste transport met Javaanse kolonisten. Tegen de achtergrond van de kort tevoren ontstane wereldcrisis een slecht moment, want de instortende markten veroorzaken een enorme werkloosheid. Ziecks´ hulp aan Chinese contractarbeiders om hun een gratis verblijfsvergunning te schenken, leidt tot kritiek in de pers. In Het Nieuws van den dag voor Nederlands-Indië van 31 maart 1932 weerklonk het ‘eigen-volk-eerst-beginsel’:

“De kapitein der Chinezen en de Siang Hwee van Bengkoelen rapporteerde zijn bijzonder hulpbetoon aan den consul te Palembang, die dit rapport weer doorstuurde naar Nanking. Onlangs moet het antwoord uit Nanking zijn ontvangen, waarbij het de Chinese regering heeft behaagd, de heer Zieck, Resident van Bengkoelen, een onderscheiding toe te kennen. De consul van Palembang zal binnenkort deze onderscheiding persoonlijk aan de Resident aanbieden. Wij willen niet onderdoen in bewondering voor de menslievendheid van de heer Zieck, doch vragen ons toch af of hij In deze zaak, gegeven de tijdsomstandigheden wel juist handelde door de werking van bepalingen, welke op de Nederlanders met volle strengheid worden toegepast, voor vreemdelingen op te heffen.”

Toen dit artikel werd gepubliceerd, 31 maart 1932, zat Zieck op de boot naar Nederland. We weten dan ook niet of hij de Chinese onderscheiding ooit heeft gekregen. Een andere onderscheiding heeft hij – naar we veronderstellen – wél in ontvangst genomen. In maart 1931 berichtte persagentschap Aneta dat Zieck ‘Officier in de Orde van de Belgische Kroon’ was geworden – een onderscheiding van verdienste, zoiets als Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Misschien had hij ook de Belgische nationaliteit? Of was het slechts omdat hij te Benkoelen ook Belgische (mijnbouw-)belangen behartigde?

Dank van de kant van de bevolking kwam enkele maanden later tot uiting toen ‘op indrukwekkende wijze’ voor hem een fakkeloptocht werd gehouden als dank voor de totstandkoming van de eerste Mulo-school in Benkoelen.

Het bordenrek

Een enkel artikel getuigt ook van minder positief beheer, in dit geval van de echtgenote van de resident.  Wederom uit Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië:

“De heer Zieck is een braaf en zachtzinnig man. Hij is vrij van despotische neigingen, maar het ongeluk wil, dat hij de beschikking heeft over een fungerende controleur, van wie helaas niet hetzelfde kan worden gezegd. Deze controleur, de heer C. J. Sybrandy, deelt in het gewest Benkoelen de lakens uit. Hoe, dat blijkt uit het volgend verhaal, ons geschreven uit Benkoelen.

Op het achtererf van de Residentswoning in Benkoelen stond vroeger een oud en volkomen wrak bordenrek, daar achtergelaten door de vorige bewoner van het Hooge Huis, omdat het zijne diensten had verricht en bezwaarlijk als brandhout kon worden meegenomen.

In de bijgebouwen op datzelfde achtererf woonde vroeger een Javaanse kokkie, die eerzaam en gelukkig getrouwd was met een oppassende agent van de Veldpolitie.

Dit echtpaar huisde er vredig, tot het hoofd van het gezin op een kwade dag het afgedankte bordenrek bekeek, en tot de conclusie kwam, dat het wrakke vod moest worden opgeruimd. Hij verkocht het ding aan een liefhebber voor de kapitale som van één gulden.

Enkele dagen later ontdekte het speurend oog van de vrouw des huizes tijdens een inspectie-tocht de lege plek, die het vod in de inventaris der bijgebouwen had achtergelaten, en na een inquisitief onderzoek viel de snode verkoper van het bordenrek spoedig door de mand.

De consternatie was geweldig! Een schilderijenroof uit het Louvre te Parijs was niets, vergeleken met de verduistering van het bordenrek uit de Benkoelese Residentswoning.

De Resident sendiri was uitstedig, en derhalve moest de fungerende controleur Sybrandy er aan te pas komen. Dit achtbaar Hoofd van Plaatselijk Bestuur werd aanstonds telefonisch van het drama op de hoogte gesteld, en hij kreeg de opdracht, de onverlaat streng te straffen.

Nu, dat was precies een kolfje naar zijn hand. De misdadige agent van de Veldpolitie werd gearresteerd, en door de controleur in kort geding tot een maand hechtenis veroordeeld.

Deze Salomonische rechtspraak was echter nog niet voldoende om de rechtmatige toorn van Mevrouw de Residente te bezweren. Ook de vrouw van de onverlaat, de Javaanse kokkie, moest delen in de straf. Men denkt natuurlijk, dat het vrouwtje met de sterken arm van het Residentiele erf werd verwijderd ?… Wel neen. Het Gezag in Benkoelen houdt niet van halve maatregelen. Kokkie kreeg aanzegging, dat zij het gewest Benkoelen op staande voet moest verlaten.

Kokkie weigerde. Zij wilde haar man niet in de steek laten. Geen nood, op de dag, dat de K.P.M.-boot naar Java vertrok, dirigeerde de controleur Sybrandy een hoofd djaksa, een demang en een half regiment Veldpolitie naar het kamertje van kokkie, en de arme ziel moest zich toen wel door dit gewapend escorte naar de boot laten transporteren.

Tot zover onze geschiedenis van gezag. Men zal ons moeten toegeven, dat de controleur Sybrandy van aanpakken weet. Een steunpilaar van het Bestuur, die het Gezag handhaaft en het Recht hoog houdt. Een man met een grote toekomst!”

Stél nu, dat dit verhaal op waarheid berust. Dan kan de rol van mevrouw Zieck-van Hengel toch niet erg positief worden genoemd. Hoe dit te rijmen met het volgende?

Een monument te Benkoelen, onthuld door mevrouw S.L.Zieck van Hengel, echtgenote van de resident

Het monument

Op 9 oktober 1931 schreef hetzelfde Nieuws van den Dag over de situatie in Benkoelen: “De diverse feesten zijn hier achter de rug, zoals Pasar Malam, eerste steenlegging Mulo, en de onthulling monument bij het vertrek van mevr. Zieck, de residentsvrouw, die algemeen bemind was bij de gehele bevolking.”

Het is de enige verwijzing naar het monument van de foto…

Monument, detail

Maar wat voor soort monument wás dat dan? Ter ere of herdenking van wát? Een raadsel, te meer, daar op dat moment de residentsvrouw naar Nederland vertrekt (zij staat vermeld, samen met één kind, op de passagierslijst van de ‘Pieter Corneliszoon Hooft’ in augustus 1931), terwijl haar man achterblijft in Benkoelen. De resident vertrekt zélf naar Nederland op 16 maart 1932, gebruik makend van zijn recht (en bijbehorende toelage) op een Europees verlof van 7 maanden, overigens wetende dat hij niet terug zal keren. Tijdens zijn verlofperiode wordt hij namelijk 50 jaar oud, en heeft, na 27 dienstjaren, daarmee recht op pensioen. ‘Benkoelen’ wordt onder beheer gesteld van de nieuwe resident W. Groeneveldt.

Dus: kort vóór mevrouw Zieck-van Hengel, “bemind bij de gehele bevolking”, naar Nederland vertrekt, onthult zij een monument met het opschrift “Dit monument werd onthuld door mevrouw S.L. Zieck-van Hengel.” Een dergelijke tekst, zo pontificaal bovenin het monument, wekt wel erg de indruk van een geschenk ter glorie van de schenker. Want een tekst aan de andere zijde van het monument, welke dan ook, zou moeten wedijveren met de glorie van degene die het onthult.

Het lijkt er op, maar het is niet meer dan een theorie, dat mevrouw Simonette Louise Zieck – van Hengel, in weerwil van het verhaal over het bordenrek, wel degelijk een – zij het stille – bijdrage heeft geleverd aan het welzijn van de bevolking van Benkoelen, en dat haar liefhebbende, “brave en zachtzinnige”, man Wouter Zieck, mede uit verdriet om haar een bijna een jaar te moeten missen, haar een afscheidscadeau heeft gegeven. Het monument was voor háár, en droeg geen andere tekst dan die genoemd. Eigenlijk een daad uit liefde, dus.

 

 

Nawoord
Het paar is, voor zover wij weten, niet teruggekeerd naar Nederlands-Indië. Man en vrouw zijn uiteindelijk in 1974 in de gemeente Ellecom (Gld.) overleden, op 92-, resp. 81-jarige leeftijd. Bijna overbodig dit te melden, maar toch: als een nazaat uit de familie Zieck nadere gegevens heeft, dan horen we dit natuurlijk graag!

Kritische Geluiden

$
0
0

De Werkgroep Indische Letteren verenigt dit weekend in Bronbeek. Een breed programma met een inclusief karakter moet inzicht geven in de ´Indonesische perspectieven op de Nederlands-Indische geschiedenis en erfenis´.

Partini en haar vader R.M. Soerio Soeparto

Door Arnoud Arps

Tijdens de Derde Indische Letteren-lezing op 18 oktober jongstleden richtte universitair hoofddocent dr. Jacqueline Bel zich op representaties van Nederlands-Indië in de Indische letteren. Zij maakte een kritische tocht langs een aantal Indisch-Nederlandse romans van 1860 tot nu, van de Max Havelaar tot De tolk van Java. Collega-redacteur van het tijdschrift Indische Letteren Coen van ’t Veer merkte in zijn recente blog bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op hoe er in de literatuurwetenschap enerzijds steeds meer aandacht komt voor kritische geluiden ten opzichte van het kolonialisme en anderzijds hoe er meer aandacht is voor de stem van de (voormalig) gekoloniseerden. Voortbouwend op die ontwikkeling organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde haar volgende evenement, namelijk het jaarlijkse Bronbeek-symposium.

‘De Indonesische stem’

Wat werd er dan gezegd wanneer de gekoloniseerden hun stem lieten horen? Wat was hun kijk op de Indische samenleving? En hoe wordt er vanuit een hedendaags Indonesisch perspectief gekeken naar het koloniale verleden? Dit zijn slechts enkele van de vragen waarop wordt ingegaan tijdens het symposium. Het thema van dit jaar is namelijk ‘De Indonesische stem’.

Waar in de Indische letteren vaak de ziens- en leefwijzen van de (Indische) Nederlander op de voorgrond staan, is er dit jaar gekozen voor een thema dat juist nadrukkelijk de visie van de koloniale Ander, die van de Indonesiër en andere niet-westerse bevolkingsgroepen uit voormalig Nederlands-Indië centraal stelt. De sprekers nemen ons mee op een reis door de tijd en tonen ons Indonesische perspectieven op de Nederlands-Indische geschiedenis en erfenis.

(Inter)nationale sprekers

De te bespreken literaire werken zijn gevarieerd en de (inter)nationale sprekers komen van een diverse achtergrond. Onderwerpen variëren van de Javaanstalige biografie van Ko Ho Sing; Arti Purbani’s Widijawati; de hedendaagse korte verhalen van Iksaka Banu tot aan een discussie over hoe Nederlandse auteurs schrijven over Indonesiërs. Om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van het onderwerp zijn sprekers benaderd vanuit het wetenschappelijke en culturele veld.

De sprekers zijn de wetenschappers dr. Alicia Schrikker (Universiteit Leiden); dr. Judith Bosnak (Goethe Universität); buitengewoon hoogleraar dr.Willem van der Molen (Universitas Indonesia/KITLV); dr. Christina Suprihatin (Universitas Indonesia) en ikzelf (Universiteit van Amsterdam). Daarmee wordt het onderwerp benaderd door experts op het gebied van geschiedenis, media, cultuur, taalkunde, literatuur, letterkunde en in het bijzonder in relatie tot Nederlands-Indië, Indonesië en Java. Daarnaast zullen de auteurs werkend in de culturele sector Madelon Djajadiningrat, in samenwerking met Clara Brinkgreve, en Alit Djajasoebrata bijdragen met een presentatie en discussie. Djajadiningrat is historisch antropologe en getrouwd met een kleinzoon van een Javaanse vorst. Door contact met familieleden en tijdgenoten, een verblijf in het paleis en door archiefmateriaal van de vorst heeft zij de roman Vorst tussen twee werelden (2006) kunnen schrijven. Alit Djajasoebrata is jarenlang conservator Indonesië geweest aan wat nu het Wereldmuseum Rotterdam heet. Als auteur publiceerde zij onder andere het recentelijk verschenen Flowers from Universe. Textiles from Java (2018). Ze is in Nederlands-Indië geboren en heeft een Nederlandse vader. Haar moeder kwam uit een aanzienlijk Sundanees geslacht. Deze achtergrond speelde een ingrijpende rol tijdens de Indonesische revolutie. Een periode die ze zowel in Republikeins gebied als in Nederland heeft doorgebracht. Met die geschiedenis zal zij spreken over de wijze waarop Nederlanders over Indonesiërs schrijven in de Indische letteren.

Boekenmarkt

Tijdens het symposium zal er tevens een bescheiden boekenmarkt plaatsvinden waar er boeken aangeschaft kunnen worden. Auteur Dido Michielsen zal haar recente roman Lichter dan ik (2019) verkopen – een roman met een invalshoek die zeer past bij het thema van het symposium. Ook zullen de antiquariaten Alfa Haganum en De Hanze boeken uit hun collectie te koop aanbieden. Uitgeverij West zal aanwezig zijn met recente publicaties zoals Zijn jullie kerels of lafaards? De Indische en Indonesische strijd tegen de nazi’s 1940-’45 (2019) van Herman Keppy; Tropenjazz. Jazz in Indië 1919-1950/Jazz in the Dutch East Indies 1919-1950 (2019) van Henk Mak van Dijk en de herdruk van Tussen Ambon en Amsterdam (herdruk 2019) van Herman Keppy. Uitgeverij West zal gratis kopieën van de proefeditie van het nieuwe Indies Tijdschrift ter beschikking stellen. Ten slotte zal Stichting Vrienden van Bronbeek aanwezig zijn met een tafel waar meer informatie te vinden is over het Museum Bronbeek en de stichting zelf.

Informatie

Het symposium wordt zondag 3 november gehouden in de Kumpulan op het Landgoed Bronbeek, Arnhem. De toegangsprijs is €35, inclusief lunch (nasi rames), koffie en thee.

Meer informatie en registratie gaat via de volgende link:

https://geert180.wixsite.com/indische-letteren/single-post/2019/06/29/Symposium-De-Indonesische-stem

x


Het Indische verzet tegen de Nazi’s was groter dan we dachten: ‘Alsof heel Zaandam in het verzet zat’

$
0
0

Schrijver Herman Keppy raakte ontroerd toen hij vaststelde hoeveel indo’s en Indonesiërs betrokken waren bij de strijd tegen nazi-Duitsland. ‘Er waren ook mensen bij die zeiden: dit pikken we niet.’

Schrijver Herman Keppy. (Beeld Katja Poelwijk)

Door Sander van Walsum

Jongens waren het. Indische jongens, en een enkel meisje. Tienduizenden van hen woonden tijdens de Duitse bezetting in Nederland. En ze waren oververtegenwoordigd in het verzet, zegt Herman Keppy (59) – zoon van een Molukse vader en een Nederlandse moeder. Zij vormden de grootste groep onder de 68 officieren en cadetten – meer waren het er niet – die in 1940 weigerden de zogenoemde erewoordverklaring te ondertekenen: de plechtige belofte om ‘noch direct, noch indirect’ te zullen deelnemen ‘aan den strijd tegen Duitschland’. Zij behoorden tot de eerste Engelandvaarders – mensen die vanuit bezet Nederland naar Engeland ontkwamen. En van de acht Nederlanders die ontsnapten uit het krijgsgevangenenkamp Colditz, hadden zes een Indische achtergrond.

‘Indisch’ waren in de eerste plaats de indo’s, ook wel – denigrerend – katjangs (Maleis voor pinda’s) genoemd: Europeanen met Indonesisch bloed. Keppy schaart ook de witte Nederlanders die in Nederlands-Indië waren geboren en getogen – de zogenoemde totoks – bij de ‘Indische jongens’. Temeer omdat de betrokkenen, onder wie ‘soldaat van Oranje’ Erik Hazelhoff Roelfzema, zichzelf ook zo noemden. Daarnaast leefden in bezet Nederland zo’n duizend mensen die afkomstig waren uit de veelvolkerenstaat die nu Indonesië heet: van Javanen en Soendanezen tot Balinezen en Molukkers. De indo’s en de Indonesiërs vormden gescheiden gemeenschappen, maar ze hadden een vaderland en een vijand met elkaar gemeen.

Luitenant Jan Nout, naar wiens strijdkreet het boek is vernoemd: ‘Zijn jullie kerels of lafaards?’ (Beeld Fam. Griffioen)

 

Over al die Indische jongens en Indonesiërs die strijd leverden tegen de nazi’s heeft Keppy – journalist, schrijver en bladenmaker – een boek geschreven: Zijn jullie kerels of lafaards? Deze titel verwijst naar de strijdkreet waarmee luitenant Jan Nout, een indo, in de meidagen van 1940 zijn manschappen aanspoorde de Wehrmacht te lijf te gaan – alvorens zelf het goede voorbeeld te geven. Keppy voelt sterk de behoefte om Nederlanders over hun Indische verleden te informeren. Met dat oogmerk schreef hij meerdere boeken over uiteenlopende Indische thema’s, en geeft hij samen met zijn partner Esther Wils het Indies Tijdschrift uit, dat tweemaal per jaar in een oplage van 10 duizend exemplaren verschijnt.

In Zijn jullie kerels of lafaards? beschrijft Keppy de lotgevallen van verzetslieden met een Indische achtergrond. Hijzelf was – aangenaam – verrast door zijn bevindingen in diverse archieven: ‘Alsof je, 75 jaar na dato, ontdekt dat heel Zaandam in het verzet zat.’ En hij hoopt dat zijn boek ook op een andere manier een eyeopener is: dat de Indische jongens niet alleen slachtoffer waren van een wrede geschiedenis, maar dat zij ook het lot in eigen hand namen. ‘In de perceptie van veel Nederlanders leden die zielige indo’s en Molukkers eerst onder de Japanse bezetting, vervolgens werden zij na de soevereiniteitsoverdracht uit Indonesië verdreven en ten slotte werden zij ook in Nederland slecht behandeld. Dat mag misschien zo zijn, maar er waren ook mensen bij die zeiden: dit pikken we niet.’

Bewonderenswaardig

Het slachtofferschap onttrekt bovendien het verzet tegen de nazi’s aan het oog. ‘De houding van de Indonesiërs in Nederland is zonder meer bewonderenswaardig’, zegt Keppy. ‘Het zou best logisch zijn geweest als de Indonesiërs, als tweederangsonderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden, hadden gezegd: dit is ónze oorlog niet. Maar zij stelden zich op het standpunt dat de strijd tegen het nationaal-socialisme belangrijker was dan de strijd voor de Indonesische onafhankelijkheid, dat streven werd een jaar of zeven in de ijskast gezet. Toen de oorlog in Europa voorbij was, zeiden ze: en nu is het weer Indonesia Merdeka.’

Zo beschouwd, lag het verzet van indo’s en totoks meer in de rede. ‘De Indo’s wilden in het algemeen Nederlandser dan Nederlands zijn. Alsof ze elke twijfel aan hun loyaliteit wilden wegnemen. In Nederlands-Indië sluimerde altijd die bange vraag: welke kant kiezen de Indo’s als de Indonesiërs in opstand komen? In bezet Nederland maakten zij onomwonden duidelijk aan welke kant zij stonden.’ Toch wekten zij zelfs na de oorlog nog achterdocht. ‘Halfbloed, dus met de bekende achterbakse eigenschappen: die aantekening trof ik in het Nationaal Archief aan op de aanvraag voor een onderscheiding voor een Indische verzetsstrijder. Of het met die diskwalificatie samenhangt, weet ik niet, maar de betrokkene heeft die onderscheiding niet gekregen.’

De ‘Indo’ Anton Schrader (geheel links) te midden van acht mannen die hij kort daarop met succes naar Engeland zou overvaren. Geheel rechts: de Nieuw-Zeelandse vlieger Mike Mora. (Beeld Fam. Schrader)

De associatie van Indo’s met achterbaksheid klonk ook door in de beoordeling van de Indische Engelandvaarder Anton Schrader, een van de opmerkelijkste verzetslieden. Voor de oorlog zette hij zich in Nederlands-Indië en in Nederland in voor de Jeugdstorm, de jongerenbeweging van de NSB, maar na de Duitse inval koos hij radicaal voor het verzet. Hij was betrokken bij de vlucht van zeker 63 mensen – onder wie geallieerde piloten – naar Engeland. 38 Van hen bereikten metterdaad hun bestemming.

‘De bekwaamste jongeman die ik ooit had ontmoet’, noteerde een medewerker van de Nederlandse veiligheidsdienst in Londen dan ook. Om daar meteen aan toe te voegen dat veel mensen een hekel hadden aan Schrader. ‘Veel katjangs hebben verborgen minderwaardigheidsgevoelens, die ze onbewust willen compenseren door weer te ver te gaan en verwaand en agressief te doen.’ Maar Schrader was ook buitengewoon koelbloedig. Zo bood hij in 1943 een Duitse officier een lift aan in een auto waarmee twee Engelandvaarders, onder wie een Nieuw-Zeelandse piloot, naar hun Haagse verzamelplek werden vervoerd.

Geliquideerd

En zo waren er meer Indo’s die aansprekende verzetsactiviteiten hebben ontplooid. Zoals Han Gelder, die de verzetskrant Ons Volk in een oplage van – soms – 100 duizend exemplaren wist te verspreiden. Of Rudy Burgwal uit Soerabaja, die – na een ‘foute Nederlander’ te hebben geliquideerd – naar Engeland ontkwam en dienst nam in de RAF. Op 12 augustus 1944 vond hij in het Franse dorpje Saint-Isle de dood, nadat zijn Spitfire door Duits afweergeschut was getroffen. Enkele jaren geleden heeft Keppy de plaats bezocht waar het toestel moet zijn neergekomen. En in het Nationaal Archief vond hij een enveloppe met de spullen die ooit van Rudy Burgwal waren. ‘Er vielen een paar medailles uit, dat greep mij echt aan. Ik was de eerste die na zijn dood naar hem informeerde. Een Indische jongen in Britse krijgsdienst die is gevallen bij de bevrijding van Frankrijk. En niemand die zijn naam nog kent.’

Dat is hoe dan ook het lot van de wereld waaruit Rudy Burgwal en andere Indische jongens stammen: ze is uit ons collectief geheugen verdwenen. Hoewel, zegt Keppy, in Nederland toch twee miljoen mensen met Indisch bloed zouden rondlopen. Maar wat weten we nog van de tijd die met de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, in 1949, werd afgesloten? Wie weet nog dat van de circa 900 Nederlandse vliegers bij de RAF er 207 uit Indië kwamen? En dat in Nederlands-Indië tussen 10 mei 1940 en de Japanse inval in 1942 geld werd ingezameld voor de aanschaf van honderd Spitfires en enkele bommenwerpers voor de strijd in Europa?

De Indo’s en de totoks hebben met hun kosmopolitische levenshouding zelf, onbedoeld, bijgedragen aan dit collectieve geheugenverlies, denkt Keppy. ‘Al dan niet vanwege de kilte die zij in Nederland ondervonden, zijn velen na de oorlog geëmigreerd, met medeneming van hun verhalen over de oorlog en hun jeugd in Indië. Neem Engelandvaarder Cor Spook. Hij had een hbs-diploma, was officier bij de Mariniers. Hij had voor Nederland willen sterven, maar hij raakte teleurgesteld in Nederland, en trok met 250 dollar op zak naar Canada, waar hij in eerste instantie als houthakker in zijn onderhoud voorzag.’

Genoegdoening

Voor Keppy zijn de verhalen over Molukse verzetsstrijders of RAF-vliegers ook een persoonlijke genoegdoening. ‘Als je een Molukker ziet als vlieger bij de RAF of als sleutelfiguur in het verzet, denk je als zoon van een Molukse vader toch: wauw!’ Daarmee wil hij niet zeggen dat hij ooit onder zijn achtergrond heeft geleden of een mentale gespletenheid heeft ervaren. ‘Ik ben weliswaar opgegroeid met twee oorlogen, de Nederlandse aan moederskant en de Indische aan vaderskant, maar ik was een Nederlandse jongen. Een Nederlandse jongen die veel optrok met Indische jongens en wiens neven en nichten van vaderskant allemaal in Indonesië wonen, maar toch: een Nederlandse jongen.’

In Amsterdam-West, waar hij zijn jeugd doorbracht, was het zelfs ‘wel stoer om een Molukker te zijn’, juist ten tijde van de treinkapingen door Molukse onafhankelijkheidsstrijders in de jaren zeventig. Vader Keppy sympathiseerde overigens niet met hun streven. En dat had hij gemeen met alle Molukkers die figureren in Zijn jullie kerels of lafaards? ‘Geen van hen koos voor de RMS, de Republiek der Zuid-Molukken. De meesten zagen meer in de Republiek Indonesië.’

Steeds sterker is Keppy de behoefte gaan voelen om Nederlanders over hun Indische verleden te informeren. ‘In alles wat ik doe, zoek ik de nuance en bied ik tegenwicht tegen modieuze opvattingen over Nederlands-Indië.’ In 2002, toen de oprichting van de VOC werd herdacht, betekende dit dat hij een symposium belegde met de veelzeggende titel ‘Wat valt er te vieren?’.

De zelfkritische omgang met het koloniale verleden die sindsdien in zwang is geraakt, is echter doorgeslagen in een rituele boetedoening waartegen Keppy ook in het verweer komt. ‘De huidige mode schrijft voor – om het enigszins te chargeren – dat de kolonisatoren duivels waren en de Indonesiërs heilig. Tegen die voorstelling van zaken komen weer Indische Nederlanders in opstand die de Bersiapperiode, de moord op duizenden Nederlanders en Indo’s door Indonesische nationalisten, als de belangrijkste oorzaak zien van het bloedige verloop van de dekolonisatie.’

Onderling slaags

Ook in dit geval ligt de waarheid – gesteld dat die er is – ergens in het midden, denkt Keppy. Tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog waren er tenslotte veel meer tegenstellingen dan tussen heersers en overheersten alleen. ‘Indo’s waren slachtoffers van de Indonesische strijders, maar de Indonesiërs raakten ook onderling slaags. Aan beide kanten vochten Molukkers. En Raymond Westerling, de commandant van de Speciale Troepen, werd niet alleen gevreesd door zijn tegenstanders, hij werd door hen ook gerespecteerd. Ook door mijn tante, een van de zussen van mijn vader, die destijds de kant van de Indonesische nationalisten koos. ‘Wat een kerel is dat’, zei ze – nadat ze hem aan het stuur van een jeep, met armen als staalkabels, voorbij had zien rijden. Als Westerling in Indonesië was gebleven, zou hij er niet zijn berecht, maar zou hij vast tot adviseur van het Indonesische leger zijn benoemd.’

Voor dit soort ongerijmdheden is geen ruimte in de moralistische geschiedschrijving van dit moment, denkt Keppy. ‘Ik zou liever zien dat we met een andere blik naar het verleden zouden kijken dan met de intentie om vast te stellen hoe fout iedereen wel niet is geweest.’ De Indonesiërs gaan meer ontspannen om met dit verleden. ‘Voor hen zijn de mislukte staatsgreep van 1965 en het bloedbad dat daarop volgde, grotere thema’s. De koloniale tijd lijkt onderhand meer een bron van nostalgie dan van wrok. Gebouwen uit de koloniale tijd worden op waarde geschat. Oude uniformen van het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, worden voor folkloristische doelen nagemaakt. En er rijden weer Fongers-fietsen door Jakarta. Wij, in Nederland, weten intussen niet beter dan dat alles aan de koloniale tijd slecht was. Daarmee doen we ons verleden tekort.’

 

Herman Keppy, Zijn jullie kerels of lafaards. De Indische en Indonesische strijd tegen de nazi’s 1940-’45. Uitgeverij West, 29 euro 50.

 

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 22 november 2019

Slapeloosheid

$
0
0

De opdracht van historici beperkt zich niet tot het publiceren voor academici en moet in dienst staan van het maatschappelijk debat. Dat hierbij de nachtrust in het geding komt, is onontkoombaar, aldus Bert Immerzeel.

Het publiek verlaat demonstratief de Tweede Kamer bij de het debat over de voortgang in het beleid voor oorlogsgetroffenen, 28 november 2019.

Door Bert Immerzeel

Ik slaap slecht de laatste tijd. Heeft u dat ook soms? Dat u midden in de nacht wakker wordt en dan uren ligt te piekeren over allerlei zaken die overdag meestal minder belangrijk lijken?

En als er dan nog enige logica in zat, maar nee, het is vaak een wirwar van dromen en realiteit, van ver en van dichtbij, en vooral: van heden en verleden. En ik vraag me af hoe daarmee om te gaan.

De schrijver Geert Mak opende in oktober het jaarlijkse Geschiedenis Festival met een rede waarin hij wees op de subjectivering van de geschiedenis: een accentverschuiving van de logos – de rationaliteit en de nieuwsgierigheid – naar de mythos, de terugkeer naar de wereld van de onwrikbare geloofswaarheden. Vooral door de opkomst van het internet leven we in een wereld waarin iedereen overal een mening over heeft, maar de feiten steeds minder belangrijk lijken.

Hij citeerde de Amerikaanse historicus Timothy Snyder uit diens pamflet Op weg naar de vrijheid: “Het verlaten van de feiten is het verlaten van de vrijheid. Als er niets meer waar is, kan niemand nog de macht bekritiseren. Er bestaat immers geen grond meer, waarop je dat kunt doen. Post truth is pre fascism.”´

Mak besloot zijn betoog met een oproep aan de historici om uit hun zolderkamers te breken en zich meer te roeren in het publieke debat. Met feiten, cijfers, argumenten en tegenargumenten. “Omdat de lezers, studenten, leerlingen smeken om duiding, om middelen, om in deze chaos weer lijnen uit te zetten en om iets van die ongrijpbare waarheid weer te heroveren op de mythe van de aperte leugen.”

Ik herken de woorden van Mak, en ben het hartgrondig met hem eens. De feiten worden maar al te vaak overschaduwd door de meningen.

Slachtoffersstatistieken

Neem nu de statistieken van de oorlogsslachtoffers uit Indië. Ik weet het, het wordt een stokpaardje van me, maar toch: heeft iemand zich ooit afgevraagd waarom het aantal gesneuvelde krijgsgevangenen in Japanse tijd (8.200), of het aantal omgekomen Nederlandse soldaten in de periode 1945-1950 (6.000) nóóit ter discussie staat, maar het aantal bersiapslachtoffers wél? Waarom dát aantal sinds de uitvinding van het internet is verveelvoudigd van 3.500 naar 30 duizend of meer? Het antwoord is simpel: omdat in tegenstelling tot bij de eerste groepen achter die laatste ophoging een politiek motief schuilgaat: het motief van de ´Indische Kestie´.

Er valt nog wat te halen, denken velen. En die indruk is begrijpelijk.

“Dertig slachtoffers en nabestaanden van Nederlandse bombardementen in Irak willen daarvoor gecompenseerd worden door de Nederlandse staat”, lees ik in de media. “Waar het om gaat”, zegt hun advocaat Liesbeth Zegveld, “is de vraag wat Nederland heeft gedaan om te voorkomen dat er zo veel burgerslachtoffers zouden vallen? Het is natuurlijk een IS-gebied, maar bewoners hadden bijvoorbeeld gewaarschuwd kunnen worden met pamfletten met de tekst: mensen, het is niet zeker dat het hier vannacht veilig is.”

Nogal naïef, denk ik dan. Waarom de terroristen niet gewaarschuwd met een aangetekende brief? Oorlog is oorlog.

Dezelfde advocaat behartigt ook de belangen van een aantal nazaten van de slachtoffers van de zogenaamde Van Imhoff-affaire: het moedwillig achterlaten – en laten verdrinken – van meer dan 400 voornamelijk Duitse opvarenden aan boord van het schip Van Imhoff na een Japanse torpedering in januari 1942 voor de kust van Sumatra. Zegveld heeft bij het ministerie van Defensie aangedrongen op een gesprek over deze affaire, met als inzet een vorm van genoegdoening of eerherstel voor de slachtoffers en hun nabestaanden.

Het zijn maar een paar voorbeelden. Wat deze en andere acties acties gemeen hebben, is dat ze meestal zijn geïnstigeerd door de sociale media, waar vaak een loopje wordt genomen met de feiten, en waar de burger het altijd beter weet dan de overheid.

Ongehoord!

Verder lees ik nog dat een aantal bekende Nederlanders een nieuwe populistische omroep wil oprichten, ‘Ongehoord Nederland´, die de bezorgdheid om migratie, klimaatverandering, de Zwarte Pietendiscussie en de Europese Unie centraal zet.

Dat je van mening kunt verschillend over migratie, Zwarte Piet of de Europese Unie, dat kan ik me nog voorstellen. Maar dat je zonder droge ogen kunt beweren dat de huidige klimaatvoorstellen van de Nederlandse overheid te ver gaan ´omdat het met die klimaatverandering wel meevalt´, of dat andere landen eerst met maatregelen moeten komen, dat kan er bij mij niet in.

Historici mogen het misschien moeilijk hebben bij het verdedigen van de feiten, natuurwetenschappers nog veel méér.

De tijden zijn er niet meer naar om goed te kunnen slapen.

x

Onderzeeboot-patrouilles bij Nieuw-Guinea

$
0
0

Tot het definitieve afscheid van Nederlands-Indië, in augustus 1962, was de Koninklijke Marine operationeel in de wateren rond Nieuw-Guinea. Als Cornelis de Houtman de eerste Nederlander was die in 1595 verslag deed van zijn  contact met ´De Oost´, officier Jan Willem van Waning van de onderzeeboot Dolfijn was waarschijnlijk één van de laatste. 

Onderzeeboot Dolfijn (1960-1985)

Door Jan Willem van Waning

Het was niet gepland, deze wereldreis nu 50 jaar geleden – daar kunnen mijn echtgenote Petra en ik persoonlijk van getuigen. Het zou slechts voor een oefenreis van twee maanden zijn dat ik, als op-een-na-jongste officier aan boord Hr.Ms. Dolfijn (DLF), op 24 januari 1962 uit Den Helder vertrok voor de voorjaarsreis van Smaldeel 5. Dit vlootverband bestond verder uit ons vliegkampschip Hr.Ms. Karel Doorman, de onderzeebootjagers Hr.Ms. Limburg en Groningen, en de andere ‘sub’ Hr.Ms. Zeeleeuw (ZLW) – met jaargenoot/goede vriend Ab Dijkstra aan boord. Na terugkomst in april zouden Petra en ik ons verloven, het liep echter anders uit….

Na een gezamenlijk bezoek aan Cartagena (Colombia), oefenend met beide jagers, zijn we op 13 maart bovenwater geroepen middels het sein ‘4 handgranaten’. Er was bericht ontvangen dat het vervolg van deze reis was gewijzigd in ‘een serie operationele bezoeken aan havens langs de Westkust van Mexico en Amerika’. Alle smaldeel-schepen moesten met de hoogste spoed rendez-vous maken op 10 mijl bewesten Aruba.

Die positie naderend – waar de andere schepen al lagen te dobberen – kregen we de telegrafische vraag: “wat heeft U nog nodig om op oorlogsterkte te zijn?” Nu is een onderzeeboot in principe altijd gereed voor alle eventualiteiten, maar we misten een bepaalde categorie schepeling. Aan boord van de Doorman meldde er zich een als vrijwilliger. Hoewel het berichtenverkeer met ‘Den Haag’ zodanig hoog was geclassificeerd dat alleen officieren de seintjes mochten ontcijferen, bevroedde hij dat er enkele schepen naar Nederlands Nieuw Guinea (NNG) zouden worden gezonden. “Daar zal eerder de Doorman dan de onderzeeboten bij zijn”, gokte hij verkeerd – om deze gok verder gedurende acht maanden te betreuren. De Doorman arriveerde medio april in Nederland.

In zes uur tijd zijn de twee jagers en twee onderzeeboten ‘opgetopt’ voor operaties aan de andere kant van de wereld – een proeve van operationeel kunnen die mij nog met trots en bewondering vervult. ‘Marineschepen voor vlagvertoon naar San Diego’, kopte De Telegraaf de volgende ochtend in Nederland. “Oh je, daar gaat onze verloving in april”, verzuchtte Petra terecht – voortijdig geconfronteerd met de ongewisheden van het Marineleven. Een confrontatie die zij later nog vele malen dapper heeft moeten doorstaan…

Voor de jongere officieren en de schepelingen kwam de opdracht om naar NNG te gaan als een volslagen verrassing. Alleen de commandant en oudere officieren waren voor vertrek uit Den Helder van deze mogelijkheid op de hoogte. Beide jagers gingen inderdaad in eerste instantie naar San Diego; de twee onderzeeboten echter naar Manzanillo, gelegen aan de zuidwestkust van Mexico.

Manzanillo, Mexico

Serieus op pad

Bij het doorvaren van het Panamakanaal, op 17 maart, hadden we een met UZI-geweer bewapende schepeling verscholen op de brug geposteerd. Het sturen van Nederlandse marineschepen naar NNG was streng geheim gehouden, omdat ‘Den Haag’ wist dat aan Indonesië gelieerde naties – waaronder mogelijk Panama – daar aanstoot aan konden nemen. En hoewel wij van Panama toestemming hadden het kanaal te gebruiken, kon je nooit uitsluiten dat vanaf de wal een of andere fanatiekeling op ons zou schieten.

“Manzanillo bestaat uit 3 kerken, 6 bordelen en 12 kroegen”, seinde Ab mij opgewekt per lamp gedurende een achtermiddag-wacht naast elkaar varend op weg naar die, kennelijk interessante, plaats. Een opvarende van de ZLW was toevallig, tijdens een vakantiereis, dat stadje gepasseerd en had er deze oppervlakkige herinnering aan overgehouden. Zij bleek na aankomst in de haven ongeveer te kloppen – ons verblijf was te kort om alle gelegenheden op aanwezigheid en doelstelling te controleren.

Playboy ´Miss June 1961´

Na afmeren op de boei, op 24 maart, heeft de lokale gouverneur vergezeld van vijf tot de tanden toe bewapende lijfwachten onze boot gedurende korte tijd bezet. Pas na vele borrels in de longroom – en een langdurig verblijf op het ‘officierspotje’ (WC) waarin Playboy’s ‘Miss June’ van 1961 in al haar pracht was ten tooi gespreid – aanvaardde dat heerschap dat ons bezoek van louter vriendschappelijke aard was.

Naast elkaar liggend bereidden beide boten zich voor op de komende oversteek.

Toen op 27 maart het bericht uit Den Haag kwam om uit te varen, spoedde Ab, als voedingsofficier van de ZLW, zich naar de lokale markt om (alle) verse waren in te slaan. Zijn tegenvoeter op de DLF, Erik van Es, arriveerde daar een half uur later – met de enig beschikbare truck. “Zullen we maar delen, dan rijden we samen terug”, suggereerde Erik – hetgeen geschiedde. Zelf zal ik nooit de teleurgestelde gezichten van de nonnen vergeten toen mijn matroos-wasbaas en ik al ons door hen zo zorgzaam over lijnen te drogen gespreid schoon wasgoed, ruw wegritsten.

Wij vertrokken eerder omdat de ZLW nog moest wachten op flessen freon voor de air-conditioning. Dit kwam ons goed uit, want de voormalige Amerikaanse (‘Guppy’) onderzeeboot ZLW, kon met haar vier diesels bovenwater aanmerkelijk sneller varen dan onze Nederlandse (‘drie-cylinder’) onderzeeboot met twee diesels. Na zo’n vijf dagen kon onze commandant zijn nieuwsgierigheid naar de positie van de ZLW niet bedwingen: “My position is…..what is yours”, seinde hij (uiteraard geclassificeerd) ongeveer. Toen het antwoord binnen kwam, brak bij ons een hilarisch gelach uit: die stomme Zeeleeuw had kennelijk geen goede nota genomen van het gestelde in de Admiralty Ocean Passages for the World betreffende heersende stromingen. Daarop gewezen, kwam van onze zusterboot het antwoord: “Attendeer U op VVKM 13 para..”. VVKM 13? – dat voorschrift ging toch over financiele zaken, wat had dat hiermee te maken? Het bleek dat in dit voorschrift een nog uit de Koreaanse oorlog stammend besluit stond dat, als een schip in dit gebied zich ten noorden van de Kreeftskeerkring bevond, de extra gevarentoelage-regeling van toepassing was. Einde gelach, althans bij ons…

Op 17 april al een tijd op een loods wachtend voor de dicht beboste – en daardoor moeilijk te onderscheiden – kust van Guam, kwam majoor-machinist Warlich op de brug om een luchtje te scheppen. “Ik ben in de oorlog in Guam geweest”, zei hij, bedachtzaam een strootje rollend – “maar dit is niet Guam”. Onze arme navigatie-officier die het, zoals alle jongere officieren aan boord, niet zo gemakkelijk had – ging bijna door de knieen. Gelukkig verscheen kort daarop toch de juiste loodsboot.

Ten zuiden van Guam kwamen we in een heuse tyfoon terecht – de enige keer dat ik echt heb gevreesd dat een boot zou kunnen omslaan. Een Amerikaanse vliegtuig dat eerst nog informatie gaf over de bewegingen van het oog van Georgia, staakte daarmee na twee dagen vanwege: “No shipping in this area”. Wij mochten hem niet van onze aanwezigheid op de hoogte stellen vanwege radiostilte.

Op weg naar Hollandia zijn zig-zag koersen gevolgd tegen het mogelijk gevaar van Indonesische onderzeeboten. Dit was enigszins overdreven, zoals ons na aankomst aldaar (op 22 april) is gebriefd, maar: ‘better safe than sorry’ – en Schout-bij-Nacht Reeser, de voortreffelijke Commandant der Strijdkrachten in NNG (COSTRING), was onder de indruk van onze operationele instelling. De ZLW bleek ons in Hollandia toch drie dagen voor te zijn geweest – over VVKM 13 hebben we het met onze collegae maar niet meer gehad.

Het operationele gebied van de Dolfijn

Oorlogspatrouilles rond Nederlands-Nieuw Guinea

Na een onderhoudsperiode in onze thuishaven op het eiland Biak en oefeningen met onderzeebootjagers in mei waarbij ook de mooie havenstad Manokwari (thuishaven van de ZLW) is bezocht, vertrok de DLF op 9 juni voor haar eerste verkenningspatrouille onder oorlogsomstandigheden zuidwest van NNG. Deze was in eerste instantie gericht tegen infiltratie vooral van Indonesische motortorpedoboten (MTB’s). Deze MTB’s zouden, volgens onze uitstekende marine-inlichtingendienst (MARID), vanuit Ceram of zuidoostelijker gelegen eilanden, trachten een compagnie troepen op het eiland Misool, ten zuidwesten in NNG, aan land te zetten.

In de ochtend van 17 juni onderschepten onze telegrafisten een vijandsmelding van een Neptune aan COSTRING. Dit marine-patrouillevliegtuig had op haar radar een groot doel gedetecteerd dat langs de noordkust van Ceram in oostelijke richting voer. De positie van het schip was ongeveer 50 mijl ten westen van de DLF, zodat het een kwestie van afwachten was. En inderdaad, na enige tijd pikte onze sonar het geruis op van zware dieselmotoren, dat allengs sterker werd. Onze commandant herkende door de periscoop het schip als het hoofdkwartier – tevens troepentransportschip – Multatuli. Een ‘flash’ vijandsmelding werd verzonden en het schip kust-inwaarts gevolgd. Niets vermoedend ging dit, in camouflagekleuren geschilderd, schip op de rede van Wahai (noordkust Ceram) ten anker. Aan dek waren militairen druk in de weer en vanaf steigers aan de wal voeren sloepen af en aan. Van deze bezigheden zijn tot 1000 yards afstand periscoop-foto’s gemaakt, waarna weer veilige afstand is gemaakt.

Het was de droom van elke onderzeebootcommandant: een belangrijk ‘vijandelijk’ doel dat bovendien stil lag! Het werd onze commandant dan ook te machtig en de radiomast ging weer op, ditmaal om een urgent verzoek aan COSTRING te zenden om de Multatuli te mogen aanvallen. Nu bestond er een klein probleem: formeel had de DLF niet binnen de territoriale grens van 12 mijl vanaf de kust van Ceram mogen komen. Zelden is er zo snel een antwoord ontvangen: driemaal ‘Negative’. Tot ons aller opluchting kreeg de commandant echter geen uitbrander voor zijn evident overschrijden van de zuidelijke patrouillegrens. Een groot nadeel bij deze en volgende baai-verkenningen was, dat onze dunne aanvalsperiscoop defect was en daarom, noodgedwongen, de dikkere – en dus meer zichtbare – navigatieperiscoop moest worden gebruikt.

Onderzeeboot Dolfijn (NIHM)

De volgende dag kreeg de DLF opdracht om de ZLW af te lossen, die een patrouille uitvoerde boven de Aroe-eilanden, zo’n 200 mijl ten zuidoosten van Ceram. Over de onderwater-telefoon is op de afgesproken plaats contact gemaakt, waarna beide boten bovenwater kwamen. Commandant ZLW kwam per rubberboot langszij om bijzonderheden over te geven. Ab Dijkstra en ik konden vanaf de brug naar elkaar zwaaien. De ZLW had een vrij eentonige patrouille gehad m.u.v. een grote schrik: rustig op 250 voet diepte varend stootte de boot met haar 2 meter onder het schip uit stekende sonar-transducer op een rif die er volgens de kaart (van 1928 !) niet lag –  althans toen niet. Water spoot door de sonarbun de boegbuiskamer in, en de boot werd pijlsnel naar periscoopdiepte gebracht voor het uitvoeren van provisorische afdichtingen.

De ZLW voer na ons rendez-vous terug naar haar basis Manokwari, alwaar haar aflosser, Hr.Ms. Walrus (WLR) op 12 juli arriveerde. De dag daarop aanvaardde ZLW de thuisreis via Madagaskar, Lagos en Dakar. Het aandoen van deze Afrikaanse havens was om ‘goodwill’ te kweken in de VN, alwaar veel kritiek bestond op het Nederlandse beleid t.a.v. NNG. Met het ‘ronden’ van dit continent vestigde zij het record van de geografisch langste reis om de wereld van een Nederlandse onderzeeboot.

‘Reeser’s Rust’ en verkenningen van baaien op jacht naar MTB’s

Na een week van vruchteloos patrouilleren, wilde COSTRING de bemanning van DLF twee dagen rust gunnen in Kaimana, aan de zuidkust van NNG. Zeventien dagen oorlogswacht van zes-uur-op-zes-uur-af gaat je niet in de koude kleren zitten – zeker niet bij een gemiddelde temperatuur van 32 graden en enkel eten-uit-blik. Deze rust bleek evenwel van kortere duur, te weten zes uren. De MARID had vastgesteld dat er acuut infiltraties dreigden – dit keer vanaf de Kei-eilanden, ongeveer 150 mijl west van ons laatste patrouilleterrein. De DLF werd daarom na dit, door de bemanning als ‘Reeser’s rust’ betiteld, havenbezoek, weer op pad gestuurd om als vooruitgeschoven uitkijk te fungeren. Gelukkig was er in Kaimana nog wel verse voeding ingeslagen.

De zuidelijke grens van ons patrouillegebied lag formeel 12 mijl ten noorden van de Kei-eilanden, hetgeen onze commandant echter niet belemmerde om, op eigen initiatief, op 27 juni op 100 meter diepte langs de westkust van Groot Kei zuidwaarts te varen, alwaar halverwege het Indonesische marine-steunpunt Elat lag. Wat je onze daadkrachtige commandant ook mocht verwijten, gebrek aan durf en daadkracht horen daar zeker niet bij!

Navigerend op een fotokopie van een zeekaart uit 1928, in een gebied vol met riffen en ondiepten, is op periscoopdiepte de baai van Elat binnen gevaren. Spiegelgladde zee en een groot aantal vissende prauwen vergden hierbij uiterste behoedzaamheid bij het opsteken van de periscoop. Van nauwelijks 2 mijl afstand zijn foto’s gemaakt van de ten anker liggende grote marinetanker Bunju, de kleinere MTB-tender Karang Raya – en van de langszij deze schepen afgemeerde vier MTB’s. Aan de pier lag nog een klein escortevaartuig. Vlak voor het verlaten van de baai keek een verschrikte visser op zo’n 100 yards afstand in het net boven het wateroppervlak verschijnende periscoop-oog: “Periscoop neer!..”.

¨Navigerend op een zeekaart uit 1928¨

Op veilige afstand van de wal is het resultaat van de verkenning aan COSTRING gerapporteerd, waarna de patrouille ten noorden van de eilanden werd hervat. De volgende dag moest tijdens snuiveren (op periscoop-diepte ‘snorkelend’ op de dieselmotoren) drie maal worden weggedoken voor Indonesische vliegtuigen. Intussen kreeg de MARID steeds meer aanwijzingen dat een infiltratie vanuit Elat inderdaad op handen was. Reden voor COSTRING om de DLF ditmaal opdracht te geven opnieuw de baai van Elat te verkennen. Dit gebeurde op 30 juni onder gunstiger omstandigheden: ruwe zee die de navigatieperiscoop maskeerde, en veel minder prauwen. De situatie in de baai bleek ongewijzigd, hetgeen – natuurlijk weer op veilige afstand – aan ‘de wal’ is gerapporteerd.

‘s Avonds, weer teruggekeerd op onze patrouillelijn ten noorden van de eilanden en bovenwater varend, meldde onze radaroperateur vier contacten komend vanaf Elat en op een noordelijke koers – dus onze richting uit. Na ‘drie claxons’ om te duiken, en ‘aanvalsploeg op post’, ging de zoveelste vijandmelding eruit. Veel meer zou de DLF niet kunnen doen, want tegen de – inmiddels door de sonar als zodanig geclassificeerde – MTB’s, begin je met torpedo’s niet veel. Maar aan de wal en op de ten noorden van ons patrouillerende jagers en marine-patrouillevliegtuigen, was men gealarmeerd –  en dat was onze voornaamste opdracht. In dit geval bleek het slechte weer reden te zijn voor de MTB’s om hun infiltratiepoging op te geven: de sonar meldde dat de boten waren omgedraaid: “geruis wordt zwakker, peiling hetzelfde”.

Op 2 juli kreeg de DLF nogmaals opdracht om de baai van Elat te verkennen. Op weg daarheen meldde de sonar geruis, waarna op de radar vier echo’s zijn waargenomen die met hoge vaart richting Ceram wegvoeren –  ’onze’ MTB’s, ongetwijfeld.

Drie mijl voor de ingang van de baai passeerde het uitvarende escortevaartuig ons op korte afstand, waarna de marinetanker volgde. In de baai bleek geen enkel schip meer te bekennen. Het infiltratieplan was kennelijk afgelast vanwege slecht weer en mogelijk ook vanwege de onderkende verhoogde Nederlandse waakzaamheid in de regio. De DLF kreeg opdracht om de Warubaai op de NO-kust van Ceram te verkennen, om te zien of de Karang Raya en de MTB’s zich daarin bevonden, zoals de MARID vermoedde. Bij verkenning aldaar op 4 juli, bleek dat niet het geval te zijn. Een zware deining maakte het ankeren voor deze schepen ook onmogelijk. Daarop volgde de opdracht: “verken zo spoedig mogelijk de Wahaibaai en de Selemanbaai”. Aan de oppervlakte varend op weg naar deze westelijker op Ceram gelegen baaien, is de boot ‘s nachts twee maal onderwater gedwongen door een eigen Neptune marine-patrouillevliegtuig dat ons met lichtfakkels verlichtte. Na een nijdig bericht aan de Neptune, is de opmars snuiverend vervolgd, teneinde deze bevriende ‘kist’ geen aanstoot meer te geven. Beide baaien bleken vrij van vijandelijke schepen.

Op 7 juli is in Biak afgemeerd na een patrouille van 29 dagen; de langste en operationeel meest succesvolle patrouille door een Nederlandse onderzeeboot bij NNG.

Afgeblazen acties tegen de dreigende Indonesische invasie

Op 27 juli vertrok de DLF richting noordoostkust van Halmahera, ten westen van NNG. Onze opdracht was om ‘op order’ vijandelijke onderzeeboten en bovenwater-schepen te onderscheppen die deelnamen aan de invasie van NNG. De WLR patrouilleerde toen al voor de zuidoostkust van dat eiland. Zo zouden twee verwachte Indonesische opmarsroutes naar NNG bewaakt worden. Nauwelijks in ons patrouillegebied, kreeg de DLF opdracht om zich naar Ambon (zuidwestkust Ceram) te spoeden, teneinde daar troepentransportschepen met parachutisten aan boord aan te vallen. Op 2 augustus, toen de boot via de Molukkenzee, west van Halmahera, al een heel eind op weg was, is deze opdracht geannuleerd: het verzoek van COSTRING aan ‘Den Haag’ om te mogen aanvallen, was afgewezen. Na nog een week patrouilleren voor de noordoostkust van Halmahera, is op 17 augustus bericht ontvangen over de bereikte wapenstilstand, met de opdracht terug te keren naar Biak. Op 20 augustus is onze, toen weer veilige, haven bereikt.

Ook de WLR heeft de aanvankelijke opdracht om de twee troepentransportschepen aan te vallen niet mogen uitvoeren. Zij patrouilleerde al bezuiden Ambon toen zij op 2 augustus de opdracht kreeg terug te keren naar haar patrouillegebied zuidoost van Halmahera. Daar heeft zij tot 14 augustus gepatrouilleerd zonder Indonesische schepen of vliegtuigen waar te nemen.

Het einde van Nederlands Nieuw Guinea en terugreis

Op 15 augustus is in New York de overeenkomst over ‘West Nieuw Guinea’ en Indonesie gesloten, waarbij het bestuur aan een voorlopig ingestelde VN-instantie werd overgedragen. De doelstelling van onze regering, om de soevereiniteit over NNG te handhaven totdat de Papoea’s in staat zouden zijn om het zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen, is – helaas vooral voor de Papoea’s – niet bereikt. Aan de inzet van de KM-eenheden en van de sinds ’60 aangevoerde KL- en KLU-versterkingen, heeft dit niet gelegen.

Persoonlijk denk ik dat Nederland (en wij krijgers ter plaatse), bij dit conflict door de oog van de naald zijn gekropen – er dreigde een massale gecoördineerde invasie door de lucht en over zee, die wij niet hadden kunnen weerstaan. Met name tegen de hoogvliegende en ook met anti-schipraketten bewapende, Tupolev bommenwerpers, hadden wij geen verweer.

Intrigerend bleef lange tijd de vraag of er ook Sovjet-onderzeeboten aan Indonesische zijde zijn ingezet. Dit was in 1999 in nationale krantenpublicaties bericht. In recente artikelen heeft marineofficier en historicus W. M. Ooms geconstateerd dat er daadwerkelijk zes Sovjet-onderzeeboten op weg waren naar NNG, en dat er tien Tupolev bommenwerpers waren bemand door Russische bemanningen. Heeft Nederland bijna de dubieuze eer gehad om, naast Indonesie, ook met de Sovjet-Unie slaags te raken?

En in hoeverre waren onze politieke en militaire leiders in Den Haag en Hollandia daarvan toen werkelijk op de hoogte? Voer niet alleen voor historici, maar ook voor huidige politici, lijkt mij.

Later is gebleken dat Sukarno, tegen de zin van zijn militaire top, had geëist dat de hele Nieuw-Guinea-affaire voor 17 augustus – de Indonesische Onafhankelijkheidsdag – ‘hoe dan ook’ achter de rug moest zijn. Oud-zeeofficier en -minister van Defensie Dr. P.B.R. de Geus concludeerde in zijn boek ‘De Nieuw Guinea Kwestie’: Het is uitgesloten, dat de Indonesiers een verrassingsaanval hadden kunnen uitvoeren en ongetwijfeld zouden zij zware verliezen hebben geleden alvorens zij hun doel zouden hebben bereikt. Maar dat zij hun doel zouden hebben bereikt en dat er van Nederlandse zijde (burgers en militairen) ook zware verliezen zouden zijn geleden, lijkt mij onbetwistbaar.

Op 1 oktober vertrokken de Groningen, Evertsen en DLF uit Biak voor de thuisreis. Bij het verlaten van de kade is de aanvalsperiscoop opgestoken met de (verboden) ‘Papoea Barat’- onafhankelijkheidsvlag in top. Vooral de uitwuivende Papoea’s waren hierover wild enthousiast. Dit in tegenstelling met ‘politiek Den Haag’, waar Kamervragen over dit ‘vlagincident’ later leidden tot een – niet zo strenge – reprimande voor onze commandant door de Commandant Zeemacht in Nederland.

De WLR – die iets later later vertrok dan wij – keerde terug via het Suez-kanaal, dezelfde route als op haar uitreis. Onze reis verliep via Singapore, Karachi, Aden, het Suez-kanaal en Napels.

Onderzeeboot Hr.Ms. Dolfijn (1960-1985), aankomst te Den Helder uit Nederlands Nieuw-Guinea, 22 november 1962.

Op 22 november, tijdens een vliegende sneeuwstorm, meerde de DLF af aan de Onderzeedienstkade in Den Helder, alwaar mijn – door inschrijving bij het Bilthovens gemeentehuis – inmiddels al ‘verloofde’ Petra, gelukkig toch nog op mij wachtte. De bemanning kreeg vier dagen extra winterverlof..

Het Nieuw Guinea kruis-met-gesp, bewaar ik, naast mijn Vierdaagse kruis, als zwaarst ‘bevochten’ lintje. Commandant Just Roele is, (uiteraard) heel terecht, ook ‘Koninklijk’ onderscheiden.

 

Bronnen
R.E. van Holst Pelikaan, I.C. de Regt, J.F. Bastiaans, Patrouilleren voor de Papoea’s, de Koninklijke Marine in Nederlands Nieuw-Guinea 1945-1962 (deel 2) (Amsterdam 1990)
P.B.R. de Geus, De Nieuw-Guinea kwestie, aspecten van buitenlands beleid en militaire macht (Leiden 1984)
Peter Giesen, Rusland stond op het punt Nederland aan te vallen in Nieuw-Guineaconflict (de Volkskrant, 15 augustus 2012)
LTZ 2 OC W.M. Ooms, Geheime Sovjetsteun in Nieuw-Guinea (Marineblad 5, augustus 2012) (http://www.kvmo.nl/2012)

Dit artikel werd eerder gepubliceerd op het blog van de schrijver `Periscoop Op´, 2 september 2006.

 

‘De sneeuwbal rolt dan verder’

$
0
0

In 1969 verscheen de Excessennota, over de politionele acties in Indonesië tussen 1945 en 1950. Een explosieve ambtelijke notitie over de medeverantwoordelijkheid van toenmalige bewindslieden als Willem Drees werd angstvallig verzwegen. Die politieke doofpot duurt voort tot vandaag.

Nederlandse militaire colonne tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië, 1947 (Wilmar, NA)

Door Maurice Swirc

‘Bij het vegen van de trap moet je bovenaan beginnen’, zo klinkt het al decennia onder Indiëveteranen. Een van hun belangrijkste frustraties is dat zij in publieke discussies altijd worden vereenzelvigd met oorlogsmisdrijven tijdens ‘de politionele acties’ in Indonesië tussen 1945 en 1950, terwijl de hoogste militair en politiek verantwoordelijken uit zicht blijven. Tegelijkertijd klinkt tot op vandaag uit kringen van oud-strijders scherpe kritiek op de steeds luider klinkende analyse dat Nederlanders in Indonesië op structurele basis en met goedkeuring van bovenaf oorlogsmisdrijven hebben gepleegd.

In januari 1969 vinden Indië-veteranen juist ook de hoogste vertegenwoordiger van de politiek aan hun zijde: premier Piet de Jong. In vervolg op een fel nationaal debat over Indische oorlogsmisdaden geeft zijn regering de opdracht tot archiefonderzoek. Na enkele maanden haastig werk van een kleine ambtelijke commissie onder leiding van de jonge jurist Cees Fasseur resulteert dat in de Excessennota. In zijn begeleidende brief op 2 juni concludeert De Jong ‘dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct gedragen heeft’.

De conceptversie van de nota spreekt nog over ‘oorlogsmisdrijven’. De Jong zorgt er hoogstpersoonlijk voor dat die benaming wordt vervangen door het eufemistische en niet-juridische begrip ‘excessen’, een term die impliceert dat het om uitzonderingen gaat. ‘Hoewel deze regeringsnota de meeste Indiëveteranen impliciet en expliciet van excessieve geweldsdaden vrijsprak, was het kwaad in hun ogen al geschied’, schrijft militair-historicus Martin Elands van het Kennis- en Onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut in de Militaire Spectator. ‘De rol van de verantwoordelijke hogere militaire en politieke niveaus bleef (…) goeddeels buiten schot.’

De Excessennota vervult een sleutelrol in een historische doofpot: het bagatelliseren en feitelijk ontkennen door de Nederlandse regering van de eigen rol en verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdaden. De Groene Amsterdammer onthulde in september dat de toenmalige regering tegelijkertijd zorgde voor een tweede, minstens zo indringende, juridische doofpot. Een speciaal opgetuigde wet, de zogenoemde Verjaringswet, moest er definitief voor zorgen dat de daders van de Indische oorlogsmisdrijven nooit meer strafrechtelijk vervolgd konden worden. De Verjaringswet trad in 1971 geruisloos in werking en geldt tot op vandaag.

Om de betekenis van de Excessennota en de Verjaringswet werkelijk te doorgronden, moeten we een blik werpen op een specifiek hoofdstuk uit de voorgeschiedenis ervan. Daarvoor gaan we allereerst terug naar de periode van de koloniale oorlog zelf. Al kort na de Tweede Wereldoorlog zijn er, voor wie het wil zien, onmiskenbare tekenen dat Nederlanders zich in Indonesië schuldig maken aan oorlogsmisdaden. In december 1945 verschijnen de eerste berichten in de media over het platbranden van kampongs door Nederlandse militairen. Zo meldt de NRC dat bij Batavia ‘enige kampongs het moeten hebben ontgelden zoals de Britten dat (eerder) deden, maar nu, twee dagen achtereen door Nederlandse troepen’. Dagblad De Waarheid en de weekbladen Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer publiceren brieven van kritische soldaten over Nederlandse evidente oorlogsmisdaden in Indonesië.

Indoloog Bert Alberts speelt in die periode voor De Groene een bepalende rol, blijkt uit Leven op de rand, de biografie die Graa Boomsma in 2017 over hem publiceerde. In februari 1949 kondigt Alberts een lange kritische brief aan die een Nederlandse officier heeft gestuurd aan zijn vrienden, over ernstige misstanden op Java. Met zijn eenheid had de officier deelgenomen aan de tweede politionele actie. Hij uit scherpe kritiek op het gewelddadige optreden van Nederlandse militairen. ‘Ik heb er persoonlijk bijgestaan dat een van onze hoofdofficieren, die vermoedelijk de Willemsorde zal krijgen voor de bezetting van Djoka, zich er tegenover generaal Spoor lachend op beroemde dat een van onze groepen een troep van tweehonderd slapende tni’ers had aangetroffen die met de bajonet aan de baleh-baleh werden geprikt!’ Hij schrijft over martelingen tijdens ondervragingen, het platbranden van kampongs en het aan de lopende band standrechtelijk executeren van Indonesiërs.

De ‘officiersbrief’ zorgt voor geschokte reacties in de kranten en de Tweede Kamer. CPN-Kamerlid Henk Gortzak stelt vragen aan de regering. Eerder al hebben leden van de PVDA-fractie in reactie op andere soldatenbrieven gevraagd om een ‘onafhankelijk onderzoek’ door een speciale commissie waarvan de leden ‘niet ondergeschikt zijn aan militaire en ambtelijke autoriteiten in Indonesië’. Uiteindelijk trekken zij die motie weer in. De officiersbrief plaatst de gewelddadigheden weer op de parlementaire agenda. In de Eerste Kamer wordt er in maart 1949 uit voorgelezen en wordt weer gevraagd om een onderzoek.

De officiersbrief leidt in oktober 1949 tot het installeren van een onderzoekscommissie van twee juristen met ervaring als officier van justitie, C. van Rij en W.H.J. Stam. Zij krijgen de opdracht een niet-justitieel onderzoek in te stellen naar ‘de aard en de omvang van de gepleegde excessen en de maatregelen die daartegen genomen zijn’. De twee juristen reizen dezelfde maand nog af naar Indonesië. Tijdens hun korte verblijf krijgen zij toegang tot vele militaire, civiele en juridische archieven en ondervragen militairen en burgers. Daarbij leggen zij steeds eigen dossiers aan en nemen die mee naar Nederland. In hun mappen zitten doorslagen van officiële documenten die later van overheidswege blijken te zijn vernietigd in de aanloop naar de soevereiniteitsoverdracht, of ‘om andere redenen’ zijn verdwenen, beschrijft Rémy Limpach in zijn baanbrekende proefschrift De brandende kampongs van generaal Spoor. Uiteindelijk schrijven Van Rij en Stam een rapport dat zich voornamelijk richt op de zogenoemde Zuid-Celebes-affaire.

Het uiterst hardhandige en zeer bloedige optreden van de Nederlandse kapitein Raymond Westerling op Zuid-Celebes voltrekt zich van 10 december 1946 tot 21 februari 1947. De eerste massamoord plegen Westerlings Speciale Troepen in de kampong Batoea. In de vroege ochtend van 10 december worden de mannen van de vrouwen gescheiden op een centrale plek. Volgens het officiële verslag worden vervolgens 35 mannen ‘standrechtelijk’ geëxecuteerd. In werkelijkheid zijn dat er 63, vertelt Haij van Groenendaal vijftig jaar later in een uitzending van Andere Tijden. Hij diende zelf als commando onder Westerling en beschrijft hoe de beruchte kapitein zich achter een klaptafeltje installeerde met twee pistolen voor zich. Hierna las hij een eerste naam hardop voor van een opgestelde lijst met ‘terroristen’. ‘Toen iemand uit de groep naar voren kwam, ik zie dat nog voor me, pakte hij een van zijn pistolen en schoot die man dood’, vertelt Groenendaal. Westerling werkte de hele lijst af. ‘Er werd niets gevraagd, alleen naar je naam. Als je op de lijst stond, werd je doodgeschoten.’

Al in 1948 worden deze bloedbaden, na tumult in de pers, onderzocht in opdracht van gouverneur-generaal Van Mook, de hoogste civiele bestuurder in toenmalig Indië, door een commissie onder voorzitterschap van zijn assistent Enthoven. Die concludeert dat de executies ‘in de gegeven noodtoestand gezien worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheden van de overheid voor de bestrijding van de terreur en herstel van recht en veiligheid’. In december 1948 ontvangt de regering-Drees het kritiekloze rapport.

De regering maakt dit rapport, dat vol gevoelige informatie staat, nooit openbaar en doet er ook verder niets mee. Van Rij en Stam maken wél dankbaar gebruik van de gegevens uit het stuk. In hun eigen rapport beschrijven ze uitgebreid het extreme geweld en brengen details aan het licht die tot dusver zijn verzwegen. Vervolgens trekken ze kritische conclusies en wijzen daarbij ook op de bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid. ‘Zowel de luitenant-Gouverneur-Generaal, als het Militair Gezag, als ook in zijn adviezen de heer Procureur-Generaal bleven in gebreke.’

Luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook inspecteert de erewacht van de KNIL in Nederlands-Indië, 1947

Van Rij en Stam concluderen dat veel gevallen van extreem geweld voor altijd onbekend zullen blijven. Zelf onderzoeken ze naast de Zuid-Celebes-affaire ook twintig andere gruwelijke moordpartijen die ze als representatief beschouwen voor vele andere gevallen die met succes door militairen in de doofpot zijn gestopt. Limpach concludeert in zijn proefschrift dat de meeste misdaden zijn gepleegd in de uitgestrekte berggebieden, oerwouden en vlaktes van de talloze eilanden, zonder overlevende niet-militaire getuigen.

In hun conclusie wijzen Van Rij en Stam erop dat zowel lokale hoge militaire en justitiële autoriteiten als de commissie-Enthoven hantering van het ‘noodrecht’ zoals toegepast door Westerling ‘geoorloofd’ achten. Deze zogenoemde ‘militaire actie’ zou vallen binnen Westerlings bevoegdheden. ‘De ondergetekenden delen deze mening niet’, schrijven Van Rij en Stam resoluut. De executies door Westerling kwalificeren als ‘rechtspraak’ noemen ze een ‘loze omschrijving’ van ‘een volstrekt onwettig handelen, dat met alle regelen van rechtspraak, zoals die onder beschaafde naties gelden, brak’.

Nederlandse militairen mochten volgens Van Rij en Stam wel gebruikmaken van het ‘standrecht’, maar alleen onder bijzondere omstandigheden en onder strikte voorwaarden, zoals voorafgaande afkondiging, en aan de hand van schriftelijk vastgelegde regels voor ‘summiere rechtspraak’. Het optreden van Westerling en anderen op Zuid-Celebes was echter afkeurenswaardig geweld, waarvoor de misleidende term ‘tegen-terreur’ werd gebruikt. Bij strafrechtelijke vervolging van verdachten wegens bijvoorbeeld doodslag zal ‘de gehele achtergrond ter sprake moeten komen en alle verantwoordelijkheden zullen moeten worden nagegaan’. Oftewel: als het komt tot rechtszaken, zullen ook leidinggevenden in het vizier komen.

Uiteindelijk dienen Van Rij en Stam hun 77 pagina’s tellende rapport pas op 27 augustus 1954 in, bij de minister van Overzeese Rijksdelen, de minister van Justitie en de minister van Oorlog. De chef kabinet van het ministerie van Overzeese Rijksdelen moet weinig hebben van het stuk, blijkt uit zijn schriftelijke commentaar op 15 september 1954. ‘Zoals uit het rapport blijkt zijn inderdaad enkele officieren bepaaldelijk over de schreef gegaan’, schrijft hij. Om die reden is het ‘weinig gewenst deze oude geschiedenissen zonder noodzaak nu nog te gaan oprakelen’. ‘Immers, dan zou eveneens blijken dat niet alleen militairen, doch ook hoge burgerlijke autoriteiten in Indonesië zijn tekortgeschoten.’ Hij stelt voor om ‘wat betreft het ministerie van Overzeese Rijksdelen te volstaan met aanneming van het rapport voor kennisgeving’.

Dit onderzoeksrapport, dat nota bene in opdracht van de regering zelf is vervaardigd, zonder enig gevolg te laten verdwijnen, gaat voor betrokken bewindslieden blijkbaar toch net iets te ver. De minister van Justitie vraagt de hoge ambtenaar en latere hoogleraar staats- en bestuursrecht Guus Belinfante om er zijn oordeel over te vellen, met als centrale vraag: is strafrechtelijke vervolging van Westerling en de andere militairen vanwege ‘de gebeurtenissen op Zuid-Celebes’ mogelijk?

Belinfante heeft op dat moment al een grote staat van dienst op het ministerie. Direct na de Tweede Wereldoorlog werkte hij bij het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging bij justitie, belast met de opsporing en berechting van collaborateurs en (politieke) oorlogsmisdadigers. Hij was een van de opstellers van de regelgeving en nauw betrokken bij het dagelijkse beleid van de officieren van justitie. Zelf had hij de oorlog als joodse onderduiker overleefd. Vele jaren later, in 1978, zou hij over zijn tijd bij de Bijzondere Rechtspleging een tot op vandaag toonaangevende studie publiceren, getiteld In plaats van bijltjesdag.

Op 13 september levert Belinfante zijn notitie in bij de minister van Justitie. In zijn stuk, met het stempel ‘zeer geheim’, geeft hij allereerst een samenvatting van de belangrijkste feiten en gebeurtenissen op Zuid-Celebes. Vervolgens zet hij grote vraagtekens bij de analyse van Van Rij en Stam over het noodrecht en het standrecht. Wat Belinfante betreft gaan zij ‘nog uit van een te gunstige praemisse voor de betrokkenen’. Waar halen de heren het vandaan dat het gebruik van het standrecht in zichzelf legitiem is? ‘Men krijgt de indruk dat zij van mening zijn, dat deze bevoegdheid uit het natuurrecht voortvloeit ofwel uit een volkenrechtelijke gewoonte’, schrijft hij met evident cynische ondertoon. ‘Deze mening is evenwel onjuist’, voegt hij er vervolgens aan toe. Daarbij verwijst hij naar internationale rechtsgeleerden en vakliteratuur. De eufemistische benaming ‘militaire actie’ die procureur-generaal Henk Felderhof heeft bedacht voor de illegale executies werpt hij ook in de prullenbak. Hij concludeert: ‘Het optreden van Westerling en zijn navolgers, hoezeer ook gedekt door gezaghebbende autoriteiten, miste iedere wettelijke grondslag.’

Belinfante wijst erop dat de Nederlandse militaire aanwezigheid kan worden gezien als een ‘volkenrechtelijke bezetting’ en vergelijkt deze zelfs met de Duitse bezetting. Daarbij merkt hij op dat de Duitsers het zogenoemde standrecht in elk geval nog omlijsten met een procedure die is vastgelegd in een reeks wetsartikelen, met voorafgaande publicatie van strafbare feiten en de verplichting een gemotiveerd vonnis op schrift te stellen. Met andere woorden: Nederlanders wisten in Indonesië niet eens een bedrieglijke schijn van rechtsstatelijkheid op te houden. Bij deze opmerkelijke vergelijking geldt, vanuit het heden bezien, dat juist de bedrieglijke schijn van misleidende procedures van het naziregime tot onmetelijke misdaden heeft geleid. Die perceptie van de Tweede Wereldoorlog – en de massavernietiging van de joden in het bijzonder – was in die jaren nog niet gangbaar. Die zou pas komen vanaf de verschijning in 1965 van Jacques Pressers tweedelige boekwerk Ondergang over de jodenvervolging.

De standrechtelijke executies zijn volgens Belinfante om juridisch-technische redenen niet te bestraffen als oorlogsmisdrijf in de zin van de Wet oorlogsstrafrecht maar wel als ‘doodslag’ uit het Wetboek van Strafrecht, zonder dat ooit sprake is van een rechtvaardigingsgrond. De Nederlandse militaire rechter is bevoegd hierover te oordelen, stelt hij vast. Dan komt hij met een ijzingwekkende opsomming van functionarissen, tot op het allerhoogste niveau, die potentieel strafrechtelijk veroordeeld kunnen worden. Om te beginnen zullen Westerling en andere militairen die zijn bloedige methodes overnamen een beroep kunnen doen op een ‘ambtelijk bevel’ van hun superieuren, zoals kolonel H.J. De Vries. ‘Deze had op zijn beurt weer bevelen uit Batavia ontvangen’, schrijft Belinfante.

Maar een beroep van Westerling, en vervolgens zijn superieuren, op het ambtelijk bevel als strafuitsluitingsgrond, zal hun volgens de hoge ambtenaar niet baten omdat het bevel ‘onbevoegd gegeven’ is. Telkens handelden zij in vervolg op het bevel van hoofdofficieren om het zogenaamde ‘noodrecht’ toe te passen, ofwel om, zoals Belinfante het formuleert: ‘Zonder enige rechtsgrond als Openbaar Ministerie, rechter en beul op te treden.’ De hoofdofficieren zal dan ‘uitlokking tot doodslag’ ten laste worden gelegd, voorspelt Belinfante. Maar ook zij kunnen zich weer beroepen op ‘ambtelijk bevel’.

‘De sneeuwbal rolt dan verder’, schrijft de jurist onheilspellend, waarna hij wijst naar de allerhoogste militaire leiding. Zowel de legendarische generaal Spoor, op dat moment al overleden, als diens plaatsvervanger generaal Buurman van Vreede is hoogstpersoonlijk schuldig aan ‘uitlokking tot doodslag’. En daar blijft het volgens Belinfante niet bij. Uiteindelijk komen ook de ‘civiele autoriteiten’ in beeld, schrijft hij helemaal aan het slot van zijn notitie, die soms bijna leest als een detective. ‘Het is wel duidelijk, dat de militairen niet zonder nauw overleg met de meest bevoegde civiele autoriteiten tot het geven van het bevel tot toepassing van het “noodrecht” zijn overgegaan’, schrijft hij, daarmee wijzend op de hoogst politiek verantwoordelijken in Nederlands-Indië, maar uiteindelijk ook op de regering in Den Haag. Belinfante denkt niet dat zij strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, maar de slotzin luidt wel: ‘Doch men moet er rekening mee houden, dat de namen van de betrokken civiele autoriteiten niet buiten de openbaarheid zullen kunnen blijven.’

Al met al voorziet Belinfante dat bij een eventueel strafproces tegen Westerling en andere militairen ook de Haagse bewindslieden volop in het publieke spotlicht komen, tot aan de minister-president aan toe. Daarmee legt Belinfante niets minder dan een politieke bom onder het kabinet. Twee weken later laat een tweede hoge ambtenaar zijn licht schijnen over het rapport en schrijft in zijn korte nota, die is ondertekend met een onleesbare paraaf, dat hij zich met ‘de zienswijze’ van Belinfante ‘geheel (kan) verenigen’.

Het duurt nog maanden voordat het rapport-Van Rij en Stam aan de orde komt in de ministerraad. Het kabinet heeft uiteindelijk twee vergaderingen nodig om te bepalen welk gevolg ze eraan willen geven. De ministerraadsnotulen hebben het predikaat ‘zeer geheim’ en bevinden zich bij het Nationaal Archief niet in de reguliere dossiers met ministerraadsnotulen, maar in de mappen die horen bij de Excessennota. Evenals het rapport-Van Rij en Stam is de notitie van Belinfante sinds 2009 formeel ‘beperkt openbaar’ beschikbaar. Dat betekent dat deze stukken alleen onder toezicht van een medewerker van het archief mogen worden ingezien. Het maken van kopieën of foto’s is niet toegestaan. Alleen met potlood mogen aantekeningen worden gemaakt. Het rapport-Van Rij en Stam staat sinds 2012 op internet, maar dat geldt niet voor de nota van Belinfante en de tweede ambtelijke nota of de ministerraadsnotulen.

Minister Leendert Donker van Justitie (PvdA) opent tijdens de ministerraadsvergadering op 20 december 1954 het agendapunt ‘de affaire-Westerling’. Na overleg met minister Kees Staf van Oorlog (CHU) is hij tot de conclusie gekomen dat strafrechtelijke vervolging van Westerling onwenselijk is, omdat generaal Van Mook zijn zaak in Indonesië al in de jaren veertig heeft geseponeerd. De vervolging van drie andere hoofdrolspelers is ‘vastgelopen’ bij de soevereiniteitsoverdracht in 1949. ‘De minister heeft laten nagaan hoe deze kwestie juridisch ligt’, meldt Donker summier over het onderzoek van Van Rij en Stam. Uit het feit dat hij op deze wijze meldt dat onderzoek is gedaan, lijkt af te leiden dat hij het stuk (en de notitie van Belinfante) niet met alle ministers heeft gedeeld. Donker schetst vervolgens kort dat tenlastelegging van ‘moord of doodslag’ mogelijk is. Toch is ‘te verwachten dat een Nederlandse rechter, rekening houdend met de seponering, de zaak niet opnieuw zal aanvatten’, zegt hij. Allemaal conclusies die niet volgen uit de nota van Belinfante, integendeel.

Dan komt ook KVP-kopstuk Louis Beel nog even aan het woord in de rol van minister van Binnenlandse Zaken. Tijdens zowel de eerste als de tweede politionele actie vervulde hij een hoofdrol, eerst als premier en vervolgens als hoogste vertegenwoordiger van Nederland in Indië. Bovendien gold hij telkens als felle havik die sterk aandrong op herhaald militair ingrijpen. ‘Men moet (…) de hele affaire niet zien vanuit een westerse bril’, legt Beel de aanwezige ministers uit. Al met al vindt hij dat ‘men de zaak moet laten rusten’. PVDA-minister Sicco Mansholt van Landbouw denkt daar heel anders over en geeft aan dat hij ‘voor het buiten-vervolging stellen van deze misdadiger de verantwoordelijkheid niet wil dragen’. Om die reden wordt besloten om pas tijdens een volgende ministerraadsvergadering een standpunt te bepalen.

Een dag na Kerst, op 27 december, hervatten de ministers de discussie. Deze keer neemt Willem Drees als eerste het woord. ‘Er was indertijd op Zuid-Celebes een ernstige terreur aan Indonesische kant’, brengt de premier in herinnering, die zelf ten tijde van het bloedbad vicepremier was in het kabinet-Beel. Kapitein Westerling is toen ‘met zeer ruime bevoegdheden daar naartoe gestuurd om orde en rust te herstellen’. Daarvan heeft hij vervolgens ‘behoorlijk misbruik gemaakt’, maar er ‘zijn anderen na hem gekomen die het nog erger hebben gemaakt’, schetst Drees. De premier pleit tegen vervolging van Westerling en zijn navolgers omdat die ‘tot gevolg (zal) hebben, dat alle gruwelen aan Nederlandse en Indonesische zijde bedreven, worden opgerakeld’. Vervolgens wijst Drees erop dat de Indonesiërs zelf destijds stelden dat ‘het optreden van Westerling zeer nuttig is geweest voor het herstel van de orde’.

Mansholt herhaalt opnieuw zijn bezwaren. De boerenzoon, die ook al ten tijde van de Celebes-affaire minister van Landbouw was, ziet liever dat ‘de gerechtelijke procedure geheel wordt gevolgd, ook al levert dat weinig of niets op’. Dat Westerling niet meer veroordeeld kan worden ‘moet maar uit de mond van de rechters komen’. Minister van Oorlog Kees Staf benadrukt dat een eventuele rechtszaak uiteindelijk in hoger beroep bij het Hof terecht zal komen en dat zal – heel vervelend – betekenen dat minister Donker opnieuw een uitspraak moet doen over ‘het opportuniteitsbeginsel’. Oftewel: of het OM de zaak moet doorzetten. ‘De politieke verantwoordelijkheid zal daarmede niet terzijde gesteld worden.’ Hierna wordt bij meerderheid van stemmen besloten om niet tot vervolging over te gaan.

Het rapport van Van Rij en Stam verdwijnt samen met de ambtelijke nota’s in een diepe lade. Het bijbehorende archief, dat feitelijk bestaat uit ambtelijke stukken van het ministerie van Justitie, neemt Stam mee naar huis, hij slaat het op in zijn kippenhok. Waarom hij dat doet is onbekend.

Kapitein Westerling houdt zijn afscheidsrede in Nederlands-Indië, 1948 (NA)

Pas in 1969 draagt Stam het archief over aan Cees Fasseur, de secretaris van de ambtelijke commissie die belast is met de vervaardiging van de Excessennota. Die maakt er vervolgens nauwelijks gebruik van. ‘Dat is terug te voeren op het krappe tijdsbestek dat hem en zijn collega-ambtenaren was toebedeeld en op de late overdracht van het archief’, schrijft Limpach in zijn proefschrift op basis van een gesprek dat hij hierover in 2012 had met Fasseur zelf. In de uiteindelijke Excessennota worden alleen de conclusies van het rapport-Van Rij en Stam als bijlage toegevoegd, in geanonimiseerde vorm. Het hoofddeel van hun rapport met kritische constateringen ontbreekt als bijlage. Ook de rest van hun uiterst relevante materiaal, waaronder verhoren, samenvattingen van gebeurtenissen en handgeschreven beoordelingen, blijft volledig buiten beschouwing in de Excessennota. Het wekt geen verbazing dat de notitie van Belinfante zelfs helemaal onbenoemd blijft.

Op 2 juni 1969 presenteert minister-president De Jong de Excessennota, met naast zich de in Indië geboren Fasseur als secondant. De nog jonge Fasseur gebruikt in een oorspronkelijke versie van het rapport de term oorlogsmisdaden in de conclusies. Ook stelt hij nadrukkelijk dat het rapport lang niet volledig is. Met dergelijke constateringen is premier De Jong, die zelf adjudant van de minister van Oorlog was tijdens de eerste politionele actie, niet blij. Hij vreest voor woeste reacties van veteranen, maar ook voor de politieke verantwoordelijkheid voor de massamoorden. De term ‘oorlogsmisdaden’ vervangt hij door ‘excessen’ en in de eindversie van de Excessennota staat nu dat deze ‘een voldoende indruk geeft over aard en omvang van de excessen’. De ‘krijgsmacht als geheel’ had zich ‘in Indonesië correct gedragen’, waarbij van ‘systematische wreedheid’ geen sprake was.

De dag erna haalt de nota de voorpagina’s van alle grote Nederlandse kranten en ook in de daaropvolgende weken blijft de aandacht in de media voor ‘de excessen’ groot. Daarbij is er nadrukkelijk aandacht voor de rol van Willem Drees, die in alle naoorlogse kabinetten zitting had en premier was tijdens de tweede politionele actie. In interviews benadrukt Drees telkens dat hij destijds slechts beperkt op de hoogte was van oorlogsmisdrijven en dat zijn rol tijdens de politionele acties niet moet worden overschat.

Zijn biograaf Hans Daalder noemt Drees’ optreden tijdens de koloniale oorlog in 2004 ‘vaak eerder reactief dan initiërend’. Drees werd omringd door diverse haviken, zoals de geharnaste KVP’ers Beel en Romme die sterk geloofden in militair ingrijpen. Ondanks herhaalde dreigementen om af te treden bleef Drees vlak voor het begin van de tweede politionele actie in december 1948 toch aan als premier. Hij was ervan overtuigd dat het uittreden van de PVDA de harde lijn tegenover Indonesië alleen maar zou versterken, schrijft Daalder. Maar Drees’ biograaf beschrijft ook hoe het wel degelijk de premier was die in de zenuwslopende aanloop naar de tweede politionele actie uiteindelijk het telegrafisch sein tot aanval gaf. Een aanval die zou uitmonden in het – met afstand – meest bloedige deel van de koloniale oorlog.

‘De omvang van de excessen is groter gebleken dan men op grond van de vroeger verkregen gegevens kon verwachten’, zegt Drees op 10 juni 1969 in Het Parool. ‘Maar ik heb de indruk dat het onderzoek praktisch compleet is.’ Waarom is het rapport-Van Rij en Stam niet openbaar gemaakt in 1954? vraagt journalist Han Mulder in het interview. Drees antwoordt ontwijkend dat het ‘weinig zin’ had om ‘in 1954 te rapporteren over wat in 1946 gebeurd is’, ook omdat er al eerder over was gerapporteerd. Maar Mulder – de latere eerste presentator van Met het oog op morgen – blijkt verrassend genoeg ook op de hoogte van ‘het advies van hoge ambtenaren op het ministerie van Justitie’ om Westerling en andere commando’s te vervolgen, daarbij onmiskenbaar wijzend op de nota van Belinfante. Waarom is dat advies niet ‘overgenomen’? Drees wijst naar minister Donker van Binnenlandse Zaken die oordeelde dat ‘een vervolging van Westerling bezwaarlijk was’ en ‘geen uitzicht (bood) op enig resultaat’. Politieke gevolgen zal de Excessennota niet hebben, voorspelt Drees vervolgens, simpelweg omdat sprake is van ‘een onvruchtbaar debat’ waarbij ‘niet de hele zaak in haar volle omvang aan de orde komt, maar slechts één aspect’.

Intussen doet Fasseur iets uiterst opmerkelijks. Hij besluit de voor onderzoek zo waardevolle documenten van het achterliggende archief-Van Rij en Stam, opgeborgen in een hoge stapel mappen en dozen, mee naar huis te nemen. Die slaat hij op zolder op ‘uit veiligheidsoverwegingen’, verklaart hij in 2012 tegenover Rémy Limpach, omdat in de jaren zeventig nauwelijks toezicht was op bezoekers die stukken mee naar huis namen of er onvoorzichtig mee waren. In zijn memoires Dubbelspoor, die in 2016 kort na zijn overlijden verschenen, vertelt Fasseur een iets ander verhaal: ‘Het bevatte de namen van vele, nooit veroordeelde Nederlandse militairen, van wie het optreden in Indië voorwerp van gerechtelijk onderzoek was geweest. Het materiaal toevertrouwen aan wellicht loslippige archiefmedewerkers leek mij onverantwoord.’ Duidelijk is dat hij plegers van Indische oorlogsmisdrijven wilde beschermen.

Wanneer hij het archief uiteindelijk heeft overhandigd aan het Nationaal Archief is ook onduidelijk. ‘Eigenlijk hoorde het bij de archieven van het ministerie van Justitie’, zegt Fasseur erover in een postuum verschenen interview uit 2016 door collega-hoogleraar Gert Oostindie, en andere historici, voor een historisch vaktijdschrift. Aan Limpach vertelt Fasseur dat hij het archief bij een verhuizing in 1986 ‘toevallig’ tegenkwam op zolder en toen maar naar het Nationaal Archief had gebracht. Tegenover Oostindie verklaart hij echter dat hij de stukken al in 1982 overhandigde. ‘Toen dacht ik, ze moeten maar eens naar het Nationaal Archief, daar kan je ze dus nu vinden in de Collectie Fasseur’, meldt hij niet zonder trots. In werkelijkheid is alleen het rapport onder Fasseurs naam opgeslagen en heeft het uitgebreide archief-Van Rij en Stam een plek onder een ander archiefnummer.

Bovendien heeft Fasseur de stukken in juni 1986 niet aan het Nationaal Archief overhandigd, maar een ambtenaar van het ministerie van Justitie heeft de stukken bij hem thuis opgehaald. Dat blijkt uit een voorheen onbekende notitie van deze ambtenaar uit juni 1986. De stukken zijn vervolgens ondergebracht bij Justitie. De ambtenaar stelt vast dat in ieder geval de inhoud uit één map ontbreekt en dat ook voor het overige ‘niet te bepalen (is) of werkelijk alle’ ooit aan Fasseur verschafte stukken ‘zich nog in deze verzameling bevinden’. Vervolgens duurt het nog 23 jaar voordat het ministerie van Justitie de stapel dozen overhandigt aan het Nationaal Archief. Daarmee worden de stukken pas in 2009 – onder strikte voorwaarden en met beperkingen – aldaar toegankelijk voor onderzoekers.

Al met al laten de overgebleven archiefstukken na al hun omzwervingen zien hoe het besluit van het kabinet-Drees in 1954 om Westerling en zijn navolgers niet te vervolgen de basis legde voor de latere Excessennota en de Verjaringswet. ‘Je kunt allemaal mooie rechtsstatelijke principes hebben, maar als het hemd nader dan de rok komt, gebeuren er soms rare dingen in de schemering’, zegt Harmen van der Wilt, hoogleraar internationaal strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Daar komt bij dat het in de praktijk ‘buitengewoon ingewikkeld’ is om ‘de lijnen van de verantwoordelijkheid’ vast te stellen, schetst Van der Wilt. ‘Degenen die het hoogst in de boom zitten, worden in de meeste gevallen niet aangepakt’, zegt hij. ‘Dat is natuurlijk buitengewoon frustrerend. Het doorkruist het idee waar het in het internationaal strafrecht om gaat: dat juist ook de meest verantwoordelijken aansprakelijk worden gesteld voor oorlogsmisdaden’, constateert hij.

‘Het meest betekenisvolle document in deze zaak is uiteindelijk de nota van Belinfante’, zegt Wouter Veraart, hoogleraar rechtsfilosofie aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, over de in 2000 overleden jurist. ‘Op indrukwekkende wijze zat hij toen al op de goede lijn, maar zijn stem is veel te weinig gehoord. Hij neemt de juridische en morele verantwoordelijkheid voor eigen mensenrechtenschendingen echt serieus. Deze nota zou om die reden al in het eerste jaar van de rechtenstudie aan de orde moeten komen, ook als eerbetoon.’

 

Dit verhaal werd mede mogelijk gemaakt door Fonds 1877. Maurice Swircs onderzoeksverhaal over de Verjaringswet als doofpot, ‘Gelijke monniken, gelijke kepie gaat niet op’, verscheen in De Groene van 25 september.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 6 november 2019.

x

Indische gemeenschap wacht nog steeds

$
0
0

Moties om recht te doen aan claims wees de Tweede Kamer deze week af.
„75 jaar vrijheid geldt kennelijk niet voor ons.”

Deelnemers aan een protest bij het Indisch Herinneringscentrum, Den Haag 2019

Ontvangen weduwen van voormalige Indische ambtenaren en militairen toch de eenmalige uitkering van 25.000 euro waarmee het kabinet in 2015 de zogeheten Indische Kwestie ‘definitief’ wilde afsluiten? Dat was een van de vragen die, na bijna 75 jaar strijd van Indische Nederlanders en Molukkers tegen de Nederlandse staat, deze week op de agenda van de Tweede Kamer stond.

Want de kabinetten-Rutte II en III zijn er, net als alle voorgaande naoorlogse kabinetten, niet in geslaagd een definitief einde te maken aan slepende problematiek van de niet uitbetaalde salarissen gedurende de Japanse bezetting (1943-1945) aan Nederlands overheidspersoneel in toenmalige kolonie Nederlands-Indië.

De afspraken die gemaakt waren met het Indisch Platform, waarin belangenorganisaties zijn gebundeld, werden door een deel van die achterban niet erkend, juist omdat er verdeeldheid was over de afbakening van de regeling. Bijvoorbeeld: waarom gold die alleen voor aanvragers die op 15 augustus 2015 nog in leven waren? En niet voor weduwen? Een nieuwe belangenorganisatie, Indisch Platform 2.0, voert nog steeds actie voor wat zij zien als rechtsherstel.

Compensatie, erkenning, excuses

Jurist Henk Harcksen, lid van dit platform, schrijft in zijn vorige week verschenen boek Blauwe brieven, Indische ontrechting dat de Indische Kwestie om veel meer gaat dan de zogeheten backpay-kwestie, de uitbetaling van achterstallige salarissen. Het gaat volgens Harcksen de meeste betrokkenen vooral ook om rechtsherstel: dat betekent ook compensatie van oorlogsschade, erkenning van gemaakte fouten en excuses van de Nederlandse staat.

De Nederlandse kabinetten wimpelden destijds die aanspraken af en verwezen door naar het land Indonesië, dat immers in de plaats was gekomen van Nederlands-Indië. „Nederland viert dit jaar en volgend jaar 75 jaar vrijheid. Maar als de Indische Kwestie niet is opgelost, geldt die vrijheid niet voor ons”, zegt voorzitter Peggy Stein van Indisch Platform 2.0.

Historicus Hans Meijer analyseerde in 2005 in zijn boek Indische rekening, Indië, Nederland en de backpay-kwestie 1945-2005 dat het de betrokkenen eigenlijk helemaal niet alleen maar ging om het misgelopen geld. Meijer: „De backpay-kwestie heeft een emotionele lading en symbolische betekenis gekregen die haar feitelijke betekenis ver overstijgt.”

Buitenwettelijke regeling

Het sentiment was vlak na de oorlog buitengewoon hevig. Zie bijvoorbeeld het gedicht in het blad van de Nederlandsch-Indische Bond van Ex-krijgsgevangenen en Geïnterneerden (Nibeg) uit 1953 getiteld Recht! Geen medelijden. Met verzen als: „Geen fooi, geen aalmoes kan ons rehabiliteren, slechts eerlijk rechtsherstel op wettelijke grond.”

Rechtsfilosoof Wouter Veraart van de Vrije Universiteit, die dit vers in een recent artikel citeert, hekelt het karakter van alle regelingen die de Nederlandse staat sinds 1945 heeft getroffen voor de gerepatrieerde voormalige Indische ambtenaren en militairen. „Het gaat ook weer bij de zogenaamde definitieve oplossing van staatssecretaris Martin van Rijn (VWS, PvdA) uit 2015 om een buitenwettelijke regeling, die berust op een vrijwillige morele tegemoetkoming waaraan geen of nauwelijks rechten kunnen worden ontleend.”

Veraart wijst op de procedures die nabestaanden sinds 2015 bij de bestuursrechter hebben gevoerd omdat bijvoorbeeld de gedupeerde ambtenaar of militair vóór de peilingsdatum van 15 augustus 2015 was overleden. Was dat geen ongelijke behandeling? Maar de rechter acht zich, volgens Veraart, door het buitenwettelijke, vrijwillige karakter van de regeling niet bij machte om die aan het juridische gelijkheidsbeginsel te toetsen. Veraart: „Zonder wettelijke verankering kun je er net zo min aanspraak op maken als op het mislopen van een bedrag omdat je geen lot bij de postcodeloterij had gekocht.”

In zijn artikel schrijft hij: „Het mag ironisch heten dat opnieuw de oerervaring van juridische uitsluiting wordt beantwoord met de regulering van een moreel gebaar die rechthebbenden uitsluit van gangbare juridische waarborgen.”

De Tweede Kamer verwierp dinsdag de motie van de Kamerleden Henk van Gerven (SP) en John Kerstens (PvdA) om ook aan weduwen van Indische ambtenaren en militairen het bedrag van 25.000 euro uit te keren. Een andere motie hielden dezelfde indieners aan. Die vraagt om een commissie van wijzen die een ‘finaal oordeel’ moet vellen over de manier „waarop de Nederlandse staat het rechtsherstel van de Indische gemeenschap in Nederland vorm zou moeten geven”.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het NRC, 5 december 2019.

x

 

Viewing all 529 articles
Browse latest View live