Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Spoorzoeken op Sulawesi

$
0
0

Waar te zoeken naar ooggetuigen van een guerrilla tegen de Japanners op het toenmalige Midden-Celebes, waarover archiefstukken meer vragen opwerpen dan beantwoorden? Deze reconstructie van de geschiedenis van een KNIL-legertje begint met een radiobericht.

Kolonodale

Door Michiel Hegener

Op 11 juni 1942, drie maanden nadat Nederlands-Indië zich overgaf aan Japan, werd in het noorden van Australië dit radiobericht opgevangen: (…) Under my command in Middle Celebes are 150 soldiers from the Netherlands Indies army who don’t want surrender to the Japanese. We need help because we are in great danger. Please send money and 20 carabine guns with ammunition by aeroplane, which can easily land in bay of Kolonodale. (…) Don’t let me beg for help in vain. At any hour my radio can be destroyed by the Japanese (….).

Als de Nederlands-Indische gemeenschap in Australië kans had gezien binnen een paar dagen inderdaad een watervliegtuig met de gevraagde machinegeweren naar de baai van Kolonodale te sturen, was alles zeker anders gelopen. Maar Nederland betekende op dat moment in Australië niets, en de geallieerden alles. Via een lange reeks militair-bureaucratische schijven bereikte het verzoek het bureau van generaal MacArthur, die er zijn fiat aan gaf, waarna opnieuw veel tijd verloren ging voordat de opdracht terug was op het hiërarchische niveau waar de uitvoering plaats kon vinden.

Pas vijf weken na ontvangst van de noodkreet werd de missie uitgevoerd. In de vroege ochtend van 15 juli verscheen een kolossale Amerikaanse Liberator B-24 bommenwerper boven het stadje Kolonodale en cirkelde een uur en drie kwartier boven het gebied waar de KNIL-militairen verwacht konden worden. Maar de Nederlandse officier-luchtwaarnemer die zich aan boord bevond, kon geen enkel teken ontwaren: geen rokend vuur, geen gezwaai met een vlag, geen wit kruis op een grasveld. Toen de benzinevoorraad een snelle terugkeer naar Australië nodig maakte, werd de lading vijf kilometer ten westen van Kolonodale in drie runs afgeworpen. Aan oranje parachutes daalden blikken fruit en biscuit, kisten met laarzen, machinegeweren en munitie, geld en een paar bewonderende brieven naar een heuveltop. Niet lang daarna liepen Japanse soldaten op de laarzen en konden zij de machinegeweren aan hun arsenaal toevoegen.

Luitenant J.A. de Jong,1936

Vier weken na de dropping werden de laatste resten van de KNIL-groep ingerekend. Op 13 augustus volgde in Kolonodale de onthoofding van acht Nederlandse en vijf Indonesische leden van de groep. De overigen werden gedwongen toe te kijken. De 28-jarige luitenant Jaai de Jong, die aan het hoofd van de groep had gestaan en het radiobericht had opgesteld, en zijn 27-jarige second, luitenant Willy van Daalen, werden onthoofd op de avond van 25 augustus – achter de kazerne van Manado, bij het licht van de koplampen van een auto. Tijdens de strijd die achter hen lag waren twee van hun ondergeschikten omgekomen en ongeveer 100 Japanners.

Op dat moment was nog één KNIL-militair in vrijheid: de 23-jarige sergeant Jan Klinkhamer werd door een familie uit de kampong Bente verborgen gehouden in een alang-alang veld, en een paar maanden later overgebracht naar een bergtop waar minder kans bestond dat de Japanners hem zouden vinden. Daar wachtte hij tot de oorlog voorbij was en kwam toen weer naar beneden. Hij schoor zijn baard af en begaf zich naar Kolonodale waar hij van november 1945 tot februari 1946 het Nederlandse gezag droeg, tot de geallieerden daar kwamen.

Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog besteedt aan de guerrilla op Midden-Celebes twee pagina’s met veel halve en hele onjuistheden. Misschien is dat vergeeflijk bij een kwestie waarover alleen maar snippers informatie bestaan: de Japanse militaire archieven zijn hermetisch gesloten en over de KNIL-zijde van het verhaal bestaan niet veel documenten. Bij de Sektie Militaire Geschiedenis van de Landmacht liggen tien korte, rommelige opstellen die na de oorlog werden gemaakt door Indonesische deelnemers aan de guerrilla, en twee uitvoerige, over het geheel genomen betrouwbare stukken die in 1946 werden geschreven door Klinkhamer en een Indonesische sergeant – twee van de 150 lijnen die door het verhaal lopen. Al met al roepen die twaalf archiefstukken meer vragen op dan ze beantwoorden. Een deel van die vragen kan worden beantwoord door Klinkhamer – still going strong, en gezegend met een goed geheugen. Een paar anderen in Nederland kunnen vertellen over de aanloop van de guerrilla. Maar de meeste ontbrekende delen van de puzzel zijn niet hier. Naar Indonesië dus.

Tijdens mijn eerste wandeling op Sulawesi, door het centrum van Ujung Pandang, word ik aangesproken in vloeiend Nederlands – want Hasan Hamudi had zo wel gezien waar ik vandaan kwam. Nederlands leerde hij op de lagere school, en hij onderhoudt het met een dagelijks bezoek aan de bibliotheek waar hij Nederlandse periodieken raadpleegt, onder meer twee weken oude nummers van De Volkskrant. En verder luistert hij vaak naar de Wereldomroep uit Hilversum. Misschien, opper ik, is het een idee als Hamudi me helpt om Jeconias Penggele te vinden, leraar op een school hier, met wie ik heb gecorrespondeerd over de gebeurtenissen in 1942. Hij had gereageerd op mijn oproep in een Indonesische krant waarin ik vroeg om ooggetuigen van de guerrilla.

Geen probleem. Een oogwenk later racen we in een minibusje door de straten van het vroegere Makassar. Bij Penggeles school krijgen we zijn huisadres, want de guru is al maanden ziek. Hij zou een leverkwaal hebben; iemand anders houdt het op chronische hoofdpijn. Maar thuis is pak Penggele ook niet, hij ligt al tijden in het ziekenhuis.

Geen enkele verpleegster daar weet of er een patiënten-administratie wordt bijgehouden, laat staan waar – dus Hamudi gaat me voor, zaal in zaal uit, voortdurend ´Penggele? Penggele? voor zich uit tetterend. Per zaal raken gemiddeld tien zieken en dertig familieleden bij mijn probleem betrokken. Patiënten wenden zich tot elkaar en herhalen de vraag. Hun bezoekers proberen het in weer andere zalen: ´Penggele???´ Na twintig zalen zeg ik Hamudi dat we maar beter ergens thee kunnen gaan drinken, dit wordt niks. “Geduld is een schone zaak”, laat hij me weten, en hij gaat roepend verder tot de laatste zaal. Maar geen Penggele.

Drie dagen later zit ik in een van de betere huizen van Palu in een rood pluchen stoel te wachten op de oudste levende zoon van Owuluh Marunduh (1875-1950). Owuluh was in 1942 radja in het koninkrijkje Mori, waar de guerrilla plaatsvond. En omdat bij iedere guerrilla de rol van de plaatselijke bevolking doorslaggevend is, moet Pirau Marunduh interessante dingen kunnen vertellen – als hij het zich nog herinnert. Een zacht, langzaam geschuifel gaat vooraf aan het moment waarop de oude prins met een breekbare glimlach mijn blikveld betreedt.

Schuilplaats Klinkhamer

“We waren erg bang voor de Japanners; ze onderzochten alles”, vertelt Marunduh die in 1942 in Tomata districtshoofd was – een echelon hoger dan kamponghoofd. “De Japanners waren boos en sloegen erop los. Ze verzamelden mensen van de kampongs om mee te helpen zoeken. Op een gegeven moment had De Jong gevraagd om de radja te ontmoeten, en hij stuurde eerst een Ambonese sergeant. Ik fungeerde als gids om hem naar de radja te brengen. Maar ik ben meteen daarna teruggegaan omdat ik bang was dat de Japanners erachter zouden komen.”

“Later moesten we met de Japanners van desa naar desa om De Jong te zoeken. Ik herinner me wel dat we er gevangen hebben, bij de kampong Ensa. Indonesiërs en Nederlanders. Later werden ze in Kolonodale geslagen, voor het militaire kamp.”

In Palu is Marunduh een van de weinigen die zinvolle dingen kunnen zeggen over de guerrilla. Maar 650 kilometer naar het noordoosten, in en om Manado, moeten er nog tientallen rondwandelen.

Het lijkt een gewone villa in een nette buurt, maar achter de voordeur ziet het groen van de beeldschermen: het redactiekantoor van de kwaliteitskrant van Manado. Tot voor een jaar waren Manadonese krantelezers veroordeeld tot de in moordzaken gespecialiseerde Manado Post, maar Lanny Politton heeft daar verandering in gebracht met de oprichting van de Cahaya Siang die inmiddels op menige straathoek te koop is.

Misschien, dacht ik, ziet de Cahaya Siang wel iets in een stukje over mijn plannen in Manado. Dat zou mooi zijn, want dat zou me op een eenvoudige manier in contact kunnen brengen met de KNIL-veteranen die ik zoek. En anders wil ik wel een oproep-advertentie betalen. Kranteredacties elders in de archipel hadden vermoedelijk de voorkeur gegeven aan een advertentie, maar dit is de Minahasa: de volgende dag mag ik meemaken dat krantenjongens me mijn eigen beeltenis te koop aanbieden – bovenaan de voorpagina, met maar twee spelfouten in mijn naam, en begeleid door een vijf-koloms tekst die overleest met een foto van letnan De Jong ernaast.

In de koloniale tijd heette de Minahasa ´Nederlands twaalfde provincie´, en in 1988 spreekt men hier in gegoede kringen nog af en toe Nederlands. In een willekeurig woonhuis waar ik werd binnengeleid, lag bovenop de leestafel een stapel Panorama’s — de bovenste van 8 oktober 1955. Er bereikten me berichten over Minahasische vrouwen die meer over ons koninklijk huis weten dan de koningin zelf; prinses Juliana en prins Bernhard werden hier een paar jaar gelegen onstuimig ontvangen; en een verhaal over KNIL-troepen die na de capitulatie vijf maanden tegen de Japanners doorvochten, wordt in de Minahasa graag gelezen: een paar dagen nadat het in de Cahaya Siang heeft gestaan, vraagt Politton me een nog langer vervolgartikel te schrijven, want lezers hadden gebeld en geschreven dat ze hier meer van willen weten. Interessanter nog zijn de lezers die zelf informatie kunnen verstrekken: in totaal elf deelnemers aan de guerrilla en een ex-chauffeur van luitenant De Jong komen naar mijn hotel, of sturen iemand die beter ter been is om een afspraak te maken.

(het vervolg van dit verhaal leest u HIER)

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant van 27 augustus 1988.


Tranen om een dapper man

$
0
0

Drie maanden nadat Nederlands-Indië zich overgaf aan Japan, bleek uit een radiobericht dat het KNIL-legertje van luitenant De Jong op Midden-Celebes de strijd niet wilde opgeven. Waar de archieven over deze guerrilla geen duidelijke taal spreken, moet de vorser de ontbrekende stukken van de puzzel op Sulawesi zoeken. Wat zal hij in Poso te weten komen?

Het Poso Meer

Door Michiel Hegener

Het gesprek met Junus Moningka (67) vindt plaats bij hem thuis in Manado. Zoals wel vaker in dit land, zijn alle eerste-, tweede- en derdegraads familieleden van de geïnterviewde bij het vraaggesprek aanwezig, en hun respectievelijke buren en vrienden natuurlijk ook. Ze drinken thee en eten kokostaart. Nog voordat ik mijn eerste vraag heb kunnen stellen, krijgt de ex-KNIL-soldaat der eerste klasse het te kwaad. “Ik moet altijd huilen als ik over deze gebeurtenissen praat”, zegt hij snikkend. Als hij zich heeft hersteld, vervolgt hij: “Ik was een van de allereersten die zich opgaven om door te vechten!” Moningka barst opnieuw in tranen uit als ik hem een foto van luitenant De Jong geef. “Orang berani dia — een dapper man.”

Anderhalf uur praat Moningka over hinderlagen, onverwachte aanvallen, geheime bergplaatsen. In welke maand wat gebeurde is hij vergeten, en tussen gebeurtenissen die elkaar voor zover mij bekend snel opvolgden, zaten volgens Moningka twee of nog meer weken – maar de situaties ziet hij haarscherp voor zich. Tijdens het zwaarste gevecht, bij Salenda, kon hij de Japanners recht in hun gezicht kijken, zo dichtbij waren ze. Ze lagen in een veld met hoog gras en hadden zich gecamoufleerd met hetzelfde groen, maar tevergeefs. “Wij zaten achter een rots zo groot als een huis”, vertelt Moningka gepassioneerd nadat hij heeft nagedaan hoe hij zijn laatste handgranaat tussen de Japanners gooide. “Ik riep tegen de anderen: Maak je geen zorgen! Deze steen is zo dik dat hij alles zal tegenhouden wat de Japanners op ons afvuren!”

Junus Moninka

Na tien dagen heb ik twintig uur soortgelijk materiaal op de band staan, van Moningka en andere veteranen. Sommige stukken zijn aantoonbaar onjuist. Een sergeant wordt opgevoerd in een gevecht dat twee weken nadat hij was gesneuveld plaatsvond; een luitenant geeft orders terwijl hij op dat moment vast en zeker zestig kilometer verderop zat. De meeste onjuistheden zijn verweven met herinneringen die kloppen. Maar wat klopt en wat klopt niet? Als alles verifieerbaar was geweest, was ik hier nooit heen gegaan.

In de hoop op meer duidelijkheid keer ik terug naar Palu. Daar begint de 500 kilometer lange, hobbelige weg door leeg oerwoud, die naar Mori leidt. Het mooiste deel van het traject Palu-Poso voert door zeer geaccidenteerd terrein, en bestaat bijna helemaal uit bochten. Dat is mooi, want achter iedere bocht kan een tegenligger naderen, en om zijn waarschuwende claxonsignalen te kunnen horen moet de geluidsinstallatie van de minibus uit. Helaas is Sulawesi hier op zijn smalst: over de weg 40 kilometer. Na anderhalf uur rust en adembenemend bochtenwerk kan het cassettebandje weer in zijn sleuf worden geduwd: zoete Indonesische pop, gegarandeerd zonder modulaties of syncopen, en vooral niet te snel, beukt tegen mijn trommelvliezen.

Na vijf cassettes, mogelijk steeds dezelfde, rijden we het havenstadje binnen. Duizenden kokospalmen en tientallen kleine huizen op korte palen flankeren de invalsweg. Links is tussen de klappers soms een stukje zee te zien, bijna zwart, want erboven hangen grote wolken vol regen en de zon staat op punt onder te gaan.

In de nacht van 2 op 3 april 1942 begon hier de guerrilla — maar waarom? Waarom gaan militairen doorvechten als het leger waar ze bij horen heeft gecapituleerd? En is dat insubordinatie of uiterste plichtsbetrachting? Een goede vriend van luitenant De Jong op de Koninklijke Militaire Academie, de luitenant-kolonel b.d. J. Staal, een van degenen die vlak voor de val van Java uit Nederlands-Indië ontkwamen, schreef me dat De Jongs superieuren in Australië het oneens waren geweest over die vraag. De legercommandant Van Oyen vond dat De Jong, als hij nog leefde, na de oorlog voor de krijgsraad zou moeten komen; kapitein Spoor wilde De Jong voordragen voor de hoogste dapperheidsonderscheiding. Mede omdat de ster van Spoor na de oorlog tot generaals-niveau steeg, trok hij aan het langste eind: De Jong werd posthuum onderscheiden met de Militaire Willemsorde.

Hoe het besluit door te vechten tot stand kwam, is duidelijker. Na de capitulatie van Java, op 8 maart 1942, concludeerde ook majoor Schilmöller, op dat moment de hoogste militair op Midden-Celebes, dat de strijd gestreden was. Op Midden-Celebes was toen nog geen Japanner verschenen, dus op 23 maart vertrok Schilmöller met een klein escorte naar Manado om zich persoonlijk over te geven. Hij liet zijn 120 manschappen achter onder leiding van de luitenants De Jong en Van Daalen. Ze moesten daar zorgen voor “rust en orde” tot de Japanners hen kwamen halen.

Ze werden echter niet gehaald door de Japanners zelf, maar door Ratumbanua, een KNIL-fourier die in januari naar de Japanners was overgelopen. Eind maart arriveerde hij in Poso, en Van Daalen droeg aan hem het gezag en alle wapens over. Op 2 april werd Van Daalen door Ratumbanua naar De Jong gestuurd, die op dat moment in Tentena verbleef, om te zeggen dat ook hij naar Poso moest komen. Dat deed De Jong: met een paar medestanders (onder wie Van Daalen) maakte hij zich die nacht meester van de overgedragen wapens en arresteerde Ratumbanua. Een soldaat van Ratumbanua sneuvelde bij de overval. De fourier werd onzachtzinnig verhoord en de volgende dag op een klein bootje richting Manado gezet met een brief voor zijn opdrachtgevers. Er stond in dat De Jong zich niet wenste over te geven aan een gedeserteerde ondergeschikte.

De ochtend na mijn aankomst lijkt Poso een openluchtmuseum van de actie: het kantoor van de assistent-resident is een beetje verbouwd en in de oude KNIL-kazerne zitten geen militairen meer, maar interviewteksten over de overval komen in het slome, hete stadje tot leven. Over de overval was me verteld door de detachementsarts van De Jong, dr H.J.B.J. Lubbers. Omstreeks middernacht waren ze Poso binnengereden en hadden zich vervolgens in drie groepjes gesplitst. Onder leiding van De Jong begaven een paar militairen zich naar de kazerne; Van Daalen ging met twee man naar de ambtswoning van de assistent-resident, waar Ratumbanua zijn intrek had genomen, en Lubbers met twee man naar de wapenopslagplaats. De drie plaatsen lagen 125 tot 150 meter van elkaar. Toen iedereen zijn positie had ingenomen, gaf De Jong een fluitsignaal, waarop de korte actie losbrandde.

Helaas is er niemand meer die precies kan vertellen waarom in de daaropvolgende dagen werd besloten door te vechten. Na het heenzenden van Ratumbanua zouden de Japanners vast en zeker zelf komen, en dan kon De Jong zich alsnog overgeven. Op 9 april verschenen inderdaad de Japanners, met drie boten, in Poso. ledereen moest nu komen. Maar na overleg stuurde De Jong, vanuit Tentena, alleen zijn vrouw en hun twee kleine kinderen, de echtgenotes van twee onderofficieren plus hun kinderen, Lubbers en zijn gezin, en alle blanke zendelingen van Midden-Celebes met hun vrouwen en kinderen. Op 11 april werden ze afgevoerd naar interneringskampen op Noord-Celebes; de militairen waren niet gekomen. De guerrilla was wat hen betrof begonnen.

Mevrouw De Jong herinnert zich nog heel goed het laatste gesprek dat ze met haar man had vlak voordat zij zich bij de Japanners zou melden: “Hij zei: We gaan de binnenlanden in. Ik vroeg welke kant ze uit gingen, maar dat wilde hij niet vertellen. En hij zei: Probeer vier dagen reuze stom te doen als je je aan de Jappen overgeeft. Denk erom: je praat geen Maleis en geen Engels. Probeer vier dagen je mond te houden. Dat heb ik dan ook geprobeerd. Hij zei: We vechten door. Ik heb een eed gezworen aan de koningin, en dat heb ik eerder gedaan dan dat ik jou trouw gezworen heb. Ik hoop dat het je goed gaat.”

De Jong werd op zijn 25ste, in 1940, als militair èn civiel gezaghebber aangesteld in de onderafdeling Kolonodale — een gebied half zo groot als Nederland. Dat kan hoe dan ook als een uiting van koloniale hoogmoed worden opgevat, maar de Moriërs die hem hebben gekend, herinneren zich vooral zijn moed. Orang berani dia – een dapper man.

De veranda van het huis in Tentena waar het grootste deel van de guerrillagroep enige tijd gelegerd was. „We gaan de binnenlanden in”, zei De Jong hier in het laatste gesprek met zijn echtgenote, „probeer vier dagen reuze stom te doen als je je aan de Jappen overgeeft.”

Ik heb nog maar een paar uur door Poso gelopen, en een paar mensen op straat verteld waarom ik er was, als ik via-via met Tumimomor in contact word gebracht. Een Engels sprekende jongen op een brommer vist me onaangekondigd ergens op en levert me af bij een groot huis op hoge palen in een ruime tuin. Tumimomor blijkt een A-l getuige, en het is voor het eerst sinds 1942 dat hij ´officieel´ over de gebeurtenissen kan praten.

De achtergrond: in het radiobericht dat De Jong op 11 juni 1942 naar Australië verzond, vroeg hij hem te antwoorden in het Nederlandse programma van Radio San Francisco. Dat gebeurde: in ieder geval op 20 juni – vermoedelijk nog een paar keer vaker – hoorde iedereen in Indië die beschikte over een radio-ontvanger, dat luitenant De Jong “het gevraagde” zou ontvangen, maar dat hij nog „een paar weken geduld” zou moeten hebben. De Japanners hoorden dat ook, en wie luitenant De Jong was, wisten ze.

Hun tot dan toe gevoerde politiek van niet vechten en zoveel mogelijk onderhandelen, verlieten ze direct. Vanuit Manado werd een versterking van 400 man toegevoegd aan de 40 die tot dan op Midden-Celebes gestationeerd waren. Na ontscheping in Poso reden ze met een dozijn vrachtauto’s door richting Kolonodale, om de KNIL-groep te liquideren voordat “het gevraagde” in hun bezit was. Tumimomor, toen een jonge klerk bij het Binnenlands Bestuur, moest mee om de weg te wijzen.

Na een avond praten komt Tumimomor met een voorstel: waarom maken we de tocht niet na? Een dag naar Kolonodale, daar overnachten, en de volgende dag terug. Hij pakt de telefoon en vindt een terreinauto die met chauffeur en benzine 62 gulden per dag kost – en die de volgende ochtend om zes uur uit de ochtendnevel voor mijn hotel opduikt. Met Tumimomor, chauffeur Dolf en Jefferson, de jongen met de brommer, als tolk zetten we koers naar Mori.

(wordt vervolgd)

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant van 3 september 1988.

Een drempel in Kolonodale

$
0
0

Met A-1 getuige Tumimomor, die in juni 1942 de Japanners op het spoor van het onverzettelijke KNIL-legertje op Midden-Celebes had moeten zetten, wordt de speurtocht naar een slecht gedocumenteerd stukje oorlogsverleden voortgezet. Hoe kon het gebeuren dat tientallen Japanse soldaten ondanks hun superieure bewapening de dood tegemoet gingen?

De Baai van Kolonodale

Door Michiel Hegener

De KNIL-groep had zich al ver in het binnenland teruggetrokken, toen de Japanners Poso verlieten. De eerste 150 kilometer konden ze ongehinderd doorrijden — en wij nu ook. Na Poso slingert de weg zich door zwaar geaccidenteerd terrein dat vrijwel geheel is bedekt met regenwoud — het kenmerkende landschap van Sulawesi. Na zestig kilometer wijken de groene bergen uiteen en glinstert daartussen hemelsblauw het Posomeer. In de Italiaanse Alpen hadden er 500 campings omheen gelegen, nu alleen een half dozijn voordelige hotels.

Tumimomor, die tussen Poso en Tentena Hollandse liedjes heeft zitten zingen, heeft hier nog niet veel te vertellen, want de Japanse colonne was van Tentena zo snel mogelijk verder gereden, richting Kolonodale. Door snel te zijn, hoopten ze berichten over hun komst voor te blijven en de KNIL-groep te kunnen verrassen. Maar ze gingen toch niet snel genoeg. In het begin van de middag van 23 juni 1942 arriveerde luitenant Van Daalen met vijf man een paar kilometer voor het dorpje Topakoe, op de plek waar Tumimomor nu aan chauffeur Dolf vraagt te stoppen. De weg is nauwelijks een vrachtauto breed, en wordt bermloos begrensd door een berghelling en een klein, steil rivierdal. Op de meter nauwkeurig wijst Tumimomor waar het groepje van Van Daalen een groot gat in het wegdek hakte: aan de rivierzijde natuurlijk, er kon geen auto meer langs.

Het gat was nauwelijks klaar, toen de kop van de Japanse colonne arriveerde. De militairen stapten uit, een deel ging lopend verder. Tumimomor moest mee en gaf aan achter welke bocht de kleine kampong Topakoe te zien zou zijn. Voor de bocht werd hij achtergelaten, terwijl de Japanse soldaten verder gingen, kapitein (?) Maeda voorop.

Tumimomor, op de plaats waar Maeda sneuvelde

Met de auto zijn wij inmiddels doorgereden tot de bocht voor Topakoe, en Tumimomor wijst de plek in de berm waar hij had geluisterd naar de schotenwisseling die volgde. Van Daalen en de zijnen hadden zich verzameld in een huis in de kampong om te eten en te rusten. Niet lang nadat het vuren was begonnen, werd het dode lichaam van Maeda naast Tumimomor in de berm gelegd. Later kwamen Japanse soldaten met twee bebloede KNlL-uniformen die Tumimomor moest onderzoeken. Op papieren las hij de namen Eerkens en Bastiaansen.

Als Tumimomor alle plaatsen heeft aangewezen waarover hij iets weet – waar Maeda werd neergelegd, waar zijn lichaam werd gecremeerd, naast welke kokospalm Eerkens en Bastiaansen werden begraven – rijden we weer verder, net als de Japanners indertijd, nadat ze de weg hadden hersteld.

Twee dagen later arriveerden ze bij Kolonodale, en daar konden ze weer niet verder. Ditmaal geen opzettelijke wegvernieling, maar een verzakking van de grond op de helling langs de weg; te veel om snel op te ruimen. Ze maakten bivak om de volgende dag met hun vrachtauto’s voorwaarts te gaan tot de plaats van de verzakking. Lopend gingen ze verder.

Weer ging een Japanse officier voorop: kapitein (?) Takasima, die bij gevechten in Mandsjoerije en Singapore een grote staat van dienst had opgebouwd en nu in een strategisch volstrekt onbeduidende kampong het schootsveld betrad van een vijandelijke sergeant die al drieëneenhalve maand in krijgsgevangenschap had doorgebracht. Klinkhamer vuurde, Takasima zeeg ineen. Weer kan Tumimomor me precies aanwijzen waar Takasima stierf. Klinkhamer had me verteld dat de Japanners op die plaats in de berm een monument hadden opgericht, waar de schoolkinderen van Kolonodale de hele oorlog door op de 26ste van elke maand bloemen hadden moeten leggen. In 1945, na de nederlaag van Japan, was het monument omvergehaald. Maar volgens Klinkhamer was de betonnen sokkel misschien nog te vinden.

Terwijl ik de bergvegetatie afspeur, komen er passanten om me heen staan, want buitenlanders komen hier vrijwel nooit, en degenen die wel komen, kijken naar de baai. Ik vertel wat ik zoek; ze weten er alles van – kom mee! Dolf start de auto en een paar honderd meter verder stoppen we voor een huis dat in de voordeur een drempel van een paar decimeter hoogte heeft. Vlak voor de drempel, als opstapje, ligt de sokkel van het Takasima-monument. Soekarno zou zich in zijn graf omdraaien als hij het wist.

Locatie beschietingen

Door zich over Midden-Celebes te verspreiden, vroegen de Japanners om moeilijkheden. Op 3 juli werd een vrachtauto vol soldaten onder vuur genomen vanaf de heuvels ten noorden van de weg Tentena-Kolonodale: vijf doden. Een paar dagen later léken ze revanche te kunnen nemen, toen ze hoorden dat enkele tientallen KNIL-militairen zich schuil hielden in een klein bos bij Salenda. Ze omsingelden het bos, maar aan het eind van de dag telden ze zelf ten minste 70 doden, zonder dat een van hun vijanden was geraakt.

Het kamponghoofd van het naburige Kolaka was elf jaar toen die slachting plaatsvond. Voor zijn huis zet Dolf de terreinwagen stil, en met Tumimomor en tolk Jefferson ga ik naar binnen. Bapak Tolobada heeft juist een dagje administratie ingelast en begroet ons vanachter zijn schrijfmachine en een berg formulieren. We vertellen dat we naar Salenda willen: of hij een gids heeft. Tolobada krabt zich achter het oor en verdwijnt de kampong in, om na vijf minuten terug te komen met de mededeling dat alle mannen op hun rijstakkers zitten en dat er dus geen gids is. Hij krabt zich nog een keer achter het oor en offert zich op. De formulieren moeten wachten.

We rijden een paar kilometer terug richting Kolonodale. Waar naast de weg de heuvel onder een hoek van 45 graden omhoog gaat, trekt Tolobada zijn kapmes, en begeven we ons in het schouderhoge alang alang gras. Het 57-jarige kamponghoofd is in dit terrein letterlijk onnavolgbaar. Eerst zie ik hem nog, in zijn loopritme gras voor zich weghakkend, maar na twee minuten alleen nog maar af en toe zijn pet tussen het gras. Tumimomor en Jefferson geven het na 200 meter op, ik spreek al mijn reserves aan.

Tolobada is spoedig geheel onzichtbaar en vaak gok ik maar wat om op het juiste spoor te blijven. Na een minuut of wat zie ik hem vrolijk zwaaiend op een heuveltop. Als ik me buiten adem bij hem heb gevoegd, begint hij een kort exposé. Hij wijst naar het laaggelegen boscomplex, een paar honderd meter naar het oosten, en de met gras begroeide heuvels rondom. Dat verklaart al veel, en mijn verbazing over het wel heel grote verschil in de verliezen aan manschappen verdwijnt als we in het bos zijn afgedaald: precies in het midden verheffen zich twee enorme, min of meer rechthoekige rotsen. Een van ongeveer tien bij tien, de andere vier meter hoog en met een omtrek van ongeveer zes bij zes. En alles zwaar begroeid. De Japanse soldaten die over de omliggende grashellingen moesten naderen, waren inderdaad kansloos, hun superieure bewapening ten spijt.

De plaats van het gevecht bij Salenda. Links de weg Poso-Kolonodale.

Toch kwam hier ook een einde aan het leven van een van de KNIL-militairen. Tolobada wenkt me, om te wijzen waar de kampongbewoners hem later vonden. Onder een hoek van de grootste rots is een soort kleine grot, met een bodem van zand. De 63-jarige gepensioneerde ziekenverpleger Ale Haagsma liet zich op een gegeven moment daarin zakken, stak de loop van zijn pistool in zijn mond, en haalde over. Misschien was hij gewond en kon hij niet meer vluchten – waar een deel van de KNIL-militairen in de nacht van 8 op 9 juli in slaagde. Misschien had hij besloten dat dit beter was dan zich overgeven – wat sommige anderen deden.

Een paar kilometer ten oosten van Salenda ligt tussen de weg en de rivier nog een plek die bij dit verhaal hoort, en als je weet waar je ongeveer kijken moet, is hij heel precies aan te wijzen. In een weitje, direct aan de rivier, ligt een rechthoekig veld, misschien 20 bij 20 meter, met stekelige planten met paarse bloemen. Ze markeren de plaats waar de bodem een andere samenstelling heeft — waar op 8 juli 1942, aan het eind van de middag, met militair ceremonieel een grote hoeveelheid hout werd aangestoken, met daartussen de lichamen van tientallen Japanse soldaten.

(Wordt vervolgd)

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant van 10 september 1988.

Overleven tussen doodskisten

$
0
0

De Japanse commandant had een prijs van honderd gulden gezet op het hoofd van KNIL-sergeant Klinkhamer. Nohoe en Rantinadja in Peleroe, Sulawesi, aarzelen geen moment om de tocht naar zijn schuilplaats te ondernemen. Een sentimental journey besluit de reconstructie van de slotakte van een kleine guerrilla op Midden-Celebes in de zomer van 1942.

Rantinadja tussen de kisten van haar voorouders

Door Michiel Hegener

Jan Klinkhamer, de enige Nederlander die het verhaal over de guerrilla kan navertellen, had me een lijst meegegeven met de namen van degenen die hem de oorlog doorhielpen, allemaal leden en aangetrouwde leden van één familie in Bente — en die lijst laat ik zien aan het kamponghoofd van Peleroe, vijftien kilometer van het inmiddels opgeheven Bente. Het treft: drie vrouwen en een man van de lijst wonen in Peleroe, en even later zijn de drie oude vrouwen gehaald. Seti, Rantinadja en Waedja bekijken foto’s van Klinkhamer en nemen druk commentariërend de lijst door. Nohoe komt wat later, want hij werkt op zijn rijstakker, een uur lopen van het dorp.

De vier vertellen hoe ze Klinkhamer op 11 augustus 1942 op een akker vonden, verborgen achter een hek. De Japanners waren toen al minder sterk over het terrein verspreid, want behalve Klinkhamer hadden ze immers iedereen te pakken. Uit Bente hadden ze zich al teruggetrokken.

Eerst werd Klinkhamer schuilgehouden in een holte onder alang alang gras, ergens tussen de akkers. De hele dag moest hij daar bijna bewegingloos doorbrengen, alleen ’s nachts kon hij ongezien zijn benen strekken. Zo min mogelijk bewoners van Bente mochten weten dat hij bij hun kampong zat, want de Japanse commandant van Kolonodale had op 19 augustus een prijs van honderd gulden – een vermogen – uitgeloofd voor degene die Klinkhamer dood of levend bij hem bracht. Ook sommige Bentenaren keken daarom naar Klinkhamer uit. Degenen die hem voedsel gaven, besloten na vier maanden dat hun protégé naar een veiliger plaats gebracht moest worden. Daar heeft Klinkhamer drie jaar gezeten, tot de capitulatie van Japan.

Als ik Nohoe vraag of het moeilijk is daar te komen, en of hij misschien een gids voor me weet, heeft hij zijn antwoord al klaar: hij gaat zelf mee, en voor de gezelligheid zal zijn zuster Rantinadja er ook bij zijn. Dat Rantinadja 59, en hijzelf in de 70 is, wordt niet als een bezwaar gezien.

Als Nohoe, Rantinadja, mijn tolk Manuel en ik de volgende ochtend Peleroe uitwandelen, moet iedereen die ons ziet weten waarheen. ‘Madjelentje’, roept Rantinadja iedere keer enthousiast. Ze ziet wel wat in deze sentimental journey. voor het eerst sinds de oorlog gaat ze weer naar de bergtop waar ze tussen haar veertiende en haar zeventiende talloze keren rijst en andere levensbehoeften bracht. Als ze toen naar Madjelentje ging, mocht niemand het weten. Vanuit Bente was het twee uur heen en twee uur terug, en ze moest altijd een goede smoes hebben — net als de anderen wanneer het hun beurt was. Soms was het gewoon te gevaarlijk of te verdacht als er weer iemand ging, en dan zag Klinkhamer niemand. Een keer kreeg hij een maand geen voedsel en moest hij van zijn kleine voorraad leven.

Ex-sergeant J.Klinkhamer, 1947

Met de kaart erbij had ik Madjelentje tijdens de voorafgaande weken al vanaf diverse punten in het omringende landschap zien liggen, op een geïsoleerde kam met weinig hoogteverschillen. Er zijn net een paar kleine toppen te zien, bedekt met zwaar regenwoud. De op twee na noordelijkste top is Madjelentje. Klinkhamer was daar zo veilig om een niet bijzonder gezellige reden: rond de top lagen – en liggen – spelonken vol doodskisten. Sinds de Nederlandse autoriteiten ooit hadden verordonneerd overledenen bij de kampongs in de grond te begraven, waren de grotten in onbruik geraakt en werden ze na verloop van tijd zelfs gemeden: uit angst voor geesten.

Het landschap is voor Sulawesi weinig stereotiep. Met Nohoe blootsvoets voorop volgen we smalle zandpaden door een sterk glooiend, prairie-achtig gebied met hoog alang-alang gras. Soms gaan we er bijna in onder. Overal aan de horizon liggen blauw-groene bergketens, deels ontsluierd door wolkenslierten. Om de paar kilometer duikt de weg een rivierdalletje in, vol bamboe en riet, en wordt dan meteen onbegaanbaar door de blubber. Soms is het een paar honderd meter voor we weer droog tussen het gras lopen, soms zijn we een uur in gevecht met luchtwortels, modderpoelen en botergladde parcoursen. Echt koel is het ook niet.

Na een nacht onder de klamboe in het gastenverblijf van het kamponghoofd van Lanumor, volgen we bij zonsopgang de dochters van Lanumor naar de rijstakkers aan de voet van Madjeletje. De berg is niet ver weg, maar onzichtbaar in de ochtendmist. Het terrein langs de weg wordt gaandeweg minder geciviliseerd, tot we aan alle kanten door hoog bos worden omgeven. We gaan nu ook vrij snel omhoog. Een pad is er nog wel,  want, zoals in veel oerwouden in Mori, zijn hier rotan-zoekers in de weer.

Een half uur nadat we het bos binnengingen, houdt het pad op. Om de paar honderd meter moeten we nu halthouden, en doet Nohoe pogingen zich te oriënteren. Ik bied hem mijn kompas aan, maar dat zegt hem hier niets. Het terrein glooit en helt alle kanten op, en is hevig begroeid. Er is geen zonnestraal te zien, hoewel de de mist al is verdampt in de eerste ochtendhitte. Soms zitten we fout, tuurt Nohoe naar alle rotsen en bomen, en moeten we terug. Terwijl we zo onze slingerende stijgende weg vervolgen, zie ik tussen de begroeiing in het halfduister een nis tussen de rotsen met een paar verweerde doodskisten. Ik wil er heen, maar Nohoe en Rantinadja gebaren dat dit nog maar het begin is. Boven is meer.

Klinkhamer had me verteld over een grote grafspelonk, vlak onder zijn bergtop, waar tijdens een storm in de zomer van 1944 rotsblokken naar beneden waren gekomen. Kisten waren versplinterd en de inhoud was voor een deel de helling af gerold. Hij had toen eindelijk weer eens wat nuttigs kunnen doen door schedels en botten te verzamelen en in de juiste kisten te doen.

Een paar honderd meter na de eerste begraafplaats, lijkt het erop dat we daar nu zijn aangekomen: boven is tussen de bomen al het licht van de bergtop te zien, als ik links van het pad ontwaar wat Klinkhamer meer dan eens had beschreven. Onder een grote overhellende rots rust een enorme berg schots en scheef opgestapelde kisten, sommige half of helemaal opengezakt. Tussen de rottende planken liggen de bleke kaken, botten, wervels en schedelpannen van degenen die Klinkhamer drie jaar vrijwaarden van ongewenst bezoek.

Manuel, mijn tolk, is vooral verbaasd. Dit is nieuw voor hem. Nohoe en Rantinadja kennen het wel, al zijn ze hier lang niet geweest. Van sommige kisten weten ze zelfs wie erin ligt, of gelegen heeft. Rantinadja gaat naast een vrij gave kist zitten —hij staat maar een beetje open —, legt haar handen op het houtsnijwerk, en vraagt me een foto te maken: het is de kist van ibu saya, wat in dit geval zoveel betekent als ´een vrouwelijke voorouder´. Ik wandel door het sediment van beenderen en grafgiften die in de loop der jaren op de grond terechtkwamen. Speerpunten, schalen, vazen, armbanden … genoeg om een paar museumvitrines te vullen.

Nohoe

Nohoe vraagt of ik uitgekeken ben, en gaat dan verder. Het laatste stuk is echt klimmen. Druipend van het zweet, en ernstig gehinderd door slingerplanten vol stekels hijs ik me op langs bemoste rotsen. Ik draag stevige canvas schoenen met profielzolen, maar Nohoe en Rantinadja gaan blootsvoets en lijken zich te amuseren.

Op de top is alle duisternis van het oerwoud ineens verdwenen. Een horizontaal veldje ter grootte van een gemiddelde Nederlandse huiskamer baadt in hitte en fel licht. Er staan wat varens en andere lage planten. Rondom, waar de helling begint, beginnen ook de bomen. Alleen aan de noordzijde is het eerste deel van de helling vrij van bos, en kijk je tientallen kilometers over de jungle en alang-alang, tot de 3000 meter hoge bergketen ten oosten van Poso.

Aan de zuidrand van het vlakke stukje staan de twee rotsen waartussen Klinkhamer zijn hut had. De kaart plus de gedetailleerde beschrijving die hij van zijn bivak maakte, is hier een interessant document, zeker ook voor Nohoe en Rantinadja. Terwijl Manuel met Nohoes kapmes het uitzicht helemaal vrij maakt, geven ze me een rondleiding. De steen waar Klinkhamer kookte, de plaats waar hij in holle bamboestelen zijn watervoorraad had, en de zitplaats waar hij meer dan duizend dagen wachtte tot de oorlog voorbij was. Waar het pad naar beneden begon, had hij een tuintje, maar hij had me verteld dat de ratten hem altijd voor waren: alles wat halfrijp was, aten ze op. Het kleine vlakke stukje grond, twee bij anderhalf hooguit, is moeiteloos te identificeren. Het is helemaal leeg.

Onze aanwezigheid ten spijt ligt het toneel van de slotakte van de guerrilla op Midden-Celebes er merkwaardig eenzaam bij. Als een compagnie van het Nederlandse leger na de capitulatie in mei 1940 had besloten op eigen kracht toch maar door te vechten, was daar nu al lang van alles over geschreven. Dit was Nederlands-Indië. Het moest vergeten worden.

Maar een van de grootste verrassingen in de kampongs rond de voet van Madjelentje was dat de verhalen die in Nederland doodgezwegen werden, hier al die jaren levend blijken te zijn gebleven. Natuurlijk, het is goed dat de Belanda’s nu weg zijn, maar daarom hoeft het goede uit die tijd piet vergeten te worden. En de verhalen over letnan De Jong, sersan Klinkhamer, en alle anderen die doorvochten nadat Nederlands-Indië zich aan Japan overgaf, worden mede daarom onthouden.

x

De voorgaande afleveringen van deze serie werden gepubliceerd in De Volkskrant van 27 augustus, 3 en 10 september 1988. In het najaar van 1989 verscheen van de auteur een boek over de guerrilla op Midden-Celebes bij uitgeverij Ad. Donker.

Louis Rapmund, fotograaf op twee fronten

$
0
0

Tijdens zijn onderzoek naar neergestorte bommenwerpers op Nieuw-Guinea, stuitte Bas Kreuger op de geschiedenis van Louis Rapmund. Het korte leven van deze avontuurlijke marinefotograaf kende vele hoogtepunten, maar had helaas een tragisch einde.

Aan boord van MS Tawali, februari 1942

Door Bas Kreuger

Met welk gevoel zal Louis Rapmund op de avond van 3 maart 1942 Java aan de horizon hebben zien verdwijnen? Opluchting dat hij in de chaos van de evacuatie van Tjilatjap aan boord van het motorschip Tawali was gekomen? Vrees voor zijn gezin wat hij had moeten achterlaten in Bandung en de onzekere vooruitzichten die zij hadden onder heerschappij van de Japanse bezetter? Vragen over de bestemming van de Tawali en wat hem daar te wachten zou staan?

We weten het niet, zoals we weinig tot niets weten van de gedachtenwereld, emoties en verlangens van de 32 jarige dienstplichtige zeemiliciën-stoker die koud een maand opgeroepen voor de dienst zijn geboorteland moest ontvluchten. Was hij uit plichtsbesef meegegaan met de honderden andere mannen afkomstig van het Marine Etablissement in Soerabaja? Had hij niet liever willen achterblijven om terug te gaan naar zijn gezin?

Dat laatste waarschijnlijk niet omdat de gelegenheid daartoe volop aanwezig was geweest in Tjilatjap waar het gezag snel afbrokkelde nu de strijd om Indië verloren bleek. Het zat ook niet in zijn persoonlijkheid zoals ik van zijn schoonzus begreep. Louis was een avontuurlijke vent die volgens haar de uitdaging van het onbekende wel wilde opnemen. Als fervent amateur fotograaf was hij altijd op zoek naar mooie of spannende beelden en de voor hem liggende periode leek dat soort beelden volop te zullen opleveren.

Onderzoek naar Rapmund

Gedurende onderzoek wat ik doe naar een gecrashte Amerikaanse bommenwerper die in de zomer van 1944 op de Vogelkop was neergekomen en waarvan de bemanning moest worden gered uit de moerassen en jungle van Nieuw-Guinea, dook de naam Louis Bernardus Jan Rapmund in de stukken op. In het door hem opgestelde rapport over die reddingsactie meende ik tussen de regels door te kunnen lezen dat het een initiatiefrijk, doortastende man met een zeker gevoel voor humor was geweest. Zijn pragmatische aanpak intrigeerde mij genoeg om te zien wat Rapmund gedurende de oorlog meer gedaan had.

Dat resulteerde in een inmiddels bijna twee jaar lopend onderzoek naar een machinist, fotograaf en inlichtingenofficier die tegelijkertijd verbazingwekkend veel materiaal heeft achtergelaten en ook weer helemaal niets. Door zijn dood kort na de Japanse capitulatie in het begin van de Bersiap periode en het verdwijnen van zijn persoonlijke bezittingen vóór die bij zijn gezin afgeleverd konden worden, zijn er behalve wat officiële stukken geen persoonlijke documenten die hem een stem geven. Aan de andere kant zijn er wel een paar honderd foto’s van zijn hand die belangrijke onderdelen van zijn werk en leven tijdens de oorlog illustreren en die het wel mogelijk maken om ietwat door zijn ogen de oorlog te bekijken.

Eerste fotograaf

Louis Rapmund (1910-1945)

In 1910 in Soerabaja geboren, werkte Louis Rapmund na zijn schooltijd, tot 1940 als opzichter van het seinwezen bij de Nederlands-Indische Spoorwegmaatschappij. In 1936 had hij zijn dienstplicht doorlopen als machinist bij de Koninklijke Marine wat op 2 februari 1942 resulteerde in zijn oproep in werkelijke dienst in de Marinekazerne Goebeng. Als onderdeel van de marinecomponent in Soerabaja werd hij op 2 maart naar Tjilatjap geëvacueerd en is hij vandaar met de Tawali naar Ceylon ontkomen.

Hij had zijn Leica camera bij zich en maakte aan boord van de Tawali foto’s tijdens de overtocht naar Colombo. Ook aan boord van de oude kruiser Hr Ms Sumatra die van Ceylon naar Engeland voer en waar hij deel uit maakt van het “zwarte koor”, het machinekamerpersoneel, maakte Louis een serie opnamen die vaak bemanningsleden aan het werk laten zien. Hij had een voorkeur voor plaatjes van “gewoon” werk; aardappels schillen, de kok in de kombuis, dat soort beelden.

Na aankomst in Engeland in oktober 1942 zien we de dan 33 jarige Louis op diverse foto’s met zijn collega’s van de Sumatra passagieren in Londen.

Hoe hij als machinist erin geslaagd is bij de dan net opgerichte Marine Voorlichtingsdienst geplaatst te worden is niet helemaal duidelijk. Dat zijn fotografische kwaliteiten daarbij een rol gespeeld hebben lijkt wel waarschijnlijk.

Collega´s van Rapmund in Londen

Tot eind 1943 werkte hij als de eerste fotograaf van de Marine Voorlichtingsdienst (MARVO) in Engeland. Uit het enige overgebleven foto-album van zijn hand doemt een beeld op van een bijzonder leven in het Engeland van 1943 wat, gezien alle risico’s van een oorlog, beslist niet onplezierig geweest moet zijn. Als fotograaf stuurde de Marine hem naar uiteenlopende plaatsen, marine-onderdelen, activiteiten en evenementen toe. Van een staatsbegrafenis van een Javaanse minister tot de tewaterlating van een nieuwe torpedobootjager, van bezoeken aan 320 Squadron van de Militaire Luchtvaart Dienst tot de voetbalwedstrijd Nederland – België en van een all ranks feest tot een bezoek van Prins Bernhard aan de Nederlandse Nederlandse Motortorpedoboten in Dover, Louis is overal bij.

Mooi zijn ook de foto’s die hij op het Hoofdkwartier van de Marine in Londen maakt, van het dagelijks leven en werk in het kantoor van C&A wat door hen voor de duur van de oorlog aan de marine is verhuurd.

In actie op Nieuw-Guinea

De strijd in de Pacific begon zich in de loop van 1943 in het voordeel van de geallieerden te wijzigen. Na de Japanse nederlagen bij Guadalcanal en in de bergen voor Port Moresby in 1942 en begin 1943, vocht de legermacht van generaal Douglas McArthur langzaam langs de noord-oostkust van Papua Nieuw-Guinea omhoog richting Nederlands Nieuw-Guinea en de Filipijnen (waarvan McArthur had gezworen terug te zullen keren). Op foto’s in de woonkamer van Louis Rapmund in Londen is te zien dat hij de oorlog in de Pacific nauwgezet volgde op een kaart van Zuidoost Azië met een insert van Nieuw-Guinea.

Vrienden van Rapmund in diens woonkamer, Londen, 1943

De Nederlandse autoriteiten in Australië moesten zich daarom voorbereiden op geallieerde landing op Indisch grondgebied in Nieuw-Guinea en het weer opbouwen van het Nederlands gezag aldaar.

Gezien de zeer beperkte aantallen Nederlanders in Australië, in 1943 zo’n 1.500 man, en de noodzaak geschikte mensen voor een gemilitariseerde bestuursdienst te verkrijgen, richtte van Mook zich tot de Marine waar het grootste reservoir aan personeel te vinden was.

In eerste instantie verzette admiraal Furstner zich met hand en tand tegen het afstaan van marinepersoneel, maar tegen het argument dat het toch niet zo kon zijn dat bij Amerikaanse landingen er geen Nederlands eenheden aan land zouden gaan om het gezag te herstellen had hij feitelijk geen weerwoord. Na langdurige onderhandelingen werd besloten dat geen beroepspersoneel, doch slechts reserve- en dienstplichtig personeel zou worden afgestaan.

Daarop werden vanaf november 1943 lijsten opgesteld waarop geschikt (en liefst Indisch) marinepersoneel opgenomen werd. Louis kwam met de hoogste prioriteit op de lijst te staan vanwege zijn kennis en ervaring bij de Indische spoorwegen en het feit dat hij als docent had gewerkt.

Tegen die aanwijzing tekende zijn baas, luitenant ter zee eerste klasse Antoine Kroese, hoofd MARVO, bezwaar aan omdat Louis uitstekend functioneerde (zijn beoordelingen waren gloedvol) en hij de enige oorlogsfotograaf van de marine was. Het mocht niet baten en Louis werd dan ook afgestaan aan het departement van Koloniën en ging als sergeant-majoor over naar het KNIL. Wel schreef van Pelt, hoofd van de Rijks Voorlichtings Dienst, naar zijn collega Huib Quispel, hoofd van de NIGIS (Netherlands Indies Government Information Service) dat die Rapmund wellicht nog in een soort dubbelfunctie ook als fotograaf voor de NIGIS zou kunnen inzetten. Of dat ook daadwerkelijk gebeurd is, is niet bekend.

In februari 1944 ging Louis aan boord van het stoomschip Nestor en voer in konvooi naar Australië waar hij op 24 mei in Melbourne aankwam. Van de korte periode daarna weten we weer weinig. Er moet wel een flink tempo in zijn reizen, opleiding in Camp Columbia in Brisbane (als er al een opleiding is geweest) en inzet hebben gezeten want in juni werd hij toegevoegd als NEFIS (Netherlands Forces Intelligence Service) inlichtingenofficier aan het NICA detachement dat sinds april 1944 in Hollandia was gestationeerd.

Bewoners van een dorp op Nieuw-Guinea, 1944

Zijn werk daar was om met hulp van de lokale bevolking te achterhalen waar Japanners zaten en of die risico’s voor de geallieerde troepen konden betekenen. In deel 1 van de film “de Bevrijding van Nederlands Indië” zien we Louis in gesprek met een drietal Papoea’s die op een kaart aanwijzen waar Japanners zitten.  Op de noordkust van Nieuw-Guinea opereerden op dat moment de Alamo Scouts, een soort Amerikaanse commando’s die achter Japanse linies acties uitvoerden en inlichtingen verzamelden. Het opleidingscentrum van de Alamo Scouts was in Hollandia gevestigd en door de aard van hun werk werkten ze veelvuldig samen met de NICA detachementen.

Op 5 juli ging Louis met een paar korporaals met het Hobbs[i] team naar het eiland Japen waar ze een schipper van een klein vrachtscheepje die voor de Japanners werkte zouden oppakken. Dat lukt zonder problemen.

Deze actie bracht Rapmund in het vizier van de Amerikanen die, blijkbaar onder de indruk van zijn doortastende optreden, vaker een beroep op hem gingen doen.

Als in een Hollywood-film

Dat deden ze al snel, op 27 juli 1944 toen een B-25 bommenwerper een noodlanding moest maken midden in de moerassen en jungle van de Vogelkop in Nederlands Nieuw-Guinea. De bemanning van vier had de crashlanding overleefd maar kon niet door een vliegboot worden weggehaald. Naast ze maar aan hun lot (een zekere dood) over te laten, zat er maar één ding op: een reddingsmissie de bush in sturen om ze daar weg te halen. De SONICA (senior officer NICA) in Hollandia, kolonel Raden Abdulkadir, kreeg het verzoek Louis Rapmund een paar dagen af te staan aan de Amerikaanse Air Sea Rescue op Biak voor de reddingsmissie.

Geallieerd bombardement op Japans vliegveld,Nieuw-Guinea

Dit werd waarschijnlijk de meest spectaculaire actie die Louis tijdens de oorlog zou uitvoeren: een drie weken durende missie waarin hij met een team van Australiërs, Amerikaanse infanteristen, KNIL soldaten van NICA en Papoea roeiers de Kais rivier op ging om 1st Lieutenant Ira M Barnette en zijn bemanning uit het moeras te halen. Het verslag van deze missie, opgesteld door Louis, leest als het script van een Hollywood film, met hinderlagen tegen Japanse troepen, het oppakken van verraders, bombarderen van dorpjes waarin Japanners werden vermoed, Japanse krijgsgevangen die proberen een Amerikaanse vliegboot te bestormen en het nuttigen van een afsluitende rijsttafel onder het zingen van het Wilhelmus. Geen wonder dat deze missie een belangrijk element was in het verkrijgen van een Bronzen Leeuw als decoratie voor Louis aan het einde van de Nieuw-Guinea campagne.

Louis Rapmund (geheel rechts) met de crew van de B-25H (midden, voor de palmboom) zojuist door hem en zijn team gered. Waarschijnlijk kampong Baroe, 18 augustus 1944

Nauwelijks bekomen van deze opdracht, trok Louis er begin september 1944 wederom met de Alamo Scouts op uit in een dubbelmissie in de Geelvinckbaai. Op het eilandje Roemberpon waren honderden romushas, voormalige heiho´s en Brits-Indische krijgsgevangen gerapporteerd, door de Japanners aan hun lot overgelaten. Met een Alamo Scout team en ondersteund door motortorpedoboten wist Louis deze mensen af te voeren naar Biak en van de hongerdood te redden. Tijdens de actie kreeg het team inlichtingen dat in het dorpje Oransbari op het vasteland een interneringskamp was gesitueerd waar een Nederlandse familie van 14 gevangen werd gehouden. Het Scout team Rouansville ging er samen met Louis en drie NICA vertalers begin oktober naar toe, overviel de Japanse bewakers en wist alle gevangen ongedeerd te bevrijden.

Louis Rapmund op Biak

Deze maanden in Nieuw Guinea hadden Louis blijkbaar malaria bezorgd wat hem noodzaakte in Australië bij te komen. Daar werd hij in Camp Columbia ingezet om rapporten over de Indische spoorwegen te schrijven. Bij zijn acties in Nieuw Guinea schreef Louis verslagen en is daardoor te volgen in wat hij doet. Vanaf zijn terugkeer naar het ‘normale’ werk is dat niet langer het geval en verliezen we zicht op wat hij doet. Uit verslagen van de diverse NICA detachementen is wel duidelijk waar hij is ingezet. Zo maakt hij deel uit van de NICA detachementen op Morotai (januari 1945), Tarakan (nr XI  – vanaf mei 1945) en XIII op Balikpapan (Nr XII – juli tot oktober 1945).

Zijn rol van inlichtingenofficier zie je bij die detachementen langzaam veranderen van inlichtingen inwinnen over Japanse strijdkrachten en Indonesische hulptroepen daarvan naar republikeinse en opstandige elementen tegen het Nederlands gezag.

Gevangenname in Tjiandjoer

Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 ontstond bij Louis de behoefte naar zijn gezin in Bandoeng terug te keren met wie hij al drie-en-een-half jaar geen contact meer had gehad.

Half oktober 1945 kreeg hij verlof en wist blijkbaar een plaats te regelen aan boord van een vlucht naar Java vanuit Balikpapan. Zijn vriend Nicolaas Jouwe (de latere Papoea leider) zou hem volgens de overlevering gezegd hebben niet te gaan omdat het veel te gevaarlijk zou zijn. Zijn antwoord zou geweest zijn dat hij daar vandaan kwam en het dus wel zou redden.

Op het vliegveld Tjililitan verzamelden zich een tiental mensen die ook naar Bandoeng wilden en ze namen een vrachtauto en personenauto als vervoer om door de bergen naar Bandoeng te rijden.

Het verloop van deze rit is wat mistig omdat er wel drie verschillende versies van bestaan. Duidelijk is dat de mannen (een divers gezelschap van NICA officieren als Max Horstink en Louis Rapmund, RAPWI officieren als Blanson Henkeman, een arts en anderen) in de buurt van Tjiandjoer aangehouden zijn door een Republikeinse strijdgroep nadat ze eerder al door twee barricades gebroken waren. De mannen werden opgebracht naar de gevangenis in Tjiandjoer, een plaatsje op zo’n 60 kilometer van Bandoeng. De bedoeling schijnt geweest te zijn de gevangenen te gebruiken voor een ruil met de Nederlandse autoriteiten tegen Republikeinse gevangenen.

De laatste uren van de 11 gevangenen zijn onduidelijk. Een aantal van hen (waaronder Louis Rapmund) zou al ontsnappend doodgeschoten zijn, de anderen een dag later in de vrachtauto op weg naar een Republikeins kamp vermoord, maar er zijn ook versies waarin de mannen allen uitgeleverd zijn aan een woedende volksmenigte, gedood en in stukken gesneden. Wat het verhaal ook zij, het resultaat was dat de 10 man en hun chauffeur in Tjiandjoer gedood zijn en daar achtergelaten.

Louis´ gezin bleef tevergeefs op hem wachten (hij had blijkbaar door kunnen geven dat hij onderweg was). Pas een jaar later werden de lichamen gevonden en geïdentificeerd door de ODO (Opsporingsdienst Overledenen) waarna ze een laatste rustplaats kregen op het Pandu ereveld in Bandoeng.

Begrafenis Rapmund en anderen RAPWI moorden Tjiandjoer oktober 1945 op ereveld Pandu, 1946

Zijn vrouw, Else Kleering van Beerenbergh, besloot met haar vier kinderen in 1950 Indonesië te verlaten. Bij aankomst in Amsterdam werden van de vier kisten met persoonlijke bezittingen van Louis die ze nagezonden hadden gekregen uit Balikpapan, drie stuks gestolen. Er restte nog vier van zijn foto-albums met foto’s die hij gedurende de oorlog had genomen. Nu is daar nog slechts een album van over, de rest is op mysterieuze wijze verdwenen.

De foto’s die we nog hebben vertellen het verhaal van een ondernemend mens en getalenteerd fotograaf die aan twee fronten actief is geweest.

 

[i] De Alamo Scout teams werden naar hun commanderend officier vernoemd.

 

Een Koreaanse opstand in Ambarawa

$
0
0

Over het verzet tegen de Japanners is inmiddels vrij veel geschreven, maar steeds vanuit de optiek van de Nederlanders. Veel minder is bekend van een opstand onder de Indonesische PETA-militairen te Blitar, februari 1945, en al helemaal niets van een opstand van Koreaanse kampbewakers in Ambarawa, een maand eerder.

Koreaanse kampbewakers (Archief Kabupaten Jember)

Door Bert Immerzeel

De foto leidt tot verwarring. Wat zo op het eerste gezicht een groepsportret lijkt te zijn van Japanse kampbewakers (hun vriendelijke karakter wordt benadrukt door de aanwezigheid van het hondje), betreft een afbeelding van Koreaanse hulpbewakers, gekleed in Japans legertenue.

Volgens dr. L. de Jong werd in het door Japan sinds 1933 bezette Korea veel pressie uitgeoefend om dienst te nemen in het Japanse leger. Getracht werd het Koreaanse volk zijn historische identiteit te ontnemen: bij het onderwijs werd het Koreaans geheel vervangen door het Japans en zowel de in Korea als de in Japan wonende Koreanen werd gelast Japanse namen aan te nemen. Bij het Japanse leger dienden uiteindelijk bijna tweehonderdduizend Koreanen en op de Japanse vloot ruim twintigduizend. Dit alles nog los van de Koreaanse dwangarbeiders in Japan en de voor prostitutie ingezette Koreaanse vrouwen.[i]

Volgens Rostineu, docent Koreaanse geschiedenis aan Universiteit van Indonesië, geciteerd in het Indonesische blad Historia, werden 3.223 van deze bij het Japanse leger in dienst zijnde Koreanen ingezet in andere bezette gebieden in de regio Zuidoost-Azië, zoals Birma, Maleisië, Singapore, de Filippijnen en Indonesië. De meesten van hen als gunok (Japanse legerassistenten). Zo arriveerde in september 1942 in Tandjoeng Priok een Japans oorlogsschip afkomstig uit Busan, Korea. Het schip bracht ongeveer 1400 Koreaanse mannen die op Java als phorokamsiwon (gevangenbewakers) waren aangewezen. Ze werden – overigens tegen betaling – geplaatst in krijgsgevangen- en burgerkampen in Batavia, Bandung, Tjilatjap, Ambarawa, Soerabaja, Djember en Malang.[ii]

Het oordeel der geïnterneerden

De Nederlandse krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden hebben over het algemeen, zacht uitgedrukt, geen goede herinneringen aan deze Koreanen. In de kampliteratuur worden ze meestal omschreven als ruw en onbehouwen, wat zeker te maken zal hebben met het feit dat de meesten van de jongens afkomstig waren van het Koreaanse platteland en geen enkele opleiding hadden genoten. Ze probeerden over het algemeen hun Japanse meesters te imiteren.

Toch waren er ook uitzonderingen. Onderzoeker Jeroen Kemperman van het NIOD schreef in een studie over kampdagboeken: “De meeste dagboek- en memoires-schrijvers spreken doorgaans over het anonieme ‘de Jap’, waarmee ze zowel individuen, de kampstaf, de Japanse bezettingsmacht, alsook het gehele Japanse volk aanduiden. Individuele Japanse of Koreaanse bewakers krijgen in de dagboeken doorgaans nauwelijks een eigen persoonlijkheid aangemeten: het blijven voornamelijk naamloze onderdrukkers. In de weinige gevallen waarin individuele bewakers toch uit de coulissen treden en hun naamloosheid verliezen, levert dit een verrassend genuanceerd beeld op. Zo was er in Tjideng de Koreaanse bewaker Noda, die het regime van commandant Sonei nog enigszins trachtte te verzachten. Bij Sonei’s vertrek in juni 1945 liet hij zich ontvallen dat de scheidende commandant ‘boesoek betoel’ [werkelijk verdorven] was. Een jonge vrouw die in Tjideng was geïnterneerd schreef op 22 augustus’45 in haar dagboek onverbloemd positief over deze Koreaan: ‘perang betoel, betoel habis’ [de oorlog is echt, echt afgelopen] zegt Noda, de man wiens naam ik in mijn dagboek wil schrijven, omdat hij zo echt ’n goed mens is geweest voor ons, echt ’n vaderlijke vriend met ’n warm begrijpend hart voor onze moeilijkheden en ellende. Hij is zo blij dat hij naar zijn vaderland teruggaat!”[iii]

Ook Bert Barclay, een Royal Air Force-officier, liet na de oorlog een positieve getuigenis na voor een Koreaanse bewaker: “Enkele dagen geleden werd me gevraagd of ik, toen ik gevangen was op Java, ooit goeie Japanners was tegengekomen. Ik antwoordde: “Ja, één, maar dat was een Koreaan”.[iv]

Ambarawa

De houding van de Koreaanse bewakers in het algemeen, het imiteren van hun Japanse meesters, zal in Ambarawa niet veel anders geweest zijn. Misschien dat de dagboeken van de geïnterneerden in de kampen in deze plaats hier meer helderheid over kunnen geven. Toch hebben we ook reden te veronderstellen dat de Koreanen in deze plaats soms een andere houding hebben aangenomen.

In 1944, mogelijk mede geïnspireerd door de Caïro Declaration[v], richtten ca. 120 van de 200 hier werkzame phorokamsiwon een organisatie op, genaamd Hangukdokripkinyeomgwan (Jonge vrijheidsstrijders van Korea). Op 4 januari 1945 sloeg de vlam in de pan, toen drie leden van de organisatie, Sun Yang Sup, Min Yeing Hak en No Byung Han, weigerden te worden overgeplaatst naar Singapore. Toen ze weigerden hun straf te ondergaan, besloten ze de Japanse meerderen aan te vallen. Als gevolg van het incident werden 12 Japanse soldaten gedood en raakten twee Indonesische Heiho-leden gewond.

Volgens Rostineu lag de oorzaak van het conflict in de ongelijke behandeling. In plaats van als partner te worden beschouwd, werden de Koreaanse arbeiders slechter bejegend dan hun Japanse collega´s. Niet zelden werden de kleine fouten die ze maakte overdreven, met als gevolg zware straffen.

Daarnaast was er nog een andere, misschien wel belangrijker, reden voor onvrede onder de Koreanen.  Op enig moment, en zeer tot hun ongenoegen, werd door kolonel Nakada Seiichiro, een van de commandanten van het Japanse leger in Zuidoost-Azië tijdens de Tweede Wereldoorlog, hun contract eenzijdig verlengd.

Hoewel het zelden wordt besproken in de Indonesische geschiedenis, was het incident in Ambarawa nogal verrassend voor de Japanse militaire regering in Indonesië. “De twee Indonesische heiho-slachtoffers maakten deze zaak nog interessanter, omdat deze het bewijs was van goede relaties tussen leden van de Koreaanse onafhankelijkheidsstrijders en Indonesiërs”, aldus Rostineu.[vi]

Het verzet werd al snel onderdrukt. Japanse militairen verrichtten een grootschalige zuiveringsactie in Ambarawa. Twaalf leden van de Hangukdokripkinyeomgwan werden gearresteerd, de drie aanstichters overleden in gevangenschap “als gevolg van zelfmoord”.

Hoe het ook zij, de opstand deed pijn aan de Japanse militaire administratie en verstoorde de Japanse strategie van Java. Een maand later brak in het nabijgelegen Blitar een opstand uit onder Indonesische PETA-jongeren. We zouden kunnen stellen dat de Koreaanse Ambarawa-opstand voor deze laatsten mogelijk een bron van inspiratie is geweest.

 

 

 

 

[i]  De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 11a, pp 501-502
[ii]  Hendi Johari, ‘Pemberontakan Korea di Tanah Jawa’, in: Historia.id, 21 augustus 2018.
[iii] Jeroen Kemperman, Tjideng en Si Rengo Rengo: uiteenlopende ervaringen. In: Indische Letteren, jaargang 16, 2013.
[iv] The Advertiser (Adelaide, Australië), 17 november 1945, ‘The only good Jap he met was a Korean’.  Vertaald weergegeven in de Java Post, 9 december 2011.
[v] De Deklaratie van Cairo was het resultaat van de Cairo Conferentie in Cairo, Egypte, op 27 november 1943. President Roosevelt (USA), Churchill (UK) en Tsjiang Kai Shek (China) brachten hier richtlijnen naar buiten voor de wereldorde na de te verwachten overwinning op de Japanners. Een persverklaring werd verspreid via de radio op 1 december 1943. Over Korea werd in het communiqué gesteld: “Japan will be expelled from all territories which she has taken by violence and greed. The aforesaid three great powers, mindful of the enslavement of the people of Korea, are determined that in due course Korea shall become free and independent.”
Een verwijzing naar de inspiratie van de Cairo Deklaratie bij de Ambarawa opstand vinden we ook bij: http://library.korea.edu/search/media/abs/SAT000019045235
[vi] Hendi Johari, a.w.

Het onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië veroorzaakt al sinds de start onrust

$
0
0

Wie zijn daders, wie slachtoffers? Het grote onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië is pas eind 2021 klaar, maar uit verschillende hoeken wordt al kritiek geuit. Wat is er aan de hand?

Ondervraging Indonesische gevangenen door Nederlandse militair

Door Harriët Salm

Vorige week uitte de Federatie Indische Nederlanders haar zorgen over het onderzoek, en zij is niet de enige. De kritiek komt uit ver uiteenliggende hoeken. Wat zijn die zorgen dan precies? En wat valt er van het onderzoek te verwachten?

‘Te weinig aandacht voor misdaden tegen Indische Nederlanders’

Hans Moll, voorzitter van de Federatie Indische Nederlanders, verdedigt de belangen van Indische Nederlanders. Hij schreef vorige week een brief aan de onderzoekers van de dekolonisatie waarin hij zijn zorg uit over de voortgang van het onderzoek naar de dekolonisatie.

“In de Indische gemeenschap in Nederland is van de start af aan onrust over dit onderzoek. Niet alleen onder voormalige militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger (Knil), maar onder alle direct betrokkenen, Indo-Europeanen zowel als Hollanders. Nu het anderhalf jaar verder is, leek het mij goed opnieuw aandacht te vragen voor onze zorgen, daarom schreven wij vorige week een nieuwe brief.

“Wij vrezen dat het onderzoek te eenzijdig wordt. Dat er straks alleen Indonesische burgers en vrijheidsstrijders in komen te staan als slachtoffers van Nederlands ingrijpen. Terwijl aan de andere kant het Nederlandse leger van oorlogsmisdaden zal worden beschuldigd. Er moet ook goed worden gekeken naar de misdaden gepleegd na de onafhankelijkheidssverklaring 17 augustus 1945 tegen Indische Nederlanders en andere slachtoffers.

“In die bloedige Bersiapperiode, die duurde tot begin 1946, hebben grove moordpartijen plaatsgevonden, trouwens ook tegen Chinezen, Ambonezen en vele andere Indonesiërs die verdacht werden van Nederlandse sympathieën. Boeven en bandieten hebben gebruik gemaakt van het machtsvacuüm dat ontstond nadat de Japanners waren vertrokken. Maar wij vrezen dat er wel eens weinig animo kan zijn van Nederlandse zijde om die Indonesische kant echt goed te belichten. Zodat zij straks wegkomen met hun misdaden.

“Waarom wij dat denken? De regering sprak direct en instemmend over het bekende onderzoek van Rémy Limpach uit 2016, met de titel ‘De brandende kampongs van generaal Spoor’. Hij toonde aan dat geweld van Nederlandse soldaten in die tijd geen incident was, maar structureel. Een goed onderzoek, daar wil ik niks aan af doen. Maar zo bij de start van dit Indië-onderzoek met zoveel nadruk hierover beginnen, dat geeft ook de mindset aan. Dat baart zorgen. Want komt er wel omgekeerd genoeg aandacht voor de andere kant van deze geschiedenis?

“De Nederlanders hebben verslagen gemaakt van hun militaire optreden, maar welke bronnen zijn er aan Indonesische kant? En er wordt nu wel samengewerkt met Indonesische historici, maar hoeveel zin hebben zij om hun eigen misdaden op te rakelen? In dat land bestaat een hele andere traditie van geschiedschrijving. Die dient meer ter ondersteuning van de eigen helden van de opstand tegen Nederland. Dat daarbij ook misdaden zijn gepleegd, willen zij niet oprakelen. Ik vrees aan Nederlandse kant schroom om dit pijnlijke onderwerp aan te kaarten bij de Indonesiërs. Dus komt dit wel aan de orde?

“Onder Indische Nederlanders is daarom de vrees groot dat wordt toegewerkt naar een maatschappelijk wenselijke conclusie. Een conclusie waarin alleen plaats lijkt voor Indonesisch slachtofferschap, terwijl Nederlands leed wordt gebagatelliseerd.”

‘Nederland heeft bloed aan de handen, erken dat’

Jeffry Pondaag, voorzitter van de stichting Comité Nederlandse Ereschulden, voerde en won samen met nabestaanden van het bloedbad in Rawagede onder meer een rechtszaak tegen de Nederlandse staat. Nederlandse militairen richtten in 1947 in die Javaanse plaats een bloedbad aan.

“Zo’n onderzoek naar het koloniale verleden zou bij het begin moeten beginnen, 350 jaar geleden dus, toen Nederland dit land inpikte duizenden kilometers van hier vandaan. Waar haalden die dieven het recht vandaan? Wij komen op voor al die miljoenen mensen die onder het kolonialisme geleden hebben. Als je het Nederlandse gedrag in al die eeuwen niet eerst hard veroordeeld, legitimeer je het.

“Nederland heeft zoveel bloed aan zijn handen, ook in de periode na de oorlog. Wij van het Comité Ereschulden vertegenwoordigen de slachtoffers van het Nederlandse optreden, de mensen die zijn vermoord, verkracht en gemarteld. Ik geloof er niks van dat door dit onderzoek de feiten daarover boven tafel zullen komen.

“Zeker niet omdat is gesteld dat ook de zogenoemde Bersiap onderzocht gaat worden op gepleegde misdaden. Dat Bersiapgeweld, hoe vreselijk ook, heeft een oorzaak, namelijk 350 jaar kolonialisme. De vrijheidsstrijders kwamen in opstand tegen de onderdrukker Nederland, dat zijn geen misdaden. Toen Nederlanders in opstand kwamen tegen de Duitsers werd dat toch ook niet zo gezien? Die verzetsmensen zijn toch geen misdadigers? Ik ben er niet tegen om de Bersiapperiode te onderzoeken. Maar in het onderzoeksvoorstel lees ik dat het geweld van de bezetter gelijk wordt gesteld aan dat van de vrijheidsstrijders. Dat ze vertrekken vanuit de gedachte: waar twee vechten, hebben twee schuld. Dat klopt niet.

“Ik wantrouw de Nederlandse staat, ik geloof niet dat die erop uit is het eigen foute verleden recht in het gezicht te zien. Die staat is opdrachtgever van dit onderzoek, dat ook nog aan het Nederlands Insituut voor Militaire Historie als een van de drie onderzoeksinstituten is verleend. Dat valt onder het ministerie van defensie, hoe onafhankelijk kan het dan zijn?

“Dit onderzoek dient natuurlijk alleen maar om de eigen handen te wassen in onschuld. Pas na het winnen van de zaak-Rawagede en het voeren van meer rechtszaken is dit hele onderzoek naar de dekolonisatie rondgekomen, dat zegt toch genoeg? Als wij ons niet hard maken voor de slachtoffers van het kolonialisme, zou niemand zich er druk om maken.

“En verder: met wie wordt in Indonesië bij dit onderzoek samengewerkt?  Wij krijgen hun namen niet te horen. Waarom niet?

“Samen met de 93-jarige Francisca Pattipilohy heb ik al bij de start van het onderzoek de regering geschreven over onze bezwaren. Die brief is ondertekend door 144 mensen. Eind januari van dit jaar heb ik onze mening gegeven op een bijeenkomst met de onderzoekers. De antwoorden die we kregen bevredigden ons helemaal niet. We willen een hernieuwd open debat over het onderzoek waarin we wel antwoord krijgen op onze vragen.”

‘Er komt straks niet één finaal waar verhaal’

Frank van Vree is directeur van het Niod en woordvoerder van het onderzoek naar het geweld tijdens de dekolonisatie van Nederlands-Indië.

“We zijn ons zeer bewust van alle maatschappelijke groeperingen in Nederland die worden geraakt door dit onderzoek. We zitten van het begin af aan met tientallen organisaties om de tafel, er is een maatschappelijke klankbordgroep en ook met Jeffry Pondaag van het Comitié Ereschulden hebben we gesproken. Hans Moll van de Federatie Indische Nederlanders hebben we nog niet ontmoet, maar dat zal vast ook nog wel een keer gebeuren. Ieder van die organisaties heeft een heel sterke opvatting over het onderzoek en heeft een eigen perspectief op de geschiedenis.

“Ik denk dat de kritiek die deze twee organisaties geven voorbarig is. We willen de loop van de gebeurtenissen in die dekolonisatieperiode in kaart brengen en daarbij zullen verschillende perspectieven aan bod komen. En dat is niet eenvoudig, want dezelfde persoon kan tegelijk zowel slachtoffer als dader zijn. Er komt dus niet één finaal ‘waar’ verhaal over hoe het nu werkelijk allemaal zit.

“We werken verder vanaf het begin samen met de universiteit van Djokjakarta. Historici daar voeren hun eigen project uit. We werken wel samen, maar zij doen hun eigen woordvoering. Het is daarom ook niet aan ons om ­allerlei namen te geven.

“Maar de gehele koloniale tijd bestuderen, zoals Pondaag voorstelt, dat is niet onze opdracht. We proberen zicht te krijgen op wat er in die periode van 1945 tot 1949 is gebeurd. Voor die hele koloniale tijd zou een ander project nodig zijn.

“Het officiële regeringsstandpunt over de dekolonisatie komt nu nog uit de zogenoemde excessennota van 1969. Daarin wordt alleen maar gesproken over enkele tientallen excessen. Dat standpunt was niet langer houdbaar en om die reden heeft de regering besloten om financiële middelen vrij te maken om te laten onderzoeken wat er nu precies is gebeurd met als doel om, als dat nodig is, dat officiële standpunt te wijzigen.”

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw, 20 juni 2019

 

Geweld bij de dekolonisatie van Nederlands-Indië, 1945-1945

De regering besloot in december 2016 geld vrij te maken voor een groot onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek naar de gewelddadige dekolonisatie van Nederlands-Indië in de periode 1945-1949.

De aanleiding vormde onder meer nieuwe signalen die aantoonden dat Nederlandse militairen in Nederlands-Indië structureel grensoverschrijdend gedrag vertoonden. Dat bleek uit promotieonderzoek van Rémy Limpach, met de titel ‘De brandende kampongs van generaal Spoor’. Tegelijk blijven er volgens het kabinet nog veel vragen bestaan naar de aard, omvang en oorzaken van dit grensoverschrijdende geweld.

Het kabinet stelt geld ter beschikking, maar de onderzoekers kunnen onafhankelijk opereren. Er is een wetenschappelijke adviescommissie met daarin een breed scala aan wetenschappers ingesteld om de voortgang te begeleiden. Ook is er een klankbordgroep met belangengroepen met verschillende achtergronden, zoals veteranen of de Indische gemeenschap.

De zogeheten Bersiap, de chaotische periode vlak na de capitulatie van Japan, toen Nederlanders, Chinezen en anderen slachtoffer werden van Indische revolutionairen, komt onder de loep. En naar de politieke en maatschappelijke nasleep in Nederland, Indonesië en daarbuiten wordt eveneens gekeken.

Het onderzoek moet in 2021 zijn afgerond en wordt uitgevoerd door drie instituten: het instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies Niod, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH).

Nederlands-Indisch museum geopend, want ‘geloofd worden is heel belangrijk’

$
0
0

Het moet een ontmoetingsplek worden, informatie bieden en een plaats zijn om te herinneren. Aan wat zich in Nederlands-Indië afspeelde sinds de kolonisatie en het einde daarvan in 1949 – waarna ongelijkheid voor veel mensen bleef bestaan. De bewogen geschiedenis van Nederlands-Indië verdiende een eigen plek en die is er nu: vandaag is het Museum Sophiahof in Den Haag officieel geopend door koning Willem-Alexander.

Koning Willem-Alexander bij de opening van Museum Sophiahof

In het museum staan de culturele en historische erfenis van Nederlands-Indië centraal. Volgens de organisatie hebben twee miljoen mensen in Nederland een verbinding met de voormalige kolonie. Voor hen, maar ook voor alle andere geïnteresseerden besloot het kabinet in 2015 dat de geschiedenis van Nederlands-Indië zo goed mogelijk behouden moet blijven.

Het museum is daar de uitwerking van. De uitvoering is in handen van vijf organisaties die ook in het pand gehuisvest zijn: het Indisch Herinneringscentrum, het Moluks Historisch Museum, het Indisch Platform, Pelita en Nationale Herdenking 15 Augustus 1945.

Silfraire Delhaye van het Indisch Platform noemt het belangrijk dat de Nederlands-Indische gemeenschap nu een plek heeft om terecht te kunnen. “Om meer te weten te komen over hoe het toen is geweest, maar ook over hoe het nu verder moet. Want velen vragen zich af: wat waren onze roots in Nederlands-Indië?”

Al honderden mensen met een achtergrond in Nederlands-Indië hebben de afgelopen week een bezoek gebracht aan het museum, zei Yvonne van Genugten van het Indisch Herinneringscentrum gisteren in het radioprogramma Met het Oog op Morgen. “Je ziet dat deze mensen ontzettend blij zijn dat er nu een nationale plek is, waar aandacht wordt gegeven aan hun geschiedenis en aan hun verhaal.”

Verzet in Nederlands-Indië

De openingstentoonstelling van het museum gaat over het verzet in Nederlands-Indië. Dat ook hier fel verzet werd gepleegd tegen de bezetters is in Nederland niet zo bekend. “We tonen verschillende perspectieven: dus niet alleen het verzet tegen Japan, maar ook het verzet tegen Nederland”, aldus historicus Ron Habiboe gisteren in Met het Oog op Morgen. Habiboe was betrokken bij het opstellen van de tentoonstelling.

“Veel verhalen zijn in huiskamers gebleven, maar die willen we nu naar buiten brengen”, zegt hij. Als voorbeeld noemt hij het verhaal van een Molukse vroedvrouw. In het standaardwerk over de oorlogsjaren van historicus Loe de Jong wordt die vrouw ook genoemd, als boodschapper. “Vanuit Nederlands perspectief is dat voldoende informatie, maar mensen uit voormalig Nederlands-Indië willen meer weten: wie was zij? En ben ik misschien familie van haar?”

‘Excuses! Erkenning!’

Sommigen zien Museum Sophiahof als een gedeeltelijke erkenning van het leed dat Nederland de bevolking van Nederlands-Indië heeft aangedaan. Maar voor sommigen gaat dat lang niet ver genoeg. Daarom was de opening niet alleen maar feestelijk: er werd ook gedemonstreerd.

“Excuses! Erkenning! Compensatie oorlogsschade!”, klonk het op het moment dat de demonstranten de koning en de pers zagen. Koning Willem-Alexander kwam na de opening naar hen toe. “Ik sta hier om te luisteren naar uw verhalen, van de nabestaanden die het zelf niet meegemaakt hebben, maar het wel meedragen”, zei hij.

De pijn zit hem voor de demonstranten onder andere in het deels uitblijven van compensatie voor de voormalige militairen en ambtenaren die in de kolonie hebben gevochten tijdens de Japanse bezetting. Zij kregen destijds geen salaris. Sommige nabestaanden strijden nog altijd in de rechtszaal voor genoegdoening.

Maar de pijn zit hem ook in het gevoel dat er geen erkenning is voor het leed dat er was. Die ervaring hebben veel van de honderdduizenden mensen die na de Tweede Wereldoorlog vanuit Indië, al dan niet gedwongen, in Nederland kwamen wonen.

“Als men naar Nederland kwam, dan vroegen mensen: ‘Welk leed? Het is daar niet koud, jullie hebben fruit om te eten'”, zegt Silfraire Delhaye van het Indisch Platform. “Daarmee werd de pijn die mensen tijdens de oorlogsjaren hadden geleden, niet erkend. Geloofd worden is heel belangrijk, zeker voor de oudere generatie, maar dat werkt ook door naar latere generaties.”

Peggy Stein, die namens de demonstranten het woord voert, zegt achteraf dat ze kon waarderen dat de koning het gesprek aanging. “Het helpt de mensen, die hier eigenlijk voor 50.000 mensen staan, om het verhaal te vertellen. Je ziet dat deze koning een warm hart heeft en ernaartoe stapt. Dat had hij niet hoeven doen, maar hij doet het toch. Ik denk dat hij een bruggenbouwer is.”

‘Ze praten liever niet’

Het gesprek aangaan en herinneringen ophalen, hoe pijnlijk ze ook mogen zijn, daar moet het museum voor gaan dienen. Dat is zeker niet alleen bedoeld voor de inmiddels hoogbejaarde mensen die de gruwelen in Nederlands-Indië of daarna nog als volwassenen hebben meegemaakt, maar ook voor hun kinderen en de kinderen daarna, de derde generatie.

Steffie de Haan hoort bij die derde generatie Nederlanders met wortels in Nederlands-Indië. “De verhalen van mijn ouders komen nu pas”, vertelt ze bij de opening van het museum. “Ze praten er liever niet over, want het is te pijnlijk. Ze zijn destijds verplicht naar Nederland gekomen en hier allesbehalve hartelijk onthaald.”

Dat werkt door, ook naar De Haan. “Wij dragen dat verdriet ook, maar wel op een andere manier. We hebben het niet zelf meegemaakt, maar horen wel de verhalen. Mijn oom vertelde hoe hij op weg naar school werd bekogeld. Mijn familie moest hier verplicht heen en werd in een kamp gezet, het gezin werd uit elkaar getrokken. Je voelt daardoor een bepaald wantrouwen tegenover de overheid.”

Zichtbaar geëmotioneerd zegt ze blij te zijn dat het museum er nu is. “Het is simpelweg de erkenning dat het leed is gebeurd. Dat het niet meer ontkend wordt, dat het békend wordt voor heel Nederland. Dat heelt de wond een beetje.”

 

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd op www.nos.nl, 27 juni 2018


De Slag bij Vlakke Hoek

$
0
0

De laatste officiële zeeslag van de Nederlandse marine

Door Rob Bruins Slot

De marine bestaat 525 jaar. De Slag bij Vlakke Hoek is nog steeds de laatste officiële zeeslag van de Nederlandse marine. De zeeslag vond plaats op 15 januari 1962 voor de kust van Nieuw Guinea. Het Nederlandse fregat Hr. Ms. Evertsen bracht een Indonesische torpedoboot tot zinken. Het conflict was de escalatie van de spanning tussen Indonesië en Nederland over de status van Nieuw Guinea. De Indonesische president Soekarno eist Nieuw Guinea op als onlosmakelijk deel van het zelfstandige Indonesië, terwijl Nederland tegen internationale druk in bleef vasthouden aan een koloniale politiek die er toe zou moeten leiden dat de de Papoea’s in een referendum hun eigen toekomst zouden kunnen bepalen.

Hr. Ms. Evertsen

‘Konfrontasi’

Het was een donkere nacht in tropische wateren. Zowel aan Nederlandse als aan Indonesische zijde was er spanning: zal er vannacht actie komen? Die kwam. De ‘konfrontasi’-politiek van de Indonesische president Soekarno werd uitgevoerd: Drie snelle motortorpedoboten van de Indonesische marine gingen de avond van de 15de januari 1962 op weg naar Nieuw-Guinea. De drie schepen zaten volgepakt met Indonesische soldaten die als infiltrant het Nederlandse gezag moesten ondermijnen.

‘Het eerste schot was raak. Toen is waarschijnlijk de brug geraakt en is die commandant overboord geschoten’, zegt L.C. baron van der Feltz, in de woonkamer van zijn hoeve op het Veluwse familielandgoed. ‘De arme Matjan Tutul werd van korte afstand volgepompt met granaten en stond in lichterlaaie’, zo schreef hij een paar dagen na het treffen aan zijn vrouw. Van der Feltz, verbindingenofficier op Hr.Ms Evertsen, was een van de ooggetuigen aan boord van het laatste Nederlands fregat dat dit vijandelijk schip tot zinken bracht.

‘Goede treffers waren dat’, zo meent Moersjid, op de achtergrond is het karakteristieke straatgeluid van Jakarta te horen. Als kolonel van het Indonesische leger bevond hij zich op dat moment aan dek van één van de twee Indonesische schepen die de Matjan Tutul vergezelden. ‘Het was spectaculair, omdat de granaten om ons heen in het water insloegen en grote waterzuilen veroorzaakten. Fantastisch was dat’. Angst dat ook hij geraakt zou worden, kende hij niet. ‘Als dat het noodlot is, why worry?’.

Het laatste stukje Indië

Op 27 december 1949 verleende Nederland Indonesië haar onafhankelijkheid. Maar het westelijk deel van Nieuw-Guinea bleef buiten de soevereiniteits-overdracht. Onder de naam Nederlands Nieuw-Guinea zou deze verre uithoek van Indië voorlopig nog onder heerschappij van Den Haag blijven. In eerste instantie om als vestigingsgebied te dienen voor de Indische Nederlanders die niet in het nieuwe, onafhankelijke Indonesië wilden blijven en die eigenlijk ook niet zo welkom waren in Nederland. Het enorme eiland, nog grotendeels onontgonnen, was een laatste stukje Indië, ver weg van Soekarno. De bevolking bestond uit Papoea’s en was sterk onderontwikkeld. En daar vond Nederland al snel de rechtvaardiging voor een verlengde aanwezigheid in de Oost: het klaarstomen van de Papoea’s voor zelfbeschikking. Na verloop van tijd moest de Papoeabevolking zelfstandig kunnen kiezen of Nieuw-Guinea zich wel of niet zou aansluiten bij Indonesië.

De Papoeavlag en Nederlandse vlag, zij aan zij.

Soekarno voelde zich bedot. In 1949 werd hij nog zoet gehouden met de belofte dat er een jaar later over Nieuw-Guinea zou worden gepraat. Maar tijdens de Nieuw-Guinea Conferentie van 1950 besloot Nederland vast te houden aan zijn bezit. De basis voor Soekarno’s ‘konfrontasi’-politiek was gelegd. In de twaalf jaar tussen 1950 en 1962 werd de relatie tussen Indonesië en Nederland gekenmerkt door toenemende vijandelijkheden als gevolg van de Konfrontasi politiek die zich als volgt kenmerkte: Nederlandse bedrijven in de archipel werden onteigend, Indonesië begon aan de opbouw van een groot leger maar ook werden er als voorproefje steeds vaker infiltranten naar Nieuw-Guinea gestiird. Die infiltranten moesten daar de bevolking tegen Nederland opzetten. In december 1961 riep Soekarno de Indonesische bevolking op ervoor te zorgen dat de rood-witte vlag werd gehesen op West-Irian (zoals de Indonesiërs Nieuw-Guinea destijds noemden) en zich voor te bereiden op een massale mobilisatie om het eiland te redden ‘uit de klauwen van het Nederlandse imperialisme’.

De gevlekte panter

Nederland begon zich op te maken om Nieuw-Guinea militair te kunnen verdedigen. De legertop diende op 1 maart 1960 een verlanglijst in bij de regering met wat er allemaal nodig was om een mogelijke invasie te kunnen weerstaan. Het kabinet ging akkoord. Omdat het voorzag dat de versterkingen enige tijd in beslag zouden nemen, besloot het kabinet die periode te overbruggen door het sturen van het vliegdekschip Karel Doorman. Dat zou de Indonesiërs wel afschrikken en de wereld het signaal geven dat Nederland de kwestie serieus nam. In februari 1961 zette ook het fregat Hr.Ms Evertsen koers naar de Oost. Had de bemanning enig idee dat ze voor anderhalf jaar naar een oorlogsgebied werd gestuurd?

‘Absoluut niet. Er werd aan boord ook niet over gepraat’, zo vertelt J. van der Loo. De forse Brabander diende in 1962 als matroos aan boord van het Nederlandse fregat. ‘Ik denk dat het politieke bewustzijn toentertijd nog een stuk minder was dan tegenwoordig. Zeker bij de jeugd’. Officier Van der Feltz had wel een vermoeden, omdat er al berichten waren over infiltraties. ‘Maar dat was op kleine schaal, wat activisten in prauwen met pamfletten met opruiende taal. Verschrikkelijk amateuristisch’.

Eind 1961 kon het Indonesische militair materieel nauwelijks meer amateuristisch worden genoemd. De Matjan Tutul, Maleis voor ‘gevlekte panter’, was een van de drie motortorpedoboten (mtb’s) die in de nacht van 15 op 16 januari 1962 richting Nieuw-Guinea voer. De in Duitsland gebouwde boten waren snel en wendbaar, het neusje van de zalm. De mtb’s ondernamen een poging om een groot aantal Indonesische infiltranten op Nederlands Nieuw-Guinea aan land te zetten.

Een motortorpedoboot (Mtb) als de RI Matjan Tutul

De gepensioneerde admiraal Soedomo zegt daar nu over: ‘Het bleek dat de infiltraties tot dan toe geen effect hadden en daarom werd besloten tot een grootscheepse poging’. Als commandant aan boord van de Hari Mau was hij verantwoordelijk voor de veilige overtocht naar de kust van Nieuw-Guinea. President Soekarno wilde een signaal afgeven. ‘De aanval diende als politiek drukmiddel en om de aandacht van de wereld te trekken’, aldus Soedomo. Commandant Soedarso, die aan boord van de Matjan Tutul was, zou de opdracht hebben gehad de Indonesische vlag te planten en Soekarno een handvol aarde uit Nieuw-Guinea te brengen.

De Marine Inlichtingendienst Marid

De Marid, de inlichtingendienst van de Nederlandse Koninklijke Marine, was de Indonesiërs al op het spoor voordat de drie boten de avond van de 15de januari vanaf de Molukse Aroe-eilanden hun aanval waagden. Vier motortorpedoboten waren eerder in januari gespot bij hun vertrek uit Tandjong Priok, de haven van Jakarta. Eén strandde met pech. De Matjan Tutul, de Hari Mau en de Matjan Kumbang bereikten op tijd de Aroe-eilanden. Daar lag een bevoorradingsschip met aan boord zo’n 150 Indonesische militairen. Ook dat feit was al bijna een week bekend, zo blijkt uit het archief van de Commandant Zeemacht Nederlands Nieuw-Guinea. C.J. van Westenbrugge, in 1962 hoofd van de Marid op Nieuw-Guinea, diept de berichten nog bijna woordelijk uit zijn geheugen op. Op het eiland Biak had de Marid een grote luisterpost. ‘Die draaide vanaf 1961 op volle sterkte en ik kreeg de gegevens die zij verzamelden drie keer per week met het vliegtuig toegestuurd’.

De Indonesiërs vermoedden wel dat ze niet onopgemerkt bleven. ‘De Hollanders wisten dat er een grootscheepse landing zou plaatsvinden. Daarom werden de verkenningsvluchten geïntensiveerd’, zegt Soedomo. Volgens hem was de aanval niet verraden, het was gewoon een grote operatie. En zoiets bleef niet onopgemerkt. ‘Iedereen in Jakarta wist dat er in een week tijd iets ging gebeuren in West-Irian’. Maar als de Indonesiërs wisten dat de operatie was ontdekt waarom werd de aanval dan doorgezet? Zowel Moersjid, die het grote aantal infiltranten aanvoerde, als Soedomo zijn eensluidend in hun antwoord: ‘Het was een bevel. We waren militairen’. Het was de bedoeling dat er om middernacht op 15 januari een landing plaats zou vinden en dus moesten ze er maar het beste er van maken.

‘Direct vernietigen’

De commandant van de Nederlandse strijdkrachten op Nieuw-Guinea in Hollandia stuurde op 11 januari 1962 een bevel aan de eenheid waarin de Evertsen opereerde: ‘Voorkom het vestigen van een Indonesisch bruggenhoofd, zodat geen extra druk bij eventuele besprekingen kan worden uitgeoefend’. Hollandia ging er vanuit dat de honderdvijftig militairen waarschijnlijk in het weekend van 13 en 14 januari een aanval op Kaimana zouden doen, in het zuiden van Nieuw-Guinea. Ze zat er maar een dag naast.

‘Operatie Patria’ trad in werking. Het garnizoen in Kaimana werd versterkt met marinierseenheden. Het aantal verkenningsvluchten boven Nieuw-Guinea werd opgevoerd. Normaal gold dat er niet mocht worden gevuurd, voordat de vijand eerst had geschoten, maar nu ging er een speciale instructie uit: ‘Indien mtb’s binnen uw verantwoordelijkheidsgebied, direct vernietigen’. Uit hetzelfde bericht: ‘Alle andere schepen kleiner dan landing-craft tanks, optreden als tegen prauwen’, hetgeen betekende enteren en de opvarenden aanhouden.

Hiermee werd duidelijk dat de drie motortorpedoboten werden verwacht en dat de Indonesische actie bij voorbaat kansloos leek. Om niet te laten merken dat ze wist dat de Indonesiërs zouden komen, ging de marine zelfs in op een afleidingsmanoeuvre bij het eiland Gebe. Nadat de Evertsen zich daar voldoende had laten zien, werd er volle kracht zuidwaarts gevaren, richting Kaimana.

Soedomo tijdens het interview voor Andere Tijden, 2002

De slag bij Vlakke Hoek

Om zeven minuten over half tien op de avond van de 15e januari meldde het Nederlandse Neptune verkenningsvliegtuig BIAK-5 dat het boven drie met hoge snelheid varende boten vloog. Ze bevonden zich op dat moment zo’n dertig mijl uit de kust van Nieuw-Guinea, ter hoogte van ‘Kaap Vlakke Hoek’. Vrijwel meteen gaf de commandant in Hollandia het bevel ‘illuminate and attack’. Het vliegtuig maakte een duikvlucht, wierp lichtpijlen af en probeerde met de boordmitrailleur te schieten. De pijlen ontbrandden niet en de mitrailleurs weigerden. Bij een tweede poging werd de Neptune vanaf één van de mtb’s onder vuur genomen.

Voor de Nederlanders was dat het teken om massaal in de aanval te gaan. Het vuur van de Evertsen, die paraat was, trof de Matjan Tutul met het eerste salvo. De brandende boot voer op volle kracht door, de beide andere mtb’s draaiden om. Om de achtervolging in te zetten, moest de Evertsen voor de Tutul langs en zag dat de boot niet zwaar beschadigd was. De commandant van de Evertsen had tijdens de Tweede Wereldoorlog zelf ervaring opgedaan op een mtb en wist dus waartoe het in staat was. Hij besloot de Matjan Tutul daarom tot zinken te brengen. Alle officieren aan boord, ook commandant Soedarso, vonden daarbij de dood.

Vervolgens werd de achtervolging ingezet op de twee vluchtende boten. Eén werd van grote afstand nog geraakt, de ander voer op een rif. De Evertsen voer terug naar de plek waar de mtb was gezonken en haalde rond de vijftig overlevenden en één dode aan boord. De gevangenen werden verzorgd op het helikopterdek. De scheepsarts kon direct aan het werk met zware verwondingen waaronder hele en halve afgerukte benen. Aan boord overleden nog twee zwaargewonden. De volgende ochtend werden de opgepikte drenkelingen aan land gezet bij Kaimana, hun vermoedelijke doel, en overgedragen aan de koloniale politie.

Drenkelingen van de Matjan Tutul, aan boord van Hr. Ms. Evertsen

Politieke reacties

Door het tijdsverschil was het in Nederland nog de middag van 15 januari, toen de eerste berichten over het gevecht binnenkwamen. Diezelfde avond belegde het kabinet een spoedzitting. De regering besloot de diensttijd van de in Nieuw-Guinea dienende militairen te verlengen. Verder werd overwogen de zaak officieel onder de aandacht van de Veiligheidsraad te brengen, maar die stap zou de mogelijkheid van informeel overleg met Indonesië over Nieuw-Guinea in gevaar brengen. Daarom werd afgewacht wat Indonesië zou doen. Ook Soekarno kaartte het incident niet officieel aan in New York. Buiten de Veiligheidsraad om brachten beide partijen alleen Secretaris-Generaal Oe Thant van de Verenigde Naties op de hoogte.

Intussen had de commandant van de strijdkrachten schout-bij-nacht G.J. Platerink in Hollandia laten weten dat hij klaar was om de confrontatie met Indonesië voort te zetten tot in de haven van de Aroe-eilanden: ‘Voornemens dinsdag 16 januari bij daglicht Indonesische oorlogsschepen nabij uitgangsbasis op Aroe-eilanden aan te vallen’, zo zond hij in zijn codebericht aan de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten in Den Haag. Die reageerde alert en liet om drie uur later weten: ‘Waardeer uw begrijpelijke reactie. Ben echter na overleg met regering van mening dat door u voorgestelde tegenaanval op dit moment niet verantwoord is, omdat geen daadwerkelijke landing heeft plaatsgevonden’.

In Indonesië bracht kolonel Moersjid verslag uit aan generaal Nasoetion, de bevelhebber van de landmacht. Die gaf hem te verstaan dat hij zelf maar naar Soekarno moest gaan met het slechte nieuws. Moersjid is daarover nog altijd verbolgen, net als over de manier waarop de zaak was aangepakt. Zonder luchtsteun hadden de mtb’s geen kans. In Bogor, waar Soekarno vergaderde met het “Oppercommando voor de verovering van West-Irian”, maakte hij de generaals voor gek uit. ‘Ik heb het in het Hollands gezegd, want als er gevloekt moet worden, is het beter als je dat in het Nederlands doet. Ik vind dat smakelijker’.

De agressor

Het mislukken van de aanval van het Nederlandse verkenningsvliegtuig bleek gunstig voor Nederland, het kon zich nu internationaal immers makkelijker verantwoorden. Ondanks het uitvaardigen van de opdracht alle motortorpedoboten te vernietigen, kon Den Haag het vuren van de fregatten afdoen als een vanzelfsprekend militair antwoord op Indonesische agressie.

Achteraf bleek dat de Matjan Tutul op 15 januari geen torpedo’s aan boord had. Groot Brittannië had geweigerd die te leveren vanwege het conflict rond Nieuw-Guinea. Bovendien zaten de drie mtb’s zo vol met infiltranten dat er aan boord nauwelijks ruimte was geweest om ze op te slaan. ‘Een motortorpedoboot zonder torpedo’s is natuurlijk een groot risico’, zegt Soedomo nu. Daarom moest een gevecht met de Nederlandse schepen worden voorkomen. Op het moment dat de aanval van de Neptune mislukte, gaf hij de opdracht niet te schieten en om te keren. Het was de bedoeling de lampen te ontsteken en normaal in internationale wateren te varen. ‘Misschien was de situatie anders geweest als er niet was geschoten. Het ging om discipline. Ik had een order gegeven en toen is er toch een jongen gaan schieten, misschien uit opwinding. Dat was fataal’.

Soedomo, opgeleid in Den Helder en een oud-klasgenoot van de commandant van de Evertsen, luitenant ter zee Van Eeghen, maakte ondanks de voor Indonesië dramatisch verlopen actie promotie. Hij werd aangesteld als bevelhebber van de schepen die betrokken zouden worden bij de invasie van Nieuw-Guinea die gepland werd voor later in 1962. Tijdens een grootscheepse amfibische landing zouden 15.000 mariniers en 30.000 soldaten aan land worden gezet. ‘Ik had 120 schepen onder mij. Tegen vier jagers, twee fregatten en drie onderzeeërs van Nederland’. Nadat Amerikaanse verkenningentoestellen die enorme vloot hadden zien liggen, zetten ze Nederland onder druk om via onderhandelingen een akkoord te bereiken, zo beweert Soedomo. Rond die tijd had de top van het Nederlandse leger al geen zin meer in een oorlog om Nieuw-Guinea. Ze drong er bij de regering op aan snel een politieke oplossing te bewerkstelligen. Nederland bereikte op 15 augustus 1962 een akkoord met Indonesië dat vervolgens de invasie afgelastte.

 

Dit artikel verscheen eerder in Andere Tijden, 14 januari 2002

 

De raadselachtige Martin Müller

$
0
0

Zou hij nog leven? Hij was een Duitser, voer mee met onderzeeër U-195 naar Azië, lag in Batavia en Soerabaja en installeerde zich na de Tweede Wereldoorlog in Nederland. In 2008 had Richard Schoutissen van Stichting Oorlogsslachtoffers nog e-mail contact met hem. Maar waar woont hij nu? Is hij nog in leven? Wie weet meer over hem?

Duitse U-boot

Door David van Reybrouck

Het is een weinig gekend aspect van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog: toen Nederlands-Indië door Japan werd bezet, initieerde Hitler de Monsun Gruppe, een vloot van Duitse U-Boten die voornamelijk voor transportdoeleinden naar Azië werden gestuurd. Daar konden ze aanmeren in de havens van Jakarta, Surabaya, Penang en Singapore. De wateren van Zuid-Oost-Azië waren daarmee de enige plek tijdens de oorlog waar Japanse en Duitse troepen daadwerkelijk samenwerkten, hoewel die samenwerking in de praktijk erg moeizaam verliep.

De onderzeeërs konden uiteraard niet door het Suez-kanaal, maar moesten Afrika rondvaren, een tocht die tot meerdere maanden kon duren. Martin Müller was Obergefreiter aan boord van de U-195. Obergefreiter is een lage militaire rang, vergelijkbaar met korporaal of matroos 1ste klas. De U-195 verliet Bordeaux op 24 augustus 1944 en bereikte Batavia na een reis van 127 dagen op 28 december. De torpedo’s waren verwijderd om plaats te maken in het ruim voor transport van o.a. onderdelen van een V2 voor het Japanse leger.

Na de Duitse nederlaag in mei 1945 ging het schip over in Japanse handen, tot aan de capitulatie in augustus; toen werd het Britse oorlogsbuit.

In de jaren 1990 bezocht Martin Müller Indonesië opnieuw, samen met zijn crew-maat Peter Marl, een Oostenrijkse veteraan die pas enkele maanden geleden in de Steiermark overleed. Maar na 2008 ontbreekt elk spoor van Martin Müller. Toen woonde hij nog steeds in Nederland. Heeft iemand hem gekend?

x

x

‘Dat geweld en racisme vast bestanddelen zijn van de koloniale geschiedenis is geen moreel maar een wetenschappelijk gegeven´

$
0
0

Hoogleraar Gert Oostindie over een thema waar veel Nederlanders niet aan willen: ‘Het is knap lastig een verhaal te vertellen waarin de trots op Rembrandt de schaamte over de slavernij niet in de weg staat.’

Door Sander van Walsum

Gert Oostindie (foto VK)

De vraag wat de historische betekenis is van 1 juli, zal door de meeste Nederlanders met een glazige blik worden beantwoord. De afschaffing van de slavernij op deze dag in 1863 is niet in het collectief geheugen opgeslagen. De nationale herdenking, bij het slavernijmonument in het Amsterdamse Oosterpark, zal een overwegend zwarte aangelegenheid zijn. En toch, zegt historicus Gert Oostindie, worden de thema’s kolonialisme, slavernij en slavenhandel niet langer genegeerd. ‘Dat geweld en racisme vaste bestanddelen zijn van de koloniale geschiedenis is geen moreel maar een wetenschappelijk gegeven. Zes miljoen vermoorde Joden vormen een ijkpunt in de geschiedenis; hetzelfde geldt voor de 12,5 miljoen Afrikanen die als slaaf zijn verhandeld. Dit zijn nu eenmaal de feiten.’

Het klinkt vanzelfsprekend, maar dat is het niet. Getuige alleen al het feit dat aan de honderdste verjaardag van de afschaffing van de slavernij, in 1963, in Nederland op geen enkele wijze aandacht werd besteed – afgezien van een optocht van Surinaamse vrouwen in klederdracht in de binnenstad van Amsterdam. En aan de onthulling van het Nationaal Slavernijmonument, in 2002, ging een debat vooraf met als inzet: is de afschaffing van de slavernij niet een te particuliere gebeurtenis om een nationáál monument te rechtvaardigen?

Uit de onthulling zelf bleek ook enige onwennigheid in de omgang met het slavernijverleden: witte en zwarte hoogwaardigheidsbekleders werden door hoge schotten van het Surinaamse en Antilliaanse publiek gescheiden. De media gaven bij voorkeur hooggeleerde deskundigen, zoals Gert Oostindie, het woord. ‘Een Nederlandse professor werd geloofwaardiger gevonden dan een Surinaamse of Antilliaanse activist. Dat is nu gelukkig wel voorbij. In die zin is er in relatief korte tijd echt veel veranderd.’

Dat debatten rond kolonialisme en slavernij aanleiding geven tot ruzies en verdachtmakingen doet daar niets aan af, zegt Oostindie – hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis, en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden. Zo vormt hij zelf geregeld het mikpunt van activisten die hem feitelijk het recht ontzeggen om zich als witte man met hun geschiedenis bezig te houden. Hij is weggezet als ‘kleurontkennende racist’, die met zijn wetenschappelijke benadering van de materie de verwerpelijkheid van slavernij zou miskennen. ‘Een typisch koloniale reflex’, aldus zijn critici.

Tijdens een rondetafelgesprek op het NIOD, eind januari, eisten zij dat Oostindie niet verder betrokken zou zijn bij het onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië. ‘Natuurlijk is het onaangenaam als je deskundigheid in twijfel wordt getrokken. Tegen het verwijt ‘je komt uit een koloniale context’ kan ik mij ook moeilijk verweren. Maar als ik eerlijk ben, heb ik ook wel begrip voor de frustratie van deze critici dat een thema dat voor hen zo belangrijk is in Nederland zo laat en met zoveel tegenzin is erkend als onderdeel van onze nationale geschiedenis.’

In hoeverre zijn de emoties van activisten relevant voor u, als wetenschapper?

‘Ik neem ze serieus. Ook als wetenschapper moet je je ervan bewust zijn dat we in een bepaalde tijd en context leven, en dat die van invloed zijn op de manier waarop we naar het verleden kijken. Niemand is onbevangen. Maar dat neemt niet weg dat we als onderzoekers de plicht hebben het verleden, inclusief de geschiedenis van kolonialisme en slavernij, rigoureus en volgens gangbare wetenschappelijke methoden te onderzoeken. Dat Nederland niet los is te zien van zijn koloniale geschiedenis is daarbij geen morele, maar een wetenschappelijke vaststelling.’

Die rigoureuze wetenschappelijke methode heeft geleid tot de conclusie dat slavernij in 1770 goed was voor zo’n 5 procent van ons nationaal inkomen.

‘Je kunt erover twisten of dat veel is of weinig. Maar de vaststelling dat het hele systeem niet zo winstgevend was als vaak wordt gedacht, doet niets af aan het feit dat men in de 17de en 18de eeuw zonder scrupules investeerde in slavenhandel en slavernij in de hoop goud geld te verdienen. Dat dit resulteerde in gruwelijk leed van Afrikanen, daarbij werden hoegenaamd geen ethische kanttekeningen geplaatst.’

Tezelfdertijd was slavernij in de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën verboden.

‘Nou ja, laat in de 18de eeuw en onder veel voorwaarden. De lijn tussen slaaf en zwarte page was flinterdun. Ze werden mooi aangekleed, zodat hun eigenaren met hen konden pronken. Tot het begin van de 18de eeuw geldt dat als er al sprake was van een debat over de toelaatbaarheid daarvan, het uitsluitend ging over: kan het híér wel? Dat het daar, in de overzeese gebiedsdelen, gebeurde, vonden vrijwel alle betrokkenen oké. Heel hypocriet allemaal.’

Kennelijk heeft die dubbelhartigheid lang nageijld.

‘Zeker, en we weten daar nog altijd geen goed raad mee. Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting bij de grote VOC-herdenking in 2002. Daar werd een mooie bijeenkomst met hooggestemde woorden aan gewijd in de Ridderzaal, in aanwezigheid van de koningin, de minister-president en andere hoogwaardigheidsbekleders. Drie maanden later gaven dezelfde prominenten cachet aan de opening van het slavernijmonument. Eerst werd gejubeld en daarna werd het boetekleed aangetrokken. Er werden twee verhalen verteld die één geheel zouden moeten vormen.’

Met dat ene, coherente verhaal lijkt het nog niet zo te lukken.

‘Iedere natie heeft de neiging om een verhaal over zichzelf te fabriceren dat vooral fijn en inspirerend is. Wie het over die zogenoemde schaduwkanten wil hebben, wordt al snel van spelbederf beticht, en dan worden de hakken in het zand gezet. Het antwoord is niet: het mooie verhaal voor het lelijke verruilen. Dat is ook niet bevorderlijk voor de cohesie van een land waarvan de samenstelling de laatste decennia ingrijpend is veranderd. Maar natuurlijk is het knap lastig een verhaal te vertellen waarin de trots op Rembrandt de schaamte over de slavernij niet in de weg staat.’

Maar hoe kun je een verbindend verhaal vertellen over, bijvoorbeeld, de oorlog in Indonesië?

‘Door niet op te treden als een soort inquisiteur die over het verleden praat als een poel van fouten en misstanden van anderen. Twee jaar geleden werd mij gevraagd een toespraak te houden voor Indië-veteranen. Die uitnodiging verraste mij enigszins, omdat ik kort tevoren een zeer kritisch boek (Geweld in Indonesië, 2015) had geschreven over het optreden van het Nederlandse leger in Indonesië.
Om onaangenaamheden te voorkomen, heb ik tevoren met een aantal veteranen gesproken. Ik zei: jullie komen straks bij elkaar om vijfduizend gesneuvelde kameraden te herdenken. Dat begrijp ik goed, ik ben erbij, maar ik wil in mijn rede ook de ruim 100 duizend Indonesiërs noemen, die tijdens het conflict zijn gedood. Daar hadden ze geen enkel probleem mee. Ik wil maar zeggen: als je geen veroordelende positie inneemt, roep je ook minder tegenkrachten op.’

Misschien niet bij de veteranen, maar wel bij activisten die u verwijten te begripvol te zijn tegenover de Nederlandse militairen.

‘Dat is mij inderdaad kwalijk genomen, dat ik in het boek op zoek ging naar de motieven van mensen die over de schreef gingen. Die voerden daar allerlei verklaringen voor aan: dat ze bang waren, dat ze omgebrachte kameraden wilden wreken, noem maar op. Mijn critici zeggen dat je je dan identificeert met de daders, maar dat doe ik niet. Ik probeer mij te verplaatsen in het gedrag van mensen onder ongewone omstandigheden.

Ik wil weten waarom Nederlanders toen in Indonesië gingen vechten en waarom velen echt meenden dat de Indonesiërs wilden dat zij daar bleven. Daarbij wil ik niet vervallen in de makkelijke conclusie dat die Nederlanders enorme stommelingen waren. Dat was nu juist het hele punt: talloze weldenkende mensen hebben de koloniale verhoudingen nooit ter discussie gesteld. Wie zegt dat u of ik verstandiger had geoordeeld?’

Hoe komt het dat deze thema’s pas nu in de belangstelling staan?

‘Mede door de postkoloniale migraties naar Nederland. Er leven hier nu veel mensen die kunnen zeggen: wij zijn hier, omdat jullie daar waren. Zij brachten de koloniale geschiedenis letterlijk thuis, bij ons. En die groepen zijn allang voldoende geïntegreerd om een politieke lobby te kunnen voeren, ook om de andere Nederlanders ervan te doordringen dat die koloniale geschiedenis van ons allen is.
Kenmerkend voor het belang van die lobby is het feit dat voormalige koloniale machten als Spanje en Portugal vrijwel niets doen aan de herdenking van de slavernij. Hoe dat komt? Ze hebben geen noemenswaardige Caraïbische gemeenschap die hen met dat verleden confronteert.’

Maar het verleden van Surinamers en Antillianen is weer heel anders dan dat van mensen met wortels in voormalig Nederlands-Indië.

‘Dat maakt de omgang met het koloniaal verleden inderdaad extra ingewikkeld. Voor mensen uit de Caraïben, vaak nazaten van Afrikanen, is weinig goeds te zeggen over kolonialisme. De Indische gemeenschap, die in omvang veel groter is, was juist door en door verbonden met de koloniale samenleving. Indische Nederlanders, en ook Molukkers, raakten met de dekolonisatie vooral iets kwijt: een cultuur en een vaderland. Hun trauma’s hangen daarnaast samen met de Japanse bezetting en met de Bersiap, moordpartijen tijdens de vroegste fase van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd.
Toen zij zich noodgedwongen in Nederland vestigden, merkten ze dat men hier niets meer met die koloniale toestanden te maken wilde hebben. Het koloniaal verleden? Dat werd de mensen aangerekend die er vandaan kwamen. De rest van de Nederlandse bevolking, en in het bijzonder de politiek, waste de handen in onschuld, en ging over tot de orde van de dag.
De gevoelens over kolonialisme lopen dus erg uiteen. Er is niet één koloniale biotoop en één koloniale ervaring. Er zijn veel verschillende perspectieven. Het is onze opgave als historici het verleden zo te beschrijven dat we die verschillen begrijpelijk maken en daarmee recht doen.’

x

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 30 juni 2019

Gezonken Nederlandse onderzeeërs bij Maleisië verdwenen

$
0
0

De wrakken van twee Nederlandse onderzeeboten die in de Tweede Wereldoorlog zijn vergaan bij Maleisië, zijn verdwenen. Dat heeft minister Bijleveld van Defensie aan de Tweede Kamer geschreven.

De tewaterlating van de O 16 in 1936

Van de onderzeeër O 16 zijn tijdens een expeditie nog enkele restanten teruggevonden, maar de K XVII is in zijn geheel verdwenen. Slechts een afdruk in de zeebodem duidt erop dat het wrak daar heeft gelegen.

Expeditie

Een speciaal samengesteld team van Nederlandse en Maleisische experts voert de expeditie nu in Maleisië uit en heeft de locaties van de O 16 en de K XVII bezocht. De expeditie vindt plaats in het kader van een recent ondertekende intentieverklaring tussen Nederland en Maleisië over maritiem erfgoed.

“Dit bericht raakt ons diep”, schrijft de minister. Ze noemt de wraklocaties de laatste rustplaats van de opvarenden die een plek van herinnering vormen.

Herdenking

De nabestaanden van de tientallen omgekomen zeelieden zijn inmiddels op de hoogte gebracht van de verdwijning. Ook is er de afgelopen week uit respect voor de overlevenden op beide locaties een herdenking gehouden door de leden van de expeditie.

De minister is met Maleisië in gesprek over vervolgstappen.

De onderzeeboten Hr.Ms. K XVII en Hr.Ms. O 16 waren voor de oorlog gestationeerd in Nederlands-Indië om het land te verdedigen. In 1941 werden ze onder Brits commando geplaatst met als thuishaven Singapore.

De O 16 wist in de eerste dagen van de oorlog met Japan drie vijandige schepen tot zinken te brengen. Op de terugtocht naar Singapore liep de onderzeeboot, met 42 opvarenden, op 15 december 1941 in de Golf van Siam op een Japanse zeemijn. Slechts één opvarende overleefde de explosie. Hij wist na 38 uur zwemmen een eiland te bereiken.

Over de ondergang van de K XVII, die eveneens 41 levens eiste, bestaan meerdere lezingen. De officiële versie is dat de onderzeeboot op de terugweg naar Singapore op een Japanse mijn is gelopen, maar een oud-officier van de Britse geheime dienst MI5 verklaarde na de oorlog dat hij de K XVII had opgeblazen omdat de Nederlandse onderzeeër had ontdekt dat er een Japanse oorlogsvloot op weg was naar Pearl Harbor.

Dit nieuws mocht niet bekend worden om er zeker van te zijn dat Amerika zich in de strijd zou mengen nadat het zou zijn aangevallen, wat dan ook gebeurde. Volgens Creighton had hij de K XVII persoonlijk opgeblazen in opdracht van Churchill en Roosevelt en met toestemming van koningin Wilhelmina.

Later onderzoek van de zoon van gezagvoerder Besançon van de K XVII toonde aan dat er een gat in de romp van het vaartuig zat dat wees op een aanvaring met een mijn. Deze lezing werd later bevestigd door een Japanse marineofficier die met zijn schip een mijnenveld in het gebied had gelegd.

In november 2016 werd van twee andere Nederlandse scheepswrakken bekend dat ze waren verdwenen uit de Javazee in Indonesië. Een derde wrak was grotendeels weg. Het gaat om de schepen Hr.Ms. De Ruyter, Hr.Ms. Java en Hr.Ms. Kortenaer. De schepen vergingen in 1942 tijdens de Slag in de Javazee. Daarbij vonden 915 Nederlandse marinemensen, onder wie schout-bij-nacht Karel Doorman, en 259 opvarenden van Indonesische origine een zeemansgraf.

x

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 5 juli 2019.

De ‘andere’ stem?

$
0
0

Recensie ‘Depok: de droom van Cornelis Chastelein’, Westfries Museum Hoorn – nog tot en met 6 oktober 2019

Afgelopen zaterdag 29 juni opende de tentoonstelling ‘Depok: de droom van Cornelis Chastelein’ in het Westfries Museum in Hoorn. Deze tentoonstelling is onderdeel van het nieuwe beleid van het museum om de geschiedenis vanuit meer perspectieven te belichten en meerstemmigheid als leidraad te nemen. In deze tentoonstelling is wel degelijk een ander dan enkel een Europese stem te horen, maar die stem klinkt nog wel heel zacht en voorzichtig…

Het Westfries Museum in Hoorn

Door Caroline Drieënhuizen

Als klein meisje bezocht ik al dit museum, gevestigd in een statig zeventiende-eeuws pand op een plein dat de tot de verbeelding sprekende naam ‘Roode Steen’ draagt. Ik was toen onder de indruk van de gigantische schuttersstukken vol voorname Hoornse burgers uit het verleden en de stijlkamers met krakende houten vloeren waar uit scheepskisten de geur van nootmuskaat en kruidnagel opsteeg. Het was een, zoals ze tegenwoordig zeggen, een ‘totaal ervaring’.

De nu in dat museum geopende tentoonstelling ‘Depok: de droom van Cornelis Chastelein’ besteedt voor het eerst waardig aandacht aan een tamelijk vergeten geschiedenis, namelijk die van voormalig VOC-dienaar Chastelein (1657-1714) die zijn landgoed met specifieke instructies na liet aan zijn tot slaaf gemaakten. Dit zou de start vormen van een bijzondere Indische gemeenschap die tot op de dag van vandaag bestaat en Chastelein een heldenstatus toedicht. Fotograaf Geert Snoeijer en historicus en antropoloog Nonja Peters hebben deze mensen met hun grondige onderzoek en prachtige portretten letterlijk en figuurlijk een stem en gezicht gegeven. Hoe belangrijk dat gevonden wordt, werd maar al te zeer duidelijk tijdens de emotionele toespraak van Henny Isakh, een ‘Depokker’, op de openingsmiddag.

Hoorn, ‘stad van de Gouden Eeuw’

Om van deze complexe geschiedenis een tentoonstelling te maken, met zoveel belanghebbenden en hun emoties, is een hele uitdaging. Een uitdaging die enkel groter wordt in een tijd waarin de roep om een kritische verhouding tot het koloniale verleden, en de manier waarop die nog steeds doorwerkt in het denken en handelen van de Nederlandse samenleving, steeds luider klinkt. Het wordt zeker niet simpeler als je als het Westfries Museum een museum bent dat zich richt op de Gouden Eeuw, een periode die over het algemeen gezien wordt als Nederlands probleemloze glorietijd en die de enthousiaste city marketeers van Hoorn enthousiast, mét gebruik van het VOC-embleem, ijverig inzetten om bezoekers te trekken. Terwijl de banners met dat embleem en de slogan ‘Stad van de Gouden Eeuw’ door de hele stad wapperen, staat ook het beeld van gouverneur-generaal J.P. Coen (1587-1629) nog steeds letterlijk voor de deur van het museum. Dit geheel van omstandigheden, met tastbare sporen naar de op genocide, geweld en machtsmisbruik gebaseerde rijkdom van de Gouden Eeuw, maakt van het museum en zijn collectie een beladen plek. Tentoonstellingen zullen hier dan ook altijd extra gevoelig liggen.

De tentoonstelling

Dat er tussen de samenstellers van de expositie intense discussies zijn gevoerd en erkend wordt dat het een complexe geschiedenis betreft, zie je meteen in de tentoonstellingsteksten. Uitgebreid moet worden verhaald over complexe zaken Chasteleins ideeën en zaken als slavernij en de VOC-stad Batavia. Hierdoor zijn de dragende teksten, de hoofdlijn, eigenlijk veel te lang en is het gevaar dat de gemiddelde bezoeker niets zal lezen en enkel af zal gaan op de prachtige portretten en korte citaten op de muur.

Ook in de taal die gebruikt wordt in de teksten is terug te zien dat de makers zich bewust kritisch proberen te verhouden tot het beladen koloniale verleden en zich rekenschap proberen te geven van de huidige discussies over onder meer slavernij. Zo wordt er gesproken over ‘tot slaaf gemaakten’ in plaats van ‘slaven’.

Het dekoloniseren van musea, waaronder we deze pogingen ontmenselijkt en onderdrukkend taalgebruik te ontmantelen mogen scharen, is niet zomaar gebeurd. Het kost tijd en geduld voordat musea daadwerkelijk loskomen van hun eurocentrische wereldbeeld en koloniale narratieven en vervolgens waarde zullen gaan hechten aan de ‘andere’, altijd onderdrukte, stemmen.

En dat dat tijd kost, laat deze tentoonstelling haarfijn zien. Zo zien we dat in Hoorn weliswaar wordt gesproken over ‘tot slaaf gemaakten’, maar dat de lokale bevolking wel ‘inlanders’ wordt genoemd. Een term die weliswaar een juridische connotatie heeft, maar toch vooral sociaal-cultureel wordt ingevuld en een sterke, denigrerende, lading heeft. Er wordt tevens gesproken over ‘Balinese krijgers’ – zou iemand ooit een Hollander uit het Staatse leger ‘krijger’ noemen? Tegenwerpingen als dat alternatieven als ‘soldaat’ niet mogelijk zouden zijn, omdat dat een rang betreft en het begrip ‘militair’ enkel gebruikt kan worden voor personen die in dienst zijn van krijgsmachten van natiestaten, laten vooral zien dat je als Europeaan de Balinese vorstendommen (nog steeds) niet als volwaardige en gelijkwaardige naties erkent – een koloniale, eurocentrische denkwijze. Ook de term ‘Mohammedaan’ duikt op in de expositie. Dit is een sterk verouderde, niet correcte term: moslims vereren niet Mohammed, maar enkel God.

Tentoonstelling ‘Depok, de droom van Cornelis Chastelein’

Koloniaal hiërarchisch denken zien we tevens terug in het perspectief van de tentoonstelling. Die ligt, zeker voor de historische periode, vooral bij de Europeanen. Er wordt zelfs gesproken over ‘niet-Europeanen’ – alsof Europeanen altijd het uitgangspunt zijn en alles wat daar niet aan beantwoordt de rest is. Een vergelijkbare manier van denken is terug te zien in de wijze waarop in de tentoonstelling wel alle Europeanen bij hun volledige naam worden genoemd (zoals Chastelein en zijn zoon Anthony), terwijl de families van Depok in de begeleidende teksten bij vooral hun familienaam worden aangesproken en de Indonesische bevolking onbenoemd onderaan bungelt als een rest categorie.

Eufemistisch taalgebruik is ook te vinden in de expositie. Zo wordt bijvoorbeeld verhaald over Chasteleins discriminerende houding ten aanzien van koloniale bevolkingsgroepen als Javanen waarna er door de tentoonstellingsmakers onmiddellijk aan toegevoegd wordt – en het lijkt haast wel een geruststelling naar de gemeenschap Depokkers toe die Chastelein tot op de dag van vandaag op een voetstuk plaatst – dat in dit opzicht Chastelein een ‘kind van zijn tijd’ was. Dergelijk eufemistisch taalgebruik dekt de structurele discriminatie, die aan basis stond van de grote koloniale machtsongelijkheid, met de mantel der liefde toe. Door het machtsmisbruik, het racisme en de discriminatie die inherent zijn aan dit verleden niet open en bloot, in al zijn lelijkheid en afschuwelijkheid, voor het voetlicht te brengen, blijft de museumbezoeker onbewust van de ernst van de schaal en intensiteit van de discriminatie en ongelijkheid in de Nederlandse koloniale samenlevingen.

Je laat daarbij ook, zoals onderzoekster Stephanie Welvaart in haar reflectie op het museum afgelopen donderdag 4 juli stelde, mogelijkheden om andere perspectieven te tonen liggen: want waarom wordt Chastelein, als slavenhouder met racistische en paternalistische denkbeelden, eigenlijk, tot op de dag van vandaag, door de gemeenschap vereerd? Wat zegt dat over de kolonie, over koloniaal denken, de relatie met Nederland en deze gemeenschap?

Musea en hun rol in de samenleving

Musea zijn nooit, ondanks enthousiaste pogingen tot ‘verpretparkisering’ van musea (óók van het Westfries Museum met zijn nieuwe virtual realityshow over Batavia in 1672), slechts een vermakelijk uitje. Mensen komen om er wat te leren en kennen aan musea grote autoriteit toe: wat daar wordt verteld, moet ook wel waar zijn. Musea hebben daarom een belangrijke taak in de samenleving: zij kunnen mensen de ogen openen, insluiten in het vertelde verhaal, maar ook buitensluiten.

Door als musea koloniale, eurocentrische en wit-suprematistische denkbeelden en perspectieven onbewust te blijven herhalen, draag je bij aan de continuering van sociale ongelijkheid en vervreemding van sommige groepen Nederlanders van musea en de vertelde geschiedenis. Deze opvattingen zitten in tentoonstellingen verborgen in taal (een moslim zal zich niet herkennen en beledigd voelen bij de kwalificatie ‘Mohammedaan’), ontwerp (waarom gebruiken instellingen, ook in Hoorn, altijd bamboe of varens om de koloniën als primitieve jungles te representeren?) en in het narratief (zoals het perspectief waaruit het verhaal wordt verteld en de stemmen die gehoord worden). Dit gebeurt, daar ben ik van overtuigd, niet altijd bewust. Het ontstaat als men het eigen perspectief vanzelfsprekend vindt.

Tentoonstelling ‘Depok, de droom van Cornelis Chastelein’

Wees je als museum dan ook bewust van je eigen ‘bias’ – een woord waarvoor in het Nederlands nooit echt een mooie vertaling is gekomen, maar gaat over onze cultureel bepaalde vooronderstellingen of vooringenomenheden. Maak je los van je eigen Eurocentrische perspectief en luister naar ieders ervaringen van het koloniaal verleden. Bedenk hoe je het verleden wil benoemen, vanuit welk perspectief, welke barrières je wilt slechten en welke stemmen gehoord moeten worden. Wees je, in het geval van het Westfries Museum, bewust, dat je, met je collectie, je pand en het standbeeld voor je deur, de Gouden Eeuw vertegenwoordigt – een periode waarin de welvaart van de Republiek gebaseerd was op ongekend geweld en onderdrukking waarvan de genocide op het Molukse eiland Banda en de slavenhandel wel de belangrijkste voorbeelden zijn. Sluit je aan bij de academische oproep, zoals die in een recent nummer van de BMGN – Low Countries Historical Review werd gehoord, de VOC te dekoloniseren.

Als je dat doet, neem je een stap in de richting van een ‘gedekoloniseerd’ verhaal. Over twee jaar, in 2021, is het 400 jaar geleden dat Coen, de man die nog steeds zo parmantig op zijn sokkel voor de deur van het Westfries Museum staat, zo’n 96% van de bevolking op Banda ombracht. Hopelijk grijpt het Hoornse museum deze kans en lardeert het de prachtige portretten van Coen en zijn vrouw Eva Menten, waarover ik mij als klein meisje zo verwonderde, met schilderijen die het Bandanese perspectief expliciet verkondigen en laat het museum zo de uitgesproken geuren van nootmuskaat en kruidnagel ons niet wegdromen naar een in de tijd verstild tropisch eiland in de ban van koloniale nostalgie, maar laat het die een verhaal vertellen over genocide, slavernij en machtsmisbruik. Dan klinkt de ‘andere’ stem luid en duidelijk. En dat is nodig, want het Europese perspectief heeft mijns inziens de representatie van de geschiedenis nu wel lang genoeg in zijn greep gehouden.

x

Dit artikel verscheen eerder op het weblog van Caroline Drieënhuizen, 9 juli 2019.

Over Depok, zie tevens: Bevrijding en merdeka in Depok, Java Post, 1 oktober 20120.

De blijvende waarde van herinneringen

$
0
0

Het onderdeel Getuigen & Tijdgenoten van het project Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950, is inmiddels twee jaar onderweg. Voor Eveline Buchheim, een van de coördinatoren van dit project, aanleiding tot een persoonlijke reflectie op de waarde van herinneringen.

Gesneuvelde TNI-militair, Bandoeng, 23 januari 1950.

Door Eveline Buchheim

Jaren geleden presenteerde ik tijdens een workshop voor Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië een panel over gender en raciale verhoudingen in Nederlands-Indië. Daar liet ik een passage uit een interview horen waarin een Nederlandse vrouw vertelde dat haar djongos haar een keer gered had bij een ongelukje in de keuken door water over haar heen te gooien. Een meneer uit het publiek reageerde meteen, hoe onbeschrijfelijk naïef dat ik zo’n verhaal ooit zou kunnen geloven. Het was ondenkbaar dat een situatie als deze zich überhaupt voor had kunnen doen in Nederlands-Indië, zo waren de verhoudingen met het personeel in die tijd niet, die waren immers heel duidelijk en dit was een onmogelijke transgressie van die regels.

Heel precies kan ik het me niet meer herinneren, zo werkt het geheugen nu eenmaal, maar de emotie van zijn reactie staat me haarscherp voor de geest. Destijds reageerde ik vooral vanuit de insteek dat ons geheugen per definitie niet betrouwbaar is en suggereerde ik dat de herinnering van de mevrouw dat dit zo gebeurd was en zijn herinnering dat het absoluut nooit had kunnen gebeuren prima naast elkaar kunnen bestaan. Zelfs als het verhaal nooit zo gebeurd was als deze mevrouw zich tientallen jaren later herinnerde hoeft er nog steeds geen sprake te zijn van een verkeerde voorstelling van zaken, of erger nog, van misleiding of leugens. Om de Tachtiger Willem Kloos te citeren misschien zijn herinneringen ook wel ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’.

Nu we alweer twee jaar bezig zijn in het project denk ik nog wel eens terug aan dit voorval. We krijgen in ons project vaak te horen dat we veel te laat zijn om nog verhalen te verzamelen voor ons project omdat het allemaal te lang geleden is en de meeste mensen die het mee hebben gemaakt al lang dood zijn. Dat klopt natuurlijk ook, maar gelukkig zijn wij niet de eersten die verhalen over deze periode verzamelen. Er zijn al allerlei mooie collecties met eerder opgetekende verhalen en ervaringen van getuigen.

Maar ondanks het feit dat de interviews jaren eerder werden gehouden, hebben deze collecties te maken gehad met dezelfde uitdagingen en valkuilen, ook toen werden er herinneringen achteraf opgetekend die gekleurd werden door de tijd, door emoties, door een veranderende context en afstand. Dat het geheugen feilbaar en kwetsbaar is en dat elk mens feiten en ervaringen op een eigen wijze interpreteert is natuurlijk niets nieuws. Tegelijk beseffen we met elk verhaal dat bij ons project wordt aangeleverd dat er talloze manieren zijn om verhalen te vertellen, er zijn zelfs vele manieren om hetzelfde verhaal te vertellen.

Waar we nu met Getuigen & Tijdgenoten vooral getuige van zijn is de emotionele herinnering van mensen, je zou dat zelfs een emotionele waarheid kunnen noemen. Bij de verhalen die ons verteld worden, op papier of in getuigenseminars, strijden allerlei emoties om een plaats. Of het nu om angst, schaamte, trots, aarzeling, gekrenktheid, woede of opluchting gaat, in de verhalen gaat het vooral om die sentimenten. Vanzelfsprekend kunnen die emoties gepaard gaan met een alternatieve weergave van de feiten, maar het missen van een paar feiten hoeft een verhaal niet altijd minder waar te maken.

x

Selecta: ‘Open voor alle landaarden’

$
0
0

De geschiedenis van het badcomplex Selecta in Poenten/Batoe, Oost-Java

Op 21 augustus 1933 meldde het Soerabaijasch Handelsblad de komst van een nieuw zwembad te Poenten, in de buurt van Batoe:
“Bevordering zwemsport. De omstandigheid, dat ter hoofdplaats Malang en in de omstreken reeds een tiental gelegenheden gevonden worden, waar men de zwemsport kan beoefenen, was den ondernemende heer De Ruijter de Wildt te Poenten geen beletsel, op zijn landgoed Selecta, ideaal gelegen op de Ardjoenohelling, een zweminrichting te projecteren; het bouwen hiervan is reeds in vollen gang. Het bassin zal voldoen aan de voorschriften van de Oost-Java Zwembond en de afmetingen ervan zijn 42 bij 15 M. Het bassin wordt dus groter dan het Gemeentelijk Zwembad te Malang. De zweminrichting is te midden der djeroektuinen gelegen en men heeft aan alle zijden een onbelemmerd vergezicht op de omringende bergen. Een flink restauratiebedrijf wordt op het terrein opgericht.”

 

Het zwembad Selecta

 

Het zwembad was dus een privé-initiatief van een planter, de heer F. de Ruyter de Wildt, die zijn heil wilde beproeven in het uitbaten van een toeristische attractie. In november 1933 vond de opening plaats in aanwezigheid van vele honderden bezoekers. Na de gebruikelijke toespraken werd een programma met zwemwedstrijden afgewerkt. “ Een lunch sloot dit gedeelte van de zwemdag af en de nijvere helpers en lieve helpsters van de heer De Ruijter de Wildt, die blijkbaar zijne ganse familie gemobiliseerd had, werkten als paarden om iedereen te voorzien van spijs en drank. Specialités de la maison waren wel nasi-goreng en… aardbeien met room! Wij zijn er zeker van, in dit oord de Soerabaiasche en Malangsche zwemmers nog vele malen te ontmoeten!”

Het bad met de bijbehorende bebouwing en groenvoorziening oogstte alom bewondering. In 1935 verscheen een uiterst lovende recensie in de Indische Courant:

“Selecta is overigens voor Indië wel iets bijzonders. Het ligt in een diepe terreinplooi, in een kom tussen de bergen, en alleen naar één zijde heeft men het uitzicht op het verwijderde Batoe, dat vooral ook ’s avonds mooi moet zijn met zijn vele lichtjes.
Op de toppen der lage heuvels rondom groeien dennen en het water in het bassin is groenachtig-blauw — smaragd noemt men dit misschien — en doet denken aan de Middellandse zee.
De gehele omgeving herinnert overigens aan dat deel der aarde. Een paar bomen in de gedaante van cypressen silhouetteren tegen de blauwe lucht. En het badhuis Selecta zelf zweemt in zijn architectuur naar de stijl der oude Romeinen. Platte daken, rechte kolommen, vierkant en wit, waaraan nog slechts de bloemen en de klimplanten ontbreken om de illusie van een Romeinse pergola te vervolmaken. Ook dat zal mettertijd nog komen.
Onberispelijk helder en schoon is alles hier; niets is groenbemost, niets is begroeid en aangekoekt van modderspatten en vegetatie, zoals overal in Indië gebruikelijk.
De tuin is een échte tuin en geen grintwoestijn, nóch een kaal geveegd kleivlak, waarop nooit iets zal willen groeien. Er is hier een Westerling aan ’t werk geweest, en hij heeft het oude met het nieuwe op gelukkige wijze gecombineerd.
Hekken, balustrades en lichtpalen heeft hij gemaakt van gaspijpen met ellebogen en T-stukken — de Ouden gebruikten daartoe kunstsmeedwerk — maar hij heeft het zodanig geplant te midden van zijn andere plastische materialen, dat het volkomen harmonieert.
De verf is fris; de kalk is wit; onberispelijk schoon is alles; en het zwembad, met zijn brede ommegang van lichtkleurige tegels, waarlangs zich aan drie zijden de kleedkamers rijen, is, vooral zoals het op dien doordeweekse morgen daar ledig voor ons lag in de zon, iets bijzonders, dat men niet alle dagen ziet in dit land.”

Aldus de krant. Misschien overbodig hier nog even te wijzen op de tekst dat hier de droom van ‘een Westerling’ was geschapen, gebruikmakend van de allerverhevenste Romeinse architectuur, in contrast met de groenbemoste en bemodderspatte bouwsels van de inlanders. Maar allez, mooi was het wél.

De openingswedstrijden in 1933

Diefstallen

Het complex was van het begin af aan succesvol, en al snel werden een hotel en bungalows toegevoegd. Het had echter ook te kampen met tegenslagen. In 1934 en 1935 kwam het bad regelmatig in het nieuws in verband met diefstallen. Zo schreef het Soerabaijasch Handelsblad: “Het Landgerecht. Zaterdag jl. zitting houdende te Batoe, nam daar in behandeling de diefstalzaak in het zwembad van Selecta en wel de op 23 Juni 1935 gepleegde onregelmatigheid door een Chinees jongmens genaamd T. H. L., oud 16 Jaar, geboren te Pakis nabij Malang en thans alhier woonachtig. Op hem was bij fouilleren bevonden een geldbeurs inhoudende ƒ 23,67 en dit bedrag was van diverse diefstallen afkomstig. (…) Beklaagde deed een relaas van de wijze, waarop hij bij zijn optreden te werk ging. Hij ging daartoe met een bal in het water spelen en gooide dan van het water uit de bal in een kleedhokje, waarvan de deur openstond. Dan ging hij snel de bal terughalen en fouilleerde dan in een oogwenk de zakken der kledingstukken, in het badhokje opgehangen. Teneinde minder in de gaten te lopen nam hij steeds een niet al te groot bedrag uit een portemonnee, zodat tekort aan het licht zou kunnen komen. Als getuige werd nog gehoord de eigenaar van Selecta, de heer F. de Ruyter de Wildt, waarna het vonnis viel. Wegens overtreding van art. 364 W. v. S. (lichte diefstal) werd, overeenkomstig den eis van den Fiscaal-griffier, beklaagde veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf.”

Dit was niet de enige zaak. In 1934 was bij Selecta een jeugdbende uit Malang (‘Europese jongelui van goeden huize’) actief, die uiteindelijk, in juli 1935, zou worden berecht tot gevangenisstraffen van drie tot vijf maanden. De Europese pers sprak schande van het gebeuren, maar wees tegelijkertijd op de verantwoordelijkheid van de ouders. Méér en beter toezicht zou de oplossing zijn.

Toelatingsbeleid

Voor wie was het bad eigenlijk bedoeld? Welke waarde moet worden gehecht aan de naamgeving?

Over het toelatingsbeleid lezen we het verslag van enkele bezoekers in de Indische Courant: “Reeds in den naam van dit zwembad ligt den wensen uitgedrukt ‘te selecteren’ Nu zou men hier gemakkelijk met enige ironie kunnen vaststellen, dat de directie daarin niet altijd op even gelukkige wijze is geslaagd! In een materialistische maatschappij als de onze selecteert men gewoonlijk op basis van de aardse middelen, die de personen ten dienste staan, en de directie van Selecta volgt dien regel door elk den toegang te weigeren, die niet in staat is twee kwartjes entree te betalen, alvorens haar etablissement te betreden. Waar wij, poor hikers, dodelijk vermoeid waren en snakten naar een stoel en een dronk, getroostten wij ons dit offer, ook al vonden wij, dat het slecht paste in deze beroerde tijden.”

Het lijkt erop dat De Ruyter de Wildt met de naamgeving geen ander doel voor ogen had dan het benadrukken van het unieke karakter van het bad. De naam ‘Selecta’ had hij gewoon overgenomen van zijn al lang bestaande bloemen en fruithandel.

Uit De Zwemkroniek van 1 april 1935: “Het blijft een ideaal zwemoord, het bad Selecta van de heer De Ruyter de Wildt en de vele honderden, die Zondag j.l. uit de Oosthoek naar Batoe zijn getrokken om getuigen te zijn van het jaarlijkse zwemfeest, zullen ook wel weer onder de bekoring zijn gekomen van deze wel bijzonder gelukkig getraceerde zwemgelegenheid. Het was er druk, overdruk zelfs, zonder hinderlijk te zijn, en het was er gezellig, en het was er inderdaad geselecteerd, zodat de naam van het bad alle eer werd aangedaan. Het is nog een hele klim van Batoe naar boven, en men kruipt soms met den wagen langs min of meer ongebaande bergpaden, waar, vooral als er wat regen is gevallen, oppassen de boodschap is. De Oost-Java Zwem Bond zwaaide er den scepter, dat betekent, dat het dik in orde was, wat de regeling van de wedstrijdnummers en de afwerking van het programma betreft. Ook de jury had men zorgvuldig geselecteerd en ook deze selectie bleek buitengewoon goed bij Selecta en het selecte publiek aan te passen.”

Het is duidelijk dat de pers volop gebruik maakte van de naamgeving van het bad, overigens zonder te refereren aan enige regelgeving ten aanzien van verschillende bevolkingsgroepen. Een mogelijk onderscheid naar landaarden lijkt in deze eerste jaren geen issue te zijn geweest. Nog los van het feit dat het zwemmen als sport als typisch Europees werd gezien en dus geen aantrekkingskracht uitoefende op de inheemse bevolking, was voor deze laatste de toegangsprijs een enorme barrière.  Twee kwartjes in crisistijd was heel veel geld!

En toch, opeens, verscheen op 17 februari 1937 in de Indische Courant en Soerabaijasch Handelsblad het volgende bericht: “De Directie van Selecta ziet zich genoodzaakt, het zwembad, dat tot nu voor alle landaarden toegankelijk was, alleen op maandag en vrijdag open te stellen voor Vreemde Oosterlingen, doch ook op deze dagen niet, indien zij vallen op officiële feestdagen.”

Wat was er gebeurd? Hier tasten we in het duister. In de kranten werd geen melding gedaan van ongeregeldheden in verband met de samenstelling van het zwempubliek. Het aantal niet-Europeanen zal ook gering zijn geweest. Waren er toch klachten van de kant van de Europese zwemmers? Waren deze ingegeven door houding of handelen van niet-Europeanen, of was slechts sprake van vermeende onenigheden? Geen idee. Het bericht in genoemde kranten is ook niet helemaal duidelijk. Wordt onder ‘alle landaarden´ ook inheemsen gerekend? Of alleen Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren)?

Het bericht geeft wél aan, dat tot dat moment sprake was geweest van een liberaal toelatingsbeleid. De entreeprijs was waarschijnlijk de enige echte drempel. Van een bord met een tekst als ‘inlanders en honden niet toegestaan’ zoals vermeld in sommige beschrijvingen van het vooroorlogse Indië,  zal dan ook geen sprake zijn geweest. We weten overigens niet welke teksten zijn gebruikt bij de entree van het bad vanaf 1937. Het feit, dat  Vreemde Oosterlingen twee dagen in de week welkom waren, duidt weliswaar op rassensegregatie (in de Verenigde Staten werd deze pas afgeschaft in 1964) maar niet op absolute onwil. De tekst ‘de directie ziet zich genoodzaakt’ legt de grond en zwaarte van de beslissing in zekere zin bij anderen, hetzij de Europese- hetzij de niet-Europese gebruikers van het bad.

Europese gebruikers

De afloop

De oorlog woedde ook in Poenten, en werd dus ook Selecta noodlottig. Tijdens de Japanse bezetting werd het badhotel Selecta door de Japanners tot een staatshotel ingericht, waar alleen hoge Japanse militaire en civiele autoriteiten voor herstel of dienstzaken, mochten logeren. Het zwembad werd echter bij het algemene vandalisme gespaard. De eigenaar van het complex, de heer De Ruyter de Wildt, overleed in Japanse gevangenschap in 1945.

Tijdens de eerste politionele actie in Juli 1947 werd het hotel geheel verwoest. Ook van de villa’s, die bij honderdtallen in de omgeving van Batoe en Poenten stonden, bleef weinig meer over.

Na de souvereiniteitsoverdracht werd het complex weer nieuw leven ingeblazen. Uit De Vrije Pers, van 10 februari 1950: “Naar wij vernemen, is de bevolking van Batoe en Toeloengredjo bezig het zwembad van het indertijd vernielde hotel Selecta te repareren. Blijkbaar wil men het zelf gaan exploiteren. De reparatiewerkzaamheden zullen vermoedelijk in April gereed zijn. Hoe het precies met de eigendomsrechten zit, is ons niet bekend.”

Dit eigendomsrecht was in februari 1950 misschien voor De Vrije Pers nog interessant, later werd er niet meer over gesproken. Het complex was nu in Indonesische handen.

Op 5 juli 1950 schreef de Nieuwe Courant: “Het zwembad werd zo goed als het enigszins mogelijk was, gerestaureerd en bedrijfsklaar gemaakt, waarbij een gewezen employé van het badhotel Selecta, die zo’n beetje de klappen van de zweep in het zwembadbedrijf kende, een belangrijk aandeel had in de werkzaamheden. Thans trekt Selecta weer een genoegzaam aantal bezoekers, hoofdzakelijk van Malang, waarbij het op zon- en andere vrije dagen het heel gezellig druk is.”

En zo is het gebleven. Ook thans is Selecta nog in gebruik, en, gelukkig, open voor alle landaarden.

x

x

Selecta in 1991

Selecta thans


Een tragisch voorval

$
0
0

De geschiedenis van Indië delen we gemakshalve vaak in in perioden die ieder een bepaald tijdsbeeld oproepen, met bijbehorende emoties. En zo veronderstellen we dat de Japanse bezetting voor iedereen een ramp was, de bersiapperiode nog veel erger, en dat het daarvoor allemaal rustig en aangenaam was geweest. Misschien dan niet zo zeer voor de inheemsen, maar dan toch in ieder geval voor de (Indo-)Europeanen. De tijd van tempo doeloe. Hoezo Tempo doeloe?  

Kamer in ander hotel te Lawang, ‘Niagara’, waarvan wordt beweerd dat ook hier een vrouw zich het leven heeft ontnomen. (foto Anoek Steketee)

Uit het Soerabaijasch Handelsblad, 16 februari 1929:

“Gistermiddag werd het stille Lawang opgeschrikt door een tragische gebeurtenis, welke aanvankelijk aanleiding gaf tot de meest-ernstige vermoedens en conclusies. In het Hotel Dennenheuvel te Lawang logeerde een echtpaar, dat zich in het vreemdelingenboek had ingeschreven onder den naam van „G. van Nederveen Meerkerk” en echtgenote, deze laatste zou van zichzelf Braams heten.

De eerste berichten, welke hier ter stede werden ontvangen, luidden, dat de heer van Nederveen Meerkerk vrijdagmiddag omstreeks 1 uur zich naar Soerabaja had begeven, zijn echtgenote achterlatende in het hotel. Mevr. Meerkerk had zich op het gebruikelijke uur ter ruste gelegd. In den namiddag, tegen vijf uur, het tijdstip dat zij placht op te staan, kwam de baboe binnen en klopte aan haar deur. Nadat zij dit herhaalde malen had gedaan, zonder enig gevolg, haalde zij er den hotelhouder bij, die uiteraard onraad vermoedde. Toen men binnentrad, lag de dame dood op haar bed, het lichaam was reeds verstijfd. De inderhaast ontboden geneesheren dr. Theunissen en Van Lienden konden echter slechts de dood constateren. Het bleek uit het geneeskundig onderzoek, dat de dode een lethale hoeveelheid cyaankali had binnengekregen.

Waar de zaak een vreemd karakter droeg, was liet begrijpelijk, dat de aandacht der autoriteiten in de eerste plaats was gevestigd op den zo plotseling vertrokken echtgenoot. Onmiddellijk werden maatregelen getroffen om de heer Nederveen op te sporen. Op aanwijzingen van de politie te Lawang werd deze nog die zelfde avond te Soerabaja gearresteerd en ter beschikking van het Parket gesteld. Ook werd nog hedenmorgen op last van het Parket het stoffelijk overschot van de dode naar Soerabaja overgebracht.

Het onderzoek in deze schijnbaar zo mysterieuze zaak werd met de grootste nauwkeurigheid geleid en als resultaat daarvan is gebleken, dat het hier geen geval van moord, doch zelfmoord betreft. Nader vernemen wij nog hier ter stede van bevoegde zijde, dat de naam, zoals die in het vreemdelingenboek in het Hotel Dennenheuvel stond ingeschreven, enigszins gefingeerd was. Het is namelijk ten duidelijkste gebleken, dat men hier te maken heeft met de familie Meerkerk. De heer M. is 47 jaren oud, terwijl zijn overleden echtgenote de ouderdom van 50 jaren bereikte.

De heer Meerkerk is van een achtbare familie afkomstig. Zijn vader was leraar; hij zelf heeft niet veel geluk gehad in Indië; langzaam maar zeker is hij hier na een tijd van betrekkelijke welstand aan lager wal geraakt. Eén voor één droogden zijn hulpbronnen op en zo  moest hij op zekeren dag het leven zonder enige hoop op de toekomst tegemoet zien. Het werd een lijdensweg. Men verhuisde van het ene pension naar het andere; van een hotel op een andere plaats vertrok men zelfs met stille trom, zonder de rekening te kunnen voldoen. De misère vergrootte met de dag. De echtelieden spraken verschillende malen over het treurige leven, dat zij dienden te leiden en zo kwam dikwijls bij de vrouw de gedachte aan zelfmoord op. De man schrikte terug van zulk een wanhoopsdaad en trachtte zijn echtvriendin daarvan terug te houden. Zij echter bleef zwaarmoedig, haar was geen hart onder den riem te steken. Op zekere dag heeft zij in Bandoeng een kleine hoeveelheid cyaankali gekocht, voorgevende, dat zij dit nodig had voor fotografische doeleinden. Het echtpaar, steeds op zoek naar verdiensten en inkomsten, zakte af naar de Oosthoek. Men kwam in Lawang terecht, waar men in bovengenoemd hotel een onderkomen zocht. De heer Meerkerk hield eerst zijn vrouw nog af van eventuele zelfmoordplannen en vertrok toen naar Soerabaja, teneinde bij een vroegere kennis, thans predikant alhier, en bij een voormalig studiegenoot, hulp te zoeken. Buiten zijn medeweten heeft zijn vrouw toen de hand aan zichzelf geslagen. Bij het verhoor ten parkette op hedenmorgen, leek het, alsof de heer M. niet geheel in het bezit kon worden geacht van zijne geestvermogens. Zijne recente omzwervingen schijnen hem danig in de war te hebben gebracht, zodat hij, mede door de benarde financiële positie, geestelijk sterk achteruitgegaan is, waarvan tijdens het verhoor door de substituut-officier van Justitie alhier meermalen blijk gegeven werd.”

Een week later berichtte het zelfde blad van de vrijlating van Meerkerk:

“De heer Meerkerk, die vorige week in verband met het noodlottig einde zijner echtgenote door de justitie ter fine van onderzoek aangehouden is geworden, kon wederom op vrije voeten gesteld worden: daar hij momenteel niet over enig middel van bestaan de beschikking heeft, werd hem onderdak verstrekt in het tehuis voor daklozen.”

Het hotel ‘Dennenheuvel’, waar de noodlottige gebeurtenis had plaatsgevonden, veranderde een jaar later zijn naam in ‘Bloemhove’. Of alle commensalen nadien hun rekening hebben voldaan? We mogen het slechts hopen. De crisistijd was aangebroken.

x

Het monument dat er niet (meer) mocht komen

$
0
0

Standbeelden en gedenktekens vertellen ons veel over de waarden in de vroegere samenlevingen. Nog meer bijzonder lijkt echter de geschiedenis van een standbeeld dat er nooit is gekomen, en waarbij de daarvoor verzamelde gelden een wel héél andere bestemming kregen…

Standbeeld van Koningin Wilhelmina te Paramaribo, opgericht in 1923

Door Bert Immerzeel

Het was een bijzonder bericht. Op 2 september 1940, vier maanden na de Duitse bezetting van het vaderland,  verscheen in het Bataviaasch Nieuwsblad een ingezonden brief van het Indonesische Volksraadlid Raden Ngabehi Sosrohadikoesoemo. Onder de titel ‘Waarom Suriname wel en Nederlandsch-Indië niet’ vroeg hij zich af of het niet goed zou zijn, juist in deze bijzondere omstandigheden, een tastbaar bewijs op te richten voor de ‘eensgezindheid der Indische volkeren in hun liefde, aanhankelijkheid en trouw voor H. M. de Koningin’.

In Suriname had in 1923 een soortgelijk initiatief geleid tot de oprichting van een standbeeld voor Koningin Wilhelmina. In Nederlands-Indië had de viering van de 60-ste verjaardag van de Koningin, enkele dagen eerder, getoond dat het volk ‘in zijn eenheid van vele schakeringen’ het ‘onomstotelijk bewijs’ had geleverd Hare Majesteit te zien als verpersoonlijking van ‘saamhorigheid, eensgezindheid en lotsverbondenheid’, waarvoor, ook hier, een standbeeld diende te worden opgericht:

“Suriname is reeds lang in het bezit van een standbeeld van H. M. Koningin Wilhelmina. Indisch Nederland, door de bezetting van het Moederland door de Hunnen thans het voornaamste en gewichtigste deel van het Koninkrijk geworden, zal de wereld hebben te tonen, dat de volkseenheid rondom het roemruchtig Huis van Oranje door deze bezetting in geen geval kan worden gestoord. De gezamenlijke viering van H. M’s. 6Oste verjaardag (…), moge der wereld voor de zoveelste maal het bewijs geven, hoe zegenrijk het koningschap voor het Nederlandse Rijk nog kan zijn. Indisch Nederland mag daarom bij Suriname niet achterblijven en moet het als een zeer aangename plicht beschouwen spoedigst in het bezit te kunnen zijn van een standbeeld van Haar, die gedurende haast een mensenleeftijd met wijsheid en rechtvaardigheid de regering over deze landen heeft gevoerd.”

Voor de locatie van het beeld had Raden Sosrokoesoemo het Koningsplein in Batavia in gedachten. Hij hoopte dat met zijn oproep een comité zou worden gevormd dat verder zorg zou dragen voor de uitvoering van het initiatief, en dat de kosten zouden worden gedragen door bijdragen van het gehele volk, ‘arm en rijk, jong en oud’.

Een dag later verscheen in het Soerabaijasch Handelsblad een redactioneel waarin het initiatief volmondig werd onderschreven. “Het is (…) een treffend denkbeeld, ter herinnering aan den zestigste verjaardag van onze Koningin hier te lande een monument, een standbeeld te willen oprichten. En dat dit initiatief werd genomen door een zoon van dit land treft ons daarbij tot in het diepst van onze ziel.” ‘Door een zoon van dit land’, nota bene.

De oprichtingsvergadering

Een Comité

Drie maanden later, in het Bataviaasch Nieuwsblad:

“Het Koningin Wilhelmina Standbeeld Comité heeft gisteravond in de vergaderzaal van de regentschapsraad van Batavia op Molenvliet West zijn reeds aangekondigde eerste vergadering gehouden. De vergadering, voorgezeten door Edeleer R. A. A. Soejono, werd bijgewoond door een tweetal leden van het ere-comité, t.w. de heren mr. H. J. Spit en Zijne Excellentie C.E.L. Helfrich, en een 26- tal leden van het algemeen Comité, o.m. door Z. H. den Sultan van Pontianak en de Gouverneur van Oost-Java, de heer Van der Plas.

De voorzitter opende de bijeenkomst met een korte toespraak, waarbij hij de aanwezigen hartelijk welkom heette, in het bijzonder de leden van het erecomité en ook Z. Hr. den Sultan van Pontianak en Gouverneur Van der Plas. Spreker bracht eerbiedigen dank aan Zijne Exc. de Gouverneur-Generaal voor Haar bereidheid het beschermheerschap te aanvaarden en sprak namens het gehele comité zijn grote waardering uit aan het adres van den heer Sosrohadikoesoemo voor diens initiatief om juist in deze voor het Koninkrijk der Nederlanden zo rampspoedige jaren H. M. de Koningin een hulde aan te bieden in de vorm van een te Batavia op te richten standbeeld der Hoge Landsvrouwe.

Het viel ter vergadering bijzonder op, dat juist van Indonesische zijde, een warm betoog werd gehouden om, waar het hier betreft het huldigen van de Persoon van H. de Koningin, een monument op te richten dat werkelijk groots en imposant moet wezen. Ook werd de suggestie naar voren gebracht om rekening houdende met eventuele plaatselijke visie en wensen, behalve het te Batavia op te richten standbeeld, ook aan verschillende bevolkingscentra een eenvoudig gedenkteken te, geven. De vergadering maakte tegen deze suggestie geen bezwaar, mits men maar het oorspronkelijk denkbeeld als primair in gedachte wilde houden.

Waar het niet mogelijk werd geacht om, staande de vergadering, zelf  maar bij benadering het nodig geachte kapitaal vast te stellen, werd besloten dit bedrag niet eerst te fixeren. in verband hiermede, werd het denkbeeld van de heer Sosrohadikoesoemo om de grootte der bijdragen aan een maximum, t.w. ƒ 60.—, te binden, losgelaten. De vergadering aanvaardde het denkbeeld om de totstandkoming van het richten gedenkteken zoveel mogelijk een daad van de gehele bevolking te doen zijn en besloot in verband hiermede uitsluitend persoonlijke bijdragen in te zamelen, en daarvoor zo spoedig mogelijk gewestelijke en plaatselijke comité’s op te richten.

Staande de vergadering werd een uitvoeringscomité opgericht, waarin, behalve de voorzitter, secretaris en penningmeester, ook zitting hebben, de heren Alatas, mr. dr. G. G. van Buttingha Wichers, Loa Sek Hie, de regent van Batavia, jhr. mr. C. H. de Villeneuve en ir.  E.A. Voorneman. Aan dit comité werd o.m. opgedragen voor de uitschrijving van een prijsvraag het nodige te verrichten.”

Aldus het Nieuwsblad. De inzameling kon beginnen. Alhoewel we de details van deze inzameling niet kennen, weten we dat in ieder geval, naast Java, op Sumatra en Celebes soortgelijke comité´s aan de slag gingen en dat ook hier op lokaal niveau werd gecollecteerd. In september 1941 had de Javasche Bank voor het monument het bedrag van fl. 34.000 ontvangen.

Een ander doel

Het mocht niet zo zijn. Toen voldoende geld was opgehaald om een ontwerp te laten maken, was Nederlands-Indië in verhoogde staat van paraatheid. De burgerdienstplicht was ingevoerd, en het leger deed wat het nog kon doen om Java en alles wat als Nederlands werd beschouwd te kunnen beschermen tegen de  verwachte aanval van de Japanners. Deze kwam er, eerder dan verwacht, na de aanval op Pearl Harbor. Het was meteen alle hens aan dek, en verheven woorden over het belang van het Huis van Oranje hielpen daarbij niet meer. Laat staan de oprichting van een monument.

Vijf, zes jaar later, toen de rook enigszins was opgetrokken, hoefde het allemaal niet meer. Van de eerdere bestuursleden van het Comité weten we dat H.J. Spit tijdens de oorlog geïnterneerd was geweest en kort daarna naar Nederland was vertrokken. Admiraal Helfrich was uitgeweken naar Ceylon en van daaruit de strijd gevoerd. Na de oorlog werd hij bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten in het Verre Oosten, tot hij in 1948 met pensioen ging.  Dit laatste gold in 1948 ook voor de gouverneur van Oost-Java Ch.O. van der Plas, die tijdens de oorlog in Australië had gewerkt.

De bouw van het Merdeka Monument, 1961

Het enig overgebleven bestuurslid van het Comité, en tevens initiatiefnemer, Raden Ngabehi Sosrohadikoesoemo, besloot het Comité te ontbinden en het verzamelde geld aan te wenden voor goede doelen. Op zaterdag 5 maart 1949 mocht hij aanwezig zijn bij een vergadering van de Koningin Wilhelmina Stichting, alwaar hij, in zijn hoedanigheid als secretaris en enig overgebleven bestuurslid van het Koningin Wilhelmina Standbeeld Comité, het kassaldo van het Comité, zijnde f 43.320.24,  overdroeg aan voornoemde stichting. Het geld zou worden aangewend voor de malariabestrijding in Indonesië.

Nawoord

Wat deze kleine geschiedenis (nogmaals) benadrukt, is de snelheid waarmee het Nederlandse gezag was afgebrokkeld. Waar in 1941 nog volop werd geschreven over de verheven waarden van het Huis van Oranje en de lotsverbondenheid van de archipel met het moederland, werden in 1945 en 1946 tientallen gedenktekens die deze waarden uitdroegen en deze lotsverbondenheid benadrukten, door de republikeinen vernietigd. Een terugkeer naar vooroorlogse tijden was uitgesloten. Daar waar het standbeeld van Koningin Wilhelmina had moeten verrijzen, op het Koningsplein, werd in 1961 het nationale Merdeka Monument opgericht.

x

De Batak cultuur door de ogen van Tassilo Adam

$
0
0

Een foto vertelt soms méér dan duizend woorden. Meerdere van dit soort foto’s konden worden bezichtigd op de “Tentoonstelling der Bataksche Etnografische Verzameling en der Fotografien van Batakland en Volk”, van de fotograaf Tassilo Adam. De tentoonstelling, georganiseerd door de Delische Kunstkring, vond plaats van 14 tot en met 20 februari 1919 in de Witte Sociëteit in Medan.

Groepsportret familie van Sibayak Pa Mbelgah in Kabandjahe met de schedels van hun voorouders voor zich (TM)

Groepsportret familie van Sibayak Pa Mbelgah in Kabandjahe met de schedels van hun voorouders voor zich (TM)

 

Door Rob Jongmans

Adam beschouwde het als de merkwaardigste opname ooit door hem gemaakt, getuigend van oprechte vriendschap en groot vertrouwen: het portret van Sibayak Pa Mbelgah en zijn familie in Kabanjahe (Karo, Sumatra), met de schedels van hun voorouders voor zich. Die waren speciaal voor de fotograaf uit de geriten (schedelhuis) tevoorschijn gehaald en van de meest waardevolle doeken en sieraden voorzien. Deze foto is bij diezelfde gelegenheid gemaakt. Vertrouwen kunnen winnen is geen voorwaarde om een goed fotograaf te worden, maar het komt wel van pas. De Duitse planter Tassilo Adam (1878-1955) was een meester op dit gebied. Het stelde hem in staat alle facetten van de Batak bevolking vast te leggen. Later zou hij als gevestigd fotograaf in Yogyakarta een film maken, Mataram, waarbij hij wederom volledig opging in de lokale cultuur. Een ‘documentair cultuur-filmwerk in zeven acten’, zo wordt de film in een van de eerste tussentitels treffend neergezet. Ze kwam in vier jaar tijd tot stand en de Nederlandse première vond plaats in het Koloniaal Instituut op 15 februari 1927. Een deel van de film, waarvan zich een kopie bevindt in de collectie van het EYE Film Instituut, is gewijd aan de wajang wong voorstellingen die begin september 1923 in de kraton plaatsvonden ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van Koning Wilhelmina. Na afloop van die gebeurtenis vroeg Sultan Hamengku Buwono VIII aan Tassilo Adam om een fotoalbum samen te stellen, dat als souvenir aan de koningin werd aangeboden. Er bestaan meerdere exemplaren van dit prachtalbum. Het Tropenmuseum koestert er drie in haar collectie; een afkomstig van Koningin Wilhelmina, het exemplaar van gouverneur-generaal Fock en dat van resident Dingemans.

Sibayak Pa Mbelgah en zijn familie in Kabanjahe

Sibayak Pa Mbelgah en zijn familie in Kabanjahe

Terug naar Sumatra. De foto met Pa Mbelgah was in februari 1919 te zien op een tentoonstelling van de Delische Kunstkring in de Witte Sociëteit te Medan, waar door Tassilo Adam verzamelde Batak etnografica te zien was. Adam was in 1878 in München geboren als zoon van de Duitse schilder Emil Adam en zijn Italiaanse vrouw. Toen hij zestien was vertrok hij naar Wenen voor verdere scholing. Volgens zijn dochter zou hij daar een boek gelezen hebben over de Batak bevolking in Sumatra. Gefascineerd vertrok de avontuurlijk ingestelde Adam een jaar later op 21-jarige leeftijd richting Deli om er te gaan werken als assistent op een tabaksplantage. Hij had geregeld last van malaria-aanvallen naast andere tropische ziektes, waarvoor hij traditionele geneesmiddelen gebruikte. Hij moest zelfs ziekteverlof nemen in 1913. Terug in Wenen ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Johanna. Ze trouwden en zij vergezelde hem naar Sumatra, waar ze drie kinderen kregen, Lilo, Claus en Inge.
Hoewel Adam als planter actief was op de Oostkust van Sumatra, hield hij zich liever bezig met het in kaart brengen van voor musea bestemde collecties. Al na zijn aankomst in 1899 kreeg hij daarvoor de gelegenheid van zijn chef Karl Maschmeijer, administrateur van Bindjei Estate. Twee jaar later werkte hij op de plantage Namoe Tongan waar hij voorwerpen van de Alas cultuur verzamelde voor G. Meissner en er ook een Batak collectie bijeenbracht die later door Dr. O. Henggeler naar Zürich werd gebracht. In 1903 werkte hij op de plantage Namoe Soeroe van de Senembah Maatschappij.

Vanaf 1910 ging hij zelf verzamelen, en na 1914 is hij zich in zijn vrije tijd gaan toeleggen op de fotografie. Waarschijnlijk fotografeerde hij al eerder, hij kende het medium in ieder geval goed. Tijdens zijn verblijf in Europa had hij in München een met lichtbeelden geïllustreerde lezing gegeven over het Tobameer. Hij hield zich toen ook al bezig met kleurenfotografie, waarover hij op 16 oktober 1914 een lezing gaf bij de Delische Kunstkring in Medan. In deze periode werkte en woonde hij op plantages in de omgeving van Pematang Siantar: in 1911 was hij administrateur op Siantar Estate, en van 1912-1915 administrateur op Simarito Estate. Toen hij in 1919 uit Sumatra vertrok was hij administrateur op de rubberplantage Batoe Nanggar.
Bijzonder is dat hij de camera uitsluitend richtte op de Batak bevolking, de planterswereld komt in zijn werk niet voor. Minder verwonderlijk is dat hij fotografeerde met het oog en de systematiek van de verzamelaar die hij was. Daardoor neemt hij een uitzonderlijke plek in onder de fotografen die op Sumatra werkzaam waren. De bijna 150 foto’s en 700 objecten die eerst in Medan en korte tijd later in Batavia geëxposeerd werden, zijn niet lang daarna toegevoegd aan de collectie van de afdeling Volkenkunde van het museum van het Koloniaal Instituut. Ze behoort tot de meest representatieve collecties over deze bevolkingsgroep ter wereld. De foto’s zijn door hemzelf vervaardigde vergrotingen, die als enkele foto, collage-gewijs of als panorama, op kartons zijn geplakt. De kartons zijn geordend naar thema en een aantal foto’s zijn gesigneerd. Ook de originele Ilford glasplaten (glasnegatieven) worden in de Tropenmuseum-collectie bewaard, gemaakt met een Ica- Tropica camera (9×12) en de Zeiss lenzen Tessar, Protar en Magnar. Uitzonderlijk zijn de interieuropnames in het huis van Pa Mbelgah waarbij Adam gebruik maakte van magnesiumlicht, wat door de ontploffing die het veroorzaakte niet zonder gevaar was. Het geheel overziend is het bij uitstek een collectie waarin objecten en foto’s nauw met elkaar zijn verweven.

Tegen het einde van 1919, het jaar van de succesvolle tentoonstelling, verruilde Adam de Oostkust van Sumatra voor de omgeving van Palembang waar hij een betrekking had aanvaard bij het Nederlands-Indisch Landsyndicaat. Bedoeling was om in het voorjaar van 1920 definitief naar Europa terug te keren. Op 29 september 1919 verscheen in de Sumatra Post dan ook de volgende mededeling: “Advertentien. Wegens vertrek verkoopt Ondergeteekende zijn geheele, zeer uit gebreide en mooie Photographische Instalatie Toestellen, Vergrootings-Toestel enz. enz. Tasilo Adam, Batoe Nanggar. Inlichtingen bij den Heer John, Atelier Kleingrothe, Medan.” Dezelfde krant wijdde op 6 november een artikel aan Adam dat eindigde met de woorden: “Met Adam verdwijnt een ontwikkeld, bekwaam planter van de Oostkust, tevens een amateur-fotograaf en verzamelaar van den eersten rang die er echter tevergeefs naar de millioenen gezocht heeft.”
In augustus 1920 had Adam in Zuid-Sumatra een ontmoeting met gouverneur-generaal Van Limburg Stirum die er een rondreis maakte. Adam liet hem zijn foto’s zien, wat hem geen windeieren opleverde. De Sumatra Post meldde op 29 december 1920: “De hier bekende planter Tasilo Adam is ter beschikking gesteld van den directeur van B.B. en toegevoegd aan het Encyclopaedisch Bureau. Voor dit bureau zal de heer Adam etnografische studies maken. Eerst zal waarschijnlijk Korintji het terrein van werkzaamheden zijn, daarna Soembawa, Flores, Celebes. Behalve gewone fotografische opnamen zal de heer Adam ook films opnemen, waarvoor hij de beschikking krijgt over een toestel, aan de eisen des tijds beantwoordend. Een en ander schijnt min of meer een gevolg te zijn van een bezoek, dat de gouverneur-generaal in gezelschap van resident Westenenk op Padang Karit, waar de heer Adam administrateur is (was), gebracht heeft en waar de g.g. toen de collectie foto’s, door de heer A. van den Hoogvlakte gemaakt, bewonderde.”

Het volgende jaar ontdekte Adam in zijn nieuwe functie dat er te Jambi gebatikt werd, iets dat daarvoor niet bekend was. Als ambtenaar van het Binnenlands Bestuur gaf hij op 26 februari 1922 een lezing over kleurenfotografie in de Kunstkring te Batavia (Jakarta). Daarbij toonde hij onder meer foto’s van de Kubu bevolkingsgroep, gemaakt tijdens zijn reis in regeringsopdracht dwars door Sumatra; van Palembang door Jambi en Kerinci naar de Westkust. Lang is hij niet verbonden geweest aan het Encyclopaedisch Bureau. Begin jaren twintig verhuisde de familie Adam naar Yogyakarta waar Tassilo Adam een fotostudio opende en er het hofleven en de lokale cultuur in de “Vorstenlanden” (Yogyakarta, Surakarta) fotografisch en filmisch vastlegde. Kleurenfotografie bleef hem bezighouden: zo gaf ‘de Gedeh’ in 1924 een reeks kleurige prentbriefkaarten uit, gebaseerd op kleurendia’s die Tassilo Adam gemaakt had volgens het autochromeprocédé van de gebroeders Lumière.

In 1926 werd Tassilo Adam wederom ziek (amoebendysenterie), hetgeen de familie deed besluiten terug te keren naar Europa. Ze verbleven enige tijd in Salzburg, Wenen en Nederland, maar vertrokken uiteindelijk naar New York, waar Adam van 1929 tot 1934 een aanstelling kreeg als conservator in het Brooklyn Museum. Gedurende die tijd en daarna schreef hij enkele artikelen en probeerde hij tevergeefs terug te keren naar Indonesië. Tassilo Adam stierf in 1955.

x

Dit artikel verscheen eerder op de website van het Tropenmuseum, Amsterdam

De Rapwi en het Rode Kruis in Oost-Java

$
0
0

Na de Japanse capitulatie werd de Rapwi ingeschakeld om hulp te bieden aan de Europese bevolking. Deze organisatie, voluit ‘Recovery of Allied Prisoners of War and Internees’ geheten, vormde samen met het Rode Kruis de eerste organisatie in Europees verband die werkzaam was in Nederlands-Indië. Hoe zeer ze haar best ook deed, ze kon zich niet ontworstelen aan haar anti-Indonesische imago. Het was immers een organisatie vóór Europeanen, dóór Europeanen. Rapwi-medewerker dr. C. Schouten schreef enkele jaren later over deze periode een uitgebreid verslag, waarvan hier het hoofdstuk over Oost-Java.  

Rode Kruistrucks in Soerabaja

Door C. Schouten

Reeds enige tijd vóór de capitulatie van Japan was men in Zwitserse kringen in Soerabaja bezig met plannen tot het oprichten of doen herleven van het Rode Kruis.

Toen de capitulatie een feit was, vormde zich bijna vanzelf een comité vanuit de overgebleven samenleving, welk comité de organisatie van het Rode Kruiswerk, onverschillig ras, godsdienst en sociale verschillen, ter hand zou nemen. Hoewel het gewenst zou zijn geweest kleurloos te blijven, moest in den beginne wel strijd worden gevoerd tegen het ‘comité contact social’, een creatie van de Japanners van het Residentiekantoor in samenwerking met de voormannen van de Kaoem Indo-Blanda.

In verband met de omstandigheid dat men niet kon weten wanneer hulp van buiten kon worden verwacht, werd van meet af aan getracht de organisatie zo ruim mogelijk op te zetten en werd het nodige in het werk gesteld om over de vereiste middelen te kunnen beschikken. Niet alleen in Soerabaja werd dit initiatief genomen, maar ook in Malang, Djember, Solo en Semarang.

De voorbereiding van het Rode Kruis te Soerabaja was tegen eind augustus 1945 reeds zodanig gevorderd, dat, toen in de vroege ochtend van 6 september, geheel onverwachts enige honderden ex-geïnterneerde vrouwen en kinderen – groep Peranakan Blanda – op diverse stations te Soerabaja arriveerden, en deze direct opgevangen, medisch verzorgd en aan een onderdak geholpen konden worden. Als geïmproviseerd lokaal voor het Rode Kruis deed toen dienst (gedurende ongeveer 10 dagen) de obatfabriek Waringin aan de Sociëteitsstraat.

Tegenwerking

Hier mag niet onvermeld blijven, dat direct vanaf het begin der werkzaamheden een opvallende tegenwerking en sabotage van het Rode Kruiswerk viel op te merken. Deze verschijnselen werden overigens op andere plaatsen op Java ook vastgesteld, soms in nog veel intensievere mate (bijvoorbeeld Semarang). Onder de tegenwerkende krachten konden allerlei groepen worden geconstateerd: bijvoorbeeld kwaadgezinden die ageerden uit zucht het kwade te dienen, de saboterende Indonesiërs (chauffeurs, toekangs, telefoon- en spoorwegpersoneel) en de betrekkelijk kleine groep tegenwerkers uit ‘concurrentie’-overwegingen. Gaandeweg kon de tegenwerking worden verminderd en het werk in normale banen worden geleid.

Na de ontvangst van de eerste drieduizend uit Midden-Java afkomstige geboloste ex-geïnterneerden liep het dagelijkse debiet sterk terug. Voornamelijk als gevolg van het tegenhouden der geïnterneerden in de kampen. De pauze in het begin van september werd benut om naar een geschikter pand te verhuizen: de loge op Toendjoengan 80 en de apotheek Rathkamp, Toendjoengan 57. Een en ander geschiedde met behulp van de Kenpeitai.

Zeer veel werk vereiste voorts de kwestie der politieke gevangenen, vooral het opsporen van wandaden van ondergeschikt personeel. Vanuit Soerabaja werden alle gevangenissen in Oost-Java en Madoera gecontroleerd.

Door toedoen van het International Red Cross werden door de Sutjokan (resident) van Soerabaja ruime middelen, goederen, auto´s, geld, medicijnen ter beschikking gesteld van het Rode Kruis. Overigens werden alle Rode Kruisbesturen der hoofdplaatsen in Oost-Java bij genoemde Sutjokan die als oudste resident zeggenschap over de overige residenties bezat, geïntroduceerd, waarop in de betreffende plaatsen medewerking en hulpverlening van Japanse zijde volgden.

Medio september was het Rode Kruis te Soerabaja tot een veelzijdige, voor haar doel geschikte organisatie uitgegroeid, dankzij ook de arbeid van verscheidene medewerkers, die zich uit de kampen voor het hulpwerk hadden aangemeld. Als Rode Kruishospitaal was in hoofdzaak het Ziekenhuis van het Leger des Heils in gebruik. (…)

Het bezoek van Asjes

Op 23 september vloog luitenant kolonel D.L. Asjes (hoofd van de Rapwi op Java), na een bezoek aan Semarang, door naar Soerabaja. Aan zijn desbetreffend rapport zij het volgende ontleend:

“Te Soerabaja wachtte ons een keurige ontvangst van de zijde der Japanners (hoge autoriteiten, erewacht, enz.). De toestand in Soerabaja was zeer veel gunstiger dan elders op Java. De stad maakte geen vervallen indruk, terwijl de mensen ook veel minder schichtig keken. Over het algemeen kwam de toestand ons zeer rustig voor. De luitenant-ter-zee I. de Back, die als gevolmachtigde van de Rapwi in Soerabaja de zaken regelt, had zijn hoofdkwartier in het Oranje Hotel. Die avond werd er vergaderd met alle heren, die hadden medegewerkt aan de voorbereiding van de evacuatie van vrouwen en kinderen uit Midden-Java- Uit hen werd een uitvoerend Comité van drie personen aangewezen, bestaande uit de heren S. Joor, W. Passtoors en E. Snijders, terwijl als vertegenwoordiger van het plaatselijke Rode Kruis de heer M.E. Keller zal optreden. In de daaropvolgende bespreking werd van Japanse zijde grote medewerking verleend. De gehele Goebengwijk en een gedeelte van de Darmowijk zijn door de Japanners ontruimd met uitzondering van enkele huizen, van Indonesiërs en enkele, waarin reeds de gemachtigde eigenaren getrokken zijn. Met de Soerabajasche Centrale Commissie en de Japanse autoriteiten werd overeengekomen, dat op autorisatie van de Rapwi het volgende transport zal geschieden:

Vrijdag 28 september zullen transporten beginnen, elk 450 man sterk; Soerabaja zal voor de trein en voor de bewaking ervan zorgen, tevens voor het vervoer onder bewaking van de 450 personen van het station naar de woningen; de huizen zullen tevens in orde worden gebracht; gaarkeukens zullen worden ingericht vanaf 29 september; de huizen zullen worden bewaakt en tegen diefstal worden beveiligd; koelies zullen de huizen der geïnterneerden onderhouden en verzorgen; elke dag zal met de Centrale Commissie voeling worden gehouden.

Voorts werd besloten vanaf de 28e voorlopig 3000 personen naar Soerabaja te evacueren, terwijl hetzelfde voor Malang werd beoogd, waarvan de capaciteit voorlopig op 2000 werd gesteld.”

Gezien het grote belang, hetwelk Oost-Java inderdaad voor de evacuatie der kampen bleek te hebben en omdat ook Malang in de plannen daarvoor diende ingeschakeld te worden, vloog Asjes op 29 september opnieuw naar de metropool van Oost-Java.

De eerste conferentie in het Oranje Hotel aldaar vond plaats met vertegenwoordigers van het Internationale en het lokale Rode Kruis. Het bleek, dat deze naast elkaar werkten en dat alle eenheid ontbrak. Gewezen werd op de centralisatie, welke te Batavia doorgevoerd was, waarvan het voordeel was, dat medewerkers bijvoorbeeld uit Melbourne zonder meer ingeschakeld konden worden, terwijl ook de werkzaamheden als opbouw van een bevolkingsregister, samenstellen van lijsten, verstrekken van identiteitskaarten en zorg voor de mail, veel beter in één hand kunnen blijven. Ook de verdeling van gelden kan daardoor beter naar behoefte plaatsvinden. Besloten werd dan ook, dat de centralisatie ook te Soerabaja zou worden doorgevoerd, en dat de Rapwi voorlopig door dit Centrale Rode Kruis zou worden vertegenwoordigd.

De eerste transporten

Op 29 september arriveerde het eerste Rapwi-transport van rond 500 ex-geïnterneerden uit Semarang, d.d. 2 oktober het vierde en tevens laatste. Het totaal der vier transporten bedroeg rond 1850 vrouwen en kinderen. Zij werden ondergebracht in de Darmo-wijk (rond 1500) en op Goebeng (ca. 350) en ontvingen – wat de maaltijden betreft – het eten van de gaarkeuken Ngagel, bijgestaan door de keuken van het Hotel Brantas.

Op 30 september werd vanuit Soerabaja naar Malang gevlogen. Daar hadden de Indonesiërs juist de Aniem, het post- en telefoonkantoor en de busdienst nar Batoe overgenomen. De leiders van het Centrale Comité en het Rode Kruis werd er ook hier op gewezen, dat centralisatie noodzakelijk zou zijn. Ook de afgeworpen en nog te zenden voorraden zouden door deze centrale organisatie worden beheerd, zolang de Rapwi te Malang nog niet officieel vertegenwoordigd zou zijn. Verder werd het plan ontvouwd tot overbrenging van 2000 evacuees naar Malang; de daartoe bestemde wijken werden in ogenschouw genomen. Het Centrale Comité werd tenslotte ingesteld. Als leden werden aangewezen: pastoor B.J.M. Blommesath, voorzitter; A. Gorseman, vice-voorzitter; dr. J.L.H. Wilkens, lid. Als vertegenwoordiger van het plaatselijke Rode Kruis zou dr. Soesman optreden.

Daarop werd met de Japanse autoriteiten geconfereerd, namelijk commandant kolonel Katan, majoor Masusawa en kapitein Sujama. Ook hier werd gewezen op de verantwoordelijkheid der Japanners voor orde, waarmee het opwerpen van barricaden, de overname van de Aniem en het post- en telegraafkantoor in flagrante strijd waren. Manusama deelde mede, dat de Indonesiërs weliswaar de overgave van deze gebouwen had geëist, doch dat daaraan geen gevolg was gegeven. Verder werd aanmerking gemaakt op het feit, dat op 27 september een auto op weg naar Soerabaja was aangehouden, waaruit de aanwezige wapens waren gestolen. Hiervan bleek intussen het grootste gedeelte weer te zijn achterhaald. Verder werd gewezen op de komende evacuatie naar Malang en de verantwoordelijkheid der Japanners voor leven en goed der evacuees. Gewezen werd op de aanwezigheid in de gevangenis van politieke gevangenen, en op de noodzaak deze onmiddellijk vrij te laten. Tenslotte werd medegedeeld, dat het voornemen was de heer Antonissen en later overste Fokkema als Rapwi-vertegenwoordigers naar Malang te zenden, doch dat, zolang dezen niet zouden zijn aangekomen, de Japanners met de leden van het Centrale Comité zouden dienen te onderhandelen.

Vervolgens werd de Indonesische politiechef op het kantoor van het Rode Kruis ontboden; nadat hem het werk van de Rapwi was uiteengezet, beloofde hij zijn volledige medewerking.

Toenemende Indonesische invloed

Op 2 oktober had te Soerabaja de greep naar de macht door de Indonesiërs plaats, doordat de Kenpeitai, die voor orde en rust had te zorgen totdat de Geallieerde bezetting zou zijn aangekomen, werd overmeesterd. Met de Indonesische resident werd door het International Red Cross reeds op 2 oktober contact gezocht. Hulp voor het Rode Kruis en enige faciliteiten werden toegezegd.

Door de toen volgende ontwikkelingen op politiek terrein werd het werk van de Rapwi zeer bemoeilijkt, zodat luitenant-ter-zee I. de Back zich genoodzaakt zag het International Red Cross te verzoeken de Rapwi-ex-geïnterneerden verder door het lokale Rode Kruis te doen verzorgen.

In den beginne (enkele dagen) legden de `Republikeinse´ autoriteiten daaraan geen moeilijkheden in de weg: het Rode Kruiswerk kon ongehinderd doorgaan. De Indonesiërs deden het voorkomen alsof zij alleen voorbereidend werk voor de bezetting van de Geallieerden zouden verrichten.

Op het residentiekantoor werd op een gegeven ogenblik vernomen, dat het Indonesische Rode Kruis te Soerabaja in voorkomende gevallen hulp zou moeten verlenen. Hierop werd met deze instelling, waarvan de burgemeester (de heer Radjiman) als voorzitter fungeerde, contact gezocht, echter geconstateerd, dat bij dit Rode Kruis met zijn politieke tint alles nog te zeer in het stadium van voorbereiding verkeerde om er effectieve hulp van te kunnen verwachten, daargelaten de twijfel aan de organisatorische opzet. Overigens ontbreekt bij dit soort lieden de basis voor Rode Kruiswerk te zeer: namelijk gemeenschapszin.

De toename der politieke spanning uitte zich voor het Rode Kruis in aantijgingen (geheel ongemotiveerd) in de kranten, en insinuerende opschriften aan de voorkant der lokaliteiten. Ook dr. Moestjito van het residentiekantoor meende een aanval te moeten plegen, die echter op niets uitliep. In de Indonesische wereld geldt het Rode Kruis slechts als een masker voor vijandelijke bedoelingen. Een aan verschillende instanties aangeboden artikeltje ter opheldering van het Rode Kruiswerk bleek niet geplaatst te kunnen worden. Krant en radio moesten alleen dienen om de gemoederen op te zwepen.

Op 5 oktober begaf zich captain Wishart, Rapwi-vertegenwoordiger te Semarang, op verzoek naar Soerabaja, en bracht van zijn bevindingen het volgende rapport uit.

“Allereerst bezocht ik kapitein-ter-zee Huyer, die mededeelde dat de Indonesiërs onder volledige controle waren. Slechts één incident van betekenis had er plaatsgevonden, en wel tussen militaire politie en Indonesiërs. Deze laatsten waren echter in het bezit van verscheidene pantserwagens en tanks. Op het vliegveld bevonden zich 5-8 vliegtuigen onder Indonesische controle. Alle Japanners waren ontwapend en gevangen gezet met uitzondering van admiraal Shibata en generaal Iwabe met hun staf, en de staf der watervliegtuigbasis, benevens 56 agenten. De overgave geschiedde aan kapitein Huyer in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van het Geallieerde oppercommando. Mijnenvegers veegden de omliggende wateren schoon. Gewapende Indonesiërs patrouilleerden intensief in auto´s door de stad.

In de daaropvolgende conferentie met de Indonesische leider Soederman onderstreepte ik mijn verantwoording voor de veiligheid en aanvoer van voedsel voor alle geïnterneerden. Aan de staf van de Rapwi onder luitenant-ter-zee I. De Back diende alle bijstand te worden verleend. Alle vliegtuigen zouden onder controle van kapitein Huyer worden gesteld. De vliegdienst op Soerabaja zou worden hervat en alle vliegtuigen, onverschillig van welke nationaliteit, zouden moeten kunnen landen. Soederman stemde op alle punten volledig toe. Daartoe werden hem nog vragen gesteld betreffende de bewaking der geëvacueerden en de voedselaanvoer. Ook hier werd volledige overeenstemming bereikt.”

Tot zover het rapport van kapitein Wishart.

Rond 10 oktober begaf de heer Wackwitz zich op verzoek van het Rapwi-hoofdkantoor naar Soerabaja en de overige plaatsen van Oost-Java, met als taak om daar de Rode Kruisen te centraliseren, opdat de aldus gecentraliseerde vereniging gemakkelijker aan het Nederlands-Indische Rode Kruis zou kunnen worden overgegeven.

Interneringen in Werfstraatgevangenis

Als een zeer machtige organisatie ontpopte zich de Pemoeda Rakjat Indonesia (P.R.I.), aan wier comitéleden op 10 en 11 oktober, na aanvallen op het Rode Kruis, op nadrukkelijke wijze de verantwoordelijkheid van het welzijn der gewezen geïnterneerde vrouwen en kinderen werd gewezen. In het vervolg bleek ogenschijnlijk een zekere bereidheid tot helpen van de zijde der PRI, doch dat dit slechts schijn was, bleek overduidelijk uit het feit dat zij het was, die op de 15e oktober praktisch alle Hollanders en Indo-Europeanen, 3500 in getal, naar de gevangenis in de Werfstraat sleepte. Onder hen ook de heren Wackwitz en Joor. Een gedeelte der mannelijke Rode Kruis-medewerkers kon nog één week na 15 oktober blijven doorwerken, hoewel op Toendjoengan 80 geïnterneerd.

Het Rode Kruis werd van medio oktober af zeer intensief door de Badan Keaman Rakjat (B.K.R.) bewaakt en gecontroleerd. Iedere medewerker en bezoeker werd telkens gefouilleerd en ondervraagd door opgeschoten jongens (ook meisjes) van het brutaalste soort, soms voorzien van geweren en stalen helmen. Niettegenstaande deze onbehoorlijkheden kon het uitbetalen van steun (in het begin van oktober gemiddeld ca. f 20.000 dagelijks, tegen het eind van oktober teruglopend tot ca. f 10.000 per dag), het vestrekken van medicijnen op recept, het uitgeven van levensmiddelen enz. Nog doorgaan tot en met 28 oktober.

11 Oktober was in verband met de oppakkerijen en het optreden van bewapende straatbendes een kritieke dag voor het verstrekken van eten van de gaarkeuken Ngagel aan de zgn. Rapwi-vrouwen. Na overleg met het Indonesische Rode Kruis (mr. Harie) werd door het International Red Cross schriftelijk opdracht verstrekt, met kennisgeving aan de resident, dat voortaan het lokale Rode Kruis voor voeding van deze ex-geïnterneerden zorg zou dragen.

In verband met de slinkende voorraden levensmiddelen van het Rode Kruis en de felle campagne om de Europeanen uit te hongeren (“de wil van het volk”, zoals telkens werd voorgegeven, terwijl het volk niets liever wilde dan verkopen) werden medio oktober pogingen in het werk gesteld om de voeding van 5000 vrouwen en kinderen (de capaciteit van Ngagel werd toen opgevoerd tot 2500 personen) voor wie het Rode Kruis had te zorgen, veilig te stellen (totaal geregistreerd op het Rode Kruis te Soerabaja 6967).

Rode Kruistrucks in de haven

Vrouwen en kinderen naar Darmo

De regeling der hier bedoelde kwestie bleek in handen te zijn gelegd van de zeer felle nationalist Roeslan Woengsokoesoemo, Ondomohonweg 66, in wiens tuin op een zwart bord te lezen stond dat de Blanda´s en Indo-Blanda´s geen eten mochten krijgen totdat alle NICA (Netherlands-Indies Civil Administration – JP) verdwenen zou zijn. De heer Roeslan was ook de man, die van de republiek opdracht had gekregen alle Europese vrouwen en kinderen te Soerabaja in een wijk op te sluiten, op de plaats van de oude Darmo-wijk, aan welker afrastering met spoed gewerkt werd. (ca. 600 huizen)

De heer Roeslan, hoewel moeilijk te overtuigen dat hij zich niet op onschuldige vrouwen en kinderen moest wreken, beloofde tenslotte hulp en liet controle in de aanstaande wijk toe. Aan deze toezegging tot toelating van controle heeft men zich later inderdaad gehouden, zelfs hadden aanzeggingen om naar de wijk te gaan (bedoeld om moeilijkheden daarbuiten te voorkomen) in overleg met het Rode Kruis plaats. Alleen aan de belofte tot het leveren van voedsel heeft men zich – gedeeltelijk – pas vanaf 27 oktober gehouden. Ngagel kon overigens nog tot het laatste toe op andere wijze aan voorraden worden geholpen.

Op de 26e oktober arriveerden Geallieerde troepen in het Darmo Ziekenhuis, voornamelijk om ex-geïnterneerden in bescherming te nemen.

De stemming onder het gewapend gepeupel op straat was fel-anti-Europees, en ook fel tegen de Geallieerde troepen. De radio hitste, evenals de kranten, op tot moordpartijen. In het Leger des Heils-Ziekenhuis waren al direct moeilijkheden, omdat de directrice met een Engels officier gesproken had. Transporten van Inlandse militairen hadden plaats en ook bewegingen van Indonesische tanks (ten dele onder Japanse leiding).

Hoewel op 28 oktober ´s ochtends op het Rode Kruis-kantoortje in de nieuwe wijk nog geen bericht kwam, dat die dag geen transporten van vrouwen naar de wijk zouden plaats hebben, werden deze ´s middags toch nog gearrangeerd en wel met behulp van door Gurkha´s bestuurde trucks. Bij het derde transport van Goebeng naar Darmo, bestaande uit 17 vrachtwagens met 200 personen, had in de Brugstraat en ook op de Palmenlaan een regelrechte aanval door extremisten op vrouwen en kinderen plaats, waarbij van deze laatsten minstens 40, vermoedelijk echter ca. 80, om het leven kwamen. Drie uur duurde het gevecht. Drie jongelui van het Rode Kruis, die de dames hielpen, hebben daarbij eveneens het leven moeten laten. Tezelfdertijd werd de voorzitter van het lokale Rode Kruis, de heer Keller, gezeten in een Blitzbuggy, door schoten in de voet gewond en later door de politie gevangen gezet (verdacht van vijandelijke handelingen).

De ´s middags op de 28e op vele punten tegelijk begonnen veldslag duurde bijna twee dagen en eindigde met de bekende wapenstilstand.

Met het uitbreken van de ongeregeldheden bleven de Rode Kruis-lokalen op Toendjoengan gesloten; in verband met de gespannen toestand meldde zich ook geen personeel meer ná het sluiten van de wapenstilstand. Het enige Rode Kruiswerk het welk nog gedaan kon worden, was bij de poort van de Darmo-wijk, en diende om de evacuatie der vrouwen en kinderen zo veel mogelijk te doen slagen. Het evacueren werd door het gewapende geboefte dat overal de straten bezet hield, zo veel mogelijk tegengegaan. De mensen op weg naar het kamp werden dikwijls naar huis gestuurd, een enkele keer echter ook opgesloten in de nabijheid van de huizen waar het geboefte zich genesteld had (betjak-kerels, dogkar-koetsiers enz.). De politie, waarvan de hulp werd ingeroepen, noch de leiders der betreffende boeven, konden aan deze toestand een einde maken. (…) Nog veel zou aangehaald kunnen worden om te illustreren, hoe velen der Europese inwoners der stad aan de laagste instincten van het Indonesische rapaille ten offer vielen. De Rapwi- arts Raden Mas Roebiono viel in deze periode als slachtoffer van zijn plicht.

Ook het vertrek der onder gewapend geleide (Indonesische militairen) plaats hebbende konvooien bleek telkens weer te worden bemoeilijkt door onzinnige eisen van de zijde der Indonesiërs.

Op 4 november had op het residentiekantoor een ontmoeting plaats tussen het International Red Cross  het Indonesische hoofd, de heer Arnowo, en de heer Kunden van het zogenaamd Contactbureau. Hierbij werd er uitdrukkelijk op gewezen dat alle ex-geïnterneerden voor evacuatie in aanmerking kwamen. Op dezelfde dag werd een verklaring van ruimere formulering officieel bekendgemaakt: “Iedere Europeaan die evacueren wil, mag de stad verlaten.”

Opvangkampen te Perak

Op 6 november werd het kamp op Darmo naar aanleiding van duidelijke aanwijzingen van actie van Indonesische zijde door de Geallieerde militairen geheel verlaten. Er waren toen reeds ca. 6000 personen geëvacueerd.

De evacuatie, vanuit Perak georganiseerd, zou blijven doorgaan en wel met medewerking van de heer Kunden, waarbij de Europese bewoners huis aan huis zou worden gevraagd, of zij geëvacueerd wensten te worden.

De gevangenen in de Werfstraat gevangenis konden op 10 november door Geallieerde troepen worden ontzet. De evacuatie van deze mannen en die van de vrouwen en kinderen tijdens de vorige dagen had de inrichting van de volgende vier kampen noodzakelijk gemaakt:

  1. Het A-kamp aan de Kruiserkade aan de Oedjoeng, waar het grootste gedeelte der uit de Werfstraat bevrijde mannen was ondergebracht;
  2. Het B-kamp aan de Bataviaweg, waar voornamelijk Indo-Europeanen, Ambonezen en Timorezen gehuisvest waren;
  3. Het C-kamp, het zogenaamde evacuée-kamp, waar alle nieuwe evacuees uit de stad voorlopig werden samengebracht; dar dit kamp in de loodsen van het Stroohoedenveem was ondergebracht, werden de bewoners zo spoedig mogelijk verder vervoerd, meestal naar het A- en B-kamp;
  4. De gevangenis in de Werfstraat, waar, behalve enkele tientallen Europeanen, voornamelijk Chinezen waren ondergebracht.

De Beatrix was de eerste boot, waarmee de massa-evacuatie voor Soerabaja kon worden ingezet. Zij vertrok op 11 november met 527 personen naar Batavia. Vanaf die datum werd de evacuatie, vooral naar Singapore, met kracht voortgezet. Aan de andere kant trokken velen, zodra een gebiedsdeel door de Engelsen veilig werd verklaard, weer naar hun huizen terug. Ook daardoor had een sterk verloop in de genoemde kampen plaats.

M.S. Prinses Beatrix

Het Kantoor Displaced Persons en de AMACAB

De inrichting van deze kampen maakte het tevens noodzakelijk de registratie der daarin ondergebrachte personen ter hand te nemen, doch pas op 26 november kon hieraan gevolg worden gegeven. Vanaf 28 november functioneerde er te Soerabaja een Kantoor Displaced Persons (K.D.P.), en eigenlijk kan men derhalve ook pas vanaf die datum van een eigen Rapwi-vertegenwoordiging in die stad spreken. Tot dusverre was immers alle Rapwi-bevoegdheid aan de Rode Kruisen gedelegeerd geweest.

Reeds op 2 december 1945, nauwelijk enkele dagen na de vestiging van de Rapwi, kwam te Soerabaja de Allied Military Administration Civil Affairs Branch (AMACAB) over de gehele linie in functie, veel eerder dus dan in de andere steden van Java. Ten gevolge hiervan zien wij te Soerabaja een geheel andere ontwikkeling dan overal elders. Moest in de andere steden Rapwi/K.D.P. tevens, bij ontstentenis van de daartoe bestemde en bevoegde diensten, allerlei functies op zich nemen welke niet in de oorspronkelijke opzet hadden gelegen, in Soerabaja werd de Rapwi reeds dadelijk een aan de AMACAB ondergeschikte afdeling, die de belangen van de ex-geïnterneerden behartigde, en wel in engere zin; in ruime zin was dit de taak der AMACAB. Zo viel bijvoorbeeld de registratie en het verdelen van Rode Kruispakketten onder de Rapwi/K.D.P., doch onder de AMACAB vielen reeds op 3 december: vervoer, voedselvoorziening, medische verzorging, P.T.T., financiën, evacuatie, rehousing, onderwijs, technische wederopbouw enzovoorts. Onverschillig of deze belangen door de Rapwi dan wel door een andere afdeling der AMACAB behartigd werden, vielen zij onder de supervisie van het Allied Forces Netherlands East Indies Headquarters (Rapwi Coordination Branch). In verband hiermee werden door Asjes en Crook herhaaldelijk reizen naar Soerabaja ondernomen.

x

Bersiap in Bandoeng

$
0
0

De dagen rond 15 augustus heeft iedereen zo zijn eigen herinneringen aan de oorlogstijd. Rob Cassuto vertelt ons van zijn ervaringen in Bandoeng.

Bandoeng, Grote Postweg, 1938

                                                                                                                          Voor mijn moeder

Door Rob Cassuto

Op 15 augustus vond de Japanse capitulatie in Nederlands-Indië plaats. Maar vrede zou het nog bepaald niet blijken te zijn. Mijn grootmoeder, mijn moeder en ik waren op dat moment in kamp Banjoe Biroe en wij waren er slecht aan toe, verzwakt door oedeem, dysenterie en diarree. Mijn grootvader, Albert van Zuiden, had ons opgespoord en kwam ons ophalen vanuit Tjimahi, waar hij in het kamp had gezeten, om ons terug te brengen naar Bandoeng, waar vier jaar geleden onze zwerftocht door de oorlog was begonnen. Zoals andere blanke Europeanen waren wij geïnterneerd geweest in kampen, eerst in Tjihapit, een wijk in Bandoeng, daarna in Moentilan en Banjoe Biroe op Midden-Java. Als seculier-Joodse familie had mijn moeder de Japanse oproep aan de Joden zich te melden genegeerd en de Japanners hadden daar ook verder niet veel werk van gemaakt.

De meeste vrijgekomen geïnterneerde Nederlandse mannen en vrouwen hadden na de capitulatie nog geen flauw idee hoe de situatie in hun Nederlands-Indië totaal was veranderd. Op 17 augustus was de Republiek Indonesië onder Soekarno en Mohammed Hatta uitgeroepen. Er heerste echter nog vele maanden tot in 1946 een totaal gezagsvacuüm. De kersverse Indonesische regering had geen enkel gezag over de jonge nationalistische achterban. Geallieerde troepen waren nog nauwelijks aanwezig. Meer dan anderhalf miljoen jongeren hunkerden naar actie. Groepjes jongere Indonesische onafhankelijkheidsstrijders grepen hun kans om de onafhankelijkheid van Indonesië met geweld door te voeren. Ze kwamen voort uit de Indonesische jeugdbewegingen en militaire en paramilitaire groepen die in de oorlog onder Japanse invloed waren ontstaan. Ze vonden, dat de oudere verzetsstrijders en nationalistische voormannen veel te gematigd en te traag opereerden en kozen in de loop van september en oktober steeds meer voor het geweld om de Nederlanders te verdrijven. Voor zover ze geen wapens hadden, rustten ze zich uit met bamboe speren (bamboe roentjing) en kapmessen. Onder de strijdkreet “bersiap!” (weest paraat!) richtten ze zich op Europeanen, maar ook op de Indische Nederlanders (Indo’s), die ze beschouwden als collaborateurs. Hun vaak bloedige acties, die gepaard gingen met marteling, verkrachting en plundering waren soms nauwelijks te onderscheiden van die van gewone roversbenden (rampokkers), die het land ook onveilig maakten. Warhoofdige agitatoren, ultra-reactionaire islamisten en communistische stokers zweepten de eenvoudigen van geest op tot gruwelijke gewelddaden tegen Nederlanders, tegen rijke of vermeend rijke Chinezen, inheemse gezagsdragers en tegen alles, wat redelijk en gematigd was.

Terug naar Bandoeng

In de periode van de treinreis van mijn grootvader, doodzieke grootmoeder, mijn moeder en mij naar Bandoeng was het nog betrekkelijk rustig. Toch was toen al de sfeer heel geladen. Zouden de Indonesiërs de reizigers met rust laten? Duidelijk merkbaar was, dat de stemming van de inheemse bevolking naar de Nederlanders – vaak tot hun verbijstering – was omgeslagen naar een onberekenbare gereserveerdheid, zo niet vijandigheid. Gelukkig bereikten wij ongedeerd Bandoeng. Daar lagen nog angstige maanden in het verschiet, maanden die later de Bersiap-periode genoemd zouden worden.

In Bandoeng werden wij door de RAPWI (Recovery of Allied Prisoners of War and Internees) ondergebracht in een school aan de Ambonstraat.  Mijn moeder en ik lagen met zo’n dertien andere vrouwen en kinderen in een klaslokaal. We hadden bedden en een tafel en banken, dat vond mijn moeder al geweldig. Ze werd gekozen als vertegenwoordiger om eventuele klachten over te brengen. We kregen eten en ook steun (25 gulden p.p. per 10 dagen). Met de verkoop van spullen werd wat geld bijverdiend.  Mijn grootmoeder, eens een welvarende matrone van 85 kilo, nu een schim van 38 kilo , werd  opgenomen in het Juliana Ziekenhuis. De toen beschikbaar gekomen sulfatabletten hebben haar het leven gered. Ze beterde en werd na een paar weken naar overgebracht naar een herstellingsoord, ingericht in het Christelijk Lyceum aan de Dagoweg.

Bandoeng in bersiapperiode: uitgebrande bioscoop aan de Aloon-aloon

Toenemende onrust

Geleidelijk heeft op Java in de maanden oktober en november het geweld de vorm van een ware oorlog aangenomen. Het dieptepunt was de slag om Soerabaja: begin oktober hadden nationalisten de stad bezet en de Japanse soldaten van hun wapenvoorraad beroofd. Gruwelijke wreedheden van de opgezweepte legereenheden, pemuda’s en massa’s uit de kampongs tegen Europeanen en Indische Nederlanders waren het gevolg. Brits-Indische troepen landden eind oktober om hier een eind aan te maken. Een slag om Soerabaja begon en zou weken van verbitterde strijd vergen, tot eind november de stad was heroverd.

De toestand in Bandoeng was na een massaal volksprotest begin oktober vanaf half oktober weer wat gekalmeerd. Op 17 oktober waren twee bataljons Britse troepen in Bandoeng aangekomen, voornamelijk Gurkha’s, Nepalese soldaten in Britse militaire dienst. Vanaf half oktober tot begin november heerste er een betrekkelijke rust. Toch was het voor een Europese vrouw niet verstandig om op straat te lopen om boodschappen te doen. Rob Lakatoea, de zoon van een trouwe KNIL-militair, die gediend had onder mijn grootvader, die overste was in het KNIL, kwam nu elke dag om die boodschappen te brengen.

Begin november begon ook in Bandoeng de terreur. Uit de omliggende kampongs waren pemuda’s opgerukt en hadden de halve stad bezet. Ze gingen met onvoorstelbare wreedheid te werk tegen Europeanen, Indo’s en Chinezen. Ontvoeringen, gijzelingen, verkrachtingen en moordpartijen vinden nu ook midden in Bandoeng plaats. Het gerucht ging, dat een huis, waarin 14 Hollandse vrouwen zaten, in brand was gestoken. Alle inwoners zouden zijn verbrand. Dit soort wreedheden zijn met geen pen te beschrijven, maar dat is toch – heel nuchter – geprobeerd in het boek ‘Bersiap in Bandoeng’ van Mary van Delden. Wie meer wil weten kan dáár terecht.

Naar Tjihapit

Wij woonden nog in de school aan de Ambonstraat. Mijn moeder was wanhopig en ze vond deze tijd eigenlijk nog erger te dragen dan de kamptijd. Die maand november groeide de strijd uit tot een volslagen oorlog in de stad. Het was levensgevaarlijk op straat te komen. De in de stad teruggekeerde ex-krijgsgevangenen en andere vluchtelingen kozen ervoor om zich opnieuw in het oude interneringskamp Tjihapit, een met gedek afgesloten wijk, terug te trekken. Daar konden ze beschermd worden door Japanse soldaten, Gurkha’s en mannen van het KNIL. De laatsten, aangevuld met Indo-Europese vrijwilligers, vormden een nieuw bataljon; de door de pemuda´s gebruikte scheldnaam ‘Andjing Nica’ werd nu een geuzennaam. Het was een club verbeten vechters, uit nood geboren om de vrouwen en kinderen in Bandoeng te beschermen. Door bemiddeling van mijn grootvader, die nu in dienst was van de RAPWI, konden ook mijn moeder, grootmoeder en ik terecht in een half huis in het Tjihapitkamp aan de Tjiliwoengstraat.

Eind november, begin december wordt de toestand kritiek. Bandoeng is in tweeën gedeeld, de zuidelijke helft is in handen van de pemuda’s. De oorlog tussen de beschermers – Engelsen, Japanse troepen en de Andjing Nica – en de pemuda’s komt op zijn hoogtepunt. Niemand mag het kamp meer uit en mijn moeder, grootmoeder en ik zitten in een kamer bewaakt door Gurkha’s. Mensen van buiten komen het kamp binnengevlucht. Als de pemuda’s een groot en hoog gebouw, het gebouw van Verkeer en Waterstaat, vlakbij het kamp, in handen krijgen en ondanks een ultimatum niet willen overgeven, brandt de strijd pas goed los en komt ons Tjihapitkamp binnen hun schootsveld. De kogels vliegen over de gedek, zelfs het kamp in. Mijn moeder vertelde later dat er zelfs eentje vlak naast mijn kinderstoel is ingeslagen. Ze herinnert zich een doodangstige avond en nacht (alles was donker). Ze had haar evacuatietas alweer klaar staan. Goddank had ze die toch niet nodig. Rond Sint-Nicolaas werden de pemuda’s, die bijna het kamp waren binnengedrongen, teruggeslagen. De Gurkha’s hadden versterking gevraagd aan de Jappen en Japanse tanks hebben uitkomst gebracht.

Naspel

De schrijver, met zijn moeder en grootvader

Niet lang na deze bange nacht kreeg mijn moeder een verheugende kennisgeving van de Engelse legerleiding. Op 1 oktober had ze tot grote blijdschap al op de Rode-Kruislijsten de naam van mijn vader Max gezien. Hij had de Birma spoorweg overleefd en was door de Engelsen naar een herstellingsoord in India gebracht. Een briefwisseling was tot stand gekomen. Na veel bureaucratische hindernissen werd eindelijk toestemming gegeven, dat mijn moeder en ik herenigd konden worden met mijn vader in Calcutta, waar hij inmiddels een appartementje in het Alipore Transit Camp bewoonde. Begin december vertrokken wij overhaast in konvooi naar Batavia en vandaar naar het vliegveld, waar een Dakota ons naar Singapore vloog. Mijn geliefde grootmoeder moest ik in Bandoeng achterlaten; ze kon overigens niet lang daarna met mijn grootvader gerepatrieerd worden naar Nederland. Onze reis naar India, met een lang oponthoud in Singapore, zou nog drie weken duren. Maar op 4 januari 1946 vond de hereniging dan eindelijk plaats in Calcutta en stelde mijn moeder mij aan mijn vader voor met de woorden: “Deze meneer is nu jouw vader”.

Vier hete maanden verbleven we in Calcutta. Toen konden we met een Engels schip naar Southampton en vandaar naar Amsterdam. In Den Haag werden we herenigd met de ouders en broers van mijn vader, die wonderwel gespaard waren gebleven voor de Duitse vernietigingsmachine door onder te duiken en te overleven op negenentwintig onderduikadressen. Dat kon niet gezegd worden van de talloze andere Joodse familieleden. Hun rampzalig lot was bij mijn moeder in Bandoeng en bij mijn vader in Calcutta druppelsgewijs doorgedrongen. Het moet een grote schok voor ze zijn geweest te horen over de moord op zoveel verwanten, vrienden en bekenden, mensen die ik nooit heb gekend. Ik was in die tijd vijf jaar oud en ik kan mij niet herinneren, dat er gedurende mijn jeugd in mijn bijzijn veel over hen is gesproken. Het geleden leed in de kampen werd toen ook niet bepaald breed uitgemeten. Mijn ouders hebben vermoedelijk vaak gedacht – of ook te horen gekregen – , dat ze geluk hadden gehad want ze waren immers aan de Duitse vernietigingskampen ontsnapt.

Maar het heeft geen zin te denken in termen van een hiërarchie van het lijden. Ook mijn moeder en vader en ook ik hebben jaren van kwelling en beproeving doorstaan en dat heeft zijn sporen nagelaten. De verhouding met mijn ouders is in mijn jonge jaren moeizaam geweest. Ik had bijvoorbeeld geen besef van hoe flink mijn toen nog zo jonge moeder – bijna nog een meisje – is geweest om mij en haar angstige oude moeder en natuurlijk ook zichzelf door de kamp- en bersiap-ontberingen heen te slepen. Maar met de jaren heb ik een groeiproces doorgemaakt. Een paar weken geleden werd ik blij en dankbaar wakker uit een droom; ik was in een kamer met anderen, bezig in een therapiegroep of zoiets, toen er op een deur werd geklopt. Ik deed open en daar stond mijn moeder, een jaar of veertig, mooi als ze toen was, in een smaakvolle deux-piece, een stralende blik in de ogen. Wij omhelsden elkaar – wat we in het werkelijke leven nooit gedaan hadden. Ik voelde me diep verzoend.

 

Bronnen
Rob Cassuto, Indië-Scheveningen-Indonesië, de tocht van een gezin door de veertiger jaren van de 20e eeuw, 2015
Mary C. van Delden, Bersiap in Bandoeng, 1989, Kockengen

Viewing all 529 articles
Browse latest View live