Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Joy riden in Semarang

$
0
0

Misschien heeft u er ergens over gelezen: er zijn nogal wat misstanden bij valetparkingbedrijven op Schiphol en Rotterdam Airport. Valet Parking? Da’s een nieuw begrip: je laat je auto achter bij een medewerker van zo’n bedrijf voor de ingang van het vliegveld, en bij terugkeer krijg je je auto weer terug bij de uitgang. Hoef je niet zelf te parkeren. Het valetparkingbedrijf garandeert dat je auto wordt beheerd op een bewaakte parkeerplaats.

Met dit laatste blijkt vaak de hand te worden gelicht. Auto’s worden gewoon op straat gestald, en – niet zelden – gebruikt voor prive-uitstapjes van medewerkers van het bedrijf.

Auto met inlandse chauffeur (foto:TM_FZF899)

Joy riden is van alle tijden, getuige een bericht in de Preanger Bode, van 7 januari 1914. Let wel: al weer meer dan een eeuw geleden!

“Een Chinese chauffeur van de automobiel van iemand uit Gang Besen te Semarang had ’s avonds de hem toevertrouwde auto stilletjes voor de dag gehaald en er een pleziertochtje mee op touw gezet. Vier vrienden, jeugdige Chinezen, waren van de partij en een Macaosche nachtvlinder was al gauw gevonden om mee te gaan tot verhoging van de gezelligheid. Allen stapten in, voorzien van de nodige sterke drank en zo werd in de auto genoegelijk gedronken en plezier gemaakt. Men reed de stad door en buiten om en langzamerhand raakten de ingezetenen half dronken en de chauffeur raakte zijn vaste hand kwijt, wat tot gevolg had, dat het ritje levensgevaarlijk werd en twee tot drie keer was er al bijna een ongeluk gebeurd. Het ongeluk bleef evenwel niet uit, want op Peloran reed men verkeerd en de automobiel zwaaide de slokan in.

Heel het dronken stelletje op de grond, gelukkig niet zwaar verwond maar bebloed en met veel blauwe plekken. En de Macaosche njonja huilde tranen met tuiten over een bebloed gelaat. Toch waren allen zoo verstandig te begrijpen, dat nu de droeve gevolgen kwamen en ze maakten zich uit de weg, terwijl ook de chauffeur zich uit de voeten maakte, de motor latend, waar ze was.

Eindelijk ontdekte een politieman de onbeheerde auto; hij waarschuwde de commissaris van politie, die de eigenaar van de auto wist op te scharrelen en deze, gewaarschuwd, liet zijn beschadigd voertuig naar de garage duwen. Op een klacht van de eigenaar werd de chauffeur opgespoord en opgepakt, terwijl twee van de andere pleziermakers zich mede te verantwoorden hebben.”

Het blad kwam niet terug op deze affaire. Waarschijnlijk liep het met een sisser af, of in ieder geval met het ontslag van de chauffeur. Dat laatste is ook het meest waarschijnlijk bij de geconstateerde gevallen van misbruik van valet parking.

Zelf parkeren is toch aan te raden.

x


Hoe je je moet gedragen in het verhitte debat over het koloniaal verleden

$
0
0

Om het debat over het koloniaal verleden zindelijk te voeren, dienen historici zich aan drie normen te houden, stellen Piet Emmer en Henk den Heijer: mijd tendentieuze taal, laat niet uit effectbejag feiten weg en discrimineer niet.

Het eiland Gorée voor de kust van Senegal

Door Piet Emmer en Henk den Heijer

De laatste jaren vallen er steeds meer koloniale lijken uit de kast. Een groep activistische historici heeft zich vol overgave gestort op het blootleggen van ‘onbekende’ koloniale misdaden. Zij menen dat onze huidige samenleving erdoor geïnfecteerd is en dat witte nationalisten met racistische trekjes er nog steeds de dienst uitmaken. Dat is allemaal niet zo erg als deze academisch gevormde activisten met hun morele verontwaardiging over het koloniale verleden niet steeds meer invloed zouden krijgen op het gematigde midden dat staat voor nuance en tolerantie.

Hun bestrijding van het koloniale kwaad begint meestal op twitter, sijpelt vervolgens door naar de media en landt uiteindelijk in publicaties, museaal beleid en in protesten tegen straatnamen en standbeelden die getuigen van een zwart verleden. Informatie die de complexiteit van het koloniale verleden toont, wordt vaak weggelaten, en het taalgebruik aan het activistische doel aangepast.

Twitterdrift

In de ‘onderwereld’ van twitter posten historici veel tweets, soms met tendentieuze of onjuiste informatie. Neem de als historicus opgeleide social justice warrior Sander Philipse, verspreider van bijna zestigduizend twitterberichten. Dagelijks toont Philipse zijn volgers dat Nederland door en door racistisch is, een gevolg van het koloniale, op slavernij gebaseerde verleden. Hij ontleent zijn opvattingen niet aan gedegen historisch en sociologisch onderzoek, maar aan ideeën van personen als Gloria Wekker. Deze cultureel antropologe is bij het gro­te publiek bekend vanwege haar boek ‘Witte onschuld’, waarin de meeste Nederlanders wordt aangewreven dat zij het product van 400 jaar kolonialisme zijn en daardoor allemaal latent racistisch.

Met die kennis gewapend, steekt Philipse dagelijks zijn thermometer in de witte Nederlander om diens racistische gehalte te meten – en dat is hoog. Hij veronderstelt dat wij nog in de tijd van Colijn leven die Jan Pieterszoon Coen in 1937 prees als een groot vaderlander. Philipse heeft er geen boodschap aan dat er al jaren veel aandacht is voor Coens moordpartijen op de Banda-eilanden en tal van andere koloniale misdaden. Liever ziet hij onder elke steen een bewijs van een land met een racistisch verleden waarmee alle ‘witte’ bewoners zijn besmet. De berichten van Philipse worden vaak door andere activistische historici verspreid. Sommigen zetten in hun tweets vakgenoten met een andere visie weg als ‘oude, witte historici’. Over discrimineren gesproken.

Om dat verleden nog zwarter te doen lijken, verspreiden historici in hun twitterdrift informatie zonder de juistheid ervan te checken. Voor een historicus die een wetenschappelijk stuk schrijft is dat een doodzonde, maar op twitter kan alles.

Migratiehistoricus uit de bocht

In december vorig jaar twitterde de gere­nom­meerde migratiehistoricus Leo Lucassen, dat hij op het Afrikaanse eiland Gorée een voormalig Nederlands slavenverblijf had bezocht van waaruit de West-Indische Compagnie slaven naar Amerika had verscheept.

Als Lucassen zich in de geschiedenis van het eiland had verdiept, was hij erachter gekomen dat het een marginale rol heeft gespeeld in de trans-Atlantische slavenhandel, en dat het voormalig slavenverblijf omstreeks 1780 is gebouwd, meer dan een eeuw nadat de Fransen >> Gorée op de Nederlanders hadden veroverd.

Deze onjuiste tweet werd door enkele collega’s verder verspreid. De officiële website van de Nederlandse Unesco-commissie maakt het nog bonter. Daarop staat dat er vanuit het pand meer dan 20 miljoen Afrikaanse slaven naar Amerika zijn verscheept. Gorée was volgens de commissie het belangrijkste centrum van de trans-Atlantische slavenhandel.

De uiterst betrouwbare database www.slavevoyages.org, waarin meer dan veertig jaar internationaal historisch onderzoek zit, is volledig genegeerd. Al sinds jaar en dag weten wij dankzij die database dat Europeanen circa 12 miljoen Afrikanen naar Amerika hebben gebracht, van wie een zeer klein aantal via Gorée. Hier valt een imaginair lijk uit de kast.

Baudet bagatelliseert zwarte slavernij

Als professionele historici hun vakkennis voor activistische doeleinden misbruiken, dan is het niet vreemd dat politici dat ook doen. Zo twitterde Thierry Baudet vorig jaar rondom de herdenking van de afschaffing van de slavernij sarrend, dat zijn medeleven uitging naar de Europese zeelieden die door Barbarijse kapers tot slaaf waren gemaakt. De FvD-voorman bagatelliseerde zo het harde bestaan van Afrikaan­se slaven op de plantages die nauwelijks kans hadden vrij te komen, terwijl christenslaven wel werden vrijgekocht.

In het verleden hebben meerdere historici de betrouwbaarheid van Slavevoyages in twijfel getrokken. Met een natte vinger maakten zij schattingen van de omvang van de trans-Atlantische slavenhandel, die varieerden tussen 20 en 60 miljoen Afrikanen. Kennelijk was het internationaal vastgestelde aantal van 12 miljoen niet in overeenstemming met de grootte van de morele schuld die zij aan Europese staten toedichtten. Om het aantal te vergroten, werden zelfs mogelijke foetussen van zwangere slavinnen meegeteld.

Ook het belang van het Nederlandse verbod op de slavenhandel in 1814 wordt in twijfel getrokken. Toen in 2014 bij het Zeeuwse slavernijmonument in Middelburg een herdenking van tweehonderd jaar afschaffing van de slavenhandel plaatsvond, waren enkele activistische historici er als de kippen bij om dat te ontkrachten. Volgens hen was er sprake van een ‘doorstart’, omdat de trans-Atlantische slavenhandel illegaal doorging en die tussen de plantagekoloniën onderling toenam. Maar uit onderzoek is gebleken dat dankzij het optreden van de marines van verscheidene Europese landen de trans-Atlantische slavenhandel in de negentiende eeuw drastisch afnam.

De slavevoyages database vermeldt dat er tot 1825 nog zeven, voornamelijk Franse slavenschepen in Suriname zijn gearriveerd en op Curaçao twee, daarna was het afgelopen. Na het staken van de slavenhandel kromp de slavenbevolking van de Nederlandse koloniën geleidelijk tot aan de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863.

Slavenhandel en slavernij zijn zwarte bladzijden in de Nederlandse geschiedenis, dat ontkent niemand, maar waarom moeten die nog zwarter gemaakt worden dan zij waren? Wat voor doel dient dat anders dan het toch al gepolariseerde debat rondom het koloniale verleden nog verder op scherp te zetten?

Activisme, nou én?

De invloed van activistische historici dringt nu ook door in eenzijdige beeldvorming, taalgebruik en de museale wereld. Zo doen de makers van de tentoonstelling ‘Het heden van het slavernijverleden’ in het Tropenmuseum dapper mee aan het verdoezelen van belangrijke informatie. Alleen activistische wetenschappers zijn aangezocht om bezoekers via videoschermpjes van informatie te voorzien; het behoeft dan ook geen verwondering dat de cruciale rol van Afrikaanse handelaren in de slavenhandel nauwelijks wordt genoemd. Het woord ‘slaven’ is vervangen door ‘tot slaaf gemaakten’ – met als impliciete boodschap: ze zijn door Europeanen tot slaaf gemaakt.

De informatie bij de tijdelijke tentoonstelling over Johan Maurits’ bemoeienis met slavenhandel en slavernij in Brazilië in het Haagse Mauritshuis bevat eveneens veel activistische taal. Hier valt het woord ‘deportatie’ in plaats van de gebruikelijke term ‘slavenhandel’. Zo leest de argeloze bezoeker over de Nederlandse slavenhandel: “Wat in Brazilië mislukte, slaag­de in Suriname en Curaçao, met nog grotere deportaties en nog dodelijkere dwangarbeid tot gevolg.”

Zwarte holocaust

De schrijver suggereert zo dat er spra­ke is geweest van een zwarte holocaust, vergelijkbaar met die van de Joden in nazi-Duitsland. Het is een mythe die door activisten in de wereld is gebracht. De slavenhandel was geen genocide. Anders dan bij de transporten naar de vernietigingskampen was het doel van de slavenhandel zoveel mogelijk slaven levend op hun bestemming te krijgen, waar ze voor veel geld werden verkocht. De kopers wilden de slaven evenmin vermoorden, ze wilden juist dat de slaven lang in leven bleven om zoveel mogelijk van hun arbeid te profiteren. Het was beter geweest als de tekstschrijver de complexiteit van een slavensamenleving had uitgelegd, maar die keuze is niet gemaakt.

Het Amsterdamse Scheepvaartmuseum gaat in zijn nieuwe tentoonstelling over de ‘Republiek aan Zee’ nog een stap verder. Zo “wordt bewust de term ‘Gouden Eeuw’ niet gebruikt, voor het museum een duidelijke breuk met het verleden”, aldus een hoofdconservator. Die term is besmet geraakt, omdat de Republiek zich volop schuldig heeft gemaakt ‘aan openlijk geweld, uitbuiting en racisme’.

Het museum heeft daarvoor een schilderij van Cornelis Tromp met een Afrikaanse bediende aangekocht en een Chinees porseleinen beeldje van een Afrikaan, objecten die zonder enig bewijs of onderzoek worden gekoppeld aan racisme en slavernij.

Met een schilderij van Frans Post, waarop ‘een arcadisch landschap met palmen en een zeilboot op een rivier’ te zien is, wil het Scheepvaartmuseum de bezoeker duidelijk maken wat hij niet ziet, namelijk slavernij. Nu was de plantage-economie van Nederlands-Brazilië inderdaad op slavenarbeid gebaseerd, maar om dat aan te tonen met iets wat je niet ziet? Zo raakt alles verbonden met een gewelddadig koloniaal verleden.

Het verspreiden van tendentieuze of onjuiste informatie is kwalijk, maar nog kwalijker is het in diskrediet brengen van serieus onderzoek naar de duistere kanten van het koloniale verleden. Dat hebben de directeuren gemerkt van drie wetenschappelijke instellingen die het onderzoek over ‘dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’ leiden.

Na jaren getouwtrek heeft de overheid in 2017 geld ter beschikking gesteld voor dit omvangrijke onderzoek naar gewelddadigheden en oorlogsmisdaden, gepleegd tijdens de dekolonisatie van Nederlands-Indië. De weten­schap­pers is gegarandeerd dat zij onafhan­ke­lijk onderzoek kunnen doen. Maar activisten en activistische historici geloven daar weinig van. Zij proberen het onderzoek voortdurend in diskrediet te brengen door het als geschiedvervalsing en witwassen te kwalificeren. En dat terwijl er nog geen letter van de onderzoeksuitkomsten is gepubliceerd.

Nederlandse schuld aan slaven: 379 miljard

Was de geschiedenis vroeger vaak een wat vrijblijvende old man’s game, nu is het een stormram in onze multiculturele samenleving. In het onrecht van kolonialisme, slavenhandel en slavernij vinden verre nakomelingen van de slachtoffers een verklaring voor bijvoorbeeld de zwakke gezinsbanden onder Afro-Surinamers en Antillianen. Ook biedt dat onrecht een basis voor financiële Wiedergutmachung – volgens de Surinaamse National Reparations Commission dient ons land maar liefst 379 miljard euro aan slavennazaten te betalen als vergoeding voor eeuwen onbetaalde slavenarbeid.

Voor andere actievoerders zijn het kolonialisme en de slavernij het ultieme bewijs dat Nederland en zijn koloniën een hel op aarde wa­­­ren en dat die situatie nauwelijks is veranderd. Met die hete adem in de nek krijgen professionele historici het steeds moeilijker om onbekommerd – sine ira et studio – onderzoek te doen naar het koloniale verleden.

Wetenschappelijke en publieke aandacht voor het koloniale verleden juichen we toe. Maar activistische historici wakkeren het sterk gepolariseerde debat over het koloniale verleden aan – wat resulteert in een voortdurend gekissebis tussen activisten die het kolonialisme als de oorzaak zien van de in hun ogen racistische Nederlandse maatschappij en activisten die dit afdoen als de zoveelste poging de hele (boreale) Nederlandse cultuur in diskrediet te brengen.

Laten we racisme bestrijden waar het zich voordoet en vooral niet vergeten dat Nederland volgens vrijwel alle internationale lijstjes een van de allerrijkste en veiligste landen is, met een bevolking die zich tot een van de gelukkigste ter wereld rekent. Dat willen wij graag zo houden.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Trouw, 15 juni 2019

Gemiste koloniale geschiedenis, gemiste kans

$
0
0

De bloedige strijd in Indonesië in de jaren 1945-’49 beneemt Nederland het zicht op de politieke strijd voor onafhankelijkheid die al decennia eerder begon. De leiders van die strijd verdienen eindelijk erkenning, schrijft Anne-Lot Hoek.

Illustratie NRC/Michiel Wijdeveld

Door Anne-Lot Hoek

Amsterdam heeft besloten op IJburg 27 straten te vernoemen naar antikoloniale verzetsmensen in Indonesië, op de voormalige Nederlandse Antillen en in Suriname. Dat is een belangrijke stap om meer diversiteit te creëren in de publieke ruimte. De discussie over de ‘dekolonisatie’ van die ruimte ging tot nu toe vooral over het wel of niet weghalen van standbeelden en straatnaamborden van gevallen koloniale helden, zoals Jan Pieterszoon Coen (1587-1629). Een belangrijk debat, maar met de vernoeming naar deze verzetsstrijders komt er juist meer aandacht voor de hier vrij onbekende Indonesische, Surinaamse en Antilliaanse geschiedenis.

Twee vrouwelijke Indonesische politici krijgen een straatnaam, waaronder journaliste Soerastri Trimoerti die in 1947 minister van werkgelegenheid werd. Ook de politici Roestam Effendi, Tan Malaka, en Nico Palar krijgen een straat. Maar opvallend genoeg ontbreken de namen van de drie grondleggers van de Republiek Indonesië: Soetan Sjahrir, Mohammed Hatta en Soekarno, respectievelijk premier, vicepremier en eerste president van Indonesië. De gemeente lijkt de intensieve politieke en diplomatieke strijd in Indonesië verder uit de weg te gaan met de nieuwe Merdekagracht (‘Onafhankelijkheidsgracht’).

Het is geen incident dat deze drie politieke denkers en aartsvaders van een vrij Indonesië onbenoemd blijven. Het is symptomatisch voor het pijnlijke onbegrip dat in Nederland nog steeds geldt voor de betekenis in Indonesië van de onafhankelijkheid, die na een langdurige strijd op 17 augustus 1945 door Soekarno en Hatta werd uitgeroepen.

Nederland erkende die onafhankelijkheid niet en gaf zijn claim op het land pas op na een bijna vijf jaar durend bloedig conflict: op 27 december 1949, dit jaar zeventig jaar geleden. Dat is de datum van de soevereiniteitsoverdracht, die in Nederland nog steeds geldt als het officiële begin van een onafhankelijk Indonesië. Maar in Indonesië zelf zegt die datum zo goed als niets.

‘17 augustus 1945’ is in het Nederlandse debat blijven staan in het teken van de oorlog die erop volgde, de zogenoemde ‘politionele acties’. Er kwam geen erkenning voor de langdurige politieke strijd door Indonesiërs, hun voorvechters en hun vrijheidsideeën, die al begon in het begin van de eeuw. Maar de erkenning ervan is nodig om tot een werkelijke postkoloniale relatie met Indonesië te komen.

Geen tijd voor pijnlijke vragen

Dat er lang voor de gewelddadige Indonesische onafhankelijkheidsstrijd van 1945-1949 al een intensieve politieke strijd om de vrijheid van Indonesië is gevoerd – zoals tegelijkertijd ook in andere Westerse koloniën zoals India – kreeg in Nederland nooit veel aandacht. Na de Tweede Wereldoorlog ging het over de economische opbouw en de gedachte dat de liberale democratie na 1945 definitief had overwonnen in een Europa dat aan eenwording werkte: voor pijnlijke vragen over ‘wie wij zijn’ was geen ruimte.

Ook was Nederland er lang van overtuigd dat ze vooral een ‘ethische’ rol in haar koloniën had gespeeld, en dat er vrijwel geen vrijheidsdrang van Indonesiërs was geweest. Er gaan zelfs weer stemmen op voor een herwaardering van de koloniale tijd. Zo verheerlijkt Thierry Baudet de koloniale rol van Nederland. In haar recente boek Insurgent Empire: Anticolonial Resistance and British Dissent betoogt de Britse wetenschapper Priyamvada Gopal dat het benadrukken van de goede aspecten van kolonialisme door internationale wetenschappers en politici voortkomt uit de „vergetelheid” en „mythevorming” waarin niet alleen de gewelddadigheid van de koloniale staat, maar óók het verzet binnen en buiten de koloniën is geraakt.

Die antikoloniale Indonesische strijd werd voor de Tweede Wereldoorlog gevoerd in Indonesië zelf, maar ook in Nederland door Indonesische studenten van de nationalistische vereniging Perhimpoenan Indonesia. De nationalisten Mohammed Hatta en Soetan Sjahrir, die respectievelijk in Rotterdam en Amsterdam studeerden, maakten er deel van uit.

Illustratie NRC/Michiel Wijdeveld

In 1933 kwam Hitler aan de macht en begon – ook tot onze ontzetting – politieke tegenstanders op te sluiten. Maar weinigen weten dat Nederland dat toen óók deed. In hetzelfde jaar stond de nationalist Soekarno (1901-1970) voor de Landraad in Bandoeng omdat hij het boekje Mentjapai Indonesia Merdeka (‘het bereiken van Indonesische vrijheid’) had geschreven. Soekarno verdedigde zijn doel: een onafhankelijk Indonesië, via een wettig gerechtvaardigde strijd, „gelijkend op de arbeidersstrijd in Europa”. Volgens de raad kwam het echter neer op de streken van een kind dat vrij wilde zijn van „het ouderlijk gezag”, een uiting „van haat tegen de betrokken ouders.”

Soekarno merkte nuchter op dat Indonesiërs niet uit de regering waren geboren, waarmee hij de essentie van de Nederlandse bevoogding te pakken had. Soekarno werd verbannen naar het eiland Flores.

Ondraaglijk heet en geestdodend

Een jaar later, in 1934 werden ook Sjahrir en Hatta gearresteerd en verbannen naar het concentratiekamp Boven-Digoel in Nieuw-Guinea, een ondraaglijk heet en geestdodend oord waar veel malaria heerste. Sjahrir (1909-1966) heeft de uitingen van het Nederlandse kolonialisme, zoals het negeren van de rechtspositie van miljoenen Indonesiërs, vanuit zijn ballingschap treffend beschreven in zijn brieven die in 1945 werden uitgegeven als Indonesische Overpeinzingen.

Het Indonesische vrijheidsstreven werd in Nederlands-Indië monddood gemaakt, maar dat voorkwam niet dat de politieke ideeën zich verspreidden en aan populariteit wonnen. Soekarno was in 1930 ook al gevangengezet, nadat hij de Partai Nasional Indonesia (PNI) had opgericht, een anti-imperialistische, antikapitalistische onafhankelijkheidspartij. Tijdens zijn proces bij de Landraad in Bandung las hij zijn bevlogen speech Indonesië klaagt aan voor.

Hatta (1902-1980) was als student in Nederland betrokken geraakt bij een internationaal comité tegen imperialisme en ging samenwerken met Jawaharlal Nehru, de leider van de nationalistische beweging in India. Hij werd in 1928 gevangengezet wegens opruiing, maar de brochure Indonesia Merdeka, die hij in de cel schreef, bereikte een groot publiek in Indonesië en daarbuiten.

Maar die vrijheidsideeën bereikten in Nederland dus geen groot publiek. Onbekendheid met de langdurige politieke strijd van Indonesische nationalisten voorafgaand aan 1945 zorgden voor blijvend onbegrip in Nederland. Een Nederlandse militaire arts op Java schreef dat het geringe politieke besef bij de Nederlandse militairen een oorzaak van de wreedheden tegen Indonesiërs was. Over Soekarno – in 1945 door Den Haag uitgesloten als onderhandelingspartner, omdat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog met de Japanners had samengewerkt – zeiden de militairen dat „hij een collaborateur als Mussert” was; „derhalve: weg ermee!” aldus de arts in een brief aan het zendingsconsulaat in Jakarta.

Toen de arts probeerde uit te leggen dat Soekarno en Sjahrir al eerder opgesloten waren geweest weigerden zijn landgenoten hem te geloven.

Staatsvijand Soekarno

Soekarno bleef ook later staatsvijand. In 1950 maakte hij een einde aan de Verenigde Staten van Indonesië, de rechtsgeldige opvolger van Nederlands-Indië en eiste ook Nieuw-Guinea op als onderdeel van de eenheidsstaat Republiek Indonesië. In 1956 interviewde de journalist Willem Oltmans Soekarno als eerste Nederlander, waarna de Nederlandse overheid Oltmans langdurig tegenwerkte.

Indische veteranen die ik voor mijn promotieonderzoek sprak ontstaken bijna zeventig jaar later nog steeds in woede bij het horen van de naam ‘Soekarno’. Zij rekenen hem vooral aan dat hij de Bersiap niet in de hand had, de wrede moorden op duizenden (Indische) Nederlanders en aan Nederland loyale Indonesiërs en Chinezen door jonge Indonesiërs na het uitroepen van de onafhankelijkheid. Op Bali, waar ik voor mijn onderzoek zo’n honderd veteranen, nabestaanden en andere betrokkenen sprak, komt Soekarno juist naar voren als dé grote inspirator van de antikoloniale strijd. „Soekarno enthousiasmeerde me om in verzet te gaan”, zei een hoogbejaarde man. Men hoorde over hem via familieleden, vrienden, de radio. Voor de Balinees betekende vrijheid een eigen land besturen, „welvaart, gelijkheid, dezelfde rechten.”

Voor nieuwe generaties in Nederland is de historische strijd van Soekarno, Hatta, Sjahrir en vele anderen zo goed als onbekend gebleven. Vrijwel het enige wat in Nederland nog aan de eerste president van Indonesië herinnert is het witte ‘Soekarno-pak’ met zwarte topi dat de Indonesische gepensioneerde cementarbeider en activist Jeffry Pondaag regelmatig bij debatten draagt: naar eigen zeggen een politiek statement tegen de verguizing van Soekarno. Soekarno was geen oncontroversiële held en de Indonesische revolutie geen eenheid; het opsluiten van Sjahrir door Soekarno in 1962 is daar een tragisch voorbeeld van. Maar Soekarno hoort wel bij het Nederlandse debat.

Verbindende humanist

Dat zelfs Soetan Sjahrir is ‘vergeten’ in Nederland is misschien nog opmerkelijker: hij was de man die juist de verbinding met Nederland zocht, een humanist die samen met oud-premier Schermerhorn in 1946 het beroemde Akkoord van Linggadjati sloot, waarin Nederland het gezag van de Indonesische Republiek over Java, Madoera en Sumatra de facto erkende. Zijn dochter, Siti Rabyah Parvati, riep hem in 2009 voor de Indonesische ambassade in Den Haag in herinnering. „Het is mijn hoop dat de gedachten, waarden, moraliteit en levenswijze, als ook de strijd van Soetan Sjahrir een inspiratie zal zijn voor de jeugd en wereldleiders van vandaag, een licht dat schijnt op de zielen van onze mensen.”

Indonesische politieke leiders en hun strijd zijn onderdeel van de Indonesische geschiedenis, maar hun verhaal hoort ook onherroepelijk bij een meerstemmige blik op ons koloniale verleden. Volgend jaar is het 75 jaar geleden dat Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid uitriepen. Het zou Nederland sieren als koning Willem Alexander en koningin Máxima dan met een ruimhartige erkenning van 17 augustus 1945 de Indonesische vrijheidsstrijd recht doen. Daarmee zouden ze bovendien de weg helpen vrij te maken voor een inclusievere geschiedenis.

x

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 16 augustus 2019

‘En we noemen haar Ranchita’

$
0
0

De repatriëring, of misschien beter gezegd de verhuizing, in na-oorlogse jaren van honderdduizenden landgenoten uit Nederlands-Indie naar Nederland, burgers en militairen,  kent even zo vele verhalen. Sommige van deze verhalen zijn wel heel bijzonder.  Peter Miebies vertelt ons van de reis van het stoomschip Ranchi, met als vertrekdatum vanuit Tandjoeng Priok 29 augustus 1950.

Door Peter Miebies

Overlijdensadvertentie E.H.Ranchita Sprangers

Enkele Jaren geleden las ik in het Algemeen Dagblad een rouwadvertentie. De overledene heette Ranchita en was geboren in 1950 aan boord van een schip genaamd de Ranchi. Op de een of andere manier had ik het gevoel dat dat schip iets te maken had met de woelige periode na de Tweede Wereldoorlog in Indië. Bij mijn onderzoek viel ik van de ene verbazing in de andere.

SS Ranchi

De SS Ranchi, gebouwd in 1925 in Engeland om dienst te doen op de route tussen Londen en Bombay, kreeg de naam van een Indiase stad. In 1939 werd het door de Britse admiraliteit gevorderd en ingezet als bewapend koopvaardijschip. Bij die modificatie is de tweede (achterste) pijp verwijderd en is geschut aangebracht. Tot 1943 werd het schip ingezet als patrouille- en escortvaartuig; in die vier jaar legde het zo’n 300.000 zeemijl af.

Vanaf 1943 werd de Ranchi een troepentransportschip en nam het deel aan de invasie in Italië. Totdat het schip in 1947 weer werd omgebouwd voor het vervoer van emigranten, vervoerde het zo’n 55.000 militairen in het Midden Oosten. In 1953 werd het in Wales gesloopt.

De Ranchi na 1939, toen de tweede schoorsteenpijp werd verwijderd om plaats te maken voor geschut.

 

De nazaten van het KNIL

Toen het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (KNIL) in juli 1950 ontbonden werd, moest het merendeel van de troepen vervoerd worden naar het vaderland. En een beetje snel graag! Alle militaire macht in de kolonie was sinds de oprichting van het Oost Indisch Leger in 1830 in het latere KNIL verenigd geweest. In de nadagen van de Nederlandse overheersing van het huidige Indonesië, was het KNIL betrokken bij de laatste stuiptrekkingen van het gouvernement voordat de overblijfselen van de macht aan de Indonesiërs en hun leider Soekarno werden overgedragen. Voor alle burgers en militairen, die geen trouw aan de nieuwe heersers wilden zweren, werd de situatie er niet beter op, om het maar zachtjes uit te drukken. De Nederlandse regering was daarom gedwongen om snel voldoende vervoer te regelen. Eén van de acties was het charteren van scheepscapaciteit waaronder de SS Ranchi. Het schip maakte twee reizen vanaf Tandjoeng Priok, de haven van Djakarta, naar Amsterdam. De eerste reis ving aan op 29 augustus 1950. Het grootste deel van de passagiers [1] bestond uit KNIL-personeel en hun gezinnen. Het is verleidelijk om te geloven dat deze mensen blij waren naar hun vaderland terug te keren. Maar dit gaat voorbij aan het feit dat veel van deze mensen geboren en getogen waren in Nederlands-Indië en nu onderweg gingen naar een land dat ze alleen maar kenden uit verhalen en van foto’s.

Geboortebeperking

Het moge duidelijk zijn dat het vervoer van duizenden mensen in een relatief korte periode, een doorwrochte planning vergt. Maar om te kunnen plannen heb je informatie nodig, informatie over het schip en de passagiers. In het Ranchi-dossier bij het Nationaal Archief vond ik een brief van de KNIL-kwartiermeester, kolonel K.A. Warmenhoven. Deze man  bleek 48 dagen voor vertrek al over verbazingwekkend veel informatie te beschikken. Hij kende de precieze samenstelling van de gezinnen, wist hoeveel KNIL-vrouwen er zwanger waren, en zelfs wanneer zij waren uitgerekend. Kennelijk wisten de militairen op dat moment al op welk schip ze de reis zouden gaan maken.

Opvarenden met baby aan boord van SS Ranchi (foto IISG)

Gebaseerd op zijn cijfers verwachtte de kolonel zo’n 70 geboorten tijdens de reis die zou duren van 29 augustus tot/met 25 september. Dat aantal werd wat groot geacht voor de beschikbare medische staf. Daarom werd een aantal gezinnen overgeplaatst naar een ander schip waardoor het aantal bevallingen op de SS Ranchi tot hooguit 50 beperkt zou moeten zijn. Na afloop van de reis zou blijken dat de kwartiermeester zijn doel heeft bereikt en dat de verzorging niets te wensen had overgelaten.

Maar er is natuurlijk nog een vraag. Hoe komt het dat er zoveel vrouwen op het zelfde moment in verwachting waren. Of is dat gewoon toeval?

Om die vraag te kunnen beantwoorden moet men de Ranchi-passagiers beschouwen tegen de achtergrond van wat er allemaal in het Indië van 1949 en 1950 gaande was. Zonder hier nu alle details naar voren te willen halen maar de situatie in Indië (of Indonesië zo u wilt) sinds het beëindigen van de 2e wereldoorlog (15 augustus 1945) valt toch op z’n minst te vergelijken met een situatie die heel dicht bij een oorlog ligt. Soekarno riep op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid uit. Indonesische nationalisten bevochten de koloniale overheersing en de Nederlandse regering stuurde zo’n 100.000 militairen om de vooroorlogse situatie te kunnen bestendigen. Onder druk van de internationale gemeenschap werd uiteindelijk de onafhankelijkheid aan de Indonesiërs overgedragen. We schrijven 27 december 1949.

Gedurende de periode voorafgaand aan de vredesbesprekingen voelden veel (Indische) Nederlanders zich niet meer veilig in de kolonie. Een groot aantal gezinnen, waaronder zeker ook KNIL-gezinnen, voelden er niets voor om de aangeboden Indonesische nationaliteit te accepteren. Daarmee tekenden ze hun eigen vonnis, ze móesten wel vertrekken. Voor de meesten betekende dat vertrek naar Holland. In 1949 en 1950 was die uittocht op z’n hoogtepunt. In die periode verlieten 150.000 mensen per schip het land [2]. Die schepen werden door de Nederlandse regering gechartered. De NV Stoomboot Maatschappij Nederland verzorgde (in alle gevallen?) de operationele uitvoering van één en ander. Gedurende het topjaar 1950 gingen gemiddeld elke maand ruim 9.000 mensen aan boord in Tandjong Priok. Wanneer we elke familie op 4 personen stellen, dan waren dat dus 2250 families per maand. Een zwangerschapspercentage van 3 lijkt dan niet irreëel, zeker niet indien in aanmerking wordt genomen dat de mogelijkheden voor gezinsplanning toen nog niet zo waren als die vandaag de dag.

Om de medische staf zo efficient mogelijk in te zetten probeerde kolonel Warmenhoven zoveel mogelijk zwangere vrouwen bij elkaar te verschepen op zo weinig mogelijk schepen. En als je het zo bekijkt is het aantal zwangeren op de SS Ranchi niet erg bijzonder. Dus lijkt van toeval weinig sprake te zijn.

Hoe dan ook, de Ranchi-vrouwen die bijna uitgerekend waren, waren waarschijnlijk blij de onzekere situatie in Djakarta achter zich te laten. Het hield wel in dat de ooievaar een paar reisjes over de woelige baren zou moeten maken. Maar ooievaars staan bekend om hun lange reizen. Dus toen de Ranchi om middernacht op 25 september voor de sluizen van IJmuiden verscheen, waren er 37 namen aan de passagierslijst toegevoegd. Het zal daarom niet verbazen dat de SS Ranchi in de Nederlandse pers inmiddels een bijnaam had gekregen: ‘Babyschip nr. 2’. Het was al het tweede babyschip, omdat er op ongeveer hetzelfde tijdstip nog een ander schip, het SS Goya, met talrijke baby’s in aantocht was.

Een gezin met nieuw-geborende a/b van de Ranchi (foto NA)

Nationaliteit

Voordat ik alle baby’s op een rijtje zet, is het goed het even over de nationaliteit te hebben van kinderen die op zee geboren worden. Het is moeilijk om hierover een duidelijk verhaal te vertellen. De nationaliteit van het schip kan een rol spelen, idem ten aanzien van de locatie van het schip. En natuurlijk ook de nationaliteit van de ouders. De SS Ranchi is een Brits schip, het schip voer veelal in internationale wateren maar niet overal (b.v. het Suezkanaal) en het gros van de ouders had een Nederlands paspoort. Er zijn landen die het principe hanteren dat het grondgebied waarop men ter wereld komt bepalend is (ius soli). In dit geval zijn alle baby’s op Brits grondgebied geboren en zouden ze dus ook de Britse nationaliteit moeten krijgen. Maar Nederlandse wetgeving is gebaseerd op een ander principe n.l. op dat van het recht van het bloed, d.w.z. de nationaliteit van de ouder bepaalt (ius sanguinis). Hoewel hierover andere berichten in de pers [3] zijn verschenen, houd ik het er op dat alle baby’s de Nederlandse nationaliteit hebben.

Bevalling op zee

Toen de eerste bevalling zich aankondigde, bevond de Ranchi zich nauwelijks buiten de haven van Tandjong Priok. De laatste vond bijna vier weken later plaats, in de beruchte Golf van Biskaje, zo’n 16.000 km verder naar het koude noorden. [4]  Maar al die baby’s deelden één gegeven: hun geboorteplaats was de SS Ranchi. Een aantal ouders, dertien in totaal, was daar zo trots op dat ze de kleine naar het schip hebben vernoemd. Zowel jongens als meisjes werden getooid met namen als Ranchi, Ranchis, Ranchia of Ranchita, meestal in combinatie met een meer gebruikelijke naam.

Ook de kapitein van het schip vond het kennelijk wel bijzonder. In zijn afscheidsbrief aan de passagiers, aan het eind van de reis, schreef hij:

“Ik vertrouw er op dat alle passagiers, in het bijzonder de kleine Ranchi’s en Ranchita’s, aangename herinneringen aan deze reis zullen hebben. Ik heb gemerkt dat plaatselijke ooievaars al vanaf Aden zeer geïnteresseerd in dit schip zijn geweest. Ik heb er zelf een groot aantal gezien en die zijn waarschijnlijk de reden dat er zoveel nieuwe namen op de passagierslijst zijn verschenen.”

Ik betwijfel of al die kleintjes zich ook maar iets van deze reis zullen herinneren, maar de kapitein zal het ongetwijfeld goed bedoeld hebben.

Route van SS Ranchi en locatie van de geboorten

De nieuwe passagiers

Hierna ziet u een lijst van alle baby’s, waaronder twee tweelingen, die tijdens deze reis zijn geboren. De medische staf is zo attent geweest om ook de tijd van geboorte te noteren. Daardoor wordt het mogelijk om, in combinatie met de in de krant gepubliceerde scheepsberichten en de gemiddelde snelheid van het schip, de locatie van het schip te bepalen op het moment van geboorte.

Op de originele lijst is ook de geboorteplaats van de ouders genoteerd en eveneens de militaire rang van de vader.

 

Datum                Voornamen                                 Naam vader              Naam moeder

Aug 29                  Jane Ranchita                                  van Muyen                    Kanaar
Aug 30                  Ranchi Edwardine                          Kruller                            Vos
Aug 30                  Christiaan Victor Ranchis             Silvester                         v.d. Heiden
Aug 31                  Elodie Wilhelmina Maria              Wins                                Heirman
Aug 31                  Richard Edwin Ranchi                   Muller                             Müller
Aug 31                  George Rudolf                                  Wagenaar                       Koster

Sep 1                     Antoinette Ranchia                         Schwarzler                     Tumusu
Sep 1                     Renie                                                  Konings                           Pfaff
Sep 2                     Harry Ranchi                                   Hofstra                            Holsheimer
Sep 3                     Esther Henriette Ranchita           Sprangers                        Veen
Sep 4                     Xenia                                                 Postma                             Drinhuyzen
Sep 4                     Benjamin Cornelis Thomas          van Rossum                     Vuursteen
Sep 6                     Glenn Roy Thomas                        Weygers                            Binjola
Sep 7                     Herman Otto                                   Diesveld                            van Luyk
Sep 8                     Maria Cornelia                                Schulte                              Rochani
Sep 10                   Judy Maureen                                 Wijnandts                         Zwart
Sep 10                   Eric Ranchi                                      Samson                             Reemer
Sep 11                   Anna Marie                                       Reggers                             Pirson
Sep 11                   Robert Frank                                    Cornelisz                           Heijne
Sep 12                   Hedi Ranchi                                     Evers                                  Heldernisse
Sep 12                   Albertus Maria                                Burger                                Nieuwenstein
Sep 12                   Johanna Maria                                Burger                                Nieuwenstein
Sep 14                   Eveline Ranchi                                de Jong                              Kramer
Sep 14                   Victor Pieter Jon                            Woerlee                              van Woerden
Sep 16                   Anna Margaretha                           Swerissen                          Hardy
Sep 16                   Franklin Delano                              de Jong                              Kuypers
Sep 17                   Sybilla Rosanne                              Nederbergh                       Herscheit
Sep 19                   William Ranchi                               Neyendorff                        de Ceuninck
Sep 20                   James Patrick                                  Wüstlich                            Koot
Sep 21                   William Russell                               Klumpers                           Goudhuys
Sep 21                   Maria Emelie Alida                         Varkevisser                       Verhoeff
Sep 22                   Ranchi                                              Timmermans                    Kühbauch
Sep 23                   Margaretha Ranchi Nora              de Groot                             Samuels
Sep 23                   Peggy Careen                                   van Munster                     Roelofs
Sep 23                   Reni Mathilde                                 van Munster                     Roelofs
Sep 24                   Martin Theodoor                            Esser                                  Wiegers

Aankomst in Amsterdam

In de nacht van 24 op 25 september meldde de SS Ranchi zich bij de sluizen van IJmuiden, daarna is het nog 3 uur varen naar de Amsterdamse Javakade. Rond 8.30 uur begint de ontscheping en voor velen de eerste kennismaking met Holland. Op de loopplank kon men vaders in uniform zien lopen met biezen wiegjes in de hand. Aan de wal ontvingen de gezinnen hun papieren voor transport en melk voor de kleintjes. Het leven van de ‘Ranchi 37’ heeft een aanvang genomen.

Rond deze dagen zullen veel van de Ranchi’s hun verjaardag vieren. Helaas niet allemaal want inmiddels zijn er enkele overleden. Esther Henriëtte Ranchita Sprangers, wier rouwadvertentie aanleiding vormde voor dit verhaal, is één van hen. Dit artikel wil ik daarom aan haar opdragen.

 

[1] Ongeveer 973 passagiers waarvan 781 iets met het KNIL te maken hadden
[2] In 1950 vertrokken 95 schepen naar Nederland met een totaal van meer dan 100.000 passagiers.
[3] Leids Dagblad, 26 September 1950
[4] De meeste moeders zullen terzijde gestaan zijn door Lt. 2e kl. dr. W.L.R. Loomans uit Venlo. Limburgs Dagblad 26 September 1950.

x

Naschrift

Een eerdere, meer uitgebreide, versie van dit artikel publiceerde ik vier jaar geleden in mijn persoonlijke weblog ‘Peter’s Blog’. Naar aanleiding daarvan  kreeg ik bezoek van radiomaker Joost Wilgenhof. Voor Museum Perron Oost, het kleinste museum van Amsterdam, is hij op zoek naar informatie over SS Ranchi. Museum Perron Oost heeft plannen om een expositie in te richten over de Ranchi, ook al omdat het volgend jaar 70 jaar geleden is dat het schip de bewuste reis maakte.

Heeft u nog informatie over deze bewuste reis? Kent u de personen op de foto’s? Laat het mij (patmiebies at gmail dot com) of Joost Wilgenhof (joowilg at xs4all dot nl) weten!

x

In memoriam Jan Ruff-O’Herne

$
0
0

De Nederlands-Australische mensenrechtenactiviste Jan Ruff-O’Herne is op 96-jarige leeftijd overleden in de Australische stad Adelaide.

Jan Ruff-O’Herne als jong meisje

Ze werd wereldberoemd toen ze in 1992 als een van de eerste ‘troostmeisjes’ openlijk haar verhaal durfde te doen over wat haar was overkomen in de Tweede Wereldoorlog, toen ze door Japanse militairen werd misbruikt als seksslaaf.

Ze zette zich daarna in voor vrouwen die hetzelfde was overkomen. Ze inspireerde zo meer vrouwen hun verhaal te doen. “Het is heel goed dat zij dat deden, want alleen heb je maar een kleine stem”, zei Ruff-O’Herne in 2001 tegen NRC.

Verder heeft ze altijd gestreden voor formele excuses van Japan aan alle troostmeisjes. Volgens sommige historici werden zo’n 200.000 vrouwen in de door Japan bezette gebieden gebruikt als seksslavin.

Ruff-O’Herne werd in 1923 geboren in Nederlands-Indië, als kind van Nederlandse ouders. Toen ze 19 jaar oud was, kwam ze na de Japanse invasie in Indonesië eerst terecht in een interneringskamp. Maar daar werd ze al snel uitgehaald, waarna ze werd gedwongen in een bordeel te werken als troostmeisje.

Na de oorlog trouwde Ruff-O’Herne met een Britse militair, waarmee ze in de jaren 60 emigreerde naar Australië. In 2001 werd ze onderscheiden als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Jan Ruff-O’Herne, tijdens een van haar latere getuigenissen

‘Verhaal mag nooit vergeten worden’

In 2007 sprak ze nog voor het Amerikaanse Congres over haar ervaringen. “Ik heb de Japanners vergeven voor wat ze me hebben aangedaan”, zei ze toen. “Maar ik zal het nooit vergeten. Ik hoop dat ik, door me uit te spreken, een bijdrage heb geleverd aan de wereldvrede en dat het schenden van vrouwenrechten nooit meer zal voorkomen.”

“Het overlevingsverhaal van Jan is een ode aan haar kracht en moed”, zei vicepremier Vickie Chapman van de Australische deelstaat Zuid-Australië na haar overlijden. “Ze zal niet alleen hier worden gemist, maar in de hele wereld. Haar verhaal mag nooit vergeten worden.”

 

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 20 augustus 2019

Ik heb heimwee naar een plek die ik niet ken

$
0
0

De kinderen en kleinkinderen van de generatie die Nederlands-Indië moest verlaten erfden hun woede, verdriet én gemis. Maar ook iets van de taaiheid om er in stormachtige tijden iets van te maken, schrijft Ellen Deckwitz.

Landschap bij Banjoewangi

Door Ellen Deckwitz

Op 20 april 1946 voeren mijn grootouders met het ms Sloterdijk van Java naar Holland. Beiden waren geboren en getogen in Indië, beiden waren halverwege de twintig, beiden hadden de oorlog in diverse jappenkampen doorgebracht. Het schip liet geestwitte golven achter zich, als een groot rouwkleed voor wat de opvarenden achterlieten: ouders, broers, geliefden, en vooral: een thuis.

Onrustig stond mijn grootmoeder op het dek. De verlangens die gedurende de oorlog in haar sluimerden, naar familie, voedsel, veiligheid en vrijheid, zaten nog steeds in haar, alsof ze hun eigen leven waren gaan leiden. De bevrediging van die verlangens zou niets meer uitmaken, ze was gewend geraakt aan het ontberen. Het grootste verlangen moest echter nog komen: dat naar Indië, het land waarvan ze wegvoer maar waar haar hart achterbleef.

Mijn grootmoeder heeft altijd benadrukt dat Nederland voor haar geen thuisland was. Ze foeterde op de kou, de dichtbevolktheid, de benepen moraal, de volgens haar platte cultuur. Nee, dan Indië, waar je achtertuin zo groot was als een bos, waar de natuur tot de hemel kwam, waar de warmte niet afkomstig was van een gietijzeren radiator.

Ze woonde naast ons en zo werd mijn jeugd doorspekt met Indische sprookjes, spectaculaire gadogado en de nodige Maleise scheldwoorden wanneer we de bal over de schutting schoten. Maar wat ik vooral van haar overnam was een gemis. Ze bleef benadrukken dat er elders een ander land was, een beter land. Haar kinderen en kleinkinderen werden grootgebracht met het idee dat de plek waar ze werden geboren en opgroeiden, verbleekte bij het paradijs waar zijzelf vandaan kwam.

In de loop der jaren sprak ik met talloze mensen wier wortels ook in voormalig Nederlands-Indië liggen. Met de eerste generatie, waarmee ik degenen bedoel die Indië na de oorlog verlieten, maar ook met de tweede en derde generatie, de kinderen en kleinkinderen van de vertrekkers. Wat me bij deze laatste twee generaties opvalt is dat zij door de gedwongen migratie van de eerste generatie niet alleen woede en verdriet meekregen, maar ook heimwee naar een plek waar ze niet opgroeiden, naar een land dat ze aanvankelijk alleen mondeling overgeleverd kregen. De tweede en derde generatie kent, om met Rudy Kousbroek te spreken, de weg in een huis dat niet meer bestaat. En dat schrijnt, inmiddels 74 jaar na het einde van de Japanse bezetting, nog steeds.

Secundair gemis

Mijn eigen reis naar Indonesië vorig jaar was verwarrend. Ik herkende de geuren, de taal, de gebruiken, de gebaren, de sfeer. Het land omvatte me, koesterde me en tegelijkertijd ervoer ik een enorme vervreemding. Wanneer je op reis gaat, bestaan er twee versies van je bestemming. Allereerst de versie die je overneemt uit reisgidsen, films en verhalen, een versie die een samenballing is van stereotypen, vermoedens en andermans ervaringen. Ten tweede het land zoals het werkelijk is. Normaal gesproken schuiven verwachting en ervaring tijdens het bezoek in elkaar. Maar tijdens mijn reis bleek er geen synthese mogelijk tussen het land uit de verhalen en het land uit de ervaring. Ik verloor mijn hart aan Indonesië, maar bleef tegelijkertijd ook verlangen om het land van mijn grootmoeder, Indië, te zien. Om zelf te bepalen wat ik ervan zou vinden, wat het met me zou doen.

Dat land bestond natuurlijk allang niet meer, maar het schokte me hoezeer een heimwee, ontstaan door de talloze verhalen van mijn grootmoeder, nog in mij doorzong. Hoe ik bleef hunkeren naar iets dat allang verdwenen was nog voor ik werd geboren. Mijn oma gaf een verlangen aan me door. Naar haar broer die niet meer terugkeerde van de spoorlijn. Naar haar moeder die wegzakte in de aarde. Naar een gezin dat uiteenviel. Je hoort wanneer er over oorlog wordt gesproken vaak genoeg de term ‘secundair trauma’ vallen, wat verwijst naar overgeleverde angst en verdriet. Er bestaat echter ook secundair gemis, wat als je niet uitkijkt generaties lang kan doorwerken en schrijnen.

In de gesprekken die ik voerde met de tweede en derde generatie viel het me op dat velen last hadden van dit doorgegeven gemis. En dat het ook een bepaalde dynamiek tussen de generaties veroorzaakte. Een deel van de kinderen en kleinkinderen van de Indiëgangers heeft het gevoel gehad dat ze hun ouders en grootouders moesten troosten: om het gedwongen vertrek, de kille ontvangst in een nat land, om een verdwenen thuisland. Maar wat we ook deden, het hielp uiteindelijk niet. We konden het verleden niet ongedaan maken, de gedwongen migratie, het verlies van vrienden, van huizen, van een klimaat, van een cultuur. De tweede en derde generatie bestaan deels uit mensen wier ruggen krom als vraagtekens zijn. Van het raden naar hoe ze de eerste generatie gelukkig konden maken. Naar hoe ze iets konden doen om het verlies te compenseren.

Maar sommige dingen zijn onomkeerbaar. Oorlog werkt door. In veel families met Indische wortels, inclusief de mijne, zie ik hoe de heimwee van de eerste generatie gevoelens van machteloosheid veroorzaakt bij de tweede en de derde. En ook al praat je er met elkaar over, het verlangen blijft, evenals de gevolgen ervan. Sommige zaken zijn niet uit te wissen. We kunnen verlies leren torsen, maar dat maakt het verlies niet ongedaan. Het gedwongen vertrek uit een moederland veroorzaakt, net zoals bij een verdwenen ledemaat, fantoompijn. Iets is verdwenen, maar je voelt er nog wél mee. Het brandt na, generatie na generatie, en er bestaat geen remedie tegen.

Intergenerationele dynamiek

Een oorlog is na het laatste geweersalvo, na het hijsen van de witte vlag, nog lang niet voorbij. Wij weten hoe hij doorwerkt. Dat ze donkere dingen veroorzaakt. Maar ook lichte. Want het zijn niet alleen verdriet en gemis die werden overgeleverd. De eerste generatie heeft zich niet laten kisten. Zij hebben er iets van gemaakt. Zij hebben een taaiheid aan de dag gelegd die ons kan inspireren om flexibel te kunnen blijven in stormachtige tijden. Voorbeelden die we, nu we ons in een tijdsgewricht bevinden waarin polarisatie en vreemdelingenvrees toenemen, goed kunnen gebruiken, en op onze beurt weer doorgeven. Om het met de grote schrijver Tjalie Robinson te zeggen: „Vaak zonder dat we het weten, voltrekt zich een omwenteling in het leven, die genadeloos afrekent met het leven van onze ouders, en straks afrekent met het onze.” Het is aan ons om van die omwenteling bewust te zijn en de intergenerationele dynamiek die ze veroorzaakt. En het is onze verantwoordelijkheid te kijken naar de wereld waarin we nú leven en daar met behulp van deze kennis een thuis van te maken, voor iedereen.

 

Ellen Deckwitz is dichter en schrijver. Dit is de tekst die zij 15 augustus 2019 uitsprak in Den Haag bij het Indië-monument tijdens de nationale herdenking van de capitulatie van Japan, waarmee de Tweede Wereldoorlog ook in Nederlands-Indië eindigde.

Hoola van Nooten voor de klas

$
0
0

In een eerder artikel in Java Post introduceerde David Apollonius Coppoolse de op Java wonende Nederlandse amateurbotanica Berthe Hoola van Nooten née Van Dolder (1817-’92), vooral bekend geworden van haar plantenboek ‘Fleurs, fruits et feuillages’. Haar belang voor het onderwijs bleef echter onderbelicht.

Lagerstroemia Regia (detail)

Door David Apollonius Coppoolse
                                                                                                    Voor Marcel van Dorst

‘Neither a borrower nor a lender be’. Voor bibliofielen kan dit citaat van Shakespeare (Polonius, Hamlet, 1ste akte, 3de scene) maar één ding betekenen: als boeken dan niet geleend mogen worden, laat staan uitgeleend, geef ze gewoon weg, voor niets, uit vriendschap. Dat klinkt mooi, maar het is natuurlijk de vraag of iedereen er zo over denkt. Mijn eigen vrienden lijken het echter helemaal met Polonius eens te zijn. Hier, in mijn huis, bijvoorbeeld, stond al een exemplaar van Fleurs, fruits et feuillages choisis de la flore et pomone de L’Île de Java, het botanische prachtwerk van de negentiende-eeuwse tekenares Berthe Hoola van Nooten, maar wie had ooit kunnen denken dat er van deze uitgave ook losse schoolplaten zouden opduiken, en dat ik vier daarvan eveneens in mijn bezit zou krijgen, dankzij dezelfde vriend die me het originele boek al had gegeven? Toch is dat nu gebeurd, en de platen liggen inmiddels veilig opgeborgen in een grote houten archiefkast (eveneens door hem geschonken) in mijn bibliotheek, te midden van tientallen andere losse Hoola van Nooten-bladen. Waar komen deze schoolplaten vandaan, wanneer zijn ze gemaakt, en wat valt er verder over te vertellen? Aan mijn vriend, de gulle gever, is dit stukje opgedragen.

Schoolplaten plantkunde van Bertha Hoola van Nooten

De  platen zijn dan wel bedoeld, maar zeker niet speciaal gedrukt voor schooldoeleinden. Ze blijken afkomstig uit de derde editie van Fleurs, fruits et feuillages, een uitgave die op de titelpagina weliswaar ongedateerd is (‘Préface’ 1880), maar volgens Nieuwsblad voor den Boekhandel No. 92 vrijdag 11 november 1881, ‘vient de paraître’, dat wil zeggen, op die datum zojuist verschenen. Het lijkt er dan ook op dat het als ‘prachtwerk’ geadverteerde boek voor de naderende feestdagen bestemd was, als kostbaar kerstgeschenk. De maker ervan was Pieter Depannemaeker, een professionele lithograaf uit Ledeberg-lez-Gand (Gent). Voor deze derde editie had hij de oorspronkelijke, door Guillaume Severeyns in 1863 naar Hoola van Nootens voorbeeld op steen getekende, maar waarschijnlijk inmiddels vervaagde platen minutieus gekopieerd. Slechts met veel moeite, een vergrootglas en een ouderwets liniaal zijn de subtiele verschillen tussen alle bloemen, vruchten en bladeren te ontdekken. Ondanks de prijs (bij voorintekening in 1863 al fl 60,-, ruim € 600,-) moet de verkoop van alle edities een succes zijn geweest, want al enkele jaren na de laatste uitgave werd er in de Indische couranten gevraagd naar eventueel overgebleven exemplaren. De uitgever, Merzbach & Falk uit Brussel, kon die blijkbaar niet meer leveren.

Op de huidige platen zijn vier op Java populaire plantensoorten te zien: ‘Amherstia Nobilis’ (tegenwoordig Amherstia nobilis, plaat 2 uit Fleurs, fruits et feuillages) uit Birma, ‘Saraca Declinata’ (Saraca thaipingensis, plaat 10) uit Thailand, de inheemse ‘Lagerstrœmia Regia’ (Lagerstroemia reginae, syn. L. speciosa, plaat 22) en de uit Midden-Amerika afkomstige ‘Anona Muricata’ (zuurzak, Annona muricata, plaat 39). Het lijkt erop dat ze speciaal werden geselecteerd om hun spectaculaire uiterlijk. De gechromolithografeerde bladen zijn rondom afgesneden om ze op een lilakleurige kartonnen bladen van handzamer formaat (55 x 37,5 cm) te kunnen plakken, omrand door verstevigend linnen. De oorspronkelijke ondertitels, met de Latijnse en eventueel inheemse plantennamen, zijn uitvergroot, losgeknipt en op de bladen bevestigd, terwijl de vier bijbehorende Franse teksten (alle edities van het florilegium bevatten ook Engelse) eveneens zijn uitgeknipt, en op de achterkant vastgelijmd. Een donkergeel lintje zorgt ervoor dat de platen opgehangen en zodoende zorgvuldig bestudeerd kunnen worden. De constructie als zodanig lijkt minstens een eeuw oud te zijn.

Anona Muricata

Voor Berthes werk is er altijd veel bewondering geweest. Zijzelf was niet wetenschappelijk opgeleid, maar dankzij haar opvallende tekenkwaliteiten en, volgens eigen zeggen, christelijk geïnspireerde volhardendheid, slaagde ze erin om door iedereen serieus genomen te worden. Daarnaast had ze veel persoonlijke contacten in de hoogste bestuurlijke en natuurhistorische kringen van Batavia en Buitenzorg. De eerste editie van Fleurs, fruits et feuillages (1863-’64) werd door botanici al meteen lovend besproken. Ze won er zelfs internationale prijzen mee, zoals in de zomer van 1883, tijdens de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling te Amsterdam, toen ze een eervolle gouden medaille ontving voor de twee exemplaren die daar te midden van een ‘overstelpend groot aantal inzendingen uit Oost- en West-Indië’ waren geëxposeerd. Het ene was door de organisatoren uit elkaar gehaald en als losse bladen opgehangen in veertig geelhouten lijsten. Het andere, eveneens compleet, maar nog ingebonden, kwam uit Berthes eigen bezit. De bekende publicist Frederik Willem van Eeden, vader van de schrijver, tevens medewerker aan de ambitieuze Flora Batava en een van Nederlands vroegste natuurbeschermers, was ter plekke vol bewondering voor de ‘fraaie platen’. Zelfs iemand als prins Hendrik (‘De zeevaarder’) bleek enthousiast over Berthes werk. Zowel hij als koning Willem III, zijn broer, hadden zich twintig jaar eerder ingeschreven voor de eerste editie ervan. De prins (overigens de enige Oranje die ooit Nederlands-Indië bezocht) kreeg het boek vlak voor zijn overlijden in 1879 opnieuw onder ogen, toen hij door een publiek tentoongesteld exemplaar in het Koloniaal Museum te Amsterdam bladerde. Voor zijn geestesoog zag hij schitterend geïllustreerde toekomstige Indische flora’s verschijnen, als een voor Nederland roemrijk vervolg op de gezaghebbende, maar ‘alweer verouderde’ (lees saaiere) werken als die van de Leidse botanist Miquel. De schoonzus van de prins, koningin Sophie, had de eerste editie van Fleurs, fruits et feuillages zelfs gedeeltelijk gefinancierd. Dat royale gebaar is misschien wel het meest tastbare bewijs van de bewondering voor Berthes werk. Tegen het einde van de eeuw liet een Bataviaas kunstcomité het boek nog voorleggen aan aspirerende natuurtekenaars, met daarbij het uitdrukkelijke verzoek om tropische gewassen uit te kiezen die daarin niet waren afgebeeld. In 1914 vonden de Nederlandse botanici Koorders en Valeton haar afbeelding van Pisonia zo professioneel gedaan dat ze die gebruikten in hun Atlas der Baumarten von Java, een standaardwerk op dat gebied.

Saraca Declinata

De nu gevonden schoolplaten passen helemaal in deze traditie. Waarschijnlijk zijn ze ooit als voorbeeld op dezelfde losbladige manier opgehangen als tijdens de koloniale tentoonstelling te Amsterdam, waarbij het niet ondenkbaar is dat àlle veertig platen uit Fleurs, fruits et feuillages als zodanig zijn gebruikt. In dat geval moeten er nog zesendertig andere, soortgelijke kartonnen zijn, ergens verborgen liggend in Indië of Europa, wachtend op een gelukkige vinder. De huidige exemplaren zijn afkomstig uit een voormalige Leidse bibliotheek met daarin veel boeken over tropische en Javaanse geneeskunde. Het schijnt dat ze ooit zijn aangeschaft bij de Koninklijke Bibliotheek van België. Overigens kan het niet anders of Berthe heeft haar afbeeldingen ook zelf als voorbeeld gebruikt. We weten namelijk dat ze op haar meisjesscholen te Batavia (1857-’58) en Buitenzorg (ca 1860, pal tegenover ’s Lands Plantentuin) naast muziek, Engels, Frans, Duits, bijbellezen en naaiwerken, vaak tekenles gaf. Misschien waren de muren van de klaslokaaltjes wel volgehangen met haar werk, zoals later met de schoolplaten in Europa gebeurd moet zijn. Ze zal zich die overvloed gemakkelijk veroorloofd kunnen hebben, want ondanks haar chronische geldgebrek bleek de nalatenschap uit onder andere veertien complete exemplaren van Fleurs, fruits et feuillages te bestaan, alle prachtig ingebonden. Het is onbekend waar die terecht zijn gekomen. In elk geval liggen de Brusselse schoolplaten nu hier, in Amersfoort, veilig opgeborgen tussen de duizenden andere prenten en vooral boeken die ik bij leven mag beheren. Met dit stukje wil ik mijn vriend bedanken voor zijn vrijgevigheid. Om met Polonius, mijn naamgenoot, te eindigen, in een fraaie vertaling die Berthe zelf nog had kunnen lezen (Abraham Seyne Kok, Haarlem 1860):

Wees steeds gemeenzaam, nimmer onbescheiden.
Klem met metalen banden aan uw ziel den vriend,
waarvan de proef den keuze billijkt.

 

Met dank aan Alessandro Di Meo, An Duits, en onze jonge vriend Miguel Fernandez Voortman, zonder wiens speurzin de schoolplaten van Berthe Hoola van Nooten ons zeker ontglipt zouden zijn.
[eerste editie] Hoola van Nooten, Madame Berthe: Fleurs, fruits et feuillages choisis de la flore et de la pomone de L’Île de Java peints d’après de nature. Ouvrage dédié à sa majesté la reine de Hollande. Bruxelles: Émile Tarlier [volgens Nissen: Muquardt], Éditeur, Montagne de L’Oratoire, 5. 1863 [-’64]; met veertig (volgens Nissen achtendertig) ongenummerde, door Guillaume Severeyns gelithografeerde platen, in enkele details met de hand bijgekleurd, gedurende ruim een jaar uitgegeven in tien opeenvolgende ‘livraisons’ (afleveringen) van ieder vier platen, voorafgegaan door één (hierboven genoemde) gezamenlijke titelpagina (uitgegeven na het verschijnen van de derde aflevering?) en tien afzonderlijke titelpagina’s (aflevering I (januari) t/m VI: 1863, VII t/m X: 1864; verkoopprijs complete set ƒ70,-, voorintekenprijs ƒ60,-.
[tweede editie] Hoola van Nooten, Madame Berthe: Fleurs, fruits et feuillages choisis de la flore et de la pomone de L’Île de Java peints d’après de nature par Madame Berthe Hoola van Nooten. Seconde [volgens voorwoord van G. Severeyns: ‘verbeterde’] édition. Bruxelles: Faubourg de Louvain, Rue de Liekerke 40. Publiée par G. Severeyns, dessinateur & chromolithographe de l’Académie Royale de Belgique, 1866; met eveneens veertig (volgens Stafleu & Cowan: (‘1880?’) ’39?) bijgewerkte platen; de gehele tekst is opnieuw gezet, taal- en/of schrijffouten zijn gecorrigeerd en andere opnieuw gemaakt; onder de Latijnse namen worden nu ook de inlandse vermeld; het boek werd door de uitgever in één keer compleet en op verzoek ‘fraai ingebonden’ geleverd, verkoopprijs (volgens Brinkman’s Cumulatieve Catalogus) ∫80,-.
[derde editie] Hoola van Nooten, Madame Berthe: Fleurs fruits et feuillages choisis de L’Île de Java peints d’après de nature par Madame Berthe Hoola van Nooten. Bruxelles: Librairie Européene C. Muquardt, même maison à Leipzig, publiée par Merzbach & Falk, Éditeurs, Libraires de la Cour et de S.A.R. Le Comte de Flandre. Troisième [en laatste] Édition; ongedateerd (‘Préface’ 1880), volgens Nieuwsblad voor den Boekhandel No. 92 (vrijdag 11 november 1881) ‘vient de paraître’ (zojuist verschenen) in een ‘beperkte’ oplage van driehonderd gewone exx à 175,- (Belgische) francs en tien speciale, genummerde exx op ‘Bristol’ à 350,- (Belgische) francs; alle veertig platen opnieuw getekend en in kleur gelithografeerd, door Pieter Depannemaeker (ook: De Pannemaeker) uit Ledeberg-lez-Gand (Gent); de drukker is de Brusselse ‘Imprimeur au Roi’ Weissenbruch; de door Nissen veronderstelde 1885-editie is nooit verschenen.

 

Dit artikel werd eerder, op 20 augustus 2019, gepubliceerd in het Magazijn van Natuurlijke Historie, van David Apollonius Coppoolse

Oud zeer

$
0
0

Voor Indisch Nederland is augustus herdenkingsmaand bij uitstek. De emoties komen dan gemakkelijker naar de oppervlakte. Ten goede, maar misschien ook ten kwade…

De overheid in Indië: het paleis in Buitenzorg, 1910.

Door Bert Immerzeel

De temperatuur daalt, de zomer is weer bijna voorbij. Soms denk ik dat het maar goed is dat de Japanners in augustus capituleerden, want dat geeft de kranten in Nederland ruimschoots gelegenheid aandacht te schenken aan alles wat met Indië te maken heeft.

Bij alle herdenkingen komen natuurlijk herinneringen naar boven aan onze dierbaren, maar ook veel oud zeer. En worden steeds dezelfde woorden uit de kast gehaald: schuld, recht en genoegdoening.

De hoofdschuldige, zou ik zeggen, is Japan. Maar er zijn nog maar zeer weinigen in Nederland die nog naar Japan wijzen. Slechts een handvol bejaarden komt iedere maand in Den Haag bijeen, om daar, onder de paraplu van de Stichting Japanse Ereschulden, bij de Japanse ambassade te protesteren tegen de manier waarop dit land met haar oorlogsverleden is omgegaan. Inmiddels werden bijna 300 petities in de brievenbus van de ambassade achtergelaten.

Omdat de Japanners niet thuis geven, richten we ons dan maar op de Nederlandse overheid, en dit vanwege:

  • Het niet goed afhandelen van schaderegelingen. Bij de afhandeling van Japanse uitkeringen, het fonds voor de spoorwegarbeiders en dat behorende bij het zogenaamde Wassenaar verdrag, zou onvoldoende ruchtbaarheid zijn gegeven aan deze regelingen en geld aan de strijkstok zijn blijven hangen. Vindt de Task Force Indisch Rechtsherstel.
  • Het niet uitbetalen van salarissen van ambtenaren tijdens de oorlogsjaren. Enkele jaren geleden werd door het Indisch Platform met de overheid een akkoord bereikt over een eenmalige nabetaling (de zogenaamde backpay) aan nog in leven zijnde personen. Een schande dat nabestaanden buiten deze regeling vielen, vindt het alternatieve Indisch Platform 2.0 en eist genoegdoening.
  • Het onvoldoende compenseren van de ‘kille ontvangst’ van de Indische gemeenschap in Nederland in de Jaren ’40-’60. Een overheidcommissie deed 20 jaar geleden onderzoek naar beschuldigingen in deze richting. Het resulteerde, naast miljoenen voor collectieve uitgaven, in een eenmalige uitkering van ongeveer 1800 euro aan allen die tijdens de oorlogsjaren in Nederlands-Indie woonden en nadien naar Nederland kwamen. Task Force Indisch Rechtsherstel en Indisch Platform 2.0 vinden dit niet genoeg en eisen miljarden.
  • Het geen oog hebben voor de belangen van de Molukse gemeenschap. De opheffing van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger is juridisch onjuist verlopen, en de uitgeklede backpay regeling trof Molukse mensen het hardst. Vindt de Stichting Maluku4Maluku, en eist daarvoor excuses en rechtsherstel.
  • Het niet schadeloosstellen van nabestaanden van Indonesische slachtoffers van Nederlands geweld tijdens de zogenaamde Politionele Acties. Ook deze nabestaanden hebben recht op een uitkering. Vindt de Stichting Komite Utang Kehormatan Belanda (KUKB), bijgestaan door advocate Liesbeth Zegveld.
  • Het ten onrechte niet-erkennen van 17 augustus 1945 als datum van de Indonesische onafhankelijkheid. Vindt de Stichting KUKB en nog een aantal linkse splintergroeperingen.

Zo zijn er misschien nog wel meer grieven te noemen. O ja, da’s waar ook, een schande dat de koning niet aanwezig was tijdens de officiële herdenking in Den Haag!

Om eerlijk te zijn, ik vraag me af of we met al deze eisen het onszelf niet nodeloos moeilijk maken om in het reine te komen met ons verleden. Want laten we nu eerlijk zijn. Nederlands-Indië bestaat al 70 jaar niet meer, en de Indo’s, misschien nu nog herkenbaar, gaan langzaam maar zeker op in een steeds kleurrijker wereldbevolking.

Een dezer dagen las ik dat de herdenking van Market Garden (u weet wel: de landing bij Arnhem) in de gemeente Ede voor het eerst werd georganiseerd in samenwerking met Duitsers.  De organisatie zocht contact met onze oosterburen en die reageerden meteen enthousiast. “Wat fijn dat we erbij mogen zijn”, was hun reactie.

Het naspelen van de oorlog met Japanners zie ik nog niet direct voor me. Maar zou het niet geweldig zijn als iets van die verzoeningsgezindheid van de Edenaren ook in Indische kringen merkbaar wordt? Zodat we het bij de herdenkingen alleen nog maar over de slachtoffers hoeven te hebben, en niet over de vraag of het nu wel of niet een schande is dat de koning er niet bij was?

Maar goed, de zomer is bijna voorbij. Waar maak ik me eigenlijk druk over?

x

P.S. Ik lees dat een dezer dagen ‘Pinda’ uitkomt: een prachtige glossy van en voor Indo’s waarin vooral veel aandacht voor alle mooie en bijzondere aspecten van de Indische geschiedenis en cultuur. Ik ben benieuwd!

x


De brug tussen de generaties

$
0
0

Toespraak uitgesproken tijdens de Herdenking Vrouwenkampen, Bronbeek 25 augustus 2019

Herdenking vrouwenkampen Bronbeek

Door Hans Goedkoop

Bij alles wat er pijnlijk is aan een herdenking, valt mij vaak toch iets opbeurends op, en zo ook weer vandaag. Wat bent u met veel. Met oud en jong. Met leden van de generatie die erbij was en leden van de generaties die zich voorstellen hoe dat was, erbij te zijn.

In een kamp. Met steeds meer mensen op steeds minder ruimte en met steeds minder te eten. In de rij voor een steeds kleiner stukje zeep. Besmet met steeds meer ziekten. Steeds vaker onderworpen aan geweld en zeker naar het einde toe steeds vaker in het oog van de dood. Van andere vrouwen, andere kinderen, wie weet straks van jezelf.

Zo moeilijk om je voor te stellen als je er niet bij was.

Zo moeilijk om over te praten als je er wel bij was.

En toch bent u hier allemaal.

Daar sta ik graag even bij stil. Nog maar een jaar of tien geleden was u hier niet met zoveel. Toen klonk bij Indische herdenkingen vermoeid de vraag hoe lang ze nog zouden bestaan. De generatie die erbij geweest was hulde zich in het spreekwoordelijke Indisch Zwijgen, in beslag genomen door het verleden zonder erover te praten. U kent het. Straks was die generatie er niet meer en wat moesten de nieuwe generaties dan herdenken? Al die narigheid, al die tijd geleden, was het wel over te dragen?

Kijk om u heen en u ziet iets anders. Zo’n 75 jaar na het bestaan van de Japanse vrouwenkampen bent u hier met zo’n 750 mensen. Ook al ziet u hier elke augustus minder leden van de eerste generatie, er komen jongeren voor in de plaats, dubbel zoveel soms – en dat gebeurt niet alleen hier, je ziet het ook bij andere herdenkingen. Bij debatavonden. In boeken. In blogs en vlogs op internet en sinds twee maanden zelfs in een nieuw Indisch honk, museum Sophiahof in Den Haag, geopend door de koning. Er is meer dan ooit te doen rond de herinneringen van de eerste generatie, juist door toedoen van de tweede, en inmiddels ook de derde. Wie had dat gedacht, nog maar zo kort geleden. Wat is hier gebeurd?

Daar wil ik deze ochtend graag iets over zeggen. Niet zorgvuldig onderbouwd met academisch onderzoek en cijfers, want dat is er allemaal niet, maar aan de hand van het voorbeeld voor Indische generatievragen dat ik altijd bij me heb. Mijn eigen familie.

Sta me toe dat ik u terugvoer naar de jaren van het Indisch Zwijgen. Sterker, naar de jaren dat het Indisch Zwijgen nog zo vanzelfsprekend was dat je zelfs het bestaan ervan niet kende. Wij tenminste niet. Dat onze moeder Indisch was, zag je vooral aan spulletjes in huis. Aan djati-houten beeldjes en een schaal van Djokja-zilver. Opa en oma hadden thuis een koperen kanon dat opa, als wij op bezoek kwamen, op het balkon zette om ons te laten zien hoe je de overburen kon beschieten. Als hij al iets over Indië vertelde, dan kreeg ik de indruk dat het iets als de padvinderij was. Sluipen door de bush en kampvuur in de avond. Leek me super.

Over zichzelf bleef opa kort. Hij was van het KNIL geweest. Voor de oorlog en erna – de oorlog zelf sloeg hij maar over. Toen het in Indië een ‘rotzooi’ werd had hij als commandant van de Tijgerbrigade Djokja veroverd en Soekarno gevangen genomen. Wat dus niks geholpen had. Waaraan mijn moeder toevoegde dat hij nog generaal-majoor geworden was en chef-staf van de Nederlandse troepen. Jee, ik glom van trots.

Het duurde tot diep in de middelbare school voor ik iets leerde van de dekolonisatieoorlog waar die losse woorden naar verwezen. Maar of de samenhang echt tot me doordrong? Ik kwam nooit op het idee mijn opa’s naam eens op te zoeken in een boek. Ik kan me niet herinneren dat in mijn hoofd iets oplichtte als de naam Soekarno in de klas viel. Als ik het terug probeer te roepen was het of de grote geschiedenis uit de boeken en de kleine van mijn familie elkaar niet raakten. De grote zag je van een afstand, in vogelvlucht, die van de familie van dichtbij, van binnenuit. Het leek alsof ze in verschillende compartimenten in je hoofd werden bewaard, als twee gesloten dozen.

Ik vrees dat daar zelfs niet veel aan veranderde toen ik geschiedenis ging studeren. Arresteert je opa, maar niet even opzoeken. Toch bleef het zo tot ik al presentator was van het geschiedenisprogramma Andere Tijden. Iemand wees me op een filmpje over Nederlandse troepen te Djokja, met voorop de commandant, 1949, en daar stond ineens mijn opa, saluerend, aan de vooravond van de machtsoverdracht aan de Soekarno die hij kort tevoren nog gevangen had genomen. Op dat moment pas sloeg er plotseling een vonk tussen de grote geschiedenis en die van mijn familie – en begonnen de vragen.

In de veertig was ik al, godbetert. En toch, is dat niet hoe het vaak gaat? Dat je pas gaat zien in welke wereld je bent opgegroeid als je volwassen genoeg bent om eruit te stappen? Het duurt lang voor je het Indisch Zwijgen om je heen herkent, laat staan doorbreekt, en dan nog heb je er een beeld, een voorwerp, een verhaal voor nodig waarin de geschiedenis de kop weer opsteekt. Bij anderen zie ik het net zo gaan – alsof er iets ontwaakt.

Dat is, denk ik, wat we vooral de laatste tien jaar zien, in alle blogs en vlogs en boeken, niet te vergeten de herdenkingen. De organisatie deze ochtend? In handen van de tweede generatie. De jongenskampherdenking? Van de derde generatie zelfs. Zij die er niet bij waren ontdekken dat de kampverhalen toch ook ergens hun verhalen zijn. Ze worden zich bewust dat niemand die straks nog vertelt als zij het niet doen en dat zij het daarom moeten overnemen. In een nieuwe vorm, voor een nieuwe tijd, voor wie het maar wil horen – en daar gaat het Indisch Zwijgen.

Is de eerste generatie daar gelukkig mee? Laten we elkaar geen flauwekul verkopen, het is niet dat grootouders en ouders allemaal verrukt zijn en nu ook beginnen te praten. Want er ligt nogal een drempel tussen hun verhalen en die van de jongeren, die uit de eerste hand en uit de tweede, tussen de herinnering en de geschiedenis. Zoals ik na een uitzending van Andere Tijden weleens hoor van wie erbij was: het is geen onzin die jullie vertellen en toch weten jullie niet hoe het echt was.

Die nuance heb ook ik mogen ontdekken toen ik aan een onderzoek begon naar de belevenissen van mijn opa als KNIL-officier. Mijn moeder keek maar zuinig toen ik het vertelde. Een tante vroeg gereserveerd wat ik dan dacht te vinden. Ik begon te vrezen dat ze iets verschrikkelijks vermoedden, iets wat opa had gedaan, maar moest ik me daardoor laten tegenhouden? Het was tijd voor de waarheid.

Die bleek erop neer te komen dat mijn opa in de late jaren veertig niet alleen Soekarno had gearresteerd, maar ook een paar geheime operaties had geleid die in die tijd noodzakelijk werden geacht maar niet perse een Nederlands visitekaartje waren. Wat hij ondervond toen hij in 1950 repatrieerde en een huis zocht in Den Haag. Ondanks toezeggingen kreeg hij geen baan bij de Koninklijke Landmacht. Hij had de kooltjes uit het vuur gehaald voor het vaderland, waarvoor veel dank, maar dat wilde niet zeggen dat men nu met hem gezien wenste te worden. Het beste, generaal.

Die uitkomst trof mij met een woede die ik van mezelf niet had verwacht. Maar er was ook een opluchting. Opa had niks vreselijks bedreven. Hij had zich juist opgeofferd voor het landsbelang, desnoods ten koste van het zijne. Hij was een voorbeeldig militair geweest – ik kon met een gerust hart naar mijn moeder en mijn tantes.

Dus wie schetste mijn verbazing over hun reactie. ‘Ja natuurlijk’, zeiden ze eenstemmig, opa was ‘door iets in Indië’ aan de kant geschoven. Op een toon alsof ze het al wisten – en verwarrender nog, van elkaar al wisten dat ze ervan wisten. Ook al hadden ze er nooit over gepraat, ze bleken het toch ergens uit te hebben opgepikt, en dat het nu hardop gezegd werd kreeg een onverhoeds effect. Ze voelden zich schuldig. Want ze hadden later wel vaak met elkaar besproken dat ze opa ‘bitter’ vonden worden, maar ze hadden hem nooit willen vragen naar de reden, ook al konden ze die raden, en wat ongevoelig nou toch achteraf. Wat slecht.

Wat ik ook zei om hun gevoelens te verzachten, ik ben bang dat het niet hielp, vanwege die verrekte drempel tussen hen en mij. Ik miste de gevoeligheden uit hun wereld, die van de herinnering, en dacht ze blij te maken met de feiten die ik ze kon leveren in een stukje geschiedenis. Ik bleek echt niet te weten hoe het voor hen was. Wat deed ik ze aan?

Ik zeg u dit niet om u af te houden van historisch onderzoek. In tegendeel. Wanneer de generaties die erbij waren er niet meer zijn, is dat het enige wat we nog hebben om het Indische verleden levend te houden. Ik denk alleen wel dat het voor het historisch onderzoek belangrijk is om de gevoeligheden van de eerste generaties heel goed scherp te krijgen.

Ik heb daartoe een theorie over het Indisch Zwijgen uitgedacht die ik nu graag op u wil loslaten. Vertrekkende vanuit die eerste generatie, die ermee begon, zoals mijn opa – en geef hem ongelijk als je van zijn kant kijkt. Wanneer het leger en het land dat je dient je laten vallen, ja, dan word je bitter, in de zin dat het je leven moeilijk leefbaar maakt. Dat kun je dan vertellen aan je kinderen, maar wil je ze vertellen wat het leven moeilijk leefbaar maakt? Wie wil zijn kinderen vertellen wat het leven moeilijk leefbaar maakt? Het klinkt gek in een tijd als de onze die niet ophoudt met praten, maar zwijgen is in dat geval een daad van liefde.

De tweede generatie zwijgt vervolgens terug, zoals mijn moeder en haar zussen die hem liever maar niets vroegen. Ook al wisten ze het fijne niet van zijn ervaringen, ze wisten genoeg om te beseffen dat er veel was waar je maar niet over moest beginnen. Ook een daad van liefde.

Zo zie je generaties die elkaar uit liefde op een afstand zetten, hoe gek dat ook klinkt. En daar zo goed in worden dat een derde generatie nog meer afstand krijgt. Die hoeft zich niet meer los te maken van de pijn van het verleden, die is al zo los dat het een schok wordt wanneer het zich onverwacht weer aandient. Kan het niet meer aanzien wanneer grootouders en ouders elkaar niet bereiken door de ban die het verleden heeft geslagen, wil er iets aan doen en begint te praten.

Opnieuw, toch ook, een daad van liefde.

Wat de generaties ook mag scheiden, anders gezegd, er ligt iets onder dat maar al te zeer gedeeld wordt. Ieder laat zich leiden door de drang het beste voor elkaar te doen, het beste onder de omstandigheden van de tijd, en hoe dat soms ook schuurt en snijdt, ik denk dat het precies is waardoor we hier allemaal toch bij elkaar zitten. We doen ons best elkaar weer te bereiken, want we snappen dat we daarin iets te winnen hebben. Zoals ook mijn tante dat ten slotte snapte en, ondanks het schuldgevoel dat ik haar aangedaan had, in haar rolstoel naar de boekwinkel karde om mijn boekje over opa te zien liggen. Bij de kassa vond ze hem, haar aan de kant geschoven vader – en daar was hij dan toch maar. Ze belde me met trots en ik voelde een liefde loskomen die tientallen jaren was verstard.

Kleffe tekst, denkt u misschien. Dat denk ik soms ook. En toch zou ik daar niet te snel mee zijn. Die brug tussen de generaties is iets om te koesteren, want het kon weleens zijn dat die nog op de proef gesteld gaat worden. In de blogs en vlogs en boeken waarin jonge generaties hun familie onderzoeken wordt veel blootgelegd, maar er zijn toch nog altijd vragen die je zelden hoort, met als belangrijkste wel deze. Als wij ons verdiepen in de eerste generatie en ons weer met hun verhaal verbinden, hoe verbinden we ons dan met het soort leven dat zij in ‘ons’ Indië leidden en verdedigden? Wat doen we met het kolonialisme?

Het is een vraag die we tot nu toe vaak parkeren met de zinsnede dat je het ‘in z’n tijd moet zien’. Kolonialisme was misschien niet fraai, maar toen ging het nu eenmaal zo, dat hoeven we ons nu niet aan te trekken – en als je het zo zegt knikt de rest van Nederland meestal instemmend mee, want daarmee is ook die ontslagen van morele vragen over het koloniale erfgoed van ons land. Soms blijft het fijn te kunnen zwijgen.

Maar hoe lang nog? Sinds kort zie je nieuwe groepen die zich in dit soort discussies mengen. Etnische minderheden in ons land, met een gevoeligheid voor vragen over kleur en macht. Maar ook een groep buiten ons land, te weten Indonesische historici, die ons steeds onbewimpelder op onze blinde vlekken wijzen. Hoe je het ook wendt of keert, punt één, de koloniale samenleving was gebouwd op etnisch onderscheid en dus tot in het merg racistisch. Twee: lokaal kwamen bevolkingsgroepen daar al sinds de negentiende eeuw tegen in opstand en daar kwam begin twintigste eeuw al intellectueel verzet bij – drie – dat zich – vier – op Europees gedachtengoed baseerde zodat – vijf – geen mens kan volhouden dat het koloniale leven later in die eeuw nog vanzelfsprekend was.

De lijst is langer en er zijn best argumenten bij waar iets op af te dingen valt. Maar niet heel veel. Wij gaan deze discussie faliekant verliezen, kan ik u verzekeren. Het beeld van onze voorouders zal er niet aardiger op worden en er zal naar ons gekeken worden. Wat heeft u hierop te zeggen?

U begrijpt dat ik me dat in het bijzonder afvraag met een opa als de mijne. In de legertop in een koloniale strijd die een paarhonderdduizend Indonesiërs het leven nam. Hij was een overtuigd koloniaal en bovendien een echte militair, die aan geweld dacht als een oplossing. Ook in die dekolonisatiestrijd waarvoor dat achteraf niet vol te houden viel. Ik dwing mezelf het te erkennen, hier draai ik me niet meer onderuit. Mijn opa was een onderdrukker die geweld gebruikte.

Toch veer ik dan al gauw weer terug naar het besef dat er een andere kant aan het verhaal is. Want hij was dus ook een man die het initiatief nam voor geheime operaties die risico meebrachten dat hij aan de kant zou worden geschoven. Een man die in de strijd voorop ging toen zijn rang hem toestond buiten schot te blijven. Een man die van zijn eigen mensen geen begrafenis miste, zelfs niet toen de dodentallen opliepen en commandanten het soms niet meer opbrachten. Wat je ook van hem mag vinden, zijn moraal was hoog. Hij leefde voor iets groters dan zijn eigen geluk – en eerlijk is eerlijk, wie brengt dat in onze ikkerige tijd nog op?

Het is een trek die me bij meer Indische Nederlanders opvalt in die langgerekte wereldoorlog-plus-koloniale-oorlog van de jaren veertig. Zoveel verlies, zoveel vernietiging – je mag wel zeggen dat hun hele koloniale leven aan de kant geschoven werd, met hen erbij, en dan is het verbazend om te zien hoe dat soms juist het beste in ze losmaakte. In moed, in vastberadenheid en in opofferingsgezindheid. Iets wat groter was dan zij.

Verhalen daarover kent u ook uit de vrouwenkampen. De zorg van vrouwen voor hun kinderen, tussen de strijd om zeep en voedsel door. De zorg van kinderen ook voor hun moeders, als er honger was of ziekte, en de zorg voor anderen die het al even slecht hadden of slechter. De volharding toen het jaren duurde. De onverzettelijkheid aan het einde, op de lange weg naar huis, waar de bersiap wachtte.

Ik wens u toe dat u zulke verhalen ook uit uw familie kent. Of dat u ze alsnog kunt achterhalen. Want ze zullen u beschermen tegen de venijnigheid van de discussies over het koloniale leven die ons nog te wachten staan. Ze zullen u in staat stellen koloniale opvattingen die waarschijnlijk ook in uw familie leefden te verwerpen zonder de familie te verwerpen. Ze zullen u ontroeren – en ze zullen bij u blijven.

x

x

Mazelen op de Nieuw Amsterdam

$
0
0

In een eerder artikel in de Java Post lazen we dat aan boord van het repatriëringsschip Ranchi tientallen kinderen werden geboren. Op de Nieuw Amsterdam, zo vertelt ´Andere Tijden´, verloren meerdere anderen het leven…

De Nieuw Amsterdam aan de kade in Hoboken (VS), 1938.

Door Hannah Dogger en Merlijn Schneiders

‘Het is natuurlijk verschrikkelijk als je zoiets meemaakt. Dat je je kind levend door het kamp gesleept hebt! En dat ze dan aan boord van een schip met het vaderland in zicht overlijdt’, zegt Henriëtte van Raalte-Geel over haar overleden vriendinnetje Betteke. De Nieuw Amsterdam is het eerste repatriëringsschip dat na de oorlog overlevenden uit de Jappenkampen in Nederlands-Indië naar Nederland brengt. Onderweg breekt een mazelenepidemie uit waaraan tientallen kinderen sterven. Het is onbekend hoeveel kinderen er in totaal overlijden aan de mazelenepidemie. Deze afschuwelijke gebeurtenis is altijd onderbelicht gebleven.

Bersiaptijd

6 augustus 1945 – De Amerikanen gooien een atoombom op Hiroshima en luiden daarmee het einde van de Tweede Wereldoorlog in. In Nederlands-Indië breekt een onzekere periode aan, de Bersiaptijd. De Nederlanders in de Jappenkampen lopen gevaar; grote groepen Indonesische jongeren vallen de Nederlanders aan. De regering besluit de landgenoten uit de Oost zo snel mogelijk te repatriëren. Dat is logistiek gezien geen gemakkelijke klus. Immers, veel schepen zijn nodig voor troepenvervoer, veel havens en vliegvelden zijn verwoest.

SS Nieuw Amsterdam

De SS Nieuw Amsterdam is het eerste repatriëringschip dat naar Nederland vertrekt met Indische kampoverlevenden. Er gaan 3.840 repatrianten aan boord, waaronder zo’n 1.200 kinderen. Het schip vertrekt op 8 december 1945 vanuit verzamelplaats Singapore. Door de zware tijd in de kampen zijn de meeste voormalig geïnterneerden vermagerd en verzwakt.

De destijds zesjarige Robert Samkalden zit op het schip met zijn jongere broer Jaapje en hun ouders. ‘Ik herinner het me als een soort van Zandvoort op een mooie zomerdag. In die zin, stampvol.’ Doortje Mol-Verwey is zeven als ze met haar ouders op de Nieuw Amsterdam terechtkomt: ‘Als je naar de WC wilde dan moest je echt lang in de rij staan. Overal was het wachten.’ Henriëtte van Raalte-Geel van vijf is er ook bij met haar twee zusjes, vader en moeder: ‘We aten een paar keer per dag in de eetzaal, aan houten tafels, we kregen Marmite bijvoorbeeld, en nog iets anders: cornedbeef.’

Mazelen

Een week na de afvaart uit Singapore worden veel kinderen ziek: ‘Ik kreeg koorts en ik had vlekjes. Toen bleek dat ik mazelen had’, zegt Henriëtte. Er is een mazelenepidemie uitgebroken. ‘Er waren een heleboel andere kinderen, die kregen ook mazelen,’ herinnert Henriëtte zich. Steeds meer kinderen worden ziek. ‘De eetzalen werden steeds leger. Ik liep samen met mijn vader over het dek, en daar stond een heel aantal mensen. Mijn vader begreep heel goed wat er gaande was. Toen zijn wij heel stil gaan staan en heb ik gezien dat er een overleden kind overboord gezet werd.’

Ataka

Na een tussenstop in Colombo gaat de reis verder door het Suezkanaal. In Ataka, Egypte, gaan de repatrianten die niet te ziek zijn van boord en worden met een treintje vervoerd naar een grote loods, midden in de woestijn. Alle berooide repatrianten worden in Ataka voor de kou gekleed want in Nederland is het op dat moment hartje winter. Henriëtte: ‘Wij mochten op de wip zitten, we kregen spelletjes, we kregen limonade en bananen, en daarna mochten wij naar de kledingloods. Ik kreeg een donkerbruin kriebelpak. En we kregen allemaal een witte zak met een rood kruis erop, waar kleurpotloden inzaten en een chocolaatje.’ Doortje: ‘Ik weet nog goed dat ik een prachtig stel schoenen kreeg. Die zie je nu nog steeds in Engelse kostscholen, donkerblauw met allemaal leuke gaatjes erin. Ik vond ze prachtig, mijn eerste paar schoenen trouwens.’

Southampton

Na drie weken komt de Nieuw Amsterdam aan in het Britse Southampton. ‘Ik kwam in Southampton aan in de ziekenboeg. Het was ijskoud’, zo herinnert Robert het zich. Hier worden de passagiers verdeeld over twee andere schepen. De Noordzee ligt nog vol met mijnen uit de oorlog. Aangezien de Nieuw Amsterdam nog een vrij nieuw en kostbaar schip is, wil men met dit kapitale schip niet de overtocht wagen. Het laatste gedeelte van de reis wordt afgelegd met het onverwarmde schip de Almanzora en het hospitaalschip de Atlantis.

Aankomst

Op 3 januari 1946 meert de Almanzora af aan de Levantkade te Amsterdam. ‘Duister en koud was het IJ voor Amsterdam bij de aankomst van de Almanzora. Zij huiverden van koude, de repatrianten, ondanks winterjassen, bouffanten en dikke wollen handschoenen, die hun kennelijk onwennig zaten, maar zij blaakten evengoed van geestdrift’, staat te lezen in dagblad De Tijd van die dag. De zieke kinderen moeten daar nog uren in een ijskoude loods liggen voordat ze naar ziekenhuizen vervoerd kunnen worden. De andere repatrianten worden met hun families herenigd.

Nauwelijks over gepraat

Het jongere broertje van Robert wordt in Nederland alsnog ziek. Hij ligt in hetzelfde ziekenhuis als Robert. Jaapje sterft op 6 februari. Robert: ‘Er werd verder nauwelijks over gepraat.’ Pas jaren later vraagt zijn moeder of hij nog wel eens aan Jaapje denkt.

Hoeveel kinderen zijn overleden door de mazelenepidemie is nooit officieel bekend geworden. Op 11 augustus 2013 is er voor het eerst een herdenkingsbijeenkomst gehouden voor nabestaanden van de kinderen die in 1945 op het repatriëringschip aan de mazelen zijn overleden. Doortje is erg blij met de herdenking. ‘Mensen hebben zo ongelooflijk veel geleden, nadat ze uit de kampen waren bevrijd. Die geschiedenis is door Nederland onder het tapijt geschoven.’

 

Dit artikel behoort bij een aflevering van Andere Tijden, 5 oktober 2013

 

Nawoord Java Post

De tekst van Andere Tijden laat geen ruimte voor een andere conclusie dan dat aan boord van het schip meerdere doden vielen door de mazelen. Toch moet dit worden betwijfeld.

Het Algemeen Handelsblad van 2 januari 1946: “De Almanzora, met 1900 Nederlandse repatriërenden uit Indië, wordt donderdag 3 Januari omstreeks 12 uur te Amsterdam verwacht. Het stoomschip maakt de reis van Southampton via Antwerpen. Na aankomst te Amsterdam vertrekt de Almanzora meteen weer naar Engeland om de andere helft van de passagiers der Nieuw Amsterdam op te halen. De passagiers met bestemming Amsterdam en de zieken zullen donderdagavond nog worden ontscheept. De anderen debarkeren vrijdagmorgen. Het tweede transport repatrierenden wordt op 6 Januari ’s avonds of 7 Januari ’s ochtends te Amsterdam verwacht. De Nieuw Amsterdam arriveerde op Nieuwsjaarsdag te kwart over negen te Southampton. De overgang van de tropische warmte naar de barre koude van Europa, heeft vele ziektegevallen onder de verzwakte opvarenden tengevolge gehad. Naar schatting veertig procent van de opvarenden lijdt aan influenza of mazelen; niet alle patiënten liggen te bed. Sommigen wandelen wat rond, voor zover dat in de nauwe behuizing — de Nieuw Amsterdam had ook nog 600 verlofgangers van het Britse 14e leger uit Birma aan boord — mogelijk is. Ernstige zieken zijn er echter niet en er is tijdens de reis niemand gestorven.”

De Waarheid, van dezelfde dag: “Ongeveer 40 % der passagiers lijdt, door te grote temperatuursovergang, aan influenza en mazelen, de stemming is echter vrij goed.”

Het Parool van 15 januari 1946: “Repatriëring kinderen beperkt. Alle kinderen beneden de 15 Jaar. die nog geen mazelen gehad hebben moesten in opdracht van de medische dienst de Johan van Oldenbarneveldt, die inmiddels uit Tandjong Priok naar Engeland ls vertrokken, weer verlaten. Als reden van deze maatregel werd opgegeven dat het dringend noodzakelijk is, het aantal gevallen van mazelen dat aan boord van de Nieuw Amsterdam zeer hoog was, drastisch te verminderen. Het schijnt nl., dat de overgang van de tropen naar Europa een zeer gevaarlijke    vorm van mazelen met ernstige complicaties in de hand werkt Kinderen, die nog geen mazelen hebben gehad, zullen dan ook niet meer aan boord van de evacuatie-schepen worden toegelaten.”

Het Parool van 31 januari 1946: “De mazelenepidemie aan boord van het s.s. Nieuw Amsterdam, welke zulke trieste gevolgen heeft gehad voor vele jonge opvarenden van het schip, heeft zo veel stof doen opwaaien, dat de Dienst der Repatriëring heeft gemeend, te moeten ingrijpen, ten einde herhaling, zelfs in geringere omvang, te voorkomen. De eerste maatregel, welke werd genomen was, dat gezinnen met kinderen, die nog geen mazelen hebben gehad en die de leeftijd van vijftien jaar nog niet hebben bereikt, tijdelijk niet zullen worden ingescheept. Deze maatregel, heeft zelf alweer protesten uitgelokt. Dr. Coebergh, de arts van de Repatriëringsdienst, die ook al in verband met de harde ervaringen op de Nieuw Amsterdam opgedaan, ijlings uit Eindhoven naar Den Haag is overgeplaatst, waar hij met de leiding van de medische zorg voor de uit Indonesië komende repatriërenden is belast, deelde ons mede, dat binnenkort ook deze gezinnen weer scheep kunnen gaan, nu de betreffende kinderen in Batavia een injectie zullen krijgen. Intussen heeft men maatregelen genomen, welke de medische verzorging aan boord zeer ten goede zullen komen, zo deelde dr. Coebergh ons mede. Voor de thans uit Indonesië vertrekkende schepen zullen speciale medische ploegen, bestaande uit twee artsen, twee specialisten, een tandarts, een apotheker, twee gediplomeerde verpleegsters en twee hoofdverpleegsters met een volledige uitrusting, per vliegtuig uit Nederland vertrekken, die onmiddellijk na aankomst in Batavia weer naar Nederland zullen worden ingescheept op een repatriëringsschip. Een hoofdofficier van de Repatriëringsdienst is thans naar Batavia gezonden om op inscheping toezicht te houden. Een andere officier is voorts naar Suez gezonden om van daar uit nauwkeurige berichten over de opvarenden door te geven zodat men in Den Haag precies weet, welke passagiers In Nederland naar ziekenhuizen moeten worden vervoerd; onderweg van Suez naar Nederland wordt deze opgave telegrafisch bijgehouden, zodat men reeds lang voor het schip binnenloopt kan bepalen, naar welke ziekenhuizen de zieken zullen worden vervoerd. Een bijzonder vlugge afwerking is hierdoor mogelijk geworden en men is er van overtuigd, dat noodlottige vertragingen in het transport. zoals bij de aankomst van de Almanzora het geval was, zullen kunnen worden voorkomen.”

Tot welke conclusies leiden deze berichten?

  • Dat een zeer groot deel der opvarenden (gesproken wordt van 40%) van het schip mazelen dan wel griep had.
  • Dat tijdens de reis niemand is gestorven.
  • Dat door de epidemie wel degelijk sprake is geweest van een alarmsituatie.
  • Dat het toelatingsbeleid voor de evacuatie werd aangescherpt, de medische zorg aan boord en de logistieke afvoer van patiënten bij aankomst werd verbeterd.

Het verst gaat het Parool van 31 januari 1946, waar geschreven wordt van “zulke trieste gevolgen voor vele jonge opvarenden van het schip.”  Omdat dit een artikel is van een maand ná aankomst van de Nieuw Amsterdam, is het niet onwaarschijnlijk dat op dat moment bekend was dat een aantal (?) van de patiëntjes later in Nederland is overleden.

Het artikel in Andere Tijden spreekt van een herdenkingsbijeenkomst van nabestaanden in 2013. Mogelijk betrof het dus nabestaanden níet van kinderen die zijn overleden aan boord van de Nieuw Amsterdam, maar van kinderen die aan boord van het schip de ziekte hebben opgelopen en daaraan later overleden.

De geschiedenis laat zich graag kneden naar de wil van degenen die haar in handen hebben. De Nieuw Amsterdam was een mazelenschip, daarover bestaat geen twijfel. Dat ten gevolge van deze ziekte aan boord vele slachtoffers zouden zijn gevallen is echter niet juist, if any at all.
Het feit dat over latere slachtoffers geen cijfers bekend zijn heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat zij ten tijde van hun overlijden niet meer als Nieuw Amsterdam-opvarenden waren geregistreerd. Hoe velen dat dan waren? De conclusie van Andere Tijden is hier wél juist: we weten het niet.

 

 

Waarom Soekarno nog steeds haten?

$
0
0

In Nederland is Soekarno lang gezien als een terrorist of een soort Mussert, schrijft Bonnie Triyana. Een vervormd beeld, gebaseerd op vijanddenken en gebrekkige kennis.

Nederlandse militairen op weg naar Djokja, 1947, met afbeelding van Soekarno

Door Bonnie Triyana

In het Rijksmuseum ontmoette ik, op een bijeenkomst ter voorbereiding van een tentoonstelling over de Indonesische Revolutie, de zoon van een Nederlandse Indiëveteraan. De eerste zin die krachtig uit zijn mond kwam was er een vol kwaadheid en teleurstelling over het beeld van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië tussen 1945 en 1950. „Ik wil een tentoonstelling die een evenwichtig beeld geeft, die niet alleen de wreedheden van het Nederlandse leger toont”, zei de man. Ook zei hij: „Soekarno was een terrorist! Hij stuurde zijn mannen de dorpen in om mensen te vermoorden die beschuldigd werden van collaboratie met de Nederlanders.”

Als Indonesiër, opgegroeid met verhalen over de heldendaden van Soekarno, kwamen zijn woorden aan alsof ik door de bliksem werd getroffen. „Wat bedoel je precies als je spreekt van een terrorist?” vroeg ik, en ik wilde weten waar hij al die kennis over de oorlog in Indonesië tussen 1945 en 1949 vandaan had.

De man, 62 jaar geleden geboren op Ambon in de Molukken, antwoordde: „Ik heb dit alles gelezen in de brieven van mijn vader, die als vrijwilliger deelnam aan de oorlog in Indonesië.”

Toen begreep ik het. Zijn woorden herinnerden me aan een voorval in Indonesië. Op 10 november 2017 ging een groep studenten de straat op in Rangkasbitung, Lebak (West-Java) om te protesteren tegen het gebruik van de naam Multatuli voor een nieuw museum. De demonstranten eisten dat de naam Multatuli niet gebruikt zou worden. Een aantal onder hen stelde dat Multatuli een Nederlandse koloniaal was die niet herinnerd hoefde te worden.

Distortie, vervorming, is het sleutelwoord om dit te begrijpen. De zoon van de oud-strijder had slechts informatie over Soekarno verkregen via de brieven van zijn vader. Terwijl de studenten in Lebak het boek Max Havelaar van Multatuli niet verplicht hadden hoeven lezen. Het begrip van Soekarno door de ene en Multatuli door de andere partij werd daardoor vervormd.

Vervorming van het verleden is ook waar Anne-Lot Hoek op wijst in haar artikel in NRC (Gemiste geschiedenis, gemiste kans, 17/8) over hoe de aandacht voor de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog tussen 1945 en 1950, het ontstaan van de onafhankelijkheidsbeweging aan het zicht onttrekt. Dat gebeurde niet in de twee dagen tussen de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 en de proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945. Daaraan gingen decennia van voorbereiding en politieke strijd, door onder anderen Soekarno, vooraf. Zonder die kennis kan hij makkelijk worden afgeschilderd als een pion van Japan.

Geen Soekarno op IJburg

Soekarno

Deze distortie is er ook de oorzaak van dat Soekarno’s naam niet werd gekozen als straatnaam in de nieuwe Amsterdamse wijk IJburg. Een deel van de Nederlanders, met name zij die deze tijd zelf hebben meegemaakt, zullen nooit een goed woord voor Soekarno over hebben omdat hij de last draagt voor het leed dat de Nederlanders en Indo-Europeanen werd aangedaan tijdens de drieënhalf jaar durende Japanse bezetting van Indonesië en de oorlog daarna.

Wellicht vergeten veel mensen dat Soekarno geen Philippe Pétain was, leider van Vichy-Frankrijk, die collaboreerde met de nazi’s, of Anton Mussert, leider van de NSB – beiden veroordeeld na een proces bij oorlogstribunalen. Soekarno is nooit gedaagd voor of veroordeeld door een rechtbank voor de daden waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden.

Het gevoel van vijandschap ten opzichte van Soekarno kan mogelijk verklaard worden vanuit de behoefte aan een zwart schaap. Een personificatie van de vijand – een vijand die het gewelddadige optreden tijdens twee militaire acties in Indonesië door de Nederlandse regering in de periode 1945-1950 moest rechtvaardigen.

Veel Nederlandse jongeren werden geprovoceerd om op oorlogspad te gaan om Nederlands-Indië te bevrijden van het fascistische Japan. Maar toen ze aankwamen was er geen enkele Japanner die hen in de weg stond. In plaats daarvan was er een door speeches van Soekarno ontvlamd nationalistisch Indonesisch volk, klaar om voor zijn vrijheid te vechten.

Japan op één lijn gesteld met nazi’s

De Nederlandse regering sloot haar ogen voor de politieke ontwikkelingen die los van de Japanse bezetting al hadden plaatsgevonden. Japan werd op een lijn gesteld met de nazi’s in Europa – beide hadden de oorlog verloren. Maar voor de leiders van de vrijheidsbewegingen in Indonesië, waaronder Soekarno, was het verlies van Japan een kans om een onafhankelijk land te stichten, vrij van bezetting door welk ander land dan ook, inclusief Nederland.

Onderwijl hoopte de Nederlandse regering haar macht in Nederlands-Indië te herstellen zoals die was voor de Japanse bezetting. Wij weten allemaal dat deze naïeve poging tot rekolonisatie tevergeefs is geweest. Begonnen op het moment van het uitroepen van de onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 en geëindigd in de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.

Nederland trok zich terug uit Indonesië met een ondraaglijke historische last op zijn schouders. Soekarno werd, zoals gezegd, het gezicht van die last.

Het falen van de Nederlandse regering om Nederlands-Indië als kolonie terug te krijgen werd geweten aan Soekarno. Voorts ontstaat de indruk dat de blijvende ontkenning van de werkelijke rol die Soekarno speelde, aangeeft dat Nederlanders nog altijd niet voorbij kunnen gaan aan het beeld dat ze hebben van het verleden. En dat is te betreuren.

De houding van Nederlanders ten opzichte van Soekarno is ook terug te horen in de tekst van het kinderliedje uit die tijd: „Wat doen we met Soekarno als hij komt? (bis) We maken er kachelhoutjes van! En wat doen we met Soekarno als het kan? (bis) We hakken hem in mootjes, we hakken hem in mootjes, we hakken hem in mootjes in de pan!”

Omgekeerd koesterde Soekarno geen wrok jegens Nederlanders. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een brief die hij op 31 december 1948 schreef aan majoor Geelkerken die hem tijdens zijn twaalf dagen durende verbanning tijdens de Tweede Nederlandse Agressie in Berastagi bewaakte: „Een collega van U uit Medan vroeg mij: Haat U de Nederlanders? Ik antwoordde: Neen! Mijn antwoord was oprecht. Ik haat de Nederlanders niet. Ik haat alleen de koloniale verhouding, het imperialisme. Waarom zou ik het Nederlandsche volk haten? 95 procent van het Nederlandsche volk is evenzeer slachtoffer van de koloniale verhouding, als het Indonesische volk, dat nu zijn vrijheid zoekt”. Is het nu, ruim zeventig jaar later, niet tijd voor Nederlanders om zich te realiseren dat zij een vertekend beeld hebben van Soekarno en dat zij kunnen ophouden hem te haten?

 

Vertaling: Arjan Onderdenwijngaard.

Bonnie Triyana

Bonnie Triyana is historicus, hoofdredacteur Historia.ID en curator v/d tentoonstelling ‘Indonesische Revolutie’ in het Rijksmuseum (2021)

Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 30 augustus 2019.

De Bondowoso-affaire

$
0
0

Op 23 november 1947 zou een aantal mariniers in Bondowoso in de trein stappen om naar Soerabaja te reizen om vandaar uit per boot naar Nederland te repatriëren. Hun tijd zat erop. Er wachtte hun echter nog een grote verrassing…

Wagon van het Bondowoso transport (Museum Brawijaya Malang)

Door Pierre Swillens

De commandant van het Tweede Infanterie-bataljon, de luitenant-kolonel der mariniers H.A.G. van der Hardt Aberson, had een vergadering voorgezeten, waarbij het besluit werd genomen om 100 gevangenen naar Soerabaja te vervoeren ter verdere detentie. Het vervoer zou geschieden per trein. De commandant liet de uitvoering hiervan over aan zijn ondercommandant. Er werd besloten dat voor het transport drie goederenwagons zouden worden gebruikt, die in Bondowoso gekoppeld zouden worden aan de trein naar Soerabaja.

De ondercommandant benoemde geen transportcommandant, noch bewakingspersoneel, maar rekruteerde dezen uit de aanwezige mariniers, die naar huis zouden gaan. Een sergeant-majoor schrijver was de hoogste in rang en deze werd benoemd tot transportcommandant. De man was nooit betrokken geweest bij enige operationele activiteit.

De ondercommandant had hem toegevoegd: “Voor je thuisvaart, heb ik nog een vies bakje voor je. Hier staan drie wagons met honderd gevangenen, die naar Soerabaja moeten. Hier heb je de lijsten. In Soerabaja staan mensen klaar om deze gevangenen over te nemen “.

Er werd nog bijgezegd, dat ze de deuren moesten dichthouden, want er mocht geen gevangene ontsnappen en de bevolking mocht er op de stations geen lucht van krijgen.

Wat ging er mis?

Het was niet het eerste transport met gevangenen. In Oost-Java waren reeds 53 transporten uitgevoerd, waarbij ca. 3.000 gevangenen zonder incidenten werden vervoerd. Vreemd genoeg had er een dag eerder een gevangenentransport plaatsgevonden, waarbij vier doden waren te betreuren. Toen dit werd bemerkt, had de transportbegeleiding direct ingegrepen. De deuren werden geopend en op eigen kosten werd er gezorgd voor drinken en voedsel. De transportleider van 23 november 1947 wist hier niets van. Hij was bevreesd, dat wanneer gevangenen zouden ontsnappen zijn terugreis naar Nederland wel eens in gevaar zou komen.

Het was die dag uitzonderlijk warm. Achteraf zou het de warmste dag van het jaar worden, zo’n vier graden meer dan normaal. De goederenwagons waren niet ingericht voor personenvervoer.  Achteraf zou de wagon met de meeste kieren nog het gunstigst zijn, omdat er tijdens het rijden nog enige lucht doorstroomde. Een niet al te grote wagon, waarin 38 gevangenen werden gepropt, had een stalen dak, had nauwelijks kieren en werd in de gloeiende hitte als het ware een bakoven.

De reis duurde 13 uur. Op meerdere stations werd gestopt, waarbij de trein wel een uur stilstond. Toen de trein vertrok hoorden de begeleiders de gevangenen praten em kwam er rook uit de kieren. Kennelijk waren er gevangenen bij, die over sigaretten (kreteks) beschikten. Maar naarmate de reis vorderde werd er op de deuren gebonsd, om water geschreeuwd en  misschien wilde men vertellen, wat er binnen gebeurde en dat sommigen er slecht aan toe waren. De begeleiders bleven echter de deuren gesloten houden.

Toen de trein op de eindbestemming, het station Wonokromo in het zuiden van Soerabaja, aankwam, ontdekten de transportbegeleiders dat in een wagon alle gevangenen de reis hadden overleefd, in de tweede wagon telden zij acht doden en van de derde wagon waren alle 38 inzittenden dood. Van het totale transport van 100 gevangenen hadden 46 het niet overleefd.

Als officiële doodsoorzaak werd warmtestuwing aangegeven.

Welke straffen werden er uitgedeeld?

Onze Militaire Politie werd direct ingeschakeld. De mariniers, die voor de transportbegeleiding hadden gezorgd, werden in verzekerde bewaring gesteld. Van hun thuisreis kwam dus niets.

Onze commandant verhoorde een tiental overlevenden van de gevangenen. Onder de overlevenden waren hoger opgeleiden, die behoorlijk Nederlands spraken. Een aantal gevangenen werd in het Maleis verhoord met behulp van een tolk.

Ook werden een zestal mariniers verhoord, waaronder de sergeant-majoor. Zowel de gevangenen als de bewakers hadden dezelfde verhalen. Van de wagon, waarvan de afgrijselijkste verhalen te vertellen waren, was geen getuige meer.

De Krijgsraad van de Zeemacht in Oost-Indië was in juli 1948 zeer mild in haar oordeel. Er was geen sprake van opzet en de omstandigheden hadden tot de ramp bijgedragen. De sergeant-majoor, die de verantwoordelijkheid had gedragen, werd veroordeeld tot een celstraf van een maand.

Mogelijk door de beroering onder de publieke opinie over de lage straffen werden in hoger beroep zwaardere straffen uitgesproken. De organisator van het gevangenentransport werd verantwoordelijk gesteld voor de slechte staat van de wagons en het ontbreken van een transportcommandant en een deugdelijke transportbegeleiding. Hij werd veroordeeld tot acht maanden celstraf, de sergeant-majoor kreeg 4,5 maand en een aantal transportbegeleiders kregen lagere straffen.

De commandant van het Tweede Infanterie-bataljon, de luitenant-kolonel H.A.G. van der Hardt Aberson bleef buiten schot. Hij had zich niet bemoeid met het transport en dit aan zijn ondergeschikten overgelaten.

Reacties in binnen- en buitenland

De Bondowoso-affaire bracht veel reacties teweeg, zowel in binnen- als buitenland. In Nederland werden in de Tweede Kamer vragen hierover gesteld, die werden beantwoord door de toenmalige minister van Overzeese Gebiedsdelen, Jonkman. Hij verzweeg voor de Kamer dat de dag ervoor ook al vier doden waren te betreuren. De vraag is nu, of hij hiervan op de hoogte was. Wel had alle commotie tot gevolg, dat er uitgebreide voorschriften werden uitgevaardigd ten aanzien van toekomstige gevangenentransporten.

In Nederlands Indië bagatelliseerde de commandant van de Mariniersbrigade, de kolonel Roelofsen, de affaire. Hij wees naar de terreurdaden, die door de tegenstander werden uitgevoerd. Het was dus van beide kanten een vieze oorlog.

In het buitenland was ook veel ophef en werd de zaak zelfs voorgelegd aan de Veiligheidsraad. Opvallend was dat Nederland in Nederlandse Indië een tweede politionele actie startte op het moment dat de Veiligheidsraad twee weken met vakantie ging.

In januari 1969 werd in het Vara-programma Achter het Nieuws een interview gehouden met de psycholoog dr. J. Hueting. Deze vertelde dat hij als dienstplichtig militair in Nederlands Indië aanwezig was geweest bij verhoren van gevangenen door Nederlandse militairen. Daarbij werden methoden gehanteerd die volgens hem niet door de beugel konden. De Nederlandse regering gelastte een archievenonderzoek naar handelingen van Nederlandse militairen gedurende de periode 1946-1950 in Nederlands Indië.

De bevindingen van dit onderzoek werden vastgelegd in de Excessennota 1969. Aan de Bondowoso-affaire werd een pagina gewijd met een relaas van de gebeurtenissen. Een motie tot het instellen van een parlementaire enquête werd in de Tweede Kamer verworpen.

In 1997 rakelde Ad van Liempt, journalist en eindredacteur van het Tv-programma Nova, de zaak weer op. Hij reisde naar Indonië waar hij sprak met overlevenden en bracht een bezoek aan het oorlogsmuseum in Malang, waar de wagon staat opgesteld, waarin de 38 inzittenden de dood vonden (zie foto).

In Nederland sprak hij met transportbegeleiders, alsmede met de toen nog in leven zijnde sergeant-majoor. Deze leefde als gepensioneerd onderwijzer in een klein dorp in  de kop van Noord-Holland. Hij vertelde aan Van Liempt, dat de affaire zijn leven had veranderd en hij had geprobeerd, door vrijwilligerswerk in het verenigingsleven,  boete te doen voor de gevolgen van het drama onder zijn verantwoordelijkheid.

Van Liempt legde zijn bevindingen vast in een boek “De Lijkentrein, waarom 46 gevangenen de reis naar Surabaya niet overleefden”.

Idem, detail

Mijn eigen aandeel in de afhandeling van de Bondowoso-affaire

Op 23 november 1947 (het was een zondag) kwam ik ’s avonds terug van ‘passagieren’ in Soerabaja. Door collega’s werd mij verteld, dat er iets ernstigs was gebeurd op het station te Soerabaja. Een deputatie van de MP was er al heen en een volgende zou vertrekken. Daar kon ik mij bijvoegen, dus ik zocht snel mijn MP-armband en dito helm op.

Het aanblik bij aankomst op het station was verbijsterend. Het was avond en het station was schaars verlicht. Op een spoor stond een aantal wagons. Op het perron zaten 54 gevangenen in rijen op de grond, volkomen apathisch. Iets verderop lagen 46 doden in dezelfde formatie. Aan hun houding was te zien, dat zij waren gestorven in doodkrampen. Nu waren inlanders doorgaans magere mensen en droegen ze weinig kleding. Het geheel deed denken aan beelden uit concentratiekampen in de Wereldoorlog II. Temeer toen er een legertruck arriveerde, waarop door enkele overlevenden de doden werden opgestapeld voor afvoer naar een bestemde plaats.

Onze aanwezigheid was verder niet nodig en wij vertrokken met de herinnering aan een aanblik, die nooit meer zou verdwijnen.

De afhandeling van de affaire had voor mij nog een nasleep. Daar bij het transport mariniers waren betrokken bij de organisatie ervan en de begeleiding moest onze MP een proces-verbaal opmaken, dat door mij zou worden getikt. Doordat veel personen werden verhoord, werd het een lijvig proces-verbaal. Ik had er mijn handen aan vol.

Tot mijn verbazing moest ik later, mogelijk op verzoek van de Krijgsraad, het rapport opnieuw typen. Dat moest snel gebeuren met als deadline een dag na Kerstmis 1947. De Kerstdagen moest ik dus aan het typen opofferen. Nu was er wel van Kerstmis in de tropen niet veel te merken.

Resumé

Geen prettige gebeurtenis om mee te eindigen. Het geeft wel een beeld van het einde van het tijdperk van de Nederlandse overheersing in Oost-Indië.

De politionele acties waren de laatste krampachtige pogingen om orde en veiligheid in Nederlands Indië te herstellen onder Nederlands bestuur. Dit ging gepaard met verliezen aan beide zijden.

x

Dit artikel verscheen eerder op het blog van Pierre Swillens, 21 maart 2013.

Boven-Digoel: een ´gewoon´ dorp in Nieuw-Guinea

$
0
0

Een concentratiekamp met trekjes van het huidige Guantánamo: dat was Boven-Digoel in Nieuw-Guinea, waar Nederland tussen 1926 en 1942 honderden veronderstelde communisten en nationalisten gevangenhield. Maar Den Haag deed net of het een ‘normaal’ dorp was.

Door Karin Amatmoekrim

Zo’n imposante aanblik kende ik zelfs van Sumatra niet. Sumatra, dat bij Java vergeleken nóg meer aan ongerepte en grootse natuur biedt. Wij werden er stil van en voelden ons te midden van dat oerwoud nietig en hulpeloos.’

Chalid Salim, die later zou worden geïnterneerd in Boven-Digoel, en zijn twee zusjes.

Zo omschrijft Abdul Chalid Salim zijn aankomst per schip in 1928 in het onherbergzame Nieuw-Guinea, een afgelegen uithoek van Nederlands-Indië. Daar lag het gevangenenkamp Boven-Digoel, waar hij vijftien jaar zou verblijven, geïsoleerd van de buitenwereld.

Salim, de jongere broer van de geleerde en nationalistische politicus Hadji Agoes Salim, was een ambitieuze student die in 1927 op Java was gearresteerd wegens zijn ‘communistische sympathieën.’ Een informant van het koloniale gezag – een ‘agent-provocateur,’ zoals Salim hem noemt – had hem uitgehoord over zijn nationalistische ideeën, en die doorgebriefd aan de geheime dienst.

Eerst zat Salim tien maanden gevangen in Medan, Sumatra, daarna kreeg hij te horen dat hij naar Boven-Digoel zou worden overgebracht. Vlak ervoor mocht hij afscheid nemen van zijn ouders.

Het viel de jongen zwaar, maar zijn vader bleef optimistisch en ‘vol vertrouwen in de rechtvaardigheid van God en de feilloosheid van het Nederlands-Indische Strafrecht.’ Salim, toen slechts 26 jaar oud, zou zijn ouders niet meer terugzien.

Boven-Digoel lijkt te zijn verdwenen uit ons nationale geheugen. Vandaar dat een aantal lezers het kamp noemde na onze oproep onderwerpen te suggereren voor de serie Verzwegen geschiedenis.

Ook ik kende het kamp niet. Maar toen ik me erin verdiepte, bleek dat er veel over was geschreven, ook toen het kamp nog functioneerde. Juist omdat het kamp zo’n pervers karakter had. Waar van rechtvaardigheid geen sprake was, laat staan van de ‘feilloosheid’ van het strafrecht.

Salim is misschien de voornaamste bron van die kennis. In 1973 publiceerde hij het vuistdikke Vijftien jaar Boven-Digoel, concentratiekamp in Nieuw-Guinea. Bakermat van de Indonesische onafhankelijkheid (Contact, Amsterdam). De titel geeft aan waar Salims hart lag: bij de Indonesiërs die streefden naar onafhankelijkheid.

Wat was de aanleiding?

Hoe sterk de behoefte aan autonomie destijds was, bleek in 1926 en 1927 toen in Java en later West-Sumatra nationalisten en communisten in opstand kwamen tegen het koloniale bewind.

Van een goed georganiseerd verzet was geen sprake; de opstand beperkte zich tot fragmentarische rietbranden en sabotages. Maar de onrust maakte het koloniale gezag pijnlijk duidelijk dat het met 200.000 Nederlanders tegenover 60 miljoen Indonesiërs sterk in de minderheid was.

De paniek bij het gezag was zo groot, dat het in die jaren 13.000 mensen liet arresteren. Vaak was onduidelijk of zij überhaupt iets met het verzet te maken hadden gehad. Vier mensen werden ter dood veroordeeld en opgehangen.

Een deel, zo’n 4.500 mensen, werd schuldig bevonden aan samenzwering tegen de Nederlandse overheid, en veroordeeld tot een gevangenisstraf. Het grootste deel kwam na een paar maanden alsnog vrij. Met de rest – zo’n 800 mannen en vrouwen, wat door latere arrestaties aangroeide tot 1.300 – wist het koloniale gezag zich geen raad. Bij deze mensen was er geen juridisch overtuigend bewijs dat ze iets strafbaars hadden gedaan, terwijl de autoriteiten er wel van overtuigd waren dat ze communistische of nationalistische sympathieën hadden.

De locatie van Boven-Digoel

Extreem afgelegen en geïsoleerd

Vandaar dat het besluit viel een kamp te bouwen, en hen daarin op te sluiten. Een strafkamp mocht het niet genoemd worden, want die waren bedoeld voor veroordeelde gevangenen. Wat het wel was, werd bewust onduidelijk gehouden. Belangrijk was dat het zo gewoon mogelijk moest lijken. De plek, Boven-Digoel, was een concentratiekamp, vermomd als een ‘normaal’ Indonesisch dorp.

De locatie: het Nederlandse deel van Nieuw-Guinea, een reusachtig eiland, bedekt met uitgestrekt regenwoud en aan de noordzijde begrensd door een bergketen met scherpe toppen tot 5.000 meter. De bewoners waren Papoea’s:  een volk waarvan weinig bekend was, maar dat zou bestaan uit gevaarlijke koppensnellers.

Aan de zuidkust, op de Nederlandse helft van het eiland, lag de monding van de rivier Digoel. Vijfhonderd kilometer stroomopwaarts, in het hart van het onverbiddelijke oerwoud, moest het kamp komen, zo was besloten, vanwege de vele voordelen.

Uit wanhoop overboord gesprongen

De reis naar het afgelegen Boven-Digoel duurde lang – vanwege de slechte verbindingen zelfs langer dan die naar Nederland. Van Batavia, het huidige Jakarta, ging het naar Soerabaja, dan naar Makassar (Celebes), dan per pakketboot naar Ambon.

Daar moest weer worden overgestapt op een boot die talloze buitenposten van de Molukken aandeed, voordat hij op Nieuw-Guinea aankwam.

Gevangenen, opgepakt wegens veronderstelde communistische sympathieën, worden geboeid van boord gezet om geïnterneerd te worden in Boven-Digoel.

Kamparts Louis Schoonheyt beschreef de aankomst zo, in zijn in 1936 verschenen memoires:  ‘Er viel gestadig een motregentje en het geheel maakte een grootse, maar zeer mistroostige indruk op ons, nieuwelingen in deze jungle. (…) Ik begreep bij die gelegenheid voor het eerst hoe – enige jaren tevoren – de wellicht voor hun hele leven verbannen geïnterneerden zich moesten hebben gevoeld, toen zij onder gewapend geleide deze groene hel binnenvoeren.’

‘De Hollandse kapitein wees de modderige kust aan, en de modderbanken die het bevaren van de rivier bemoeilijkten. Gnuivend om het lot van zijn passagiers om verbannen te zijn naar deze woeste uithoek van de wereld, zei hij; ‘Een fijn modderlandje waar jullie heen reizen, geef mij Mokum maar!’

Abdul Chalid Salim kwam er in 1927 aan. Bij het opvaren van de rivier beseften hij en de andere gevangenen goed wat hun ballingschap inhield, wat sommigen tot wanhoop dreef. Salim beschrijft hoe ternauwernood kon worden voorkomen dat een van zijn medegevangenen overboord sprong om zich te verdrinken.

De perfecte gevangenis

Later beschrijft hij, soms in gruwelijke details, hoe een krokodil af en toe een bewoner greep en met het slachtoffer spartelend tussen zijn kaken de rivier overzwom, om aan de overkant van de rivier onder water te verdwijnen. Hun lichamen werden nooit gevonden, want ‘meestal laten de krokodillen hun prooi eerst in holen of onder zware houtmassa’s onder water ontbinden alvorens die te verslinden.’

Boven-Digoel was in alle opzichten de perfecte gevangenis. Alleen, het was geen gevangenis. De juridische definitie daarvan is: een plek waar veroordeelde misdadigers hun straf uitzitten. Maar de geïnterneerden van Boven-Digoel hadden geen enkele wet overtreden.

Daardoor is Boven-Digoel vergelijkbaar met een concentratiekamp, zoals de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog inrichtten in Amersfoort en Vught, ofwel, zoals Van Dale  het woord beschrijft, een ‘afgesloten kamp waar aan het gezag onwelgevallige of gestrafte personen in barakken gevangen gehouden worden.’

Onvoldoende bewijzen

Maar ook met de laatste gevangenen die in Guantánamo Bay verblijven: ze zitten vast vanwege hun veronderstelde sympathie of betrokkenheid bij radicaal-islamitische terreur, hoewel er onvoldoende bewijzen zijn om hen te veroordelen.

Volgens Klaas Stutje, werkzaam bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, past het kamp in het straf- en penitentiaire systeem van die tijd, en valt het tegelijkertijd erbuiten.

Stutje, die onderzoek doet naar dwangarbeid en gevangenissen in Nederlands-Indië, wijst erop dat de term concentratiekamp in de jaren twintig, vroege jaren dertig, vooral geassocieerd werd met kampen die de Britten erop na hielden tijdens de Boerenoorlogen in het Zuid-Afrika van vlak voor de eeuwwisseling.

Boven-Digoel was in elk geval geen vernietigingskamp, zoals Auschwitz in Polen, wat tegenwoordig vaak foutief als synoniem van concentratiekamp wordt gebruikt. Het doel was vooral isoleren en psychisch breken, aldus Stutje. Verbanning was bovendien niet ongebruikelijk in het Nederlandse juridische systeem.

Al sinds de negentiende eeuw werden politieke gevangenen zonder proces verbannen naar een plek ver weg in de archipel. Stutje: ‘Het was een manier om eenvoudig af te komen van plaatselijke vorsten die niet wilden meewerken met het koloniale bewind. Zij werden opgepakt en ergens neergezet waar ze geen invloed meer konden uitoefenen op hun omgeving.’

Het gezag had ‘exorbitante rechten’

Dit was mogelijk door het bestaan van de ‘exorbitante rechten.’  Verbanning was dus niet uitzonderlijk in die tijd, echter waar doorgaans een enkele lastige volksleider werd verbannen, waren nu 1.300 mensen naar een andere plek gebracht.

Het was de koloniale overheid er dan ook alles aan gelegen te doen alsof de actie volkomen normaal was. Terwijl critici, vooral in de linkse pers, schreven over het concentratiekamp dat Nederland had opgericht in Nieuw-Guinea, sprak Batavia van het ‘administratief verplaatsen’ van individuen.

Louis Johan Alexander Schoonheyt (de middelste man) tussen personeel van de malariabestrijdingsdienst en het ziekenhuis in Boven-Digoel.

De lukrake arrestaties van honderden mensen zetten veel kwaad bloed bij de bevolking van Nederlands-Indië. De oprichting van het concentratiekamp leidde tot kritiek, ook in de Volksraad. In 1930 werd besloten een lid van de Raad van Indië,  W.P. Hillen, naar Boven-Digoel te sturen met als opdracht in kaart te brengen welke mensen daar (inmiddels vaak al drie jaar) gevangen zaten.

Ook Salim sprak met Hillen. Op de vraag wat hij van de politieke situatie in Indië dacht, antwoordde Salim dat hij ‘het met deze sociale toestanden niet eens kon zijn en steeds voor verbetering ervan zou blijven strijden.’

Hillen keerde terug naar de bewoonde wereld en publiceerde in hetzelfde jaar zijn rapport. Hij concludeerde dat de massale arrestaties onterecht waren. De omstandigheden in het kamp waren weliswaar redelijk gunstig, maar de toekomst van de geïnterneerden zag hij somber in, door heersende ziekten als malaria en zwartwaterkoorts.

Rapport-Hillen ‘te soft’

De Nederlandse media veroordeelden het rapport-Hillen als te soft: de inspecteur zou zich om de tuin hebben laten leiden door de geïnterneerden. De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (voorloper van de huidige PvdA) diende weliswaar een motie in waarin de Nederlandse regering verantwoordelijk werd gehouden voor het leed van onschuldige gevangenen in Boven-Digoel, maar alle andere Tweede Kamerfracties stemden daartegen. Boven-Digoel bleef in stand.

Als gevolg van het rapport-Hillen kwam wel een aanzienlijk deel van de gevangenen vrij. Het waren mensen die niet alleen aantoonbaar onschuldig waren, maar ook ‘wier mentaliteit thans zozeer ten goede is veranderd, dat voor hen de internering kan worden opgeheven.’

Op onregelmatige tijden werd een lijst met namen in het kamp opgehangen. Wie zijn naam daar zag staan, wist dat hij snel mocht vertrekken. Het was een pijnlijke periode voor geïnterneerden zoals Salim, die door hun openhartigheid en onwil om naar de mond van de bezetter te praten te gevaarlijk werden geacht om in de samenleving terug te keren. Zij zagen hun vrienden vertrekken, maar bleven zelf achter.

Bezoek van de pers was aan grote restricties verbonden en contact met de bewoners was niet toegestaan. Journalisten lieten zich doorgaans gemakkelijk een rad voor ogen draaien. Kritische, vaak linkse, verslaggevers lukte het soms toch om rechtstreeks met de geïnterneerden te praten, bijvoorbeeld door patiënten van de kamparts te bezoeken.

Salim en zijn medegevangenen hoopten dat de verslagen in Nederland tot protest zouden leiden. Maar de paar waarheidsgetrouwe verslagen die de kranten wél haalden, werden niet zelden ‘communistisch besmet’ genoemd, waarbij de journalist gold als ‘sympathisant.’

De berichten hadden daardoor alleen effect bij linkse intellectuelen en communisten, zoals de dichter Jef Last die onder meer Het Digoel Wilhelmus schreef, vrij naar Marnix van St. Aldegonde:

Het Digoel Wilhelmus

Wilhelmus van Nassauwe,
zing ik omdat het moet,
den vaderland getrouwe
dat dronk mijn broeders bloed.
De knechten van Oranje
lieten mij ongedeerd,
de rechter zei, ‘k verban je
opdat je ginds krepeert.

In Blanda’s vrees te leven
heb ‘k niet genoeg betracht,
daarom ben ik verdreven
en werd ik hier gebracht.

Het grote publiek bleef echter doof voor geluiden als die van Last. Liever lazen zij het populaire verslag  van kamparts Schoonheyt, die twee jaar in het kamp werkte. In zijn boek toonde Schoonheyt zich vooral een kind van zijn tijd.

Zo beschreef hij hoe onsympathiek de ‘onverzoenlijken’ waren, zonder te beseffen hoe onrechtvaardig ze werden behandeld. In een lezing beschreef de arts ‘op een vlotte, aangename en vaak humoristische wijze Boven-Digoel, het leven aldaar, de geïnterneerden, de bevolking en vegetatie,’ aldus een bespreking van diens ‘optreden’.

De bekende dichter en schrijver Edgar du Perron zag het anders. In zijn bespreking  van Schoonheyts memoires schreef hij dat de arts ‘vindt dat wij Hollanders – voor een strafkolonie dan – het daar heel aardig hebben ingericht’ en dat de ‘Indische burgerij’ met ‘veel instemming’ kennisnam van zijn inzichten.

‘Jef Last’s Liedjes op de maat van de rottan leest deze burgerij niet,’ verwijst Du Perron naar de componist van Het Digoel Wilhelmus.

In de publieke opinie bleef Boven-Digoel daarom een ‘isolatiekamp’ voor oproerkraaiers, die ‘administratief verwijderd’ waren om de rust in de samenleving te bewaren. Een plek voor heropvoeding van te mondige Indonesiërs die van het juiste – lees: koloniale – pad dreigden te raken.

Toneelstukje onder dwang

Een doel van Boven-Digoel was om de gevangenen eraan te herinneren welke politieke ideeën geaccepteerd werden en welke manier van leven gold als ‘normaal.’ Daartoe werd een vreemd toneelstukje opgevoerd. Geïnterneerden mochten kiezen welk beroep ze wilden uitoefenen. Ze konden boer worden, een beetje vissen, een winkeltje openen, een klein restaurantje beginnen, of werken voor een van de uitspanningen die de Nederlanders er hadden opgericht. Ze werden er, kortom, herinnerd aan wat hun juiste plek in de maatschappij was.

Boven-Digoel mocht namelijk niet overkomen als een concentratiekamp. Het moest normaliteit uitstralen waarin iedereen, zelfs de geïnterneerden, moesten geloven. Zij die de regels naleefden, werden ‘werkwilligen’ genoemd.

Het was een publiek geheim dat hoe beter een gevangene deed alsof hij geloofde in de wereld die de kampleiders uitbeeldden, hoe groter de kans was dat hij werd vrijgelaten. Een wreed en effectief spel, dat door iedereen moest worden meegespeeld. Want voor wie niet meewerkte, was er een andere plek bedacht.

Tanah Tinggi: Het kamp der onverzoenlijken [KITLV 141360]

Het kamp der onverzoenlijken

Boven-Digoel bestond feitelijk uit twee kampen: het ‘gewone’ kamp Tanah Merah (Rode Aarde) waar mensen verbleven die het spelletje ‘normaal doen’ wilden meespelen. En, dertig kilometer verder omhoog, nog dieper de jungle in, Tanah Tinggi (Hoge Aarde), een kamp met nog minder voorzieningen. Hierin kwamen ‘de onverzoenlijken’ terecht, die niet volgens de regels van Tanah Merah wilden leven. Slechts een keer per maand kwam hier een boot met goederen en post aan.

Salim kwam hier ‘per ongeluk’ terecht in de eerste maanden van zijn internering. Bijna had hij het verblijf daar niet overleefd: hij werd ernstig ziek vlak voor de boot aankwam. Daardoor kon hij net op tijd worden meegenomen naar het ‘rode’ kamp, waar een kliniek was.

De volgende vijftien jaar zou hij alles eraan doen om niet teruggestuurd te worden. Hij zou, kortom, het spel van de Nederlanders meespelen en doen alsof Boven-Digoel een gewone plek was, voor gewone mensen.

De Tsjechisch-Amerikaanse historicus Rudolf Mrázek spreekt van ‘perverted normalcy’ als hij het leven in Boven-Digoel beschrijft. In zijn biografie over Soetan Sjahrir, de eerste premier van het onafhankelijke Indonesië die ook gevangenzat in Boven-Digoel, schrijft Mrázek dat het kamp ‘voor altijd berucht zou blijven in Indonesië als een van de ergste plekken van verbanning.’

Een afschuwelijk kamp dat werd ingericht als een kunstmatig dorp, met winkeltjes, scholen, een voetbalclub, zelfs met een tennisbaan. Een ‘normale’ omgeving waarin de heropvoeding van mensen met tegendraadse ideeën centraal stond.

Normaal dorpje-spelen

Mrázek: ‘”Normaal dorpje-spelen” was het idee, een wreed spel. Het was een publiek geheim dat werkwilligen die ermee instemden te doen alsof ze normale dorpelingen waren, door de autoriteiten welwillender werden behandeld, vooral wanneer er moest worden besloten of een banneling geschikt was om terug naar huis te keren. Wat kon er perverser zijn in de kolonie! Het kamp ‘maakte’ boeren en leerde ze om de grond te bewerken – opdat ze eraan konden ontsnappen.’

Kamparts Louis Johan Alexander Schoonheyt in het voetbalteam van Boven-Digoel, bestaande uit geïnterneerden en leden van het Binnenlands Bestuur.

Klaas Stutje ziet overeenkomsten met het Duitse ‘modelkamp’ Theresienstadt. ‘In Theresienstadt moest het Rode Kruis op bezoek kunnen komen, en daarom waren er voetbalteams van Joodse gevangenen die tegen elkaar speelden. Er was een orkestje,’ zegt hij. ‘De indruk werd gewekt dat het belangrijk was dat de Joden uit de samenleving geïsoleerd werden, maar dat ze in die kampen de gelegenheid kregen zichzelf te zijn en een eigen leven op te bouwen. Wat natuurlijk een perverse redenering was. Op theoretisch niveau kun je stellen dat er met Boven-Digoel hetzelfde gebeurde.’

In Boven-Digoel werd ook de schijn opgehouden dat het een normaal dorp was, geboren uit de noodzaak om mensen opnieuw op te voeden. Het moest een modeldorp lijken, voor de inspecteurs die rapporteerden aan de Raad en de Nederlandse overheid maar ook voor de pers. Zo moest duidelijk worden dat er hier géén straffen werden uitgedeeld, maar dat er lastige elementen uit de samenleving op een ‘natuurlijke’ manier werden heropgevoed.

Verzwegen werd dat in Boven-Digoel veel geïnterneerden, voorheen intelligente, ambitieuze en geëngageerde Indonesiërs, na jaren gevangenschap hun verstand verloren.

Salim was er getuige van: ‘Ten slotte zaten de patiënten maar doelloos voor zich uit te staren en begonnen ze in zichzelf te praten. Het was vaak tragisch om aan te zien, hoe voorheen lichamelijk en geestelijk actieve en evenwichtige persoonlijkheden langzaam maar zeker aftakelden.’

Het einde van Boven-Digoel

De Japanse bezetting van Nederlands-Indië luidde het einde van het kamp in. Salim en de andere gevangenen werden in 1943 per vliegtuig overgebracht naar Australië. Omdat ze de status van geïnterneerden hadden, werden ze daar ondergebracht in een krijgsgevangenenkamp, omgeven door prikkeldraad en mitrailleurs.

De Nederlandse luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook, die er op bezoek kwam, zou in 1949 over de oud-Digoelgangers schrijven dat een ‘principiële fout’ is gemaakt doordat de interneringsmaatregel ‘géén tijdelijk karakter’ had. ‘Die fout wordt nóg groter, indien de internering geschiedt in een afgelegen oord.’

‘Er waren onder de ruim duizend mensen talrijken van wie men zich afvroeg, met welk doel ze eigenlijk nog afgezonderd werden gehouden,’ vervolgde hij. ‘Een aantal hunner was apathisch geworden; anderen gingen gewoon weer aan de arbeid. Er bleef natuurlijk een verbitterde en ontwortelde kern over, die – sterk communistisch gekleurd – veel heeft bijgedragen tot de verslechtering van onze naam en positie in Australië.’

Opnieuw vergeten in een ander kamp

Het was ernstige kritiek op de voorgangers van de gouverneur-generaal, die de geïnterneerden al die jaren hadden laten wegkwijnen. Maar op het moment dat het boek van Van Mook verscheen had de Nederlandse overheid het te druk met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog om zich het lot van de geïnterneerden aan te trekken. Het leek erop dat Salim en de andere gevangenen opnieuw vergeten zouden worden, dit keer in een ander strafkamp.

Salim besefte dat hij grotere kans had als hij de Nederlanders passeerde en zich direct tot de Australische overheid zou richten. Hij trad naar voren als woordvoerder van de gevangenen en legde hun situatie uit aan een Australische vertegenwoordiger van de regering. Er volgde onmiddellijk reactie, hoewel deze hen voor een vreemde keuze stelde: de regering wilde hen weliswaar vrijlaten, maar alleen op voorwaarde dat zij zich zouden aansluiten bij de Australische reservisten. Salim zag geen andere uitweg en ging akkoord.

Hij verhuisde van het krijgsgevangenenkamp naar een legerbasis in het dorp Toowoomba, vlakbij Brisbane.

‘Een wat eenzijdige blik’

Toen Vijftien jaar Boven-Digoel verscheen, reikte Salim het eerste exemplaar ervan uit aan Wim Schermerhorn, oud-verzetsman en de eerste premier na de oorlog (in 1945-1946).

Schermerhorn vond het een ‘welkome aanvulling van onze beperkte en wat eenzijdige kijk’ op de geschiedenis van Indonesië tussen de twee wereldoorlogen, schrijft hij in het voorwoord. Maar, hoewel hij de publicatie van het boek ondersteunde, deed Schermerhorn dit ‘zeker niet’ ter bevrediging van een gevoel ‘van nationale zelfbeschuldiging, waaraan ik niet lijd.’ Om daarna opgelucht te schrijven: ‘Trouwens, slechts een enkele maal is er sprake van een harde aanklacht tegen het systeem en zeer zelden jegens mensen.’

Zijn woorden weerspiegelen de tijdgeest: Nederland was begin jaren zeventig niet toe aan kritische beschouwing van de koloniale periode.

Zo sprak dagblad Trouw in een recensie van een ‘belangrijk boek’ maar betitelde het  kamp zelf slechts als een ‘wonderlijke samenleving.’ Van enig debat of Nederland wellicht excuses moest aanbieden aan overlevenden als Salim, was destijds geen sprake.

Toch was Salim niet zo ‘mild’ als Schermerhorn beschreef, getuige de cynische wijze waarop hij de effectieve methodes van de voormalig kolonisator prees.

Het was Nederland gelukt een deel van de Indonesische politieke avant-garde monddood te maken, schreef hij bitter: ‘Als ik aan het einde van mijn geïnterneerdenbestaan te Digoel om mij heen zag hoe doeltreffend deze ‘bondgenoten op de lange duur’ gefunctioneerd hadden en hoe men een groot deel van onze strijdbare figuren klein had gekregen, voelde ik ‘respect’ voor die Nederlanders die dit geniale en geraffineerde spel met mensenlevens op lange termijn hadden uitgedacht!’

Uitstalkast van het kolonialisme

De succesvolle poging om het kamp voor de buitenwacht af te schilderen als een ‘ethisch’ verantwoord oord voor heropvoeding, om op die manier maatschappelijke onrust te dempen, maakt van Boven-Digoel een bizarre plek. Een plek die, in de woorden van Mrázek, de moeite waard is om te herinneren als ‘een perversie, en een uitstalkast van waartoe kolonialisme in staat is.’

 

Met dank aan Klaas Stutje, Nancy Jouwe en Wim Manuhutu.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Correspondent, 7 september 2017

Het Indische achtererf (I)

$
0
0

Het ware Indische leven wordt geleefd op het achtererf. Niet op het voorerf of op de conventionele voorgalerij met zijn stoeltjes, zijn plantjes, zijn lampenkappen en zijn onvrijheid wegens nimmer aflatende verkopers en glurende voorbijgangers.

Een Javaans erf, 1897

 Door de Malangse medewerker van de Indische Courant, 1932

“Neen, op het achtererf is de Indische burger zichzelf, bijna evenzeer als in zijn slaapkamer. Daar kan hij, te midden van zijn kippen, zijn vogels in kooien, zijn honden en zijn duiven, heerlijk drentelen in pyjama en zijn morgenpijp roken, de geurigste van de hele dag! Daar kan hij genoeglijk pottekijken en als een echte Hannes rondzwalken met een oude tuinhoed op, waar zijn schaarse haren doorheen steken. Daar kan hij stumperig morrelen met een knipmes of een oude patjol en toegeven aan zijn meest primaire instincten, die gewoonlijk heenleiden naar de aarde, waarin zijn voorouders wellicht gewoon waren te delven, voor zover zij tenminste niet ´de zee bevoeren met schepen rijk bevracht´, zoals het in de psalm heet. Geen gebied zo neutraal en vrijgevochten als het achtererf, ver van alle gebiedende en maszregelnde bazen of veeleisende klanten. Daar, tussen de drooglijnen en de groen bemoste aarde potten is menigeen met recht in zijn knollentuin.

Een Indisch achtererf is dikwijls een heerlijke bende. Het enige gedistingeerde wat er aan is, bestaat, in de algemeen gebruikelijke, meer dan deftige benaming   ´bijgebouwen´, zo ambtelijk en officieel, met niets van de malsheid der volkstaal er in. Want het achtererf zelf is immers helemaal niet officieel en eigenlijk niet anders dan een voortdurende tentoonstelling van diverse huisindustrieën. Kooktoestellen in prehistorische stijl, bordenrekken en strijktafels, diengklieks om op te hurken, genoeglijke aarden schotels met bonkige wrijfhouten, die uitlokken tot een smakelijke roedjak, wapperende illustraties van wasgoed die de meest intieme gedachtenassociaties kunnen opwekken, een voorvaderlijke martavaan, halve klinker en stukken van dakpannen, en in de hoek een verzameling scherven en blikrestanten, waarop de aartsvader Job in zijn slechtste dagen zou hebben kunnen zitten, al krabbende. En overal en altijd de schillen en de bolsters van de menigvuldige vruchten van de Oriënt! De kraaien en de spreeuwen beminnen het achtererf; de jeugdige katten exploreren het met een hoopvol oog. ´Koekeloer´ en zijn favoriet hoen ´Partelot´ kuieren samen genoeglijk te midden van al de vagebonderende rommel, en het dichterlijk woord van de grote Bilderdijk wordt telkens bewaarheid:

Nu riep hij tok, tok, tok, en al de hennen
Verschenen straks om hem als heer te erkennen,
En welgemoed liep hij zijn harem door,
En deed zijn plicht; maar Partelot ging voor….

Dan kraait hij victorie en klapt zijn wieken en de kribbige kip, die een ei heeft gelegd, kakelt er tussen door van ´’k Heb m’n reputasie verloren!´ en van al de achtererven in de buurt komt een instemmend antwoord van het bedrijvige en levenslustige hoendervolk. Want ook dit is het achtererf, te avond en te morgen en als de middagzon fel steekt: een bron van geluid, een ingewikkelde symfonie van klanken. Onmiddellijk volgend op het achtererf als geluidsproducent zijn de andere erven en de onvermijdelijke ´gang´ achter of terzijde ervan. Ook die gang en dat gedeelte van de wereld, waar zij heen voert, geeft kleur en toon aan ons bestaan. Men kan een huis huren en daarbij van mening zijn, dat er geen gang in de nabijheid is, maar één nacht van bewoning zal u overtuigen van uw grondige vergissing: er is altijd een gang ergens in de buurt, een naamloze gang misschien, maar lawaaieriger dan de meest lawaaierige naamloze vennootschap. In haar verborgen diepten en recessen ontdekt men warongs, waar de kebon zijn morgenkoffie drinkt en waar de kokkie een afzetgebied vindt voor haar eventueel surplus aan victualiën en slingerende utensiliën. Ook een warong kan een ongemeen geluid voortbrengen, bijna zo omvangrijk als een passer van bescheiden afmetingen, en als soms wegens tijdelijke slapte in zaken de geluidsbron is teruggebracht, niet tot stilzwijgen, want wonderen mogen we niet verwachten, maar tot een adagio pianissimo, zullen we maar zeggen, dan draait ergens in de gang iemand een grammofoonzwengel en er klinkt een dier geestvolle cantates door de lucht, die ten gehore worden gebracht door een oude heks zonder tanden op het thema van ´koppiesoesoe´.

Dit is dan het accompagnement bij de solos, die worden geproduceerd door de toekang-bultzak, de rombengan, de man met mangga’s en het vrouwtje met welbedaagde eieren en op Malang zelfs door een onvervalste scharensliep, geen Indische, maar een echte Brabantse met een zwak voor bier, en met een scharensliep-installatie geheel volgens de aloude, welbekende constructie, tot aan de groene verf van de bak en het koperen plaatje op het sleutelgat van het deurtje toe. Alleen de wielen behoorden vroeger aan een motorfiets en het geval wordt niet getrokken door een hond, maar geduwd door een koelie. Alles aan het toestel is in stijl, alsof het rechtstreeks geïmporteerd was uit Bergen op Zoom, waar sinds mensenheugenis alle echte scharensliepen vandaan komen. Of het slijpen der scharen en messen ook plaats heeft met dezelfde kunstvaardigheid als in het vaderland, laten we in het midden. Ook zijn de prijzen niet zo civiel als in de dagen van onze jeugd. Nochtans is de roep van de scharensliep geheel volgens de regelen van de kunst en drenst lang en sonoor na als een gong. Maar wij missen zijn Manchester broek, zijn lok over het voorhoofd en zijn roodzijden das, allemaal attributen, die bij een zuiver exemplaar van het gilde behoren.

Ja, wie het leven wil leren kennen, het leven zoals het in werkelijkheid is, moet het observeren vanaf het achtererf. Daar kan men genieten van de hysterische uitbarstingen der juffrouw, die een diepgewortelde grief koestert tegen haar echtgenoot; of van het gierend gekakel van het kransje van dames, die een beetje bij elkaar mampieren, gezeten in een kringetje op een matje, met ieder een glaasje stroop met klappa-moeda en een sirih-dot ter afwisseling. Of van het eeuwige gehuil van het stoute kind, dat we hebben gekend vanaf zijn geboorte, steeds huilende en drenzende, zelfs nu het al een broek aan heeft, altijd maar om snoep, snoep!

de Demmo

Er is de oude heer met de werkloze zoon, die een Demmo exploiteert. Het gaat slecht met de Demmo’s op Malang, want er zijn er teveel en het publiek is zeer schriel. Met de scharensliep gaat het nog beter, al klaagt ook hij. Onze vriend met de Demmo heeft zijn operatieterrein verplaatst naar een andere stad in de Oosthoek, waar nog bijna geen Demmo’s zijn. En de oude heer is alleen achtergebleven en verzorgt zijn kippen, laat ze trouw Chinosol slikken tegen het snot en gaat elke morgen in spanning naar het hok om te zien, of er ook soms weer een het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. Dan grijpt hij zijn patjol en graaft met somber gezicht een kuil voor het kippenlijk…
En dat is dan het begin van de dag!

Ergens in het doolhof in de buurt van ons achtererf woont ook de oude portier van het gemeentehuis. Hij is nu geen portier meer, want Malang is niet langer ´de stad der ouden´ voor wat gemeentebetrekkingen aangaat; men heeft de ouden successievelijk afgevloeid. Dat ´afgevloeid´ betekent voor sommigen, de kleinsten en de eenvoudigste en de minst gesalarieerden, dat zij nu inderdaad gaan afvloeien op de ongewisse stroom van de behoeftige ouderdom. Als het ambtelijke iets doet, dan doet het dat altijd met de onpartijdigheid van een stoomwals zonder bestuurder:  alles, wat in zijn weg komt, wordt plat gedrukt, ook het kleine en het zwakke. Het ´afvloeien´ is het gevolg geweest van kritiek in dit en andere bladen; doch zó rigoureus had niemand het bedoeld. De oude portier met zijn gagement van zeven en dertig gulden en zijn expeditiekruis met gespen, hij die zo vol respect gesalueerd heeft voor elke ingezetene, zonder onderscheid, die het stadhuis binnenkwam, men had hem wel kunnen sparen.

Het schijnt, dat men daarvan ook iets heeft gevoeld, want men heeft hem nu het ´recht´ verleend om de wacht te houden bij de fietsenrekken aan de ingang, die een bordje dragen: ´Fietsen bewaren 2 cent´. Die gobangs zijn dan voor hem en als het meeloopt, verdient hij zijn blandja. Hij salueert nog even trouw en waakt over bozen en goeden, over gullen en schrielen. Want er zijn ook nog mensen, die weigeren de 2 cent te betalen, omdat ze ´dienst´ zijn, of omdat ze het nu eenmaal niet wensen te betalen en omdat de waker er immers toch staat! Wie iets wil vernemen over de financiële genialiteit van het publiek, hij ga zijn licht opsteken bij Demmo-bestuurders en fietsenbewakers. Als men dat alles hoort, uit de mond van deze Europeanen, dan vraagt men zich af, wat de Inlander in die positie dan wel moet tegenkomen! De Inlander, die maar altijd zwijgt!

Zo begonnen wij onze overpeinzingen in de idyllische regionen van het achtererf, vastbesloten ons door niets te laten bewegen naar de voorgalerij te verhuizen. Maar de feiten en de omstandigheden zijn altijd sterker dan wij: ook via het achtererf bereikt men helaas altijd weer de grote weg, die ons immer stelt voor de problemen van dezen treurige tijd, waarin wij toch hebben te leven, zo goed als het gaat.”

x

Dit artikel verscheen eerder in De Indische Courant, 22 oktober 1932

Het Indische achtererf (II)

$
0
0

In een eerder artikel beschreef een Malangse medewerker van het Indisch Dagblad in 1932 het Indische achtererf. Enkele weken later verscheen deze reactie van ´Mamma Tjiang´.

Woonerf met Europees gezin en bedienden, Makassar, 1917 (TM, FZF 837)

Door Mamma Tjang

“Mijnheer ´de medewerker van Malang´, Tjang heeft jouw artikel over het Indische achtererf met plezier gelezen en er ook hartelijk om gelachen.

Tjang schrijf maar gewoon: jouw artikel in plaats van uw – maar mag wel, ja ? Tjang is al zoon ouwe Oma – al overgrootmoeder en jij ben zeker nog een jonge man: Daarom durf Tjang ook wel tegen jou te zeggen, dat jij soms wel een beetje overdrijf, als jij vertel van huizen met een gang der naas, der achter of waar ook. Tjang heeft al in veel huizen gewoon, hier in Indië, maar gelukkig nog nooit in een met zoon gang der naas of der achter.

En gelukkig ook nog nooit met een warong zoo dicht der bij, dat je der las van heb. Juis andersom, veel gemak der van. Kijk, als der bijvoobeeld opeens morgenbezoek kom, die wil mee ontbijten en der is geen brood genoeg en de bakker woon ver af of heef geen brood meer, nou, dan laat je maar voor een dubbeltje of vijftien cent rijst in de warong kopen en je maak er gauw nassie goreng van. Heb je geen resjes vlees of ham, warm dan de rijs op met boter en fijngesneden uitjes en geef er tjeploh bij met sardientjes of corned beef.

Als je een beetje een goeie huisvrouw ben, dan heb je toch wel altijd een of ander blikje in huis en eieren. Anders maar laten halen in warong of toko Tjina. Ook voor de andere dingen is zoon warong in de buurt erg gemakkelijk, zooals voor pisang en kates voor de apen en de vogels ; of voor jezelf ; voor boontjes en terong, tempé, klapper, lombok — voor alles wat er noodig is voor de rijsttafel, als je niet lederen dag de kokkie naar de passar wil sturen.

En wil je iets voor de Europese tafel, nou, boontjes zijn der meestal, dan terong, die je als asperges kan eten met botersaus en hard gekookte eieren. Als je der aardappelen bij eet, heb je gauw genoeg en ’t is erg goedkoop. Dan kan je er meestal ook wel jonge djagong krijgen, om te panggang. Daar houwen kinderen veel van; maar dan moet je ze in de schil laten panggang, dat is lekkerder. Je kan ze ook gekookt eten, maar dan ook met de schil er om laten koken, anders gaat de smaak er af. Eers koken en dan de korrels er af snijden met geraspte klapper en suiker eten is ook voedzaam en lekker. Dan kan je ook fricadel djagong van maken bij de rijstafel.

Zo zie je, waarvoor een warong in de buurt goed is. Natuurlijk niet vlak bij je huis, maar een vijf tot tien minuten der af.

Is dat niet iets voor werklozen, meneer de medewerker, om in Hollandse buurten, waar geen gangen of warongs zijn, zo´n nette warong te openen met al die gewone dingen en ook zeep, zout, suiker, goela djawa, agar-agar, blikkenmelk, ijs en al die kruierijen, die je nodig heb bij ’t eten. Als je maar een paar bedienden heb en er zijn eens één of twee dervan sakit panas of masok angin, dan kan je desnoods zelf naar zoon Hollandse warong gaan.

Maar Tjang vergeet jouw achterste…. niet lachen dan, Tjang bedoel natuurlijk ’t achterste gedeelte van jouw erf. Jij zoek ook overal wat! Tjang vin dan, collega, dat je niet erg netjes ben, als op jouw achtererf zoon rommel is. En misschien ben jij nog wel een totok en jouw vrouw – of ben je maar alleen ? – misschien ook ? Dan is ’t foetoel te erg, als jouw achter erf zo rommelig is, dan doen jullie je naam van ’t zindelijkste volk ter wereld hm! hm!  geen eer aan. Tjang wil jou wel vertellen, dat Tjang ´maar´ een Indische vrouw is en dat haar grootmoeder een gewone Inlandse of – nee – Tjang moet zeggen Indonesische vrouw – was, maar dat Tjang van haar geleer heef, om ook je achtererf goed schoon te houden. Schillen van vruchten laten rondslingeren, overal in de tuin neer gooien ? Geen kwestie van! Deden wij ’t toch, dan mochten wij de eerste keer één dag geen vruchten eten; de tweede keer twee dagen en zo door, tot wij het afgeleer waren. Want dat was een verschrikkelijke straf voor ons, om geen ramboetan of doekoe of djeroeks te mogen eten. En dan geen mangga golek of aroemanis!

En als de toedienden het deden, moesten ze de boel opruimen, als ze klaar stonden, om naar huis te gaan. Dat was voor hun ook een goede straf. Deed een bediende ‘t, die op ’t erf sliep, dan kreeg die geen petroleum voor zijn lampje. Had niemand ’t gedaan, dan kregen ze allemaal straf. Dat was hard – maar zo leerden wij netheid en – ons achtererf was altijd schoon. Natuurlijk hadden wij ook rommelhoekjes, waar grote en kleine stukken bamboe bewaard werden en allerlei lege blikken, flessen en stenen, dakpannen en lege bloempotten en zo, maar dat werd zo netjes mogelijk gehouden en van tijd tot tijd opgeruimd. Al die dingen komen zoo dikwijls te pas ; zoon Indisch huishouden is zoo heel anders dan een Hollands. En Indisch huishouden met een paar kinderen, die nu eens een stuk bamboe nodig hebben voor pijlen en boog; dan weer voor een paggertje in hun tuintje of voor een vogelkooitje moet altijd een paar bamboes in voorraad hebben, ook voor het geval moeder een parra parra laat maken voor een clematis of kamperfoelie of vader een nieuw nachthok voor zijn kippen nodig heeft. Lege blikken en blikjes hebben de kinderen nodig om de visjes in te doen, die ze gaan vangen of om stekjes in te planten. Bloempotjes gaan zo gauw stuk en zijn er niet altijd. Lege flessen, daar worden stekken in gedaan en water, en als er wortels genoeg uitgegroeid zijn, worden de flessen stuk geslagen en de stekken geplant.

Dakpannen zijn er telkens nodig, vooral bij ’t begin van de regentijd of in de kentering, als ze van ’t dak afwaaien. Rode stenen, om vloertjes te metselen in ’t tuinhuisje of konijnenhok; of om een zwembak te maken voor de aap of een vijver voor de visjes.

Je ziet, meneertje, dat al deze rommel nodig is in een Indisch huishouden, maar toch te samen geen onmogelijke bende hoeven te vormen.”

Mamma Tjang

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Het Indisch Dagblad, 1932


´Bronbeek moet een stemmentheater worden waarin ook gekoloniseerde stemmen een nadrukkelijker rol krijgen´

$
0
0

Hans van den Akker over zijn lezing tijdens de Collegedag Koloniale Geschiedenis in Museum Bronbeek

Trophee van Borneo

 

Door Alex Mazereeuw

De Collegedag Koloniale Geschiedenis op 13 september 2019 speelt zich af op een historische locatie: Museum Bronbeek in Arnhem. Conservator en plaatsvervangend directeur Hans van den Akker is een van de sprekers en verbindt het museum in zijn lezing met de koloniale geschiedenis in Nederlands-Indië. Met een postkoloniaal debat dat in alle hevigheid woedt, wil het museum een genuanceerd perspectief bieden: ‘Door diverse bronnen aan te reiken, kan het publiek zelf een oordeel vormen over de koloniale geschiedenis.’

Wat voor functie vervulde Bronbeek in de Nederlandse koloniale geschiedenis?

‘Bronbeek is van oudsher op een bijzondere manier verbonden met de koloniaal-militaire geschiedenis. Het Ministerie van Koloniën heeft op een vroeg tijdstip – in 1863 – als het ware een uithangbord gecreëerd van het koloniale project in de vorm van het museum. De objecten die hier destijds tentoongesteld werden, lieten zien hoe groot dat koloniale project in werkelijkheid was. Hier kwamen trofeeën te hangen die waren buitgemaakt in Borneo, Sumatra en Java, en lieten zien dat ze daar iets ‘groots’ aan het verrichten waren.’

Tijdens uw lezing beschrijft u de koloniale geschiedenis onder meer aan de hand van objecten uit de collectie van Bronbeek. Kunt u alvast een tipje van de sluier oplichten?

‘Wat ik in mijn lezing bijvoorbeeld gebruik, zijn objecten en trofeeën die destijds zijn buitgemaakt. In de afbeelding hieronder zien we bijvoorbeeld de “Trophee van Borneo”, met in het midden de schedel van de opstandeling en daaromheen de diverse buitgemaakte wapens en vlaggen.

We laten dat soort objecten zien, en tonen daarnaast ook wat de plaatselijke bevolking daar nu precies van vond. Daarnaast ga ik ook iets vertellen over de ontstaansgeschiedenis van het instituut en de ontwikkelingen die het publieksgerichte deel daarin doormaakt.’

Het postkoloniale debat is de afgelopen jaren flink verhevigd, zeker als het om Nederlands-Indië gaat. Hoe gaan jullie hier als museum mee om?

‘We willen een inclusiever verhaal vertellen en daarom ook laten zien en horen wat dat kolonialisme precies betekende voor Indonesiërs en Atjehers. We werken daarvoor samen met een aantal instituties in Indonesië en zijn druk bezig om een ‘’Bronbeek 2.0’’ te ontwikkelen. Daar hoort ook een genuanceerder perspectief bij in de vorm van een stemmentheater waarin gekoloniseerde stemmen een nadrukkelijkere rol krijgen dan in het verleden. Het is een ontwikkeling die de samenleving doormaakt: hoe reflecteren we op die koloniale geschiedenis? De bronnen blijven in principe hetzelfde, maar wat verandert is de manier waarop je er naar kijkt. Je moet kritisch kijken naar de bronnen van destijds en daar een tegenstem bij zoeken.’

Hoe vinden jullie die tegenstem?

‘Het probleem is dat veel bronmateriaal door de koloniale overheid is opgeschreven, en dat de beleving van de lokale bevolking daardoor veel minder aandacht heeft gekregen. Je moet dan toch memoires of historische bronnen vanuit Indonesië halen en die voor het voetlicht brengen, om zo de koloniale blik te ontlopen. Dat lukt ons naar mijn idee steeds vaker. Door die diverse bronnen aan te reiken, kan het publiek vervolgens zelf een oordeel vormen over de koloniale geschiedenis.’

x
Dit artikel verscheen eerder in het Historisch Nieuwsblad, 20 juni 2019

Bekijk hier het hele programma van de collegedag Koloniale Geschiedenis en bestel tickets

Een jaar lang oorlogsnieuws van 75 jaar geleden

$
0
0

Market Garden en de verbeten strijd om Zeeland, de hongerwinter en de atoombom op Japan. Maar ook het afgekapte voetbalseizoen, de eerste joodse feestdag in vrijheid en de ontluikende wederopbouw. De NOS volgt online een jaar lang het nieuws van 75 jaar geleden alsof het nu gebeurt, met de moderne technieken.

Screenshot van de website

De speciale website opent vandaag met het bericht dat de geallieerden al de grens met Nederland zijn overgestoken en NSB’ers bijltjesdag vrezen. Pas morgen volgt de deceptie dat deze Dolle Dinsdag op een misverstand gebaseerd was: de geallieerden waren wel in de buurt, maar de strijd zou nog maanden duren.

“Het is het meest ambitieuze project dat de NOS ooit online heeft gedaan rondom de bevrijding”, zegt eindredacteur Lambert Teuwissen. “We zullen elke dag zeker een nieuw bericht hebben, in periodes als rond de enorme luchtlandingsoperatie Market Garden zijn het er al snel meer. We volgen bovendien niet alleen de grote militaire campagnes, maar ook het dagelijks leven, in bezet en bevrijd gebied, in Nederland, het huidige Indonesië en de West.”

De speciale website is een aanvulling op de Bevrijdingsjournaals die de NOS rond 75 jaar bevrijding maakt. Daarvan staan rond Market Garden (17-27 september) weer nieuwe afleveringen op stapel. Het NOS Jeugdjournaal blikt online ook terug met een site voor kinderen.

‘Dieper dan de grote lijnen’

Nu de meeste ooggetuigen zijn overleden, moet de website een frisse blik op de bevrijding bieden, met verhalen die dieper gaan dan de grote lijnen. Neem bijvoorbeeld de hervatting van het schooljaar in bevrijd Maastricht, waar eerst nazi-schoolboeken werden verbrand. Of de grotendeels vergeten hongersnood in bevrijd gebied, waar voedsel ook nog schaars bleef. En de moeizame strijd om het eiland Morotai in de Molukken, waar modder de grootste vijand was.

Aandacht voor de mensen die het meemaakten staat daarbij centraal: niet alleen de politici en generaals, maar vooral ook de burgers die de bevrijding vierden of de Duitse represailles doorstonden, verzetsstrijders, geallieerde militairen die hier vochten en Joden die terugkeren uit de kampen.

“Je staat er nooit zo bij stil dat de bevrijding meer was dan alleen die datum, 5 mei 1945”, zegt Teuwissen. “Het was een slepend proces met maanden vol hoop en vrees.”

Een jaar lang

Door deze chronologische vorm is het makkelijker patronen te ontdekken. “Je ziet bijvoorbeeld dat als de geallieerde druk oploopt, de Duitsers harder optreden. In één maand zie je eerst nazi-chef Seyss-Inquart de noodtoestand uitroepen, dan dreigt SS-leider Rauter met willekeurig geweld in de Zaanstreek en ten slotte worden geëxecuteerde verzetsstrijders in Apeldoorn op straat gelegd.”

Het online-project eindigt volgend jaar augustus, 75 jaar na de Japanse capitulatie. “Het zal wel moeilijk worden er dan een streep onder te zetten. Meteen na de capitulatie begon de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd; ik zie nu al verhalen die hernieuwde aandacht verdienen.”

x

Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 5 september 2019.

Het tragisch lot van Indonesiërs tijdens de Japanse bezetting

$
0
0

In 1988 verscheen een gedegen proef­schrift van de Japanse Aiko Kurasawa over de gevolgen van de Japanse bezetting voor de inheemse bevolking van Java. Zij deed als eerste in de jaren zeventig onder­zoek ter plaatse. Zij sprak met tientallen Indonesiërs die het zelf hadden meege­maakt en verdiepte zich in de literatuur. Het onderstaande is voor een groot deel ontleend aan Kurasawa’s proef­schrift.  

Bij de intocht in Bantam troffen de Nederlandse troepen te Bajah een monument aan, dat was opgericht door de Republikeinse autoriteiten ter nagedachtenis aan de daar gestorven romushas. Opname uit 1948.

Door Peter Schumacher

Aanvankelijk meldden Javanen, gelokt door prachtige beloftes, zich als vrijwilliger om als arbeider het land te helpen opbouwen. De propaganda, waar de Japanners meesters in waren, deed het voorkomen dat de inspanningen van deze arbeiders, de zogeheten Romoesja’s, ook van groot belang was voor de door Japan in het vooruitzicht gestelde onafhankelijkheid. Al spoedig bleek dat Romoesja’s, zonder dat hen dat tevoren was verteld, met tiendui­zenden tegelijk naar plekken buiten Indonesië werden ver­scheept en zeer slecht werden behan­deld. Hun kans op overle­ven bleek niet groter dan één op drie. Er is een spoorbaan-project geweest op Borneo waar geen enkele Romoesja levend vandaan is geko­men.

Zij kregen niet alleen nauwe­lijks te eten, maar werden om het minste geringste geslagen en soms domweg vermoord. De Romoesja’s die niet naar elders werden weggevoerd en op Java bleven werden vaak maar tijdelijk in het gedwon­gen arbeidsproces inge­schakeld. Onder hen was het dodencijfer over het algemeen lager. Over het lot van de vrouwelijk Romoesja’s is heel weinig bekend. Ook Kurasawa besteedde er geen letter aan. Ik ken maar één geval van een vrouw die in een kamp zat en iedere dag samen met honderden andere vrouwen in hoog tempo, twaalf of meer uren per dag, kleding moest maken voor het Japanse leger. Als de Japanse opzich­ters vonden dat een vrouw niet hard genoeg werkte, werd zij te werk gesteld in een soldaten­bordeel als ´troost­meisje´.

Soms was het mogelijk in de bescherming van een grote stad onder te duiken. In 1980 zat ik in een trein van Soerabaja naar Djogjakarta. Tegenover mij zat een zwijgzame oudere Javaan. Met een aantal studenten in dezelfde coupé had ik een discussie over de Nederlandse tijd en de oorlog. Die jongelui wisten er absoluut niets van. Ik vroeg toen de oude baas tegenover mij of hij zich de Nederlandse en de Japanse tijd kon herinneringen. Hij ging rechtop zitten en zei met krachtige stem: ´Natuurlijk herinner ik mij die periode. De Nederland­se tijd was geen pretje, maar je wist tenminste waar je aan toe was. De Japanse tijd was vele malen erger. Ik weet nog goed, op een dag kregen mijn vriend en ik een oproep om ons te melden voor de arbeids­dienst. We ver­trouwden de zaak niet. We hebben er samen de hele nacht over gepraat, of we zouden gaan of niet. Uiteindelijk besloot ik niet te gaan. Mijn vriend wel. We woonden toen in Madioen (stadje in Midden-Java). Ik ben midden in de nacht vertrokken en heb via allerlei sluiproutes, om razzia’s te vermijden, uiteindelijk Surabaya bereikt. Daar heb ik mij voor de rest van de oorlog verborgen kunnen houden. Van mijn vriend heb ik nooit meer iets gehoord.´

Het bleek voor de jonge mensen in de coupé voor het eerst in hun leven dat ze dit soort oorlogsverhalen hoorden. Met instemming van de oude Javaan bond ik hen op het hart om zich wat meer te verdiepen in hun eigen geschiedenis door ouderen te vragen naar hun ervarin­gen.

Toen de berichten over de slechte behandeling van de Romoesja’s doordrongen tot de Javaanse bevolking nam de vrijwillige aanmelding snel af en gingen de Japanners ertoe over mensen willekeurig op te pakken. Of zij oefenden grote druk uit op plaatselijke Indonesische bestuurders en dorpshoofden ´economi­sche solda­ten´, zoals de propaganda ze begon te noemen, te leveren. Ook de Indone­si­sche leiders, met Soekarno voorop, hebben ijverig meegedaan bij de werving van Romoesja’s. Omdat de Japanners meteen na de capitulatie in augustus 1945 prak­tisch alle gegevens over de inzet van Romoesja’s hebben vernietigd, is het nog niet op 10.000 mensen nauwkeurig na te gaan hoeveel er zijn omgekomen. De meeste historici die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden – dat waren er overigens maar enkelen –  houden het op 200.000 tot 250.000.

Na de oorlog werd er onder leiding van dr. H.J. Friedericy, een Indonesië-expert die uit Nederland was gekomen, in Singapore het Nederlands Bureau voor Documentatie en Repatriëring van Indonesiërs (Nebudori) opgericht. Friedericy werd in zijn werk bijgestaan door 125 Nederlandse ex-krijgsgevangenen.  Tot ver in 1947 zijn door het Nebudori met 77 schepen meer dan 50.000 Romoesja’s terugge­bracht naar Indonesië. Ze mochten kiezen of ze naar door Nederlandse (of Britse) troepen gecontroleerd gebied wilden, of naar delen van Java die onder beheer stonden van de in augustus ’45 uitgeroepen onafhankelij­ke Republiek Indonesia. Was dat laatste het geval – het betrof maar een klein aantal mensen – dan werden ze overge­dragen aan vertegenwoordigers van het Indonesi­sche Rode Kruis. Deson­danks zijn vele Romoesja’s, al of niet vrijwil­lig, achtergebleven in de gebieden waar ze te werk gesteld waren. Er is één geval bekend van een Romoesja die pas in 1959 thuis kwam.

Aiko Kurasawa eindigde haar hoofdstuk over de Romoesja’s als volgt: ´Kort samengevat, het Romoesja-probleem liet zeer diepe psychologische wonden achter. In het in Jakarta gevestigde Museum voor Militaire Geschiedenis is het enige wat herinnert aan de Japanse bezetting een afbeel­ding van Romoesja’s. Het is heel opvallend dat van de vele belangrij­ke kwesties die zich tijdens de Japanse bezetting hebben voorgedaan het Romoesja-vraagstuk als het meest symbolische wordt aangemerkt om die periode te duiden. Het probleem van de Romoesja’s is nog steeds de meest schande­lijke herinnering aan de Japanse aanwezigheid. Het mag niet worden verge­ten, niet door Indonesiërs, maar zeker ook niet door Japanners.´

Soekarno is zowel tijdens als na de oorlog verschillende malen aangesproken op zijn rol als propagan­dist voor de arbeidsinzet van Romoesja’s. Zijn antwoord, zoals hij dat in 1964 nog eens herhaalde, was: ´Als ik duizenden moet opoffe­ren om miljoenen te redden, dan zal ik dat doen. Als leider van dit land kan ik mij de luxe van gevoelig­heid niet veroorloven.´ Dr. L. de Jong zegt daarover: ´Bij dit verweer willen wij vooreerst slechts opmerken dat de Romoesja-inzet niet duizenden maar honderdduizenden te gronde heeft doen gaan.´

Er dienden ook tienduizenden Indonesiërs als hulpsoldaten (heiho’s) in het Japanse leger. Er bestonden speciale regimen­ten van goed en hard getrainde Indonesische militairen (Peta). Zij hadden het in verhouding heel wat beter dan de Romoesja’s.

Minstens 3 miljoen Javanen dood door hongersnood

De Japanners beschouwden Java – en in mindere mate Sumatra – als de belang­rijk­ste rijstschuur van het hele gebied in Zuidoost-Azië dat zij bezet hielden. In een poging om naast het voeden van de Japanse strijdkrachten de rijstoogst ook zo goed mogelijk te verdelen over de gehele Indonesische bevolking, dwongen de Japanners de rijstbouwers een steeds groter deel van de productie af te staan tegen zeer lage prijzen. De organisa­tie van de rijstdis­tributie, die in de praktijk grotendeels aan de plaatse­lijke Indone­sische bestuursambte­naren werd overgela­ten, werd een organisatorische mislukking. De elite dacht in eerste instantie aan zichzelf en bovendien vloeide veel rijst weg via de zwarte handel. Tot overmaat van ramp mislukte in 1944 ook nog eens de rijstoogst. Dit was niet alleen te wijten aan de weersomstandig­heden, ook de sociale chaos op het Javaanse platte­land droeg daar flink aan bij. Het gevolg op Java was dat weke­lijks tienduizenden mensen van de honger omkwamen.

De statisticus E. de Vries schreef in 1946 op grond van gevonden statistieken uit de jaren 1939, ’43 en ’44 onder de titel ´Geboorte en Sterfte onder de Japanse Bezetting´ een artikel in het Economisch Weekblad voor Nederlands-Indië.

Tijdens de bezetting werd door Indonesische statistici na een vergelijking tussen geboortecijfer en sterfte­cijfer het geboorteoverschot voor de afzonder­lijke residenties van Java en Madoera berekend. Daarbij werd, vooral toen in 1943 het geboorte-overschot duidelijk begon terug te lopen, soms raar ge­knoeid. De Vries noemde daar een voor­beeld van voor de residentie Batavia: In begin 1943 was hier het geboorte-overschot nog enigszins normaal: een kleine daling van de gebruike­lijke, vooroor­logse 12 promille naar 10,5 promil­le. Daarna kwamen enkele maanden met onwaar­schijnlijk hoge geboor­tecij­fers. Het steeg verrassend snel van 27 promille naar ruim 35 en het sterfte­cijfer van 17 naar 23, maar het geboorte-o­verschot bleef daarmee op 12 promille. Eind ’43 zakte dit hoge geboorte­cijfer plotseling weer naar 24 promille. De Vries concludeerde: ‘Dit is aanleiding om de hoge statistische cijfers van eind ’43 te beschouwen als windowdressing [bewust mooier voorgesteld dan het was]. Dit op zichzelf begrijpelijke verschijnsel veroorlooft ons deze cijfers zeker niet als verwrongen ongunstig te beschouwen, eerder het tegendeel. Men wist dat ze moesten worden opgemaakt voor een bezetter die van geen ongunstige statistiek wilde horen!’

In mei 1945 – latere cijfers zijn er niet – was het sterftecijfer in de residen­tie Batavia al gestegen tot 13 promille. ´Het moet´, aldus De Vries, ´daarna nog erger geworden zijn.´

Begin 1946 kwam het in het Maleis verschijnende tijdschrift Mak’moer (wel­vaart) met volledi­ge cijfers in duizendtallen voor alle negentien residen­ties op Java (inclusief het eiland Madoera) over de jaren 1943 en 1944. Uit die cijfers valt af te lezen dat in 1943 120.000 mensen meer stierven dan er geboren werden. Voor 1944 was dat aantal al opgelopen tot 813.000. Om te komen tot een sterftecijfer voor 1945 extrapoleerde De Vries de cijfers van de residentie Batavia voor heel Java. Hij kwam tot de conclusie dat in 1945 nog eens circa ander­half miljoen Javanen door honger en ziekten moeten zijn omgekomen. Voor 1943, ’44 en ’45 waren dat er dus ongeveer 2.450.­000.

De Vries trok daaruit de volgende conclusie: ´Men moet vrezen dat deze ongunstige ontwikke­ling in 1946 nog nawerkt en dat het totaal der directe en indirecte oorlogs­verliezen op Java en Madoera tussen de drie en vier miljoen zielen bestaat.´ De bevolking van Java werd in de jaren ’40 geschat op vijftig miljoen zielen.

Naast Aiko Kurasawa heeft nog een Japanse onderzoeker zich beziggehouden met de gevolgen voor de bevolking van het bezette Java. Dat was Shigeru Sato, wiens boek ´War, Nationalism and Peasants´ in 1994 verscheen. Op de grondigheid van het onderzoek van beide Japanse historici valt weinig aan te merken. Wat opvalt is dat Kurasawa en Sato geen enkele poging hebben gedaan het aantal door hongers­nood gestorven Javanen te schatten. Zij doen dat wel voor het aantal Romoesja’s dat is omgekomen. Uit de door hen geraadpleeg­de bronnen bijkt dat zij bekend zijn met de ook door E. de Vries geraadpleegde statistie­ken. Sato noemt alleen wat geboorte- en sterfte­cijfers in 1943 en ’44; Kurasawa drukte in haar proef­schrift het door De Vries uit Mak’moer overgeno­men staatje met geboorte- en sterftecijfers voor Java en en Madoera af, maar bleek niet te weten waar die cijfers vandaan waren gekomen. In een voetnoot opperde zij dat dit staatje ´vermoedelijk door het Nederlandse Koloniale Gezag in 1950 [Indonesië was toen al geheel onafhan­ke­lijk, bovendien stammen ze uit 1945] is samengesteld op grond van wat overgeschoten Japanse archieven.´ Kurasawa voegt daar in diezelfde voetnoot nog aan toe: ´Zij [de statistieken] zijn erg ongelijk, in sommige residenties zijn ze extreem hoog en in andere zeer bescheiden. Zij zien er zeer onnatuur­lijk uit. De auteur [Kurasawa dus] is zeer sceptisch ten aanzien van hun betrouwbaarheid.´ Daar komt nog bij dat de optelsom die De Vries op basis van het staatje heeft gemaakt en waaruit bleek dat op Java en Madoera in 1944 meer dan 800.000 mensen van de honger zijn omgekomen, bij Kurasawa geheel ont­brak. De Vries stelde in één geval ook eigen­aar­dig verschil vast, maar gaf daar een verklaring voor: de Japanse bezetter duldde geen ongunsti­ge statistie­ken.

Hoe kritisch Sato en Kurasawa ook hebben geoordeeld over het falen van het Japanse voedselbeleid, het heeft er alle schijn van dat zij moeite hadden de Japanse bezet­tingsautoriteiten ten volle verant­woordelijk te stellen voor de dood van drie tot vier miljoen Javanen en Madoerezen. Sato legde een groot deel van de schuld bij de Indones­i­sche dorpselite en de zwarte handel. Kurasawa trachtte zonder veel overtuiging de betrouwbaarheid van de beschikba­re statistie­ken te ondergraven.

Verschillende Nederlandse commentatoren hebben in de loop der jaren van hun verbazing blijk gegeven dat Nederland, dat sterk verarmd uit de Tweede Wereldoorlog kwam, in staat was om vanaf 1946 honderdduizenden militairen naar de andere kant van de wereld te sturen. Zelden of nooit heb ik uit diezelfde hoek ook maar enige verbazing – laat staan bewondering – kunnen optekenen over het feit dat op Java honderdduizenden mensen na een periode van ernstige hongersnood in staat bleken een vrijheids­oorlog te voeren.

Over het grote aantal doden die vielen tijdens de Japanse bezetting hoor ik Indonesi­sche historici trouwens maar heel zelden iets zeggen. En als ik er toch naar vraag luidt het argument vaak: ach, wij beschouwen dit als een prérevo­lutionair offer voor de in 1945 begonnen gewapen­de vrijheid­sstrijd.

Het Japanse harde regime heeft op een aantal plekken geleid tot vrij bloedige opstan­den, onder­meer in Tasikmalaja (West-Java). Die acties waren gericht tegen de Japanners, maar ook tegen plaatselij­ke bestuur­ders, die belast waren met de inname van de rijst en soms ook met het ronselen van Romoesja’s.

Na de oorlog zijn er verschillende afrekeningen geweest gericht tegen plaat­selijke bestuurders die het eigen volk te veel hadden afgeknepen. Tot een groot­scheepse bijltjes­dag is het echter nooit gekomen. Ondanks de propaganda van de Japanners beseften in 1945 veel mensen dat Japan aan de verliezende hand was. Iedereen snakte naar het einde van de oorlog. Maar één ding was duidelijk: nooit meer onderdrukking. Niet door Japan, maar ook niet door Nederland.

x

In dienst van de Republiek

$
0
0

Een Britse diplomaat geïnspireerd door ‘Indische jongens’ aan de Birma-spoorweg

De Nederlandse geschiedschrijving van de totstandkoming van de Republiek Indonesië is grotendeels gebaseerd op Nederlandse militaire bronnen. Het conflict had echter een sterk internationaal karakter. Vele niet-Nederlandse invalshoeken werden over het hoofd gezien, en bronnen bleven ongebruikt. Peter Schumacher vraagt onze aandacht voor de rol van de Britse diplomaat en ondernemer John Coast.

Door Peter Schumacher

John Coast (1916-1989)

Aan de beruchte Birma-spoorweg, die overigens voor het grootste deel door Thailand liep, werkten tijdens de Tweede Wereldoorlog krijgsgevangenen uit verschillende landen, onder wie Britten, Australiërs en Nederlanders. Bij de laatsten zaten ook duizenden Indo-Europese dienstplichtigen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Veel van deze zogeheten ‘ex-POW’s’ hebben na de oorlog hun ervaringen te boek gesteld, zo ook de Engelsman John Coast. Wat zijn Railway to Death zo bijzonder interessant maakt zijn de beschrijvingen van zijn ontmoetingen met mensen die hij aanvankelijk ‘Dutch Eurasians’ noemt. Later, als hij hen beter heeft leren kennen, begint hij in zijn boek de benaming te gebruiken die zij zichzelf geven: ´Indische Jongens´.

Coast zit in een basiskamp waar groepen krijgsgevangenen korte tijd verblijven voor ze verder trekken naar het harde werk aan de spoorbaan en waar ze maanden later uitgemergeld en doodziek naar terugkeren. Hij  leert voor het eerst een ´Indische jongen´ kennen tijdens een potje schaak. Als blijkt dat deze man naast een uitstekend schaker die praktisch nooit verliest ook nog eens een veelgevraagd portrettekenaar én een zeer verdienstelijk violist is, noteert Coast verbaasd en niet zonder zelfkritiek: ‘Met volstrekt misplaatste arrogantie verwonderde ik me er toen over wat een klein scheutje Europees bloed voor effect kan hebben.’

Coast wordt in 1941 als Brits dienstplichtig officier vanuit Engeland naar Singapore gestuurd om te helpen een Japanse militaire opmars uit het noorden tegen te houden. Onmiddellijk na zijn aankomst moet hij al strijd leveren. Zijn eenheid lijdt grote verliezen, maar Coast heeft geluk en raakt niet eens gewond. Toch komt hij, het lijkt onvermijdelijk, al snel terecht in een Japans krijgsgevangenenkamp. Als groot liefhebber van toneel zet hij in het basiskamp vele voorstellingen op touw. Voornamelijk met Britten, maar ook met Indische jongens. De meesten van hen kunnen muziek maken en een zekere Tari blijkt uitstekend klassiek Javaans te kunnen dansen.

Door steeds intensievere samenwerking met ´zijn´ Indische Jongens raakt Coast in de ban van de Javaanse cultuur. Hij besluit rond danser Tari een hele voorstelling te bouwen, met geïmproviseerde decors, kostuums en een Balinees gamelanorkest. De Indische mannen blijken een buitengewoon talent te hebben om van nagenoeg niets de mooiste muziekinstrumenten te maken. Het lijkt een topvoorstelling te worden. Maar dan slaat het noodlot toe. Het grootste deel van de instrumentenbouwers en musici moet plotseling op transport naar het noorden. De voorstelling gaat, noodgedwongen in uitgeklede vorm, tóch door. Tari oogst een ovationeel applaus, maar in de Thaise jungle zijn helaas nooit gamelanklanken gehoord.

Onder de groep Indische jongens die niet op transport hoeven zit nog wel een aantal dat gitaar en ukulele speelt en graag zingt. Bijna altijd zijn het krontjongliedjes: liedjes met Indonesische teksten in de vorm van pantoens, gedichtjes van vier regels. Uit de laatste twee regels blijkt waar de symbolen die in de eerste twee regels geïntroduceerd worden naar verwijzen. Ambonezen hebben hun eigen repertoire. Coast verdiept zich in het speciale ritme van de krontjongmuziek en probeert behalve Nederlands ook wat Maleis te leren, waardoor hij ook enig idee van de tekst krijgt. Zarina, een kind uit de desa vindt hij erg leuk, maar zijn Maleis is nog zo primitief dat hij ´Zarina´ fout spelt en haar niet door ´Kromo´, maar door ´Kramo´ laat bewonderen, terwijl, althans volgens zijn vertaling van de tekst, ´a proud, fat, moustache-twirling Belanda, or full Dutchman´ er met haar vandoor gaat. Deze beschrijving illustreert dat Coast slechte ervaringen had opgedaan met ´the Godverdommers´, de naam waaronder  Nederlandse kolonialen in het kamp bekendstaan.

Ook uit zijn analyse van het beroemde krontjonglied Bengawan Solo (de titel verwijst naar de ´heilige´ rivier van Midden-Java) blijkt dat Coast uit progressief en anti-koloniaal hout is gesneden. Hij schrijft: ´De Nederlandse Regering vond het nodig de uitvoering van dit lied goed in de gaten te houden. Maar ook bij nadere analyse bleek het onmogelijk om ook maar iets aanstootgevends in de tekst te ontdekken. Toch werd wel verteld dat het een nationalistisch lied was, waarin zonder moeite verborgen verwijzingen konden worden gelezen. Bij voorbeeld, de heilige kali Solo zou de beweging verbeelden van culturele en nationale trots, die zich als een golf zou verspreiden naar alle uithoeken van Indonesië.´

Coast is zo gefascineerd door de positie van de Indische jongens dat hij zich ook nog waagt aan een sociologische analyse van verschillende sociale klassen binnen deze Indische groep. Daarmee gaat hij aardig de mist in, maar het kenmerkt zijn enorme belangstelling voor alle sociale, culturele en, zo zal later blijken, politieke aspecten van Indonesië. Als in augustus 1945 het bericht in Thailand doordringt dat Indonesië de onafhankelijkheid heeft geproclameerd, neemt hij zich voor deze nieuwe bevrijdingsbeweging actief te steunen.

Britse tournee Indonesische dansers

Direct na zijn demobilisatie in Engeland zoekt Coast contact met Indonesiërs die de nieuwe republiek in Londen vertegenwoordigen. Nog geheel in de ban van zijn ervaringen in Thailand rijpt bij hem het idee om met een groep Indonesische dansers langs Britse theaters te gaan trekken. Hij wil het Britse publiek laten zien dat Indonesië niet alleen maar fanatieke vechtjassen kent die Britse militaire doden, maar dat zij ook een rijke cultuur hebben en in staat zijn die uit te dragen. In Nederland wonen in 1946 omstreeks achthonderd Indonesiërs, van wie enkele tientallen actief zijn geweest in het verzet. Onder die achthonderd bevinden zich verschillende dansers en danseressen die tijdens de Duitse bezetting regelmatig in het Koloniaal Museum (nu Tropentheater) in Amsterdam optraden. Een deel van de opbrengst daarvan was bestemd voor het verzet.

´Indonesian Dancers´ in de Britse media

Met een gezelschap van ongeveer dertig mannen en vrouwen begint Coast zijn Britse tournee. Na een weekje kennismaking en promotie in Londen vindt op 27 mei 1946 in het Theatre Royal in Bristol de eerste voorstelling plaats van wat Coast The Indonesian Dancers Committee heeft gedoopt. Coast en zijn Indonesische mede-organisatoren maken er geen geheim van dat de tournee een belangrijk propagandistisch element bevat en dat die de net uitgeroepen jonge republiek promoot. De Nederlandse ambassade boycot de tournee dan ook: van de vier uitnodigingen die de ambassade van Coast krijgt toegezonden wordt, zonder opgaaf van redenen, geen gebruik gemaakt. De reacties op de première zijn aanvankelijk voorzichtig positief. Als het gezelschap na de eerste optredens in Cambridge en Londen zijn schroom laat vallen raakt de Britse pers zelfs zeer enthousiast en worden er voorstellingen bijgeboekt.

Als de danstournee in juli 1946 achter de rug is. besluit Coast in Britse diplomatieke dienst te gaan met het voornemen te proberen om naar het Verre Oosten te worden uitgezonden. Dat lukt: hij komt terecht in Bangkok. Van daaruit verleent hij tal van hand- en spandiensten aan de Republikeinse regering in Djogjakarta.

Een luchtbrug Bangkok – Jogja

Coast komt begin 1947 als assistent-persattaché van de Britse ambassade in Bangkok aan. Hij neemt in Bangkok meteen contact op met Izak Mahdi, de Indonesische vertegenwoordiger die door de Thaise regering niet erkend werd. Het wordt voor Coast steeds moeilijker zijn werk als Brits diplomaat te combineren met zijn actieve bemoeienis met de Indonesische revolutie. In juli 1947, direct na de eerste politionele actie, voelt hij dat hij openlijk partij moest kiezen. Na overleg met zijn ambassadeur verlaat John Coast de diplomatieke dienst en geeft hij zich compleet over aan zijn ideaal: een vrije Republiek Indonesia. Zijn eerste opdracht als employé bij de Indonesische Buitenlandse Informatiedienst, afdeling Thailand, is om per vliegtuig de economische blokkade van de Republiek te doorbreken. Dat moet leiden tot een regelmatige luchtbrug.

In dit deel van Azië wemelde het toen van de kleine, soms obscure vliegtuigmaatschappijtjes die gerund werden door ex-oorlogsvliegers. De bekendste daarvan was toen wel de Flying Tigers. Uiteindelijk bleek de POAS, de Pacific Overseas Airlines (Siam), van de Amerikaan Sim Baldwin de meest gunstige voorwaarden te bieden. De deal met POAS moest zeer geheim blijven, omdat het een vlucht naar een door Bangkok niet erkend land en dus een illegale vlucht betrof. De Nederlandse ambassade in Bangkok mocht uiteraard ook geen alarm gaan slaan. POAS beschikte over te kleine vliegtuigen om in één ruk van Bangkok naar Jogja te kunnen vliegen en dat maakte het noodzakelijk onderweg te tanken: eerst in Singapore of het Thaise Phuket en daarna nog een keer in Fort de Kock. Het laatste lag in gebied dat door Indonesische strijdkrachten werd beheerst; Coast noemt het consequent bij zijn Indonesische naam ‘Boekit Tinggi’. Al met al was het een zeer riskante onderneming. Het grootste gevaar was dat het vliegtuig boven Sumatra zou worden onderschept en mogelijk zelfs zou worden neergeschoten door Nederlandse jagers.

Door allerlei politieke en technische verwikkelingen wordt het vliegtuig in Singapore eerst een dag opgehouden en komt het vervolgens veilig aan in Boekit Tinggi. Het toestel blijft ook daar een dag aan de grond staan en wordt volgestampt met in Jogja schaarse goederen – geen wapens. Na vertrek probeert de bemanning, met succes, de zuidpunt van Sumatra te bereiken, waarbij Coast, met een atlas op schoot, als hulpnavigator optreed. Vandaar volgt de piloot over zee de zuidkust van Java en maakt hij een veilige landing op het vliegveld Magoewo van Jogja.

De volgende dag vind er al een eerste ontmoeting plaats met Sjahrir, die vanuit Jogja de voorlichting aan het buitenland coördineert. Sjahrir ziet voor Coast een nuttiger taak weggelegd: hij zou vanuit Boekit Tinggi moeten gaan werken en niet langer vanuit Jogja. De POAS-machine was alweer vertrokken dus voorlopig kan Coast niet weg. Bij dit eerste bezoek aan Indonesië leert hij de omgeving van Jogja kennen, bezoekt hij de Boroboedoer en spreekt hij allerlei belangrijke en minder belangrijke mensen.

Na drie weken kan hij met een POAS-toestel naar Boekit Tinggi. Daarna wil hij toch weer door naar Bangkok, waar aanzienlijk meer mogelijkheden liggen om wat voor de Republiek te doen. Als gevolg van een mechanisch mankement komt Coast echter aanvankelijk niet verder dan Boekit Tinggi, waar hij weken moet wachten. Het biedt een mooie gelegenheid om in brieven aan vrienden zijn eerste indrukken van Indonesië en het republikeinse regeringscentrum Jogja te beschrijven. In zijn boek  Recruit to Revolution blijkt Coast een heel kritische toon te kunnen aanslaan over zowel Indonesiërs als over zijn eigen functioneren. Zo meent Coast de meeste leiders die hij heeft ontmoet te kunnen betrappen op Nederlands calvinistisch gedrag. Met uitzondering van Sjahrir, maar die gedraagt zich weer te veel als een linkse, westerse intellectueel. Verder verdiept hij zich bladzijden lang in de vraag waar toch dat bijna chronische minderwaardigheidsgevoel vandaan komt waar praktisch alle Indonesiërs onder gebukt gaan.

Coast (in het midden) op één van zijn geheime missies in Jogja

Coast krijgt een opdracht in Jogja

In augustus 1948 zit Coast weer even in Jogja. Hij verzorgt er onder meer de Engelse nieuwsbulletins van Radio Free Indonesia. Coast doet dat samen met Molly Bondan, een Australische die getrouwd was met een Indonesiër en al langer permanent in Jogja woonde. Een derde buitenlander die in augustus 1948 plotseling met een jeep uit Bandung in Jogja aankwam was George Kahin, de al eerder aangehaalde jonge Amerikaanse historicus. Hij wil de revolutie van binnenuit kunnen beschrijven en heeft het moment goed gekozen, want de maand erop begon de commuistische opstand in Madioen. Kahin zou na 1950 nog talloze boeken en artikelen schrijven over de Indonesische revolutie.

Intussen pleit Coast bij Soekarno met steeds meer nadruk voor de formatie van een schaduwregering op Sumatra, voor het geval er een nieuwe Nederlandse aanval op Jogja komt. Coast is er getuige van als generaal Nasution en zijn Siliwangi Divisie een tegenoffensief beginnen tegen de opstandige communisten. Na intensief overleg met verschillende ministers en de president krijgt hij opdracht zo snel mogelijk terug te keren naar Bangkok om daar en in andere belangrijke politieke centra van Zuidoost-Azië uit te leggen wat er in de Republiek precies gebeurt is en hoe de mislukte machtsgreep door de communisten moet worden begrepen.

De eerste man die Coast opzoekt is Malcolm MacDonald, de Britse Hoge Commissaris in Singapore. De twee hadden elkaar eerder gesproken en MacDonald had Coast bij die gelegenheid laten weten dat hij altijd welkom was. MacDonald blijkt uiteraard zeer geïnteresseerd om uit de eerste hand van een Britse ex-diplomaat bijzonderheden te horen over de mislukte linkse coup op Java; de Britse regering was daarmee helemaal ingelicht. Toen Coast zijn verwachting uitsprak dat Madioen snel zou worden heroverd – een vermoeden dat juist bleek – raadde MacDonald hem aan om in gesprek te gaan met generaal Sir Neil Ritchie, opperbevelhebber van de Britse strijdkrachten in Malakka. Met hem sprak Coast ook verder over de serieuze mogelijkheid dat Nederland de communistische opstand zou aanwenden voor een nieuw offensief tegen Jogja. Via de Britten raakte ook het Amerikaanse State Department goed op de hoogte. Soekarno had bewezen geen communist te zijn. Dit zou het begin worden van de Amerikaanse omslag ten gunste van de Republiek.

De Nederlandse ambassade in Bangkok zit Coast en zijn medewerkers ernstig dwars. Ze worden voortdurend zwart gemaakt door middel van roddel, hetze en het verspreiden van de meest vreemde verwijten. Als het geen spionage voor Nationalistisch China was, dan vormden Coast en zijn Indonesische vrienden in Bangkok wel een communistisch cel. De Brit leidt uit de reacties in diplomatieke kringen in Thailand af dat deze belachelijke beschuldigingen eerder een negatief effect heeft op de Nederlandse ambassade dan op het werk van de Indonesische vertegenwoordiging in Bangkok.

De afloop

In december ’48 is Coast weer terug in Jogja, deze keer met een grote, viermotorige Skymaster. De Indonesische-Nederlandse onderhandelingen in Batavia en Kalioerang zitten muurvast. De aanwijzingen dat generaal Spoor Jogja ‘definitief wil uitschakelen’ groeit met de dag. De Indiase premier Pandit Nehru biedt bemiddeling en advies aan en nodigt Soekarno uit naar New Delhi te komen. Hij stuurt een vliegtuig, maar dat wordt dagenlang opgehouden in Batavia. Er komt geen toestemming door te vliegen naar Jogja. Intussen is Coast met de Skymaster, deze keer via Manilla, op weg gegaan naar Bangkok. Halverwege de terugreis hoort Coast dat op 19 december Nederlandse troepen in Jogja zijn geland. Alle leiders worden gearresteerd. De VN-Veiligheidsraad komt nog vóór Kerst bijeen en eist een onmiddellijke stopzetting van het Nederlandse offensief en vrijlating van de leiders. Op Sumatra gaat de noodregering aan de slag.

Coast en MacDonald spreken eind december weer met elkaar, op uitdrukkelijk verzoek van de laatste. De Hoge Commissaris is ernstig teleurgesteld over de ontwikkelingen op Java en vraagt Coast om een analyse van de huidige situatie. Zouden de Nederlanders wegkomen met hun aanval op het hart van de Republiek en de internering van de belangrijkste leiders? Coast denkt dat het guerrillaleger onder aanvoering van generaal Nasution beter georganiseerd is en kort na aanvang van de Nederlandse aanval via allerlei sluipwegen op weg is gegaan naar West-Java. Strijd en anarchie, zo voorspelt hij, zouden op Java aanzienlijk toenemen. Het laatste punt waar Coast nog op wijst waren de gevolgen op de lange termijn. De relatie van Nederland met Indonesië, ook als dat land onafhankelijk zou worden, zal, zo denkt hij, lange tijd heel slecht blijven als gevolg van de vernederingen die Soekarno en consorten hebben moeten ondergaan.

Coast vestigt zich na jaren van politieke en culturele inspanningen ten gunste van de nieuwe Indonesische republiek als impresario in Londen en begint aan de opbouw van een theaterbureau dat tien jaar later al beroemde artiesten als Bob Dylan en Pavarotti onder contract heeft. Intussen schrijft hij een boek over zijn Balinese periode: Dancing out of Bali. Coast overlijdt in 1989. Nederlandse historici hebben nooit veel aandacht voor hem gehad.

x

Amsterdam Museum schrapt term ´Gouden eeuw´

$
0
0

Het zal evenveel kritiek opleveren als enthousiasme: het besluit van het Amsterdam Museum om de term ‘Gouden Eeuw’ voortaan niet langer te gebruiken als synoniem voor de 17de eeuw. Het ingeburgerde begrip dekt volgens het museum niet de ‘historische werkelijkheid’.

De semipermanente tentoonstelling ‘Hollanders van de Gouden Eeuw’ in de Hermitage in Amsterdam gaat voortaan ‘Groepsportretten van de 17de eeuw’ heten. (ANP)

Door Rutger Pontzen

Wat doorgaans geassocieerd wordt met nationale trots, voorspoed, vrede, weelde en onschuld is, volgens het museum, evenzeer een periode van ‘armoede, oorlog, dwangarbeid en mensenhandel’.

In een opiniestuk in de Volkskrant stellen vier leden van het Amsterdamse museum, onder wie directeur Judikje Kiers en artistiek directeur Margriet Schavemaker, dat de Nederlandse 17de eeuw te lang vanuit het eenzijdige perspectief van de machthebbers is bezien. Hoe kun je, volgens hen, een eeuw ‘goud’ noemen als velen in die tijd slachtoffer zijn geworden van uitbuiting, moord en slavernij?

De ingrijpende aanpassing past in de brede discussie die in Nederland woedt over het koloniale verleden en de rijkdom die, vaak ten koste van anderen, is verkregen. Een veranderend gebruik van gevoelige terminologie is daarbij symptomatisch. Zo wordt in Rotterdam gedebatteerd over de wijziging van de naam Witte de With, in het straatbeeld en bij een kunstinstelling, omdat deze verwijst naar de ‘foute’ zeeheld Witte Corneliszoon de With.

Het Rijksmuseum schrapte een paar jaar geleden al ‘kwetsende etnische aanduidingen’ als neger, Hottentot en kaffer uit de titelbordjes van de collectie. Aanleiding was toen volgens Martine Gosselink, hoofd afdeling geschiedenis, een ‘groeiend gevoel van ongemak over termen die vaak nog uit de koloniale tijd komen of vanuit een witte achtergrond zijn bedacht’.

Domino-effect

Het verwijderen van de term Gouden Eeuw kan mogelijk een domino-effect krijgen in de Nederlandse museumwereld, en daarbuiten op felle reacties stuiten. Voorstanders van de term zullen zich verzetten tegen de beslissing van het Amsterdam Museum, omdat de 17de eeuw synoniem staat voor de grote schilders, grote stadsuitbreidingen en het begin van de Nederlandse identiteit. Tegenstanders zullen blij zijn dat eindelijk erkend wordt dat de 17de-eeuwse culturele en financiële rijkdom over de rug van anderen is verkregen, met name in de koloniën.

Als een van de eerste wijzigingen in het Amsterdam Museum gaat de semipermanente tentoonstelling ‘Hollanders van de Gouden Eeuw’, in zijn dependance in de Hermitage, voortaan ‘Groepsportretten van de 17de eeuw’ heten. Of daardoor minder buitenlandse toeristen de opstelling zullen gaan bezoeken, zal moeten blijken. Bijna de helft van het aantal bezoekers van het Amsterdam Museum is te danken aan de opstelling in de dependance aan de Amstel.

Het Amsterdam Museum, gelegen in het centrum van de hoofdstad, herbergt een collectie kunst en artefacten, in bezit van Amsterdam, die de stad kenmerkt. De collectie bestaat uit zo’n 80 duizend objecten, variërend van beelden, prenten, boeken, meubels, textiel, glas, penningen, kunstnijverheid en alledaagse voorwerpen.

 

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 12 september 2019.

Viewing all 529 articles
Browse latest View live