Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

‘Een rustpunt voor het oog’

$
0
0

Het tragische lot van een fraai Buitenzorgs triangulatie-punt (?)

Meer dan honderd jaar heeft hij er gestaan: een enorme witte obelisk op de kruising van de Grote Postweg (hier Bataviasche Weg geheten) en Pabaton bij de gemeentegrens van Buitenzorg. Duizenden, zo niet miljoenen malen werd hij gepasseerd door wandelaars en fietsers, door sados, delemans en grobaks, en tenslotte door auto´s en motoren. En niemand van al die voorbijgangers wist waaróm hij er stond, althans, als we de krantenberichten mogen geloven.

De Witte Paal, ca. 1910

In Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, van 1 juli 1925 lezen we: ‘Het stadsschoon is deze dagen aanmerkelijk verfraaid doordat de Witte Paal, op de driesprong Bataviasche Weg, Pabaton, Boeboelak, opgeschilderd en gewit is. De gele leeuw prijkt trots op een schild van blauw en rood, en de paal, de trapjes en de vazen, schitteren met een verblindend licht in de zon. Omdat de paal zo extra in het oog viel, nu hij opgeknapt is, hebben we getracht na te gaan, waarom het monument daar eigenlijk staat, maar helaas zijn wij niet veel wijzer geworden. In een oude ‘Guide for Buitenzorg and its environments’ vinden we vermeld, dat de paal in 1839 is opgericht door Gouverneur-Generaal De Eerens. “Men zegt”, aldus de gids, “dat het doel was, een rustpunt voor het oog te verkrijgen voor de bewoners van het paleis, wanneer zij in de voorgalerij gezeten waren”.

Het uitzicht van het paleis, 19e eeuw.

Niet bevredigd door deze verklaring riepen wij de hulp in van één van Buitenzorgs oudste inwoners, die ons het volgende mededeelde: “Naar het verhaal luidt”, zo zei onze zegsman, “heeft eens een G. G. de paal doen bouwen, omdat hij het uitzicht langs Pabaton zo eentonig vond”. – Dat klopt dus met de gids. Voorts deelde hij ons mede, dat er nog twee andere verhalen in omloop zijn. Volgens het ene zou de paal een verfraaid primair triangulatie-punt zijn, waarvan het topje op dezelfde hoogte als de voorgalerij van het paleis zou liggen, terwijl een derde overlevering vertelt, dat de Witte Paal door een Landvoogd opgericht zou zijn ter gelegenheid van het huwelijk zijn dochter. Hoe het ook zij, het ware schijnt men niet te weten. Althans zekerheid hebben wij niet verkregen, Misschien kan een lezer ons een oplossing aan de hand doen.’

Het artikel kende helaas geen vervolg. Waarschijnlijk heeft niemand van de lezers gereageerd. In 1941, kort na de opdracht van het gemeentebestuur om alles te camoufleren – dit in verband met de verwachte Japanse luchtaanvallen – , was men nog niet veel wijzer:  ‘Buitenzorg bezit een merkwaardig monument, waarvan niemand weet waarvoor het dient of ter gelegenheid waarvan het werd opgericht. Iedereen kent de ‘Witte Paal’, een hoge naald, rustend op een voetstuk met het Nederlandse Wapen en zonder enige aanduiding van hetgeen deze naald moet beduiden. Toen maanden geleden alles in Buitenzorg wat de moeite waard was zorgvuldig werd gecamoufleerd, werd deze paal nog eens heldertjes opgewit. Sindsdien is dat zo gebleven. De burgerij zegt nu, dat men het gecamoufleer van verschillende objecten om die paal heen dan ook wel rustig achterwege had kunnen laten omdat deze hoge zuil van heinde en verre te zien is en dus wel een prachtig aanvliegpunt zal vormen. Maar dat zal dan wel lekenpraat zijn!’, aldus het Bataviaasch Nieuwsblad.

Het monument op het kaft van het herinneringsalbum van de 7 December Divisie.

De obelisk heeft de oorlog weliswaar overleefd, maar niet geheel zonder kleerscheuren. De noodzaak van een opknapbeurt gaf aanleiding om het een soort remake te geven. Als tóch niet helemaal bekend was welk doel het monument vervulde, kon eenvoudig een nieuw motief worden aangebracht: een uiting van dank van de (Europese) burgerij aan de Nederlandse troepen die in de na-oorlogse jaren ‘orde en rust’ herstelden. Het oorspronkelijke gestucte Nederlandse wapen werd weggebikt en vervangen door een geschilderd wapen van de 7 December Divisie, met daaronder de tekst: “C Divisie  ‘7 December’, 1e Infanterie Brigade Groep”.

Het monument had hiermee echter tegelijkertijd zijn tamelijk neutrale karakter verloren, en derfde dus het onderspit. In 1958 werd door een Indonesische commissie geopperd alle Nederlandse monumenten in Buitenzorg te vernietigen. In 1964 maakte een lading dynamiet een einde aan het bouwwerk, en werd de ontstane leegte opgevuld met een klein parkje en enkele fonteinen. Ook al gaat het parkje nu door het leven als ‘Taman Air Mancur’, de naam ‘Paal Putih’ wordt nog steeds gebruikt.

Zó snel laat de geschiedenis zich nu ook weer niet wegpoetsen.

x

Bronnen
Buys, Marius: Batavia, Buitenzorg en de Preanger : gids voor bezoekers en toeristen. Batavia, Kolff, 1891.
Bataviaasch Nieuwsblad, 17 augustus 1915
Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, van 1 juli 1925
Bataviaasch Nieuwsblad, 22 december 1941
http://www.inilahkoran.com/berita/jabar/44353/taman-air-mancur-kota-bogor-tertua-di-indonesia


Per rijwiel van Batavia naar Buitenzorg

$
0
0

Alhoewel eerdere modellen (toen nog onder de naam vélocipède) al in de jaren ’60 van de 19e eeuw in Indië werden verkocht, mogen we aannemen dat de fiets in de huidige vorm voor het eerst met enige regelmaat werd gebruikt in de jaren ’80. Europeanen met een goed inkomen verstoutten zich in Batavia rijtoertjes te maken in de lommerrijke lanen van Weltevreden, en, geïnspireerd door krantenverhalen uit Europa, soms nog verder. In 1890 publiceerde een zekere ‘S.’ het eerste echte Indische rijwielverslag in de Java Bode.

Weltevreden, sociëteit Harmonie, ca. 1870

Batavia, 7 April 1890. Mij voorgenomen hebbende, eens per rijwiel naar Buitenzorg te rijden, besloot ik te wachten tot de Paasdagen om aan dit voornemen een uitvoering te geven. Ik koos hiervoor expres twee vrije dagen, om bij een eventueel ongeluk een extra vierentwintig uur te hebben teneinde dit ongeluk weder te boven te komen, daar men toch moeilijk vooruit kan weten wat er gebeuren zal. Hoe meer ik over het plannetje nadacht, hoe meer het mij bekoorde, niettegenstaande de inlichtingen aangaande de toestand van de weg, mij welwillend verstrekt door de heer Lehnert, welke die weg te paard glorieus in 3.32 uur had afgelegd, allesbehalve bemoedigend waren, maar misschien droeg juist die vermeerdering van obstakels er toe bij om de bekoring te vergroten. 

Hoe het ook zij, de Zondagmorgen werd met verlangen tegemoet gezien en brak eindelijk aan. Het rijwiel was goed in orde, een jongedame die haar eerste bal gaat meemaken, kon niet zorgvuldiger haar uiterlijk gesoigneerd hebben dan het geval was bij het rijwiel, de assen draaiden in haar potten zonder het minste geruis te maken, en de rem werkte zonder weerga. Het stuurtoestel was belast met een pak van ± 5 kilogram, waarin een stel kleren om bij aankomst het rijkostuum te vervangen. In de veldfles was zuiver water (alle alcoholische dranken toch zijn strikt verboden bij wielrijden) terwijl in de sigarenkoker diverse smakelijke sigaren zich bevonden ten einde met hare fijne geuren de ideeën op reis te veraangenamen en te veredelen.

Het model fiets, waarmee deze rit waarschijnlijk werd gemaakt: de Rover, naar ontwerp van John Kemp Starley (1885)

Zo werd het 3 uur in de morgen van de eerste Paasdag. Wat sliep ik lekker, dromende van alles behalve van rijwielen. Daar weerklinkt een eentonig dof geklop, en, half ontwakende, denk ik dat het de doffe tonen der kerkklok zijn die de goegemeente in het vroege morgenuur tezamen roepen om hare godsdienstplichten te verrichten, maar daar zegt de jongen ‘poekoel tiga, toewan’ en meteen spring ik mijn bed uit, nu klaar wakker en op de hoogte der omstandigheden, ’t Was waar ook! ’t Was tijd om naar Buitenzorg te gaan! Eerst werd een schoon flanelletje aangetrokken en een heerlijke wassing verricht, daarna halve kousjes en lage wielerschoentjes aangeschoten. De korte rijbroek en het aan de hals sluitend jasje benevens een klein petje voltooiden het toilet dat niet veel tijd kostte. Na nog een beetje rond geleuterd te hebben en een sigaartje hebben opgestoken, was dan het ogenblik daar om op te stijgen, en was ik in no time bij de Harmonie, vanwaar uit ik de afstand zou berekenen tot de Witte Paal te Buitenzorg.

’t Was 3.45 uur toen ik van daar afreed, de maan stond in het westen aan de hemel, deed de hoge toppen der bomen scherp afsteken tegen de geheimzinnige, dromerige tint der bovenlucht, en wierp een zilverachtig licht door de bomen heen over planten en huizen, die met hun helder witte muren fraai uitkwamen. Koningsplein, Kwitang en Kramat waren spoedig afgereden en voort ging het langs de ruime erven en fraaie gebouwen van Salembah naar Mr. Cornelis, waar ik ten 4.05 uur voor het tramstation arriveerde. Vlug was deze afstand niet afgelegd maar met voorbedachten rade want het was zaak de krachten te sparen voor de lange weg en de waarschijnlijke moeilijkheden die zich verderop konden voordoen.

Weg van Salemba naar Meester Cornelis, ca. 1880.

Op de weg van Salembah profiteerde ik heerlijk van de maan, ook was de weg goed te berijden en kwam men slechts nu en dan een Inlander tegen die met een vrachtje op de schouders zich stadwaarts begaf.

Ten 4.07 uur vertrok ik van Meester en reed de kampong Melajoe door, doch nu begonnen de moeilijkheden. In plaats van hier een goede weg aan te treffen, was door de regen die gedurende een deel van de nacht gevallen was, alles doorweekt en zoog de bodem verschrikkelijk, waardoor de snelheid zeer werd verminderd en de beweging verzwaard. Ook begon de weg nu merkelijk te stijgen, terwijl het zware geboomte het maanlicht volkomen onderschepte, zodat ik in een vrij grote duisternis mijn weg moest zoeken Soms vond ik een tamelijk dragelijk eindje, dan weer kwam ik in een modderkuil terecht, dan weer in een laag kiezelstenen daar neergesmeten om de weg te verbeteren, terwijl deze, als ik het zo noemen mag, onveilig gemaakt werd door rijen karren en grobaks, die aan de linkerkant voorzien waren van een oeboer of een walmende oliepit, welke een vals, flauw licht rond as verspreidde, hetgeen mij belette rond te zien en een paar malen de oorzaak was van een ternauwernood vermeden botsing. Aangezien ik mijn lamp, rekenende op de maan, thuis had gelaten, konden de karrevoerders mij niet zien en moest ik hen door schreeuwen dwingen op zij te gaan, hetgeen heel wat voeten in de aarde had, daar zij bijna allen gezeten waren op het hoekig dakje van alang-alang dat over hun kar was gespannen, en zij dus eerst af moesten stijgen eer zij hun onooglijk spannetje aan de kant van de weg konden trekken.

En zo ging het door, langzaam maar zeker, maar toch erg langzaam. De gutta percha banden der wielen namen de rode, kleverige klei waaruit de bodem hier bestaat en welke vermengd is met steentjes, takjes en bladeren, tot zich, zij werd mede opgeheven en pakte dan te samen tussen het voorwiel en de rem, zodat er ten laatste een harde prop gevormd werd, die steeds in omvang toenam en als rem werkte, waardoor eindelijk het wiel stilstond en ik verplicht was af te stijgen, in het donker de oorzaak dier stagnatie te zoeken en het wiel te reinigen. Deze aardigheid vond tot drie malen toe plaats, en het was das niet zulk een heel groot wonder dat ik een ogenblik aan terugkeren dacht. Maar ’t was dan toch ook maar een ogenblik, toen wierp ik dat idee verre van mij, en na een verse sigaar te hebben opgestoken, sukkelde ik weer voort.

Dát wordt nu de Grote Postweg genoemd! De grote, beroemde weg door Daendels met zoveel ijzeren volharding en ten koste van zoveel mensenlevens aangelegd! Nu de tijd voorbij is dat de gouverneur-generaal in zijne fraaie equipage hier langs snelde en Zijne Excellentie als gewone sterveling met de trein reist, nu wordt deze fraaie baan op treurige wijze verwaarloosd en schijnt men het totaal vergeten te zijn dat goede wegen de industrie bevorderen. Welk een innig leed zou het aanzien van dit gedeelte van de postweg Daendels thans berokkenen, mocht hij in staat zijn eens even een kijkje te komen nemen. Mij dunkt, indien mijn gemopper die morgen tot hem is doorgedrongen, dat hij zich dan, niet eens, nee, talloze malen in zijn graf heeft rondgewenteld. Maar laten we hier maar over op houden.

Zoetjes aan begon het bleke schijnsel der maan plaats te maken voor de dageraad. In het Oosten werd de lucht eerst heel flauw, maar steeds sterker rood gekleurd, de eigenaardige tint der bovenlucht nam meer en meer een vaste blauwe kleur aan, in het rond kraaiden de hanen en blaften de honden, terwijl door dit alles heen nu en dan het geluid van watervalletjes drong. De natuur ontwaakte en evenzeer het mensdom is de kampongs. De warongs werden geopend, de walmende klapperoliepitjes uitgedaan, vrouwen met loshangende haren, zoeven ontwaakt, spoedden zich met haar kroost naar de badplaats, alles begon leven en beweging te ademen. Het daglicht veroorloofde mij de beste gedeelten van de weg uit te kiezen en daardoor kon ik wat sneller vorderingen maken.

Ook werd de weg gezelliger, in Europa zou men zeggen dat er een weinig ‘passage’ was. Onze bruine broeders zochten hun landbouwgereedschappen bij elkaar, hetgeen niet moeilijk was daar het bij de meesten bestond uit een patjol en een soort kapmes, en trokken in troepjes naar de sawahs, vrolijk en opgewekt. Ook ganse scharen vrouwen, in heldere baadjes en nette sarongs, de meesten met een Inlandse hoed op het hoofd, volgden het voorbeeld der mannen, en waren zeker niet minder opgewekt. Al die levendige kleuren hunner kledij staken vrolijk en zonnig af tegen het frisse, overvloedige groen dat nu zacht gekust werd door de eerste stralen van de koningin van de dag en verrassend fraaie kleurschakeringen aanbood.

Wat hadden die luidjes een pret in mijn vervoermiddel. De meesten hadden zoiets klaarblijkelijk nooit gezien. Eerst bleven zij vol verwondering staan gapen, om, zodra ik dicht bij hen kwam, als een troep kippen waar een hond tussen springt, met luid gelach en gegil naar alle kanten uit elkander te stuiven. En wat hadden zij het dan druk wanneer ik voorbij was, in een ogenblik schoolden zij weer tezamen en deelden hun opmerkingen. En prettig was het die gezichten te zien, tenminste bij de jongere vrouwen, die met hun ronde gelaatsvorm en van plezier schitterende ogen waarlijk zo lelijk niet waren.

Zo bereikte ik ten 6.30 uur een miniatuurkampong, en, gekweld door een grote honger, steeg ik af. Voor zover ik verstaan kon heette dit plaatsje Paligoenoeng, maar de oude vrouw aan de warong waar ik een bos pisang en een paar djeroeks kocht, sprak zeer onduidelijk door het gemis van tanden, wat hare bekoorlijkheden zeker niet verhoogde.

Na op die wijze aan de innerlijke behoeften te hebben voldaan, reed ik verder. Aan de ene kant van de weg was een ravijntje van een 30 voet diepte, waar zich een beekje in voort slingerde, links was een vaart op afstanden voorzien van sluizen om het verval van het water te regelen. Daar waren dan altijd heerlijke watervalletjes en oh, wat leek het mij verleidelijk daar eens te gaan baden. Maar dat kon nu niet en met sehnsucht in het hart reed ik ze voorbij.

Nu werd de weg steeds beter, de sporen van regen werden steeds minder, de dikke modder maakte plaats voor een harde, vastgestampte oppervlakte, kortom de woestijn veranderde in een oase, de slechte landweg werd nu werkelijk de postweg. Wel waren hier en daar grote plekken kiezelstenen tot onderhoud neergestrooid, maar steeds liep daar een goed karrespoor door van 1 voet breedte, dat voor mijn wiel een fraai spoor vormde. Ten 6.45 uur kwam ik te Tjibinoeng, waar ik eventjes afstapte om wat uit te blazen en een praatje maakte met de wedono, daarna ten 6.50 uur ging het opnieuw verder en nu regelrecht door naar de Witte Paal te Buitenzorg, waar ik ten 7.50 uur aankwam, en afstapte om eens na te gaan hoe mijn reis was geweest.

Ik had 36.25 paal afgelegd, oftewel 54.63 kilometer, in 4.05 uur, dus gemiddeld 3.78 minuut per kilometer. (…) Daarbij was ik tot de Witte Paal 720 voet gestegen, dus gemiddeld 18,9 voet per paal of 12,6 voet per kilometer.

Buitenzorg, Hotel Bellevue

Vervolgens reed ik heel zachtjes verder om des te beter te kunnen genieten van het allerliefste, fraaie schouwspel dat Buitenzorg bood, passeerde kazerne en paleis en kwam weldra aan het hotel Bellevue, waar ik afstapte. Na een half uurtje rust verkwikte ik mij heerlijk in het wel ingerichte zwembad van de heer Thomann. Wat was dat heerlijk, driewerf heerlijk de vermoeide leden in dat koude en toch niet al te koude nat te dompelen. Zulks is voorwaar een luxe en doet begrijpen dat in de grijze oudheid de Romeinen en Egyptenaren zoveel werk van hun baden maakten.

Bovendien deed dit genot mijn eetlust niet verminderen, en zette ik er dan de kroon ook op door een stevig en smakelijk ontbijt. Na de dag verder te Buitenzorg te hebben doorgebracht, nam ik om 4.30 uur afscheid van dit lieve oord en keerde per ‘ijzeren weg’ terug naar de plaats vanwaar ik gekomen was, in het bewustzijn de eerste Paasdag recht aangenaam te hebben doorgebracht, en in de stille hoop weder eens de gelegenheid te mogen ontmoeten om per rijwiel een klein gedeelte van ons schoon Insulinde te doorkruisen.

 

Java Bode, 10 april 1890

De dood van Ferry Tan

$
0
0

Een mysterieuze epidemie aan boord van de ‘Insulinde’

Iedere familie kent zo zijn eigen verhalen, waar of minder waar, verteld, of juist verzwegen. Zelfs na een eeuw is soms mogelijk ze te ontrafelen. Sioe Yao Kan gaat op zoek naar de waarheid achter de dood van zijn oom Ferry.

Door Sioe Yao Kan

Ferry Tan

Mijn moeder zei vaak als ze me bezig zag met plantjes: ‘Wat lijkt je toch op Ferry. Jammer dat hij er niet meer is.’ Op mijn vraag: waarom is hij dood? kwam meestal een vaag antwoord zoals: ‘Hij is overleden aan boord van een schip.’ Of, iets uitgebreider: ‘Hij was op weg naar Europa om te trouwen. Hij zou de eerste zijn die niet met een Chinese vrouw zou trouwen. Maar ja…’ Over wat er dan precies aan boord was gebeurd, zei ze nooit iets. Wél, dat ze haar vader nooit eerder zo bedroefd had gezien als op het moment waarop hij het overlijdensbericht kreeg.

Als ik de vraag stelde aan háár moeder, mijn oma Han Tek Nio, dan volgde meestal een emotionele stortvloed van verwijten. Het was altijd de schuld van de rederij. ‘Wij (zijn ouders) hadden hem nota bene eerste klas laten reizen en dan wordt hij toch zo ziek dat hij overlijdt. En ze (de rederij) wilden het lijk zo maar in zee dumpen.’ Wat er nu precies gebeurd was aan boord van dat schip was ook háár niet duidelijk. Er had een besmettelijke ziekte geheerst, maar welke? 

Van een nicht hoorde ik nog een ander verhaal. Oom Ferry had zijn studiegeld gedeeld met een studiegenoot in Wageningen die te weinig geld van thuis kreeg. Daarom at hij niet voldoende, en zou alleen maar op biscuitjes hebben geleefd. Omdat zijn ouders zich daarover zorgen maakte werd hij teruggeroepen naar Indië. Omdat hij zo verzwakt was, was hij tijdens de reis ziek geworden, met uiteindelijk dit noodlottige gevolg.

De doodsoorzaak van Oom Ferry bleef dus een mysterie. Zelfs de naam van de boot wisten we niet. Tijd om op onderzoek te gaan.

Bij het uitruimen van ons ouderlijk huis kwam een brief van Ferry aan mijn moeder tevoorschijn. Op 24 juni 1928 schrijft hij, aan boord van s.s. Insulinde: ‘Ik wou dat ik al in Marseille zat. Ik heb reuze voornemens. Ik ga werken!’ Het was zijn laatste brief.

Wie was Ferry Tan?

Ernest Ferdinand Tek Liang Tan werd geboren in Batavia, op 29 oktober 1907. Hij is de jongste (en lievelings)broer van mijn moeder en zoon van Tan Tjoen Lee en Han Tek Nio. Hij had zich altijd voor planten geïnteresseerd en onderhield op het erf van het ouderlijk huis, Koningsplein 13 te Batavia, een eigen tuintje.

Toen het gezin korte tijd in Den Haag woonde, in 1922/1923, leerde Ferry voor het eerst Nederland kennen. Zijn naam komen we tegen op de gezinskaarten van gemeente Den Haag. Vier jaar later wordt hij opnieuw in Den Haag geregistreerd, en wel op het adres van de familie Chevalier die een pension beheerde in de Van Beverningkstraat. Ferry is op dat moment ingeschreven als student Technologie in Delft.

Kennelijk bevalt hem die studie niet en verhuist hij een half jaar later, in januari 1927, naar de Parkstraat in Wageningen, waar hij Koloniale Landhuishoudkunde gaat studeren. Dit keer lijkt de studierichting wél goed gekozen. Een jaar later behaalt hij er zijn Propedeuse B.. Volgens de Studentengids van Wageningen woont er nog iemand op Parkstraat 1, namelijk ene A.A.G.P. Makaliwy, die een jaar verder is met zijn studie. Zou dit de student zijn met wie Ferry zijn studiegeld heeft gedeeld? We weten het niet.

Bij de Wageningse Studentenvereniging Ceres krijgen we toestemming om de archieven te raadplegen. Dikke fotoboeken met foto’s van het lustrum in voorjaar 1928. Ferry zou hierbij geweest kunnen zijn. Maar ja, hoe ziet hij er dan precies uit? We kopiëren op goed geluk enige foto’s waarop iets donkerder gekleurde mensen bij staan. Mogelijk is Ferry een van hen, of zijn studiemaatje? Maar ja, Ferry ging al eind februari 1928 terug naar Batavia! Misschien toch niet zo waarschijnlijk dat hij bij dat lustrum was.

s.s. Insulinde, hier op de rede van Padang.

 

Terugreis naar Nederland

Na zijn propedeuse examen in januari 1928 reist Ferry naar Batavia met de ‘Christiaan Huygens’, en is daar getuige van het huwelijk van zijn zus Helene op 25 mei. Vervolgens wordt hij ingeboekt voor de terugreis met de Insulinde, om in Nederland zijn studie te vervolgen.

Op 10 juli meldt Het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië: ‘Naar Aneta verneemt, hebben zich aan boord van de Insulinde, op weg naar Europa, enige ziektegevallen met dodelijke afloop voorgedaan; het ziekte proces gaat gepaard met een hevige keelontsteking. Onder de passagiers, te Batavia geëmbarkeerd, schijnt reeds een aangetast persoon te zijn geweest, daar op het traject Soerabaja-Batavia zich geen ziektegevallen hebben voorgedaan. Ten einde een uitbreiding van de ziekte zoveel mogelijk tegen te gaan, werd te Aden binnengelopen waar een nieuwe, serumvoorraad werd ingeslagen. Thans doen zich echter geen ernstige gevallen meer voor, zodat verwacht wordt dat de ziekte geheel is onderdrukt. Tot de overledenen behoren o.a. (! Red.) de luitenant ter-zee De Moulin, mejuffr. De Gorter, die met haar moeder reisde, de heer J. Ravenswaay, machinist van de K.P.M., en E.F.T.L. Tan. Tot zover het bericht.’ Het nieuwsbericht riep al vragen op bij de redactie van het blad: ‘Het komt ons voor dat hier méér achter schuilt dan zo oppervlakkig blijkt. De Insulinde kwam hier nl. reeds met passagiers aan, die een besmettelijke keelziekte hadden. Heeft men deze boot wel behoorlijk ontsmet? Blijkbaar niet. Want thans op thuisreis maakt zij slachtoffers bij de vleet.’

De Sumatra Post, een dag later: ‘De Insulinde is in Port Said in quarantaine gegaan. Een passagier, bij wie zich nadat Sabang was aangedaan, een keelontsteking voordeed, is 48 uur later overleden. Ondanks de maatregelen ter isolatie kwamen nog zeven andere sterfgevallen voor.’

Dat maakt het aantal sterfgevallen dus acht. Eerst later zou blijken dat slechts vier daarvan konden worden toegeschreven aan de ‘besmettelijke keelziekte’: die van mej. De Gorter, kind De Roo, mevrouw Greuder en luitenant-ter-zee De Moulin.

Officieel onderzoek

Meteen na aankomst van het schip in Nederland verzoekt de Rotterdamsche Lloyd aan een commissie bestaande uit drie Leidse hoogleraren in de geneeskunde, P.C. Flu, P.Th.L. Kan en G.J.W. Koolemans Beynen, onderzoek te doen naar de oorzaak van de epidemie. Twee maanden later concludeert de commissie dat zich op de uitreis al gevallen van roodvonk hadden voorgedaan, dat de scheepsarts in zijn – op dat moment juiste – diagnose werd tegengesproken door ‘geneeskundigen te Priok en Weltevreden’ en dat daarom ten onrechte geen quarantainemaatregelen waren genomen. Het was namelijk wel degelijk roodvonk geweest. Het argument van de Indische collega´s dat deze ziekte in de tropen niet voorkomt werd afgedaan als nonsens omdat het hier een populatie van personen betrof die kort tevoren Nederland had verlaten. Een latere inenting (vanaf Aden) met een anti-difterieserum was misschien goed bedoeld, maar gebaseerd op een verkeerde diagnose.

Europeanen aan boord van de Insulinde (KITLV)

De Indische geneesheren, in hun persoonlijke eer gekrenkt, komen met een tegenrapport, waarin nogmaals wordt geconstateerd dat het geen roodvonk geweest was, maar mogelijk een atypische vorm van angina.
De Nederlandse commissie brengt hierop nog een lijvig tweede rapport uit, waarin niet alleen de onkunde van de Indische collega´s opnieuw wordt verweten, maar ook allerlei aanbevelingen worden gedaan ter voorkoming van soortgelijke epidemieën.
De desbetreffende rapporten worden alle integraal gepubliceerd in het Nederlandse Tijdschrift voor Geneeskunde (72e jaarg. II.37 en 51; 73e jaarg. I.6), en worden daar becommentarieerd door vakgenoten.

Het bijzondere is, dat alhoewel ieder ziektegeval aan boord van het schip Insulinde, zowel tijdens de uit- als de thuisreis, in deze rapporten afzonderlijk wordt beschreven, de dood van maar liefst vier (!) patiënten aan andere ziekten dan roodvonk niet opmerkelijk wordt genoemd. Nu kwamen sterfgevallen wel meer voor onderweg. Zo had de Insulinde tijdens de bewuste vaart twee af te zegelen lijkkisten aan boord. Vier ‘normale’ sterfgevallen op een totaal van (tijdens de thuisreis) 205 passagiers en 85 ‘Europese’ bemanning moet toch uitzonderlijk worden genoemd. Mevrouw Ten Hove-Horstkamp sterft aan een maagzweer, mevrouw Van der Ven aan een longontsteking en bemanningslid Van Ravenswaay aan een beroerte. Ook Ferry Tan tot behoort tot deze groep. Over hem schrijft de scheepsarts aan de maatschappij: ‘Mr. T., 20 jaar, passagier der eerste klasse. Blijkt reeds enige tijd ziek te zijn geweest vóór ik hem zag. T.b.c. der longen, waarvoor hij naar Holland gaat. Gestorven 4 juli, 9 uur voormiddag.’

Ferry tuberculose? Daarvan was in de familie niets bekend. Of toch? Klopt dan misschien wel het verhaal van mijn nicht over het feit dat Ferry alleen maar biscuitjes at, en ‘om aan te sterken’ door zijn ouders terug was geroepen naar Indië? Had hij dan misschien toch al een dodelijke ziekte onder de leden, iets waarvan hij zelf al op de hoogte was toen hij zich meldde bij de scheepsarts?

Uit het archief van de Lloyd

In het archief van de Rotterdamsche Lloyd vinden we een nog dik pak dokumenten waarin een uitgebreide correspondentie over de epidemie. Hierin ook een afschrift van een telegram, op 4 juli 1928 vanaf Aden gezonden naar Rotterdam: ‘Meneer Tan stierf tuberculose tijdelijk begraven Aden. Verzoeke familie in te lichten.’

Ferry´s vader, mijn grootvader Tan Tjoen Lee, stuurt een brief naar de Lloyd met de vraag waarom het schip niet is teruggekeerd naar Batavia of Colombo. Het antwoord luidt dat de belangen van alle passagiers in aanmerking moeten worden genomen en men dacht met het serum tegen difterie al voldoende maatregelen te hebben genomen.

Passagiers aan boord van de Insulinde

Een passagier van die zelfde vaart, een zekere heer D. Breukelaar, chef van de 1ste afdeling der Gemeentesecretarie Meester Cornelis, stuurt naar aanleiding van een krantenartikel over het officiële rapport van Flu c.s. een brief naar de Lloyd om bij dit de inhoud van dit rapport enige kanttekeningen te plaatsen. Over Ferry Tan schrijft hij: ‘Dat er op de thuisreis vier patiënten aan de heersende ziekte zouden zijn overleden, is bepaald onjuist. Ten rechte waren dit er zes. Wel waren twee van deze zes personen ook lijdende aan een andere ziekte (ik meen t.b.c.), maar de doodsoorzaak was wel degelijk angina c.q. roodvonk. Eén van deze personen, te weten de heer Tan, was ondanks zijn t.b.c. nog zó levenslustig, dat hij op een dansavondje (na Sabang) vrijwel geen enkele dans liet voorbijgaan. Toen hij echter enige dagen later de keelaandoening er bij kreeg, werd hij bedlegerig om vervolgens na verloop van een dag of vijf de geest te geven. Moeilijk gaat het nu aan te zeggen, dat deze heer niet het slachtoffer is geweest van de gevreesde ziekte.’

Het zijn alle bespiegelingen achteraf die niet meer op hun waarde kunnen worden getoetst. Breukelaar kan gelijk hebben gehad, maar misschien ook niet. Hij was ‘slechts’ medepassagier. De scheepsarts noteerde in zijn journaal dat Ferry bij hem kwam met tuberculose onder de leden, en dat hij daaraan overleed. Meer niet. De hoogleraren in Leiden hadden niet meer informatie dan deze, en lieten de dood van Ferry, evenals die van bijvoorbeeld mevrouw Van der Ven, buiten beschouwing. De Rotterdamsche Lloyd, tenslotte, beriep zich op het rapport van de hoogleraren.

De epidemie aan boord van de Insulinde krijgt ook in 1929 nog ruime aandacht in de pers, en er worden vragen over gesteld in de Volksraad. In de Tweede Kamer interpelleert mevrouw De Vries-Bruins (SDAP) over deze kwestie. De meeste van haar voorstellen voor betere registratie en protocollen gaan echter de prullenmand in. Het betrof alles een ‘zeer bijzondere, en zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden.’

Een lange reis

Ferry had zijn reis inmiddels vervolgd. Omdat er aan boord geen kisten meer beschikbaar waren, werd hij in Aden begraven met duidelijke aanwijzingen wáár, omdat men vermoedde dat de familie hem later naar huis wilde brengen.

Ferry´s vader reist in juli 1928 met de ‘Slamat’ naar Aden om daar zijn zoon op te halen. Een maand later keren beiden per retourvaart terug in Batavia. Ferry wordt nu begraven op zijn vaders landgoed in Buitenzorg. In 1962 worden zijn resten opnieuw opgegraven om te worden bijgezet in een familiegraf op de begraafplaats Djati Petamburan te Djakarta.

Het was de laatste etappe van Ferry´s lange reis.

x

x
Dit artikel verscheen eerder, in andere vorm, op de website Kanhantan, Chinees Indische Peranakan Families.

Kasten vol schuldgevoel

$
0
0

Wat te doen met schedels en botten uit de koloniale tijd?

In de kelder van het Tropenmuseum in Amsterdam staan kasten vol menselijke resten uit de voormalige koloniën. Gaan die ooit weer terug naar waar ze vandaan komen? Een zoektocht langs een besmette wetenschap, diplomatieke sores en gestolen botten – die misschien wel altijd in het museum zullen blijven.

Schedel nr. 95

Door Nienke Zoetbrood, Rokhaya Seck en Lauren Fabels

Geschrokken sloeg Wouter de verhuisdoos dicht. Er steeg een muffe, weeïge geur uit op. De geur van beenmerg en de dood, dacht hij. Wouter zat al dagenlang in zijn eentje in de atoombunker onder het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. Een lage ruimte gevuld met depotkasten vol bruine verhuisdozen, fel verlicht door tl-balken.

Hij stond op, het cassettebandje was afgelopen. Om het werk draaglijk te maken, had hij oude tapes met interviews meegenomen. Wouter was gefascineerd door een interview met Bart Huges, de student medicijnen die in de jaren ’60 een gaatje in zijn voorhoofd boorde: auto-trepanie. Een oud ritueel om een verruimd bewustzijn te krijgen.

Opnieuw zette Wouter het bandje aan, en voor de tweede keer opende hij de verhuisdoos. Er lag een hoofd in, ingevallen alsof het van leer was. Maar het was echt: een mensenhoofd. Het was niet de eerste schedel die hij oppakte, maar wennen deed het niet. Dit was niet wat hij in gedachten had toen hij stage wilde lopen bij het Tropenmuseum.

Een speciale klus

Het was 2002 en de jonge Wouter Bijdendijk studeerde museologie in Amsterdam. Een stage in het museum voor buitenlandse culturen leek hem wel wat. Susan Legêne, hoofd museale zaken van het Tropenmuseum, had een speciale klus voor hem: hij mocht een vergeten collectie inventariseren.

In de atoombunker van het AMC lagen in oude verhuisdozen de overblijfselen van het Nederlandse koloniale verleden. In de dozen zaten duizenden botten en schedels, en lichaamsdelen op sterk water. Menselijke resten die waren meegenomen uit mortuaria en van begraafplaatsen in toenmalig Nederlands-Indië, Nederlands-Nieuw-Guinea en andere overzeese gebieden, inmiddels in bezit van het Tropenmuseum.

Nu, zestien jaar later, liggen de resten nog steeds in het Tropenmuseum. Terwijl de tijdgeest dwingend is. Nationaal en internationaal zijn musea bezig met een proces van ‘dekolonisatie’: ze erkennen de koloniale of racistische achtergrond van hun collectie en worstelen met de vraag hoe ze een verhaal van kolonialisme en slavernij kunnen vertellen dat recht doet aan het verleden. Zo onderzoekt het Rijksmuseum of objecten uit de collectie geroofd zijn uit de koloniën.

Het Rotterdamse kunstcentrum Witte de With, vernoemd naar de 17de-eeuwse zeevaarder, wil na protesten van kunstenaars niet langer de naam van een VOC-schurk dragen. Veel musea herschrijven bordjes en veranderen het woord ‘slaaf’ in ‘tot slaaf gemaakte’. Ook het Tropenmuseum vertelt over de misstanden in het koloniale tijdperk met een nieuwe tentoonstelling over de invloed van het slavernijverleden op het heden.

Maar ondanks pogingen van het Tropenmuseum om een ethische oplossing te vinden, liggen de resten van voormalige koloniale burgers nog altijd in het depot. Waarom is het zo lastig van de koloniale erfenis af te komen?

In de atoomkelder

Toen Susan Legêne eind jaren ’90 begon als hoofd museale zaken van het Tropenmuseum, had ze geen idee dat er een collectie menselijke resten bestond. Die was bijna dertig jaar eerder in langdurige bruikleen gegeven aan Museum Vrolik, het anatomisch museum van het Academisch Medisch Centrum. Het idee was dat de collectie daar beter tot haar recht kwam en misschien nog tentoongesteld kon worden. Maar de dozen met schedels en botten werden in het depot gezet, in de atoomkelder, waar ze ongeopend bleven staan. Totdat Legêne in 2002 een belletje kreeg van een medewerker van het anatomisch museum: ‘Jullie dozen staan hier al dertig jaar. We hebben ruimtegebrek. Kunnen jullie je collectie menselijke resten weer komen ophalen?’

‘Ik dacht meteen: dit is onze verantwoordelijkheid,’ zegt Susan Legêne vanaf de Vrije Universiteit, waar ze nu werkt. ‘De collectie moest terug naar het Tropenmuseum.’ Het komt immers door de voorganger van het Tropenmuseum dat de schedels uit de voormalige koloniën in Nederland liggen. Tot ver in de 20ste eeuw werden er menselijke resten naar Nederland gehaald voor de fysische antropologie: het onderzoek naar rassenverschillen en de evolutie van de mens. Het Tropenmuseum, toen nog het Koloniaal Instituut, haalde voor deze wetenschap schedels uit de koloniën. Het was niet de enige plek in Nederland waar botten en schedels uit koloniën werden verzameld; ook het Anatomisch Museum in Leiden had een grote verzameling.

De ingang van het depot van het Tropenmuseum

Rassentheorieën

Onderzoek naar lichamen van verschillende volken werd eind 19de eeuw populair. Antropologen trokken de oerwouden in en classificeerden alle lichaamskenmerken van de volkeren die ze tegenkwamen: neusbreedte, schedelomvang, kleur van de ogen enzovoort. Ook namen ze skeletten mee om de metingen in Nederland voort te zetten. Lichamen werden uit een ziekenhuis in Java gehaald of opgegraven van begraafplaatsen.

Sommige volkeren in Nederlands-Nieuw-Guinea hadden de gewoonte om de hoofden van overwonnen vijanden af te hakken (‘koppensnellen’). Het koloniale Nederlandse bestuur nam die schedels in beslag en stuurde ze op naar Amsterdam.

‘Wetenschappers probeerden de superioriteit van de koloniale overheersers te bewijzen,’ zegt historica Fenneke Sysling, die hierover haar proefschrift schreef. Ze wilden rassentheorieën uit de 19de eeuw laten zien, zoals het vermeende verband tussen raskenmerken en intelligentie. Hoe groter de schedel, hoe intelligenter het ras. Al stond van tevoren vast dat de koloniale overheerser superieur was, dus alles wat niet binnen de theorie paste, werd weggelaten.

‘Dat heeft de fysische antropologie besmet gemaakt,’ zegt Amade M’charek. Ze is hoogleraar antropologie van de wetenschap en onderzoekt hoe vooroordelen over ras en identiteit doorwerken in de wetenschap. ‘De structuren van het hele vakgebied van de fysische antropologie waren gebaseerd op het raciale denken.’

In 1951 kwam daar langzaam verandering in toen vredesorganisatie UNESCO een belangrijk document naar buiten bracht: het Statement on race. ‘Daarin stond dat er geen wetenschappelijk bewijs bestond voor het concept ras,’ zegt M’charek. ‘UNESCO forceerde hiermee een einde aan het raciale denken, al drong het wereldwijd pas echt door in de jaren ’90 van de vorige eeuw.’

Vanaf de jaren ’50 verdween de afdeling fysische antropologie geleidelijk uit het Koninklijk Instituut voor de Tropen, zoals het destijds heette. In de jaren ’70 besloot het Tropenmuseum dat de menselijke resten niet langer bij de collectie pasten en gaf ze aan Museum Vrolik, in langdurige bruikleen.

Geen kermisattractie

Er moest een ethische oplossing voor de menselijke resten komen, vond Susan Legêne, toen ze eenmaal van het bestaan van de schedels wist. Maar hoe? Conservator historische collecties David van Duuren opperde de resten aan een ander museum te schenken. Hij ging zelfs naar het Anatomisch Museum in Leiden om hen te polsen, maar voor Legêne was dat geen optie. Dan verdwenen de schedels opnieuw anoniem in een grote collectie. Zij wilde de botten liever een laatste rustplaats geven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Met een monument voor de mensen die in de koloniale wetenschap het eeuwige leven hadden gekregen. Maar, bedacht Legêne, de meeste schedels en botten kwamen uit Nieuw-Guinea en Java. De mensen van wie de botten zijn, waren waarschijnlijk helemaal geen christen, maar animist of moslim.

Zo’n begraafplaats heeft toch een christelijke connotatie en dat is dan geen goed idee. Daarom besloot ze eerst de herkomst van de menselijke resten te onderzoeken. Zodat ze misschien ooit terug konden naar waar ze vandaan kwamen. In het geheim, zodat de pers er niet mee aan de haal kon gaan. Het mocht vooral geen kermisattractie worden. Conservator David van Duuren kreeg de opdracht de schedels te onderzoeken.

‘Zo vlak voor mijn pensioen had ik helemaal geen zin in al die schedels,’ bromt Van Duuren. ‘Maar ja, toen ik in de jaren ’60 studeerde, had ik fysische antropologie gedaan. Dus ik was de aangewezen persoon.’

David van Duuren onderzoekt de collectie menselijke resten in het Tropenmuseum

Als bonbonnetjes in een doosje

Drie jaar nadat stagiair Wouter de schedels had geïnventariseerd in de kelder onder het AMC, begon Van Duuren aan het grote onderzoek. In een afgeschermde werkkamer achter in het museum hees hij zich in zijn witte pak. Handschoentjes aan. Mondkapje op. Voor het geval er nog oude ziektes in de schedels en botten zaten. Samen met assistenten vergeleek hij de schedels – sommige wit en schoongewassen, andere met stukken huid erop – met de oude inventarislijsten van het museum. Hij bekeek oude documenten, brieven uit Nederlands-Indië, jaargangen van koloniale blaadjes. Alles om erachter te komen wie de mensen waren wier schedels hij in zijn handen had.

Dat was lastig. Bij sommige schedels hoorden oude archiefkaartjes. ‘Geelvink Baai, 16 schedels,’ stond erop. Of ‘Java, Surabaya’. Van andere schedels was geen herkomst bekend, laat staan een naam. ‘Op internet heb ik gespeurd naar de mensen die destijds de schedels aan het museum gaven,’ zegt Van Duuren. ‘Dat valt niet mee, als je iemand zoekt die tachtig jaar geleden leefde.’

Tot Van Duurens verbazing kreeg het museum tot in de jaren ’50 schedels en botten uit de koloniën toegestuurd. Indonesië was toen al onafhankelijk, maar Nederlands-Nieuw-Guinea bleef tot in 1962 een kolonie van Nederland. Het waren in beslag genomen hoofden van koppensnellers, skeletten van een oude Papoea-begraafplaats en trofeeën: met klei versierde hoofden van overwonnen volken. Die laatste jaren arriveerden in totaal 116 schedels bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen.

Na twee jaar geheim onderzoek had Van Duuren alle schedels geïnventariseerd. Zorgvuldig legde hij ze in platte dozen en dekte ze toe met vloeipapier: ‘Twaalf schedels per doos. Als bonbonnetjes in een doosje.’ Hij zette de dozen in de kasten in het ondergrondse depot van het Tropenmuseum. Vanaf dat moment mochten de schedels niet meer gezien worden, en niet meer tentoongesteld. Dat zou onethisch zijn, volgens Legêne. De mensen die in het depot lagen, hadden er immers niet zelf om gevraagd. De kasten bleven dicht. Totdat er een oplossing zou komen om de menselijke resten een definitieve bestemming te geven.

Schedels afkomstig uit Nieuw-Guinea in een depot van de Afdeling Culturele en Physische Anthropologie (CPA) van het Koninklijk Instituut voor de Tropen.

Een ethische oplossing

In 2007 wilde het Tropenmuseum voor eens en altijd een uitkomst voor de menselijke resten, die het al sinds de jaren ’70 niet meer wilde hebben. Legêne en Van Duuren deden iets wat tot dan toe weinig musea hadden gedaan: ze zochten openheid. Er kwam een boek en een internationale conferentie. Kranten schreven over het macabere bezit, tv-programma’s kwamen langs. Het museum was klaar voor een maatschappelijke discussie: hoe kon het op een ethische manier met de menselijke resten omgaan?

Terugsturen naar waar ze vandaan komen, dat leek het meest logisch. ‘Maar het teruggeven van menselijke resten is juridisch gezien ongelooflijk lastig,’ zegt Harrie Leyten, destijds lid van de ethische commissie van de Museumvereniging. ‘Volgens de Nederlandse wet hebben nabestaanden recht op lijkbezorging. Maar dan moeten ze zelf met DNA-onderzoek bewijzen dat die ene schedel in het Tropenmuseum van hun voorouder is. Dat is bijna onmogelijk. Hoe kunnen Indonesiërs weten dat die anonieme schedel hier van hun grootvader is?’

‘Als er geen verwantschap is, kunnen ze alleen een beroep doen op het culturele belang van de menselijke resten,’ zegt Leyten. ‘Dat is bijvoorbeeld hoe de opgezette man El Negro en Saartjie Baartman zijn teruggekeerd: niemand wist meer tot welke familie ze behoorden, maar ze zijn een belangrijk cultuurbezit geworden.’

Het hoofd van koning Badu Bonsu II

In Nederland is het hoofd van Badu Bonsu II een voorbeeld van een geslaagde repatriëring. Even was het wereldnieuws: in 2009 gaf Nederland het afgehakte hoofd van een Ghanese koning terug aan Ghana. Badu Bonsu II, ‘koning van de Ahanta’, werd bijna 190 jaar eerder onthoofd door Hollandse handelaren in West-Afrika. Zijn hoofd werd per boot naar Leiden verstuurd, gepreserveerd in alcohol en in een weckpot gedaan. Daarna stond het diep weggestopt in het depot van het anatomisch museum.

Totdat schrijver Arthur Japin onderzoek deed voor zijn boek De zwarte met het witte hart en in het depot het hoofd op sterk water vond. ‘Het moet terug naar waar het vandaan komt,’ zei hij in een uitzending van Pauw en Witteman in 2009. Daarin werd ook een videoboodschap vertoond van de Ghanese ambassadeur in Nederland: ook hij eist dat het hoofd van Badu Bonsu II terugkeert naar het vaderland. Want zonder hoofd komt het lichaam van de koning niet tot rust.

In allerijl gaf het Leids Anatomisch Museum de zeggenschap over het hoofd aan minister van Buitenlandse Zaken Maxime Verhagen. Die vroeg advies aan Ghanese koningen die in Nederland wonen. Koning Barima Asamoah Kofi IV, woonachtig in de Bijlmer, zat in die raad: ‘Ik dacht: hoe is het mogelijk? Hoe kun je een kop in een glazen pot stoppen? Zo onmenselijk. Maar ik was niet boos, dat heeft geen zin. Het is gebeurd en het hoofd moest terug.’

In 2009 werd een officiële overdracht georganiseerd op het ministerie in Den Haag. Een delegatie van Ahantamannen en -vrouwen, gekleed in zwarte en rode gewaden, nam het hoofd in ontvangst. Er werd op traditionele drums gespeeld en de tapijten van het ministerie werden rijkelijk besprenkeld met jenever. ‘Voor ons was het echt een rouwplechtigheid,’ zegt Barima.

Internationaal was er veel aandacht voor de overhandiging: in een persbericht van Associated Press was de koning van de Ahanta per ongeluk verworden tot koning van de Ashanti, een machtig volk. En op tv vertelde een nakomeling dat zijn voorvader een antikoloniale vrijheidsstrijder was. ‘Zo is Badu Bonsu II postuum nog een nieuwe carrière begonnen,’ zegt historica Ineke van Kessel. ‘Volgens de literatuur was hij een akelig klein despootje dat door zijn eigen volk is uitgeleverd aan de Nederlanders.’ Barima Asamoah Kofi IV kan daar heel boos om worden. ‘Hoe kun je dat zeggen als je de Ghanese structuren niet kent! Badu Bonsu II was een dappere koning. Hij kwam op voor zijn volk dat vermoord werd door de blanken.’

In 2012 is het hoofd van Badu Bonsu eindelijk in Ghana begraven, laat de Ghanese ambassade in Nederland weten. Of het ook op dezelfde plek is begraven als waar zijn lichaam ligt, dat weten ze niet: ‘Daar praten we niet over, dat ligt te gevoelig.’ Volgens Barima kan het lichaam niet al die tijd bewaard zijn gebleven. ‘Maar dat maakt niet uit. Het hoofd is nu thuis.

Professor Dr. J.P. Kleiweg de Zwaan verricht fysisch-antropologische metingen in Tenganan.

Niemand belde

In het Tropenmuseum werd in 2007 een stormloop verwacht, na de krantenartikelen en tv-uitzendingen over de duizenden schedels en botten die in het depot lagen. ‘We dachten: nu komen de Indonesiërs allemaal tegelijk hun voorouders opeisen,’ zegt Van Duuren. Dat was immers ook gebeurd met de getatoeëerde Maori-hoofden in musea over de hele wereld, die door hun nakomelingen teruggevraagd werden. ‘Sinds de eeuwwisseling claimen steeds meer actiegroepen van inheemse minderheden schedels van verwanten,’ vertelt Mirjam Hoijtink, hoofd Museum Studies aan de Universiteit van Amsterdam. ‘De claims zijn vaak een onderdeel van cultuurpolitiek: zo benadrukken minderheden hun culturele eigenheid.’

In navolging van de internationale discussie over menselijke resten stelde de Museumvereniging een ethische code op. En ook de stichting van volkenkundige musea schreef in allerijl een ethische richtlijn. Want niet alleen het Tropenmuseum, ook andere volkenkundige en anatomische musea hadden menselijke resten in de collectie. Musea moeten open zijn over wat ze in hun collectie hebben, staat in de code. En nabestaanden die resten terugeisen, worden ‘met gevoel en respect’ behandeld. Maar actief op zoek gaan naar nabestaanden, dat hoeft niet.

Ondanks de hoge verwachtingen kwam er geen stormloop in het Tropenmuseum. Er liggen immers geen Maori-hoofden, maar botten en schedels van anonieme Indonesiërs en Papoea’s. De telefoon bleef stil. Niemand belde om de resten op te eisen.

Kip of ei

Eén instituut had wel interesse: het Eijkman Instituut voor moleculair biologie in Jakarta. Ze wilden de botten en schedels uit Java gebruiken om met DNA-onderzoek te testen aan welke ziektes de Javanen decennia eerder gestorven waren. Maar om in Indonesië DNA-onderzoek te mogen doen, is toestemming nodig van de nabestaanden. ‘Dat is het probleem,’ zegt Claudia Surjadjaja, die als medisch ethicus verbonden is aan het Eijkman Instituut. ‘We weten niet wie de nabestaanden zijn omdat we niet weten waar de schedels precies vandaan komen. Daarvoor moeten we eerst DNA-onderzoek doen, waar we geen toestemming voor hebben.’ Het is een kwestie van kip of ei. Zonder toestemming is geen onderzoek mogelijk dus ging de deal niet door.

Intussen had het Tropenmuseum geldproblemen. In 2011 werd er bezuinigd, in 2013 dreigde het ministerie van Buitenlandse Zaken de subsidie stop te zetten. Het museum moest met Museum Volkenkunde in Leiden en het Afrika Museum in Berg en Dal fuseren tot één Nationaal Museum van Wereldculturen. De collectie werd eigendom van het Rijk. Dus ook de menselijke resten.

Het gemeenste wat je kunt doen

Naast menselijke resten van Indonesiërs en Papoea’s heeft het Tropenmuseum ook nog altijd mysterieuze Japanse botresten: het is onduidelijk of het wel echt Japanners zijn. De botten werden in de jaren ’50 vanuit Nieuw-Guinea naar het Tropenmuseum gestuurd. Dat gebeurde vaker: in de Tweede Wereldoorlog waren veel soldaten uit het Japanse leger in Guinea omgekomen. Japanse schedels waren gewild onder fysisch antropologen omdat Japanse skeletten meestal gecremeerd werden; ze waren dus zeldzaam.

In tegenstelling tot Indonesië was de Japanse overheid wél actief bezig met het terugzoeken en repatriëren van menselijke resten. Vooral die van soldaten die over de hele wereld gesneuveld zijn – maar dan moeten het wel écht Japanners zijn. Dat is het probleem, zegt conservator Oost-Azië Daan Kok: ‘We weten het niet.’ Bij de resten zaten namelijk stukjes van het Japanse uniform. Maar het zouden ook botten van Chinezen of Koreanen kunnen zijn, die in het Japanse krijgsleger zaten. ‘Het is tegenstrijdig,’ zegt Kok. ‘Om te achterhalen waar de botten precies vandaan komen, moet je ze opmeten. Maar dan moet je juist de techniek gebruiken die in het verleden zo omstreden was: het schedelmeten.’ Een onderzoek uit 2016 bood geen soelaas: sommige resultaten wezen op China, andere op Noord-Japan. Zolang de herkomst onbekend is, kan Kok niets doen: ‘Repatriëren kan maar één keer, en niet-Japanse krijgsgevangenen in Japan begraven is moreel gezien ongeveer het gemeenste dat je kunt doen.’

De wel-of-niet Japanse botten blijven voorlopig in het ondergrondse depot liggen, bij de andere menselijke resten uit de voormalige koloniën. In dichte dozen, ver van de ogen van buitenstaanders.

De tentoonstelling fysische antropologie van het Universiteitsmuseum Groningen.

Ethiopische penis

Niet alle musea waar menselijke resten uit overzeese gebieden liggen, voelen het ongemak dat bij het Tropenmuseum overheerst. Bij het Universiteitsmuseum in Groningen ontbreekt daarvan elk spoor. Waar in het Tropenmuseum de schedels onder strikte regels afgesloten in het depot liggen, staan ze in Groningen gewoon in de vitrine.

Trots loopt curator Rolf ter Sluis door het Universiteitsmuseum in Groningen. Langs de glazen flessen met foetussen in alcohol, zorgvuldig uitgelicht. Langs de misvormde skeletten van mensen met een afwijking en de verbleekte penis van een Ethiopiër op sterk water. Daar, in de ouderwetse houten vitrinekast J, liggen ze. ‘Schedel van een Javaan, begin 19e eeuw’ staat op het bordje. En daarboven, de ‘schedel van een Hottentot’ en die van ‘een Amerikaanse neger’.

‘Ik vind het geen probleem om de schedels te laten zien,’ zegt Ter Sluis. ‘Onze collectie heeft geen koloniale connotatie, het heeft niets te maken met het imperialisme. De grondlegger van onze collectie, Petrus Camper, leefde in de 18de eeuw. Hij had een groot netwerk van mensen bij de VOC en wetenschappers die over de hele wereld op expeditie gingen. Ze wisten dat hij geïnteresseerd was in anatomie, dus namen ze dingen voor hem mee.’ Hij gebaart naar de hoge vitrinekasten om hem heen. ‘Wij zijn een wetenschapsmuseum en dit zijn de eerste schedels uit de fysische antropologie. Daarom laten we de oude beschrijvingen zien, zoals “Hottentot”. Volkenkundige musea vinden menselijke resten ongemakkelijk omdat zij de fysische antropologie onlosmakelijk verbinden aan een waardeoordeel. Dat hebben wij nooit gedaan. Het feit dat deze schedel van een Javaan is, maakt voor mij geen verschil. Het had ook een Nederlander kunnen zijn. Een schedel is een schedel.’

Dekolonisatie: opnieuw koloniaal bezig?

Een typisch voorbeeld van Europees kolonialisme, vindt activiste Hodan Warsame, een van de initiatiefnemers van de actiegroep ‘Decolonize The Museum’. De groep wil musea confronteren met de koloniale denkbeelden die daar nog steeds bestaan en een gesprek op gang brengen over hoe musea gekoloniseerde mensen een stem kunnen geven. ‘Kennis produceren over niet-westerse culturen was al vroeg een methode van koloniale regimes,’ zegt ze. ‘Want jij kent ze, je hebt ze gemeten, gecategoriseerd en opgesloten in een vitrinekast. Dat geeft macht.’ Dat de menselijke resten nog steeds in het depot van het Tropenmuseum liggen, vindt ze een kwestie van geen verantwoordelijkheid willen nemen. ‘Ik snap niet dat het niet tot resultaat heeft geleid. Hoe lang liggen die schedels er nu al? Ze moeten gewoon terug naar het land waar ze vandaan komen.’

‘Het is onmogelijk om de schedels gewoon maar terug te sturen,’ zegt de Indonesische ethisch medicus Claudia Surjadjaja van het Eijkman Instituut in Jakarta. ‘Nederland zit met een schuldgevoel, maar hier in Indonesië zit niemand op die schedels te wachten. Ook het ministerie van Buitenlandse Zaken niet. Zou jij honderd jaar oude botten uit Nederland willen hebben?’

‘Ging het maar om een schuldgevoel,’ zegt Wayne Modest met ongeloof in zijn stem. Hij is de opvolger van Susan Legêne, hoofdonderzoeker van het Museum van Wereldculturen en gescout om met collega’s het lastige vraagstuk van dekolonisatie en diversiteit aan te pakken. ‘Maar het gaat niet over schuld. Als dat zo was, zou ik blij zijn. It’s about getting rid of a burden. Toen we die schedels meenamen, stonden we niet stil bij de ethiek. We maakten ze tot ons eigendom en deden ermee wat we wilden. Op een gegeven moment vinden we dat deze objecten ons tot last zijn. Het is te duur, neemt te veel ruimte in beslag. Vervolgens zeggen we: oké, laten we het teruggeven aan het land waar het vandaan komt. Maar het is onze verantwoordelijkheid een respectvolle en ethische oplossing te vinden, niet die van hen.

‘In Papoea willen we de menselijke resten wel hebben,’ zegt Menase Kaisiëpo. Zijn familie werd na de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië naar Nederland verbannen. Kaisiëpo lobbyt nu bij de Verenigde Naties voor de zelfbeschikking van de Indonesische provincie. Hij vindt dat de schedels terug moeten naar het land van zijn voorouders. ‘Dit is een zaak tussen Nederland en Papoea. Indonesië heeft hier niets mee te maken, die mag hooguit in de cc.’

‘Als uit de officiële procedures blijkt dat de beste bestemming van de schedels Papoea is, dan doen we dat,’ zegt Modest. ‘Het is belangrijk om een goede oplossing te vinden, maar er zijn procedures die we moeten volgen. We moeten de officiële kanalen gebruiken.’ Als nationaal museum moet er contact worden gezocht met officiële tegenhangers. Dat is de Indonesische ambassade, ook als het over resten uit voormalig Nederlands-Nieuw-Guinea gaat. Dat valt nu immers onder Indonesië. Modest wil ervoor waken dat het museum te veel op eigen initiatief handelt. ‘We moeten oppassen dat we ons niet koloniaal gaan gedragen. Als je als westers instituut zelf gaat bedenken wat de beste plek voor deze menselijke resten is, dan ben je opnieuw koloniaal bezig. Dat wil ik voorkomen. Ik zou opnieuw het gesprek met Indonesië en andere betrokkenen aangaan. Kijken of er nieuwe opties voor herbegraven zijn, in Indonesië, Papoea of in Nederland.’

Het beste is om ze maar gewoon te begraven, vindt ook Claudia Surjadjaja. ‘Maar ja, straks zijn het hindoes. Dan moeten ze juist gecremeerd worden.’

Een beslissing

‘Of we moeten we het helemaal anders aanpakken,’ oppert Amade M’charek. De hoogleraar antropologie van de wetenschap werkt sinds kort samen met Modest. ‘Het is heel moralistisch om te zeggen: alles moet terug. Naar wie dan? Misschien moeten we beslissen dat de botten van ons allemaal zijn, onderdeel van een gedeelde geschiedenis én een gedeeld heden. Dus haal die botten uit de donkere kelder en denk na over hoe ze een bijdrage kunnen leveren aan hoe we nu met elkaar omgaan.’

Het is nu aan het Tropenmuseum om een beslissing te nemen. Ze moeten de cirkel doorbreken, vindt Surjadjaja. ‘Anders zitten er over tien jaar nieuwe onderzoekers en begint de discussie weer opnieuw.’

Daar kan ze weleens gelijk in krijgen. Susan Legêne werkt inmiddels als hoogleraar politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit. David van Duuren ging in 2010 met pensioen. En stagiair Wouter? Het uitpakken van de schedels was zijn laatste klus in de museumwereld. Hij is nu illusionist.

 

Dit artikel verscheen eerder in Vrij Nederland, 20 februari 2018

De ‘witte hadji’ Snouck als avonturier

$
0
0

Christiaan Snouck Hurgronje

Deze islamoloog en arabist was een van de eerste westerlingen die doordrong in Mekka. Later streek hij voor onderzoek neer in Java en Atjeh. En steeds weer schreef hij voorbeeldige etnografieën.

Door Dirk Vlasblom

Snouck Hurgronje in Mekka

Philip Dröge heeft een scherp oog voor intrigerende, weinig bekende stukjes geschiedenis dicht bij huis. Dat bleek eerder uit zijn boeken Moresnet (2016), over dat vergeten buurlandje van Nederland, en De schaduw van Tambora (2015), een huiveringwekkend verhaal over de vulkaanuitbarsting van 1815 in Nederlands-Indië. Met Pelgrim, een biografie van de Leidse islamoloog en arabist Christiaan Snouck Hurgronje, heeft hij alweer een boeiend onderwerp te pakken dat niet is opgenomen in de vaderlandse geschiedeniscanon. 

Bij zijn dood gold Snouck Hurgronje (1857-1936) in Nederland als een groot man, wegens zijn verdiensten voor de wetenschap en zeker ook voor de stabiliteit van de kolonie Nederlands-Indië. Omdat hij wetenschappelijk adviseur was geweest van generaal Van Heutsz, de bedwinger van Atjeh, is hij in het postkoloniale tijdperk in een wat minder gunstig daglicht komen te staan.

Zo niet in Leiden, zijn alma mater, waar zijn grote kennis van de islam werd overgedragen op nieuwe generaties studenten. De 150ste verjaardag van zijn geboorte, in 2007, was aanleiding voor een herdenking van deze illustere alumnus, met een tentoonstelling en de eerste Nederlandse uitgave van Mekka, een standaardwerk van Snouck uit 1888. Hij was een van de eerste westerlingen die – in 1885 – wisten door te dringen tot de heilige stad van de islam, verboden gebied voor niet-moslims.

Dat hij zich voor deze gedurfde onderneming bekeerde tot de islam is niet altijd begrepen. Dat hij zijn tocht liet faciliteren door de Nederlandse autoriteiten al evenmin. Het consulaat in Jeddah zat dringend verlegen om informatie over het doen en laten van pelgrims uit Nederlands-Indië tijdens de hadj, de jaarlijkse bedevaart. Die smeedden daar mogelijk opstandige plannen tegen het bewind in Batavia. De consul en zijn superieuren in Den Haag zochten een loyale vaderlander met een diepgaande kennis van de islam en de Arabische taal. En daar was de 28 jaar jonge Snouck, een arabist die in 1880 was gepromoveerd op Het Mekkaansche feest, een studie van de hadj.

De Ka´aba in Mekka

Exotisch karakter

In de ondertitel van zijn boek zet Dröge (1967) zijn personage neer als ‘wetenschapper, spion, avonturier’. De lezer krijgt de neiging deze volgorde om te draaien. Dröge heeft Snouck duidelijk niet als onderwerp gekozen om zijn academische merites, maar om diens avontuurlijke levensloop, het exotische karakter van zijn werkterrein en zijn omstreden samenwerking met het koloniale bestuur.

Dröge is een vlot verteller, maar niet heel stijlvast. Soms vereenzelvigt hij zich met zijn personage. Zo is Snouck het hele boek door ‘Christiaan’, als was hij de protagonist van een roman. Als Dröge de besnijdenis van Snouck beschrijft, kijken we mee naar de Arabische barbier en naar de lappen om het bloeden te stelpen. De nadering van Jeddah, als Christiaan zich op het snikhete dek bevindt van het stoomschip Prins Hendrik, wordt al even inlevend beschreven.

Die empathische passages contrasteren sterk met Dröge’s analyse van Snoucks drijfveren. Op die momenten blijkt de biograaf een verrassend lage dunk te hebben van zijn held. ‘Hoezeer hij vreemde volkeren en culturen ook interessant vindt, de Indonesiërs en Arabieren blijven voor hem objecten die je kunt bestuderen, geen individuen tegenover wie hij maar enige verantwoordelijkheid voelt. Hij kan heel sociaal en vriendelijk zijn, maar dat is slechts een trucje om zijn onderzoek te vergemakkelijken.’ Daar kan Christiaan het mee doen.

Na het Mekkaanse avontuur verlegt Snouck zijn werkterrein naar het Oosten. In 1888 gaat hij onderzoek doen naar ‘instellingen van de islam in Nederlands-Indië’, het land met de grootste moslimbevolking ter wereld. Eerst verdiept hij zich tijdens een rondreis in de islam op Java, waar hij als ‘witte hadji’, een unicum in die dagen, in hoog aanzien staat.

Maar eigenlijk wil hij naar Atjeh, dat hem in gesprekken met Atjehse pelgrims is gaan fascineren. In deze vrome islamitische landstreek in het uiterste noorden van Sumatra stuit het Nederlandse gezag op taai verzet bij zijn pogingen het oude sultanaat in te lijven bij de kolonie. In 1890 krijgt Snouck toestemming van de gouverneur om onderzoek te doen in Atjeh. Na een verblijf van een half jaar concludeert hij dat er in het rebelse gebied twee groepen machthebbers zijn: de traditionele hoofden (uléëbalang) en de machtige schriftgeleerden (ulama). Zij hebben niet dezelfde belangen. Zo schaadt de vooral door ulama geleide guerrilla de peperexport van de hoofden. Snouck adviseert toenadering te zoeken tot de laatste en de legertjes van de ulama juist ‘hard te slaan’.

Zijn conclusies stuiten aanvankelijk op weerstand in Batavia, maar in 1898, na een uitputtende en uitzichtloze guerrillaoorlog van meer dan een kwart eeuw, doet de militaire gouverneur van Atjeh, Van Heutsz, een beroep op Snouck. Hij wordt diens ‘wetenschappelijke adviseur’. Als de nieuwe eeuw aanbreekt, is het verzet op zijn retour en kiezen steeds meer hoofden de kant van Nederland.

Gekonkel in de kolonie

Snouck Hurgronje op latere leeftijd

Dröge besteedt veel pagina’s aan het politieke gekonkel in de kolonie en de behendige manier waarop Snouck daarop inspeelt om zijn onderzoeksagenda uit te kunnen voeren én het beleid te beïnvloeden. Maar de wetenschapper Snouck Hurgronje komt er bij Dröge wat bekaaid vanaf. Hij noemt diens grote boeken – Mekka (1888), De Atjehers (1893-94) en Het Gayoland en zijn bewoners (1903) – in het nawoord diens ‘meest waardevolle erfenis’. Toch maakt hij niet duidelijk wat de wetenschappelijke betekenis van zijn hoofdpersoon is geweest.

De genoemde boeken zijn voorbeeldige etnografieën. Zo schetst Snouck een onthullend beeld van het pre-Saoedische Mekka, bestuurd door Hasjemitische sjarifs en Turkse pasja’s, waar de ‘buren van Allah’ (de Mekkanen) de ‘gasten van Allah’ (de pelgrims) schaamteloos uitzuigen. De heterodoxe islam van Atjeh, waarin soennitische, sji’itische en pre-islamitische tradities waren verweven, was nooit eerder zo compleet beschreven. En het bergvolk van de Gayo in het binnenland van Atjeh was nimmer door een westerling bezocht, laat staan beschreven.

Lang voordat veldonderzoek gewoon werd, leerde Snouck de talen van de gemeenschappen die hij bestudeerde, ging hij er wonen en vormde hij zich een beeld uit eigen observaties en gesprekken. Snouck beschikte over een uitzonderlijk waarnemingsvermogen en wist snel door te dringen in de sociale mechanismen en machtsverhoudingen van samenlevingen die hij nooit eerder had bezocht.

Dat Dröge ‘duikt in het vergeten leven’ van Snouck, zoals te lezen is op de achterflap van Pelgrim, gaat wat ver. Een belangrijk deel van dat leven, dat een derde van deze biografie beslaat, is Snoucks verblijf in Jeddah en Mekka. Die episode is al in 2007 uitvoerig beschreven aan de hand van nieuw archiefonderzoek door de Leidse arabist Jan Just Witkam. Hij schreef een inleiding van 175 pagina’s bij zijn vertaling van Snoucks Mekka, het Duitse origineel uit 1888. Dröge zegt in zijn nawoord alleen dat Witkam deze editie ‘zeer zorgvuldig heeft geannoteerd’.

 

Philip Dröge: Pelgrim. Leven en reizen van Christiaan Snouck Hurgronje. Wetenschapper, spion, avonturier. Spectrum, 360 blz. € 19,99

Dit artikel verscheen eerder in NRC, 1 februari 2018.

Het land aan de overkant

$
0
0

Volksverhuizingen naar de buitengewesten

Het was een grootste première. In het Deca Park te Batavia werd, in aanwezigheid van de gouverneur-generaal en vele andere hoogwaardigheidsbekleders, op 31 januari 1939 de film ‘Tanah Sabrang’, ‘Het land aan de overkant’, vertoond. Vóór de lichten werden gedoofd, werd echter eerst een toespraak gehouden door edeleer (lid van de Raad van Indië) J.H.B. Kuneman, lid van Centrale Commissie voor Emigratie en Kolonisatie van Inheemsen:

Migranten onderweg naar Sumatra, aan boord van de Jan van Riebeeck

‘In 1850 telde de bevolking van Java ca. 11 miljoen zielen, in 1920 ca. 34 miljoen, in 1930 bijna 41 miljoen en thans naar schatting ruim 45 miljoen. In de laatste 130 jaar heeft deze bevolking zich dus vertienvoudigd. Op het Centraal Kantoor voor de Statistiek is berekend, dat zonder emigratie en met het geboorteoverschot van het laatste anderhalve decennium, de bevolking van Java in het jaar 2000 116 miljoen zielen zal tellen (deze schatting bleek achteraf redelijk nauwkeurig: in het jaar 2000 telde Java 121 miljoen inwoners, thans ca. 150 miljoen – JP).’ 

Kuneman vervolgde:
‘Zou evenwel jaarlijks emigratie plaats vinden van 80.000 gezinnen, elk bestaande uit vader, moeder en niet meer dan één kind, dan zal Java’s populatie in het jaar 2000 74 miljoen zielen tellen, terwijl bij een jaarlijkse emigratie van 120.000 gezinnen van zojuist genoemde samenstelling, Java in het jaar 2000 bewoond zou worden door 57 miljoen zielen of — men lette wel – minder dan de helft van het aantal, dat berekend werd voor het geval migratie achterwege zou blijven.
Hoe hypothetisch dit betoog ook moge zijn, één zekerheid is, naar het oordeel onzer Commissie, onomstotelijk verkregen, nl. deze: dat zonder emigratie en kolonisatie op omvangrijke schaal, jaar-in, jaar-uit, het bevolkingsvraagstuk van Java binnen afzienbare tijd onoplosbaar zal blijken te zijn.’

‘Het bevolkingsvraagstuk’ was dus het motief. Inmiddels was duidelijk geworden dat de Javanen een economische crisis zoals in het begin van de jaren ’30 niet konden overleven, als op lokaal niveau sprake was van een te grote bevolkingsdruk. De bevolking leed honger. In hoeverre de inname van goede gronden voor commerciële gewassen als tabak, rubber en suiker een nadelige rol hadden gespeeld, was geen onderwerp van discussie.
Kwade tongen beweerden, dat het gouvernement de migratiepolitiek intensiveerde om tevens de politieke druk van de ketel te halen. Het waren immers vooral de armste, dichtbevolkte streken op Midden- en Oost-Java, waar het nationalisme in opkomst was.

Selectie

Als we Kuneman mogen geloven, dan was het dus 5 minuten voor 12. En dat terwijl de Commissie al een tiental jaren hard had gewerkt aan een oplossing. Er werden terreinen gezocht, zowel op Java en Madoera, als in de buitengewesten. De eerste optie bleek in de praktijk echter steeds lastiger, en dus werd steeds meer tijd en geld gereserveerd in nieuwe nederzettingen op Sumatra, Borneo en Celebes. De film die thans zou worden vertoond, had vooral een propagandistisch doel: ze zou overal in de desa´s op Java worden vertoond om de lokale bevolking over te halen te verhuizen. Voorwaar, een lastige opgave.

Kuneman: ‘De Javaan is conservatief; hij is hokvast en verkiest veelal – vooral tijdens en kort na de oogst als hij niet meer bijna aan de rand van gebrek staat – nooddruft in de eigen vertrouwde desa boven voorgespiegelde betrekkelijke welvaart in onbekende landen over zee. Met de Madoerees doen zich analoge en nog grotere moeilijkheden voor. Het is duidelijk, dat in deze geestesgesteldheid slechts verandering kan komen door het voeren van een intensieve propaganda. (…)
Op Java en Madoera wordt het moeilijke selectiewerk verricht, want slechts goede landbouwers, die getoond hebben de eigenschappen te bezitten, welke noodzakelijk zijn om zich een bestaan te verschaffen, slechts de fysiek krachtigen en de jeugdigen, en dan nog in klein-gezinsverband, komen – naar de ervaring heeft geleerd – in aanmerking voor de vorming van landbouwkolonies, terwijl slechts zij voldoende waarborgen leveren voor de vorming van innerlijk gezonde kolonisatiekernen met aantrekkingskracht voor de op Java achtergeblevenen. Strenge selectie is dus nodig.’

Thans mag dit wat betuttelend klinken, het was echter een rauwe werkelijkheid, een werkelijkheid die kon worden gespiegeld aan soortgelijke selectieprocedures voor de bewoners van de nieuwe polders in het vaderland. Dáár waren de eerste ervaringen bekend met de selecties voor de bewoners van de Wieringermeer (1932), en werden aanpassingen besproken voor die van de Noordoostpolder (1940). Het succes van de ingebruikname van nieuw land staat en valt bij de selectie van de gebruikers.

De ontscheping in Oosthaven, Sumatra

Propaganda

Hoe werd de propaganda bedreven? In de nieuwe nederzettingen werden briefkaarten uitgedeeld opdat de nieuwbakken kolonisten naar ‘huis’ konden schrijven en verhalen van de mogelijkheden; op Java werd gebruik gemaakt van de verspreiding van aanplakbiljetten, schoolboekjes en schoolplaten; jaarlijks werden groepen kolonisten van de nieuwe nederzettingen uitgenodigd op kosten van het gouvernement naar Java en Madoera komen om propaganda te maken onder de tani’s; Europese en Inlandse bestuursambtenaren werden uitgenodigd, en tenslotte ook Inheemse journalisten en Volksraadsleden, om op de nieuwe kolonisatieterreinen een kijkje te komen nemen.

Kuneman vervolgde: ‘Thans heeft de commissie gegrepen naar een der machtigste propagandamiddelen dezer eeuw: de film. En op dezen dag zullen enige belangrijke delen uit de, speciaal voor de propaganda onder Javanen bestemde kolonisatiefilm ‘Tanah Sabrang’ u worden vertoond. Deze film wordt al sinds begin December, door middel van op auto’s gemonteerde projectietoestellen in enige residenties op Java, tot in de meest afgelegen desa’s aan den volke vertoond.’

Hoop

Vervolgens – na nog een excuus voor het wat langzame tempo van de film, ‘zo geëigend voor de eenvoudige desaman op Java’ – sprak Kuneman een dankwoord uit aan onder anderen de regisseur Mannus Franken, de Bataviasche fotograaf en cameraman Jan van der Kolk, en de schrijver van het scenario, de heer Jonkers, ambtenaar der Agrarische Inspectie van het Departement van Binnenlands Bestuur. ‘Niet minder erkentelijk staat de Commissie tegenover de regent van Magelang, R.A.A. Danoesoegondo, voor zijne onvolprezen bewerking van het muzikale gedeelte dezer film.’

Kunemans slotwoorden: ‘In 1936 emigreerden, alleen van Java, naar de Tanah Sabrang ruim 13 duizend zielen, in 1937 bijna 20 duizend zielen, in 1938 rond 33 duizend zielen, terwijl in 1939 het totaal tussen de 40 en 50 duizend zal liggen, Haar doel is voorlopig: 100 duizend emigranten per jaar naar de Tanah Sabrang ter gedeeltelijke ontlasting van Java van haar overbevolking en ter bevordering van den bloei der Buitengewesten! Moge deze film er in grote mate toe bijdragen, dat dit doel ook worde bereikt.’

Het moment waarop iedereen had gewacht, was daar. De gordijnen werden geopend, en het licht gedimd. De film kon beginnen.

(wordt vervolgd)

x

Nawoord
Het project kende een wat ongelukkige timing. Korte tijd later vielen de  Duitsers Nederland binnen, en werd alles anders. Waarschijnlijk zijn in vooroorlogse jaren in totaal zo’n 240 duizend Javanen in het kader van de migratiepolitiek verhuisd. De volgende drie decennia was nog slechts sporadisch sprake van dit soort verhuizingen. Eerst onder de Orde Baru van generaal Soeharto werd de transmigrasi nieuw leven ingeblazen, nu echter vooral om de eenheid van Indonesia te bewerkstelligen.

Bronnen
Bataviaasch Nieuwsblad, 1 februari 1939
De film Tanah Sabrang is bewaard gebleven, en te bezichtigen op de website van Beeldengeluid.

Een land met toekomst

$
0
0

De landbouwkolonisatie Metro in Lampong

De bevolkingsdruk op Java, in combinatie met een algehele economische malaise, noodzaakte het gouvernement een kolonisatieprogramma op te zetten. Ingezet aan het eind van de jaren ’20, werd het programma verder uitgebouwd in de jaren ’30. De grootste kolonisatietransporten vertrokken naar de nabijgelegen Lampongse Districten op de zuidpunt van Sumatra.

Douane in Oosthaven

De belangrijkste kolonisaties in het Lampongsche vonden plaats onder het bestuur van twee residenten: F.J. Junius (1930-1933) en H.R. Rookmaker (1933-1937). Beiden werden daarvoor uiteindelijk bij hun afscheid door de lokale bevolking bedankt met een stoffelijk aandenken. Junius kreeg een naar hem genoemde bank in Telokbetong, Rookmaker een herdenkingszuil in de kolonisatie Metro.

Overbodig te vermelden dat niet zíj degenen waren die de spade in de grond staken en het oerbos voor bewoning gereedmaakten, maar toch: hun rol was verre van onbelangrijk. Zij waren degenen die een wat slaperig gewest nieuw leven inbliezen door de kolonistentransporten te organiseren, voorbereidingen te treffen voor de werkzaamheden van landmeters en waterstaatsingenieurs, richtlijnen verstrekten voor de houtkap, nieuwe wegen openden, Javaanse ambtenaren verwelkomden om hen te wijzen op de voordelen van de projecten etc. etc.. Meer dan een dagtaak, en het succes van hun arbeid was van levensbelang voor het welslagen van kolonisatieprojecten elders.

Onder het bestuur van resident Junius was Gedong Tataän, de eerste grote kolonie, tot stand gekomen. In deze kolonie ten noordwesten van Telokbetong zou uiteindelijk een 40 duizend nieuwe bewoners hun toekomst vinden. In 1932 werd geconcludeerd dat de grenzen van de groei in zicht waren. 

Het Nieuws van den Dag: ‘Het is bekend, dat de bevolking van de Javaanse landbouwkolonie bij Gedong Tataän in de Lampongsche Districten gedurende de laatste maanden sterk toenam als gevolg van de krachtige propaganda, welke ambtenaren van de Agrarische Inspectie speciaal in de overbevolkte streken van Midden-Java voor de emigratie naar Sumatra hebben gevoerd, en waarvan het effect natuurlijk niet weinig werd gestimuleerd door de economische nood van de desa bevolking.
Het terrein van Gedong Tataän, dat slechts een oppervlakte heeft van 17.000 bouw sawah (een bouw is 7096 m2-JP), biedt echter geen plaats meer aan nieuwe emigranten. (…) Men heeft nu een nieuw kolonisatieterrein ontdekt in de Afdeling Soekadana, dat zonder uitvoering van kostbare irrigatiewerken niet minder dan 40.000 bouw sawah kan opleveren.
Het oerbos, waarmede dit uitgestrekte gebied bedekt is, werd op enkele plaatsen reeds open gekapt, en met de ontginning van de maagdelijke grond werd intussen reeds een begin gemaakt. (…) Naar wij vernemen, wil men het grondbezit hier in ruimer mate toekennen dan tot heden gebruikelijk was. Elke kolonist krijgt, behalve zijn woonerf, twee bouw sawah; een oppervlak, dat te groot is om alleen door het gezin van de landbouwer te worden bewerkt. De uitgifte van percelen wordt opzettelijk zo ruim genomen om de kolonist voor de noodzakelijkheid te plaatsen tot het aanvragen van hulpkrachten, want op deze wijze wordt de landbouwkolonisatie vrijwel automatisch gestimuleerd.’

Het oerbos wordt gekapt

Kosten

De kosten waren gering. Eerdere kolonisatieprojecten op Sumatra waren kostbaar gebleken, die van Soekadana vielen daarbij in het niet. Omdat hier sprake was van niet op naam gesteld oerbos, kon de overheid het land wegschenken zonder enige consequenties voor de eigen financiën. Wél diende uiteindelijk een irrigatie-netwerk te worden aangelegd dat (bij veel zelfwerkzaamheid van de kolonisten) ongeveer een half miljoen gulden zou kosten, maar dan nóg bleef het alles goedkoop. De boodschap aan de kolonisten in spé luidde: ‘de overheid betaalt het transport en schenkt de grond; het overige regelen jullie zelf.’

Zó eenduidig was het echter nu ook weer niet. De kolonisten kwamen berooid aan, en moesten hard aan het werk vóór ze de konden oogsten. Om ze de eerste jaren door te laten komen, gaf de overheid op verschillende zaken steun: ‘Tot hij kan oogsten, krijgt de kolonist de bawon, het padi-loon. Van belasting is hij drie jaar vrijgesteld, de desalasten gaan onmiddellijk in. Van wat hij het eerste jaar verdient, betaalt hij de kleine voorschotten terug: voor bijl, golok en prioek. De honderd stuks atap voor dakbedekking van zijn eerste huisje zijn hem geschonken en het andere materiaal voor de bouw kapt hij zelf. Als schuld resteren dan de uitzendkosten van f. 12,50 die in drie jaar worden voldaan. Daarna is de kolonist, die mager en ondervoed zich een nieuw vaderland zoekt, een landbouwer met ruim voldoende grond voor zijn onderhoud, vrij van schulden en met de goudgele padi opgetast in zijn schuur.’

De aankomst

Als we naar de foto´s kijken die cameraman Jan van der Kolk maakte tijdens het filmen van Tanah Sabrang, in 1938, dan zien we aan boord van het transportschip Van Riebeeck bezorgde, bijna angstige gezichten. Bij de ontscheping in Oosthaven kan er echter alweer worden gelachten. Wat opvalt is dat alle kolonisten, zonder uitzondering, op blote voeten lopen, en dat het gezag dat hen verwelkomt, lokale ambtenaren en KNIL-ers, goed geschoeid is. Er wordt een enorme hoeveelheid barang meegenomen; bijna iedereen draagt kippen.

Die aankomst in Oosthaven laat zich verder kenmerken door een medisch onderzoek en een gang langs de douane. Ieder gezinshoofd krijgt hier een rond schildje met een transportnummer, dat hij geacht wordt rond zijn nek te dragen. Een trein brengt het hele transport verder naar Telokbetong, waar wordt overgestapt op bussen en vrachtauto´s. Nog dezelfde dag arriveert de groep in Soekadana.

Metro

Als we van de landbouwkolonisatie Soekadana spreken, dan hebben we het in de meeste gevallen over Metro. De kolonisatie in deze hoofdplaats, begonnen in 1932, had al snel ruimtegebrek en betrok daarom rond 1935 nieuwe terreinen meer naar het zuidwesten. Het was een geheel nieuw gebied, nog volledig onontgonnen. Een jaar later, in november 1936, schreef de Sumatra Post: ‘Midden in het ontzaglijke oerbos is thans reeds een centrum gevormd dat ‘Metro’ is gedoopt, met een passangrahan in Zwitserse stijl aan de aloon aloon, die zelf nog midden in het bos ligt. Over een paar maanden zal dit centrum al worden omringd door Javaanse huizen welke momenteel nog maar hutjes zijn een onderdak voor al deze pioniersgezinnen. Geleidelijk kan, wanneer de eerste ruwe grondbewerking achter de rug is, meer aandacht aan de behuizing worden geschonken zodat over een jaar of anderhalf een echt Javaans centrum in dit stukje Sumatra zal ontstaan. Ruimte is er nog voor velen: het beschikbare gebied heeft een capaciteit van ongeveer 100 tot 150.000 zielen, terwijl er thans nog maar 11 à 12.000 zijn.’

Chinese toko´s

Over de naam Metro, die nogal wonderlijk aandoet in deze omgeving, scheef journalist W.A. van Goudoever een jaar later: ‘Over honderd jaar zal er een geleerd ambtenaar met een diepgaande kennis van oud-Javaans en een hobby voor namen opstaan. Hij zal de blik, alsmede een dienstreis, richten op Zuid-Sumatra en bij de achterkleinkinderen van de Soekadana-kolonisten een onderzoek instellen naar de naam Metro, hun hoofdplaats. Hij zal er (…) vermoedelijk patjols en pikhouwelen bijhalen om de grond zijn geheim te ontfutselen, en vele theorieën opstellen die geen archief zal tegenspreken, omdat de rajaps hun werk grondig plegen te verrichten. Dan zal een nazaat van resident Rookmaker er van horen en de geleerde ontnuchteren: het was zomaar een grappige inval van m’n overgrootvader zaliger, en de rapporten en theorieën zullen worden bijgezet in het verzamelgraf van vele andere rapporten en theorieën. De ambtenaar, teleurgesteld en verontwaardigd over zoveel lichtvaardigheid, zal het hoofd schudden, – dat kòn zo maar in 1937!’

Als we dit verhaal mogen geloven (en waarom niet?), was het dus een verzinsel van resident H.R. Rookmaker, die in deze nederzetting een nieuwe Metropolis zag, een aan de Griekse beschaving ontleende ‘oerstad’, van waaruit het nieuwe land werd ontgonnen.

De meest gangbare Indonesische verklaring voor de naam is echter een andere. Het zou een verbastering zijn van het Javaanse woord voor ‘vriend’.

De opbouw 

We kunnen het ons nauwelijks voorstellen hoe hard hier moet zijn gewerkt in die beginjaren. De film Tanah Sabrang en de foto´s gemaakt door Jan van der Kolk in 1938 tonen geen werktuigen als zagen, en ook geen karbouwen om het hout weg te slepen. Werd dit enorme oerbos dan geveld met parangs? En wat gebeurde met al dat hout? Verbrand?

Als we naar de beelden van 1938 kijken, dan zien we dat in twee à drie jaar tijd een heel stadje uit de grond was verrezen, met een keur aan voorzieningen: een markt, winkels, een ziekenhuis, een moskee, een school en postkantoor. Het centrum werd – net als op Java – gevormd door een enorme aloon aloon, en het huis van de assistent-wedono.

Het allerbelangrijkste echter: de grond was rijk, en gaf terug wat het was ontnomen. De eerste oogsten waren overvloedig, en moeten de kolonisten hun twijfels over het verhuizen hebben weggenomen.

Grassnijden met de parang op Aloon-aloon. Op de achtergrond het gedenkteken voor resident Rookmaker.

Gedenktekens

Tijd voor bezinning. Voor de afscheidnemende resident Rookmaker werd hier dus in juni 1937 een gedenkteken opgericht. Het Bataviaasch Nieuwsblad: ‘Woensdag jl. is de gedenkzuil ter herdenking van het succesvolle kolonisatiewerk van de resident Rookmaker plechtig onthuld te Metro; de hoofdplaats en het centrum van de Soekadana-kolonisatie. Het gedenkteken is opgericht door alle bevolkingsgroepen in de Lampongsche Districten. Een comité bestaande uit 22 leden van verschillende landaarden en betrekkingen is er in geslaagd binnen een zeer kort tijdsbestek een zuil van 4 meter hoogte tot stand te brengen met gouden opschrift in marmer gebeiteld aan de voorkant, luidende: Ter herdenking aan het succesvolle kolonisatiewerk van den resident H. R. Rookmaaker, 1933 – 1937, terwijl aan de achterkant hetzelfde opschrift staat te lezen, doch in het Javaans.’

De onthulling, zoals gebruikelijk bij dit soort gelegenheden, had een sterk Nederlands karakter, d.w.z. met tientallen Europese genodigden uit Telokbetong, een KNIL-detachement en het Wilhelmus. Toch waren er ook verschillende toespraken van de inheemse vertegenwoordigers, en werd de bevolking een slametan aangeboden.

Het Tropenmuseum beheert een foto van nog een ander aan deze kolonisatie gerelateerd gedenkteken. Op een wegmarkering, ergens (bij de uitvalweg van Telokbetong naar het noorden?) werd een herdenkingstekst aangebracht: ‘Langs deze weg trokken op 3 april 1935 de eerste Javaansche kolonisten’, met daarboven een pijl en de aanduiding (afstand tot Soekadana?) 51 KM.

Geen van beide gedenktekens heeft het overleefd. Maar ja, past dat niet een beetje bij het karakter van de eerste bewoners?

Het is de toekomst, die telt. Toch?

x

Bronnen
Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 15 april 1932
Sumatra Post, november 1936
Bataviaasch Nieuwsblad, 12 juni 1937
Indische Courant, 15 juni 1937
H.C. Zentgraaff en W.A. van Goudoever, Sumatraantjes. ´s-Gravenhage, 1947.

x

Out of office

$
0
0

Het is al weer een vijf maanden geleden dat de Java Post iets publiceerde. Tijd voor een uitleg.

Door Bert Immerzeel

Het typen van deze regels kost me nog wat moeite. Mijn vingers zijn wat stram, alsof ik last heb van arthritis. Omdat oefening kunst baart, geef ik echter niet op, en blijf schrijven.

Nadat in september 2016 bij mij een hartklep was vervangen, bleef ik last hebben van vermoeidheid en een tekort aan lucht. Bezoeken aan een tiental cardiologen leidden tot de zekerheid dat ik last had van een constrictieve pericarditis: mijn hartvlies was onstoken, en verhinderde dat ik een normaal leven kon leiden. De enige oplossing was een nieuwe hartoperatie, dit keer om het hartvlies te verwijderen.

In maart van dit jaar kreeg ik een TIA. Vervolgens werd ik – ter voorbereiding van de operatie – op het ziekenhuis ontboden om een echocardiogram te laten maken. Naast de pericarditis bleek ik last te hebben van een endocarditis: een infectie van hartkamers en kleppen. Urgent ingrijpen was noodzakelijk. Of ik meteen maar in het ziekenhuis wilde blijven…

Dezelfde avond werd ik geopereerd. Het was overwerk voor de chirurgen: drie nieuwe hartkleppen, hartvlies verwijderen, endocarditisresten verwijderen, pacemaker inplanteren.

Gelukkig heb ik het ergste niet zelf hoeven mee te maken. Ik werd ongeveer twee maanden in coma gehouden. Toen ik weer een beetje wakker werd, bleken de littekens van de operatie al geheeld. Mijn echtgenote, kinderen en vrienden hadden echter voor mijn leven gevreesd, en al helemaal toen ik een paar weken na de operatie ook nog een een hersenbloeding kreeg. Ik ging het ziekenhuis in met een gewicht van 90 kilo, en kwam er na vier maanden weer uit met 65.

De rest van het verhaal kunt u zich misschien voorstellen: diverse kleinere complicaties, het herleven van allerlei dromen die ik tijdens mijn coma-periode had gehad, en zorgen om een toekomst die met steeds kleinere lettertjes wordt geschreven. Op dit moment wordt mijn actieradius drastisch ingeperkt door een noodzakelijke nierdialyse. Ik weet nog niet of en wanneer deze ellende ophoudt, maar ik ga uit van een goeie afloop.

Zoals de Java Post-lezers begrijpen: ik had geen tijd om mijn tijdelijke vertrek hier aan te kondigen. Toen ik wakker werd kon het me allemaal niet zo veel meer schelen. Binnenkort hoop ik echter weer over Nederlands-Indië te schrijven….

Dank, grote dank aan degenen die iets van mijn ziekte wisten en mij tijdens mijn ziekbed hebben gesteund!

 

Bert

PS Ik zal ook weer mijn inbox moeten legen. Wat ik nog kan beantwoorden, zal ik beantwoorden. Als ik iets mis: sorry – schijf mij opnieuw!


De honderden gezichten van het jappenkamp

$
0
0

Een herinnering aan je familie, je kinderen of ouders. In de huidige tijd is dat zeer vanzelfsprekend. Elke stap leggen we vast met onze mobiele telefoon of camera. In de Tweede Wereldoorlog was dat anders. Tussen 1940 en 1945 verloren veel geliefden elkaar uit het oog met alleen een herinnering in hun gedachten. Niets tastbaars.

Bep Rietveld

Schilderes Bep Rietveld veranderde dat in de oorlog tijdens haar verblijf in een jappenkamp. Ze maakte honderden kinderportretjes voordat ze van hun ouders werden gescheiden. Jongens van 10 jaar oud die naar een mannenkamp zijn weggevoerd, zoals ook haar zoon Fons, heeft zij de dag voor de deportatie geportretteerd.

Kinderen die ziek waren en soms overleden in het kamp vereeuwigde zij als aandenken voor de ouders. Bep tekende op elk stuk papier dat zij maar te pakken kon krijgen en ruilde de tekeningen voor wat voedsel of textiel om kleertjes voor de kinderen te maken. 

De portretten van Bep Rietveld

Bep werd als oudste kind van architect en meubelmaker Gerrit Rietveld in 1913 geboren in Utrecht. Net als haar vader was ze talentvol en ze begon als tiener al met schilderen. Nadat haar eerste huwelijk was stukgelopen vertrok ze in 1937 naar Indië om een nieuw leven op te bouwen met jeugdvriend Dennis Coolwijk.

Met Coolwijk kreeg ze twee kinderen, Vrouwke en Elsie. In de oorlog werd ze samen met haar kinderen geïnterneerd in het Jappenkamp waar ze al die portretten tekende.

Vriendin Bep

Kind in kamp

Marijke Ferguson was een goede vriendin van Bep. Ze werd geboren in Nederlands-Indië en kreeg begin jaren 40 in Batavia tekenles van haar en zat ook vast in een Jappenkamp. “Je wist natuurlijk niet wat de tijd zou brengen en hoe het allemaal zou aflopen. We dachten altijd maar weer dat het morgen afgelopen zou zijn, maar het was steeds maar niet morgen afgelopen”, zegt Marijke.

Het is voor haar heel duidelijk hoe belangrijk die schilderingen zijn geweest voor de familieleden. “Die portretten betekenden heel veel voor hen. In zo’n kamp ging je hele identiteit verloren. En zo’n portret dat is het vasthouden van je identiteit. Dat is ook waarom zij de portretten zo mooi heeft gemaakt. Want wat er ging gebeuren wisten we nog helemaal niet.”

Ook het tweede huwelijk hield geen stand, maar haar werk als schilderes gaf haar veel troost. Toen Bep terugkeerde in Nederland was er na de bevrijding aanvankelijk geen woonruimte voor haar en de drie kinderen. Enige tijd werden zij her en der bij familie en kennissen ondergebracht.

In 1947 trouwde zij met Derk Eskes die in Duitsland een kamp overleefde. Er werden nog drie kinderen geboren: Martine, Eva en Elisabeth. Bep is altijd blijven schilderen. De woonkamer was haar atelier.

Onbekende vrouwen

Zoektocht

Haar dochter Martine reist het hele land door om werken van haar moeder boven tafel te krijgen, te fotograferen en het verhaal achter het schilderij op te schrijven. Op een website plaatst ze de nieuwe vondsten en het verhaal bij het kunstwerk.

Van de schilderijen die terug zijn gevonden kent de familie vrijwel van allemaal het verhaal. Behalve van een portret met twee jonge vrouwen (zie hierboven). Via diverse platforms probeert de familie het verhaal en de namen achter het portret te weten te komen. Weet jij wie het zijn? Wat van je laten horen kan hier.

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd door de NOS, 15 augustus 2018

Hoedt u voor nepnieuws

$
0
0
Steeds meer glijden onze herinneringen weg door leeftijd en overlijden, aan de andere kant wordt (nog) te weinig onderzoek gedaan naar de werkelijke toedracht van het gebeurde: een ideale voedingsbodem voor nepnieuws.
x

Parade van Sikhs bij overdracht van controle, Batavia 1946

x
Door Joost van Bodegom
x
Hoedt u voor nepnieuws….
Steeds vaker valt het mij op dat sommigen er met het nieuws en de werkelijkheid vandoor gaan. Alsof het niks is. Beroemde voorbeelden zijn de fratsen die de filmindustrie uithaalt. Kijk naar The River Kwai en kom tot de ontdekking hoe het niet is gegaan. Ook Soldaat van Oranje heeft hier en daar filmische vrijheden die ergerlijk zijn. Zo is er in de film  door Hazelhoff iets uitgevoerd dat in werkelijkheid door Peter Tazelaar is gedaan. Wellicht zijn er meer voorbeelden te vinden als men zich al zoiets permitteert..
Maar ook in Indische oorlogsverhalen blijken hardnekkige misverstanden te bestaan en die worden keer op keer als waarheid gedebiteerd. Als voorbeelden de geblindeerde treinen en de verkrachtende Gurkha’s. Dan nog wat meer over Banjoebiroe 10 en, tenslotte, Mussert en Trump en de NRC van 15 augustus jongstleden.
x
Geblindeerde treinen
x
Nog onlangs dook  in Trouw in een in memoriam weer eens een geblindeerde trein op. Blinderen heeft bij Van Dale twee betekenissen: met pantserplaten kogelvrij maken (geblindeerde trein) en aan het gezicht onttrekken. In dit geval is de eerste betekenis uiteraard niet aan de orde. Maar de andere betekenis kennen we wel: de met krantenpapier beplakte ramen van de trein om de passagiers het uitzicht te ontnemen. Onder anderen toegepast bij de kapingen in Wijster en De Punt.
Maar in Indië waren vele treinwagons voorzien van blinden, French windows, aangebracht om de zon buiten te houden en de wagon binnen lekker luchtig te houden. Dat was dus andere koek. En natuurlijk, daardoor kon je niet naar buiten kijken maar was het wel fris en zonder zon binnen. Ook als de trein stil stond, en dat gebeurde vaak uren achtereen bij de transporten naar de concentratiekampen, was het dan toch beter dan in volkomen gesloten wagons. Een nadeel daarbij was wel de uren die ‘s nachts werden gereden. In bergachtig gebied dikwijls steenkoud maar daar was dan vaak nog een truitje dat uitkomst kon brengen. Ik denk hierbij aan ons transport van Galoehan naar Ambarawa via Kediri, Madioen, Solo en Kedoengdjati op 18 en 19 februari 1944. Ook wij zaten toen in “geblindeerde” wagonnetjes uit de klas kambing serie. Ze staan nog steeds op het station van het spoorwegmuseum in Ambarawa. Klas kambing, oftewel geitenklas, 4e klas van de Nederlands Indische Spoorwegen (NIS) waarbij mijn grootvader van moeders zijde 20 jaar als weg- en waterbouwer diende. (1911-1931). En hoewel wij, althans de meeste reizigers, geen benul hadden van de plaatsen die wij passeerden, kon mijn moeder via het balkon dikwijls nog vertellen waar we ongeveer waren. Ik herinner me nog heel duidelijk dat de trein een keer of vier, vijf  in de achteruit moest omdat de helling te steil was en de aanloop te kort. Dat gaf nog enige hilariteit….
Maar verder was het natuurlijk een rampzalige tocht onder meer ook door het ontbreken van wc’s. Potjes legen op het balkon enzovoort. Te weinig zitplaatsen, alleen bankjes langs de zijkanten, kortom geen vakantietochtje. Maar gelukkig had de geblindeerde wagon ook zijn voordelen. Het is dus maar hoe je er tegen aan kijkt.
x
Gurkha’s
x
Tijdens mijn werk voor de PUR, Pensioen en Uitkerings Raad (1990-2010) ben ik diverse malen geconfronteerd met verhalen over verkrachtingen door Gurkha’s. Tot mijn grote verwondering en schrik want ik had geen flauw idee van deze uitspattingen. In tegendeel, wij waren ongehoord blij dat we in oktober 1945 in Banjoebiroe een tiental Gurkha’s kregen om ons kamp tegen de aanvallen van de “extremisten” te verdedigen. Uitermate moedige maar vooral ook heel correcte militairen, het puikje van de Engelse troepen op Java.Door de Engelsen (NB) al sinds eeuwen (voor het eerst ingezet tegen Napoleon in Egypte!) erkend als ‘s werelds beste soldaten. En dat in tegenstelling tot vele Sikhs die ons tot die tijd af en toe te hulp schoten. Mijn moeder had niets met hen op. Op vrouwen beluste geilaards, althans een aantal van hen. Ik hoor het haar nog zeggen. In een van de brieven van mijn vader, toen na de Birma spoorweg avonturen in Rangoon, lees ik nog van de grote opluchting toen hij via de radio hoorde dat we Gurkha bescherming kregen op Midden Java. Via diezelfde radio hoorden zij elke avond van de overvallen op vrouwenkampen en de slachtoffers die daarbij vielen. Moentilan, Ambarawa, Semarang en Banjoebiroe. Een chaotische bandeloze tijd, het begin van de Bersiap.
Maar nu terug naar de PUR. In een hoorzitting, diverse keren, kon ik na een mededeling over het wangedrag rustig vragen: mevrouw weet u nog hoe die Gurkha’s er uit zagen? Ja, ja, kwam dan het directe antwoord, met van die tulbanden op…  Sikhs dus. Maar  intussen liggen er vele dossiers bij de PUR met de aantijgingen tegen de genoemde  voorbeeldige mannen. Waarmee ik overigens niet wil beweren dat er hier en daar niet  ook een Gurkha buiten zijn broekje is gegaan. Dit ter geruststelling van de eventueel werkelijk gelaedeerden. Maar in zijn algemeenheid wel een trieste en pertinent onjuiste constatering. Zegt het voort….
MAX documentaire 2015, omstreeks 15/8
Oud gevangene van Banjoebiroe 10 doet verslag van zijn kampleven. Mij bleek en dat was al twee keer eerder gebeurd, dat hij de weg compleet kwijt was. Het valt hem derhalve niet kwalijk te nemen dat hij zijn moeder in januari 1945 op de fiets, sic, het kamp uit laat gaan om eieren en melk voor hem en zijn zusje te halen. Bij terugkeer wordt moeder in het prikkeldraad gegooid door de wachten… Voorts zat hij in de gevangenis met zijn moeder en zusje gestraft in een cel. Dat kwam omdat vader Kniller was. Die celletjes in Banjoebiroe 10 waren volgens mij echter een verademing vergeleken met de grote zalen waarin 50 tot zestig vrouwen en kinderen. Altijd blèrende kinderen, vooral ‘s nachts… om over de kibbelende moeders maar niet te praten. En  hij had meer ellende over de Bersiap. Na een voorzichtige opmerking hierover bij MAX kwam er slechts een reactie van de documentaire maakster waar de honden geen brood van lustten..
Zag laatst in een kranten interview dat de baas van MAX de waarheid hoog in zijn vaandel schijnt te hebben en moest toen uiteraard weer aan de documentaire denken.
x
Niets nieuws onder de zon
x
In het jaarverslag 1935 van het Oostkust van Sumatra Instituut vindt men op bladzijde 64 een verslag van de toespraken van Mussert in Pematang Siantar (300 luisteraars) en Medan (600 luisteraars). Ik citeer:
“De leider schetste den politieken toestand in Europa waar men bezig is met de liquidatie van de Fransche Revolutie en noemde alles wat hem in het huidige stelsel verkeerd leek: het parlementarisme, liberalisme, defaitisme en marxisme. De 4 vijanden in Nederland: de 5 grootste politieke partijen, de Nederlandse Pers, de geestelijkheid en het kapitalisme”.
Einde citaat. Waar hoor ik toch deze argumenten hier en elders nog meer?
Ik moet dan ook  toch nog even sterk denken aan de spreker op 15 augustus 2005 die unverfroren meende te moeten stellen dat de slechte toestand waarin de Indische Nederlanders al jaren verkeerden de schuld was van de linkse regeringen sinds 1945 en de linkse pers. Hij kreeg een staand applaus. Terwijl ik grote moeite had te blijven zitten en niet de zaal uit te lopen. Enkele weken later hetzelfde verhaal bij de herdenking van de Jongenskampen in Arnhem. En zo schreed de beschaving voort… Sprekers naam zal ik niet noemen, hij is inmiddels niet meer onder ons.
Tot slot: het het redactionele commentaar in de NRC van 15 augustus jongstleden. Daarin staat onder meer welke slachtoffers  er herdacht worden  “óók de slachtoffers van de Bersiap”. Ik kan u mededelen dat die daar niet herdacht worden. Net zo min als de slachtoffers van de daarop volgende Koloniale oorlog  (de zo geheten Politionele Acties). En dat noemt zich kwaliteitskrant. Ik hoop dat de Stichting herdenking 15 augustus 1945 daar werk van maakt.
Ik kijk reikhalzend uit naar de resultaten van het door NIOD, KITLV en NIMH uit te voeren onderzoek naar de periode 45-50 in Indië, dat in 2021 klaar schijnt te zijn. En daarmee zal hopelijk een einde komen aan de sinds 1945 door vele historici en de rijksoverheid verzwegen inktzwarte bladzijden uit onze geschiedenis. Zie onder meer de Canon van de Nederlandse geschiedenis die maar een schijntje vermeldt van wat er toen is gebeurd. Ook het venster over WOII schiet schromelijk te kort wat Indië betreft. Na ruim een bladzijde over Nederland zegge en schrijven twee zinnetjes:  Op dat moment was Nederlands Indië nog in handen van de Japanse bezettingsmacht. Japan capituleerde op 15 augustus 1945. Korter kan niet mijns inziens. Dat valt bij mij ook onder nepnieuws.
x
x

‘Zoiets dééd je gewoon’

$
0
0

Hoor ons als wij U bidden
Wees bij ons in de nood.
En licht ons bij in leven,
En raadsels rond de dood.
Leer ons op U vertrouwen,
Uw zegen als een groet.
Waardoor wij krachten bouwen,
En houden goede moed.
(Gezang 427:1-8, Liedboek van de Kerken)

Dit jaar was het jaar van het verzet, een jaar waarin met name het verzet in Nederlands-Indië of het Indische verzet extra aandacht heeft gekregen. Op meerdere plaatsen werden tentoonstellingen georganiseerd, op meerdere symposia werden lezingen gehouden. Terugblikkend op driekwart eeuw verzetsbeleving, vraag ik me nog steeds af wat dat verzet nu precies inhield.

Mevrouw Immerzeel-Krul t.t.v. de uitreiking

 

Door Bert Immerzeel

Mijn ouders kregen in 2000 de Yad Vashem-medaille van de ‘rechtvaardigen onder de volkeren´, een onderscheiding van de staat Israël voor degenen die tijdens de Holocaust vervolgde Joden hebben gered. Mijn vader postuum, mijn moeder bij leven. Ik moet toegeven, we hadden ook familieleden die ándere waarden verkondigden, en misschien had ik dit stukje wel niet geschreven als mijn ouders tot díe groep hadden behoord. Misschien heb ik wel geluk gehad…

Afijn, mijn moeder had ook buren, vrienden, leeftijdsgenoten, die het allemaal gedoe vonden, zo´n medaille: “Zoiets dééd je gewoon.”

Regelingen

Laten we hopen, dat de vele aandacht die dit jaar aan het verzet in Indië werd geschonken, ook iets van de diepere motieven van onze interesse aan het daglicht heeft gebracht. Hoe lastig dit is, toont de geschiedenis van de onderscheidingen zélf:

De eerste onderscheidingen werden door het Geallieerde gezag in januari 1946 uitgereikt aan “personen die zich tijdens de Japanse bezetting in of buiten de kampen bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt.” De onderscheiding bestond uit een oorkonde en een Japans zwaard. Waarschijnlijk werden deze oorkonden en zwaarden alleen uitgereikt in de regio Bandoeng.

In 1948 werd door Koningin Juliana de Verzetsster Oost-Azië ingesteld: een onderscheiding om degenen te eren die zich “door geestkracht, karaktervastheid of gemeenschapszin op bijzondere wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor door krijgsgevangenschap, internering of anderszins in de macht van de vijand geraakte Nederlanders of Nederlandse onderdanen, dan wel in het verzet tegen de vijand“. Het was een ruime omschrijving. Helaas weten we weinig meer dan dat deze onderscheiding slechts werd toegekend op voordracht van derden. Mogelijk werd de ster enkele honderden keren toegekend, vooral aan personen die hulp hadden geboden aan de geïnterneerden.

Uitreiking VHK op 3 november 1983 door Z.K.H. Prins Bernard aan groep uit Indisch Verzet

Vervolgens trad een periode van rust in. De Nederlandse verzetsdeelnemers konden een aanvraag indienen voor een buitengewoon pensioen, de Indische groep werd vergeten dan wel doodgezwegen. In 1980 werd het zwijgen doorbroken met de instelling van het verzetsherdenkingskruis (VHK), waarbij, in afwijking van de verzetsster Oost-Azië, door de deelnemers zélf een aanvraag kon worden ingediend. In vergelijking met de situatie in Nederland werden de criteria aangepast. Een comité mocht oordelen of betrokkene “aan als verzet tegen de vijand aan te merken handelingen heeft deelgenomen.” Ruimer dan dit kon eigenlijk niet. Er was haast geboden bij het verwerken van alle aanvragen. Het comité, ondersteund door ervaringsdeskundigen (o.a. F.J.M. Berting en J.J.P. Leedekerken uit Soerabaja, W. Wijting uit Bandoeng, N. Tanasale uit Batavia) werd het hele land rondgebeld en werden huisbezoeken afgelegd. Het verhaal ging, dat als Nono Tanasale bij een Molukker op bezoek ging, dat hij dan een kris meenam, deze op tafel legde, en recht op de man afvroeg waarom deze dacht een VHK te verdienen. De aanpak werkte wonderwel. Slechts in een enkele geval werd achteraf geconstateerd dat een verkeerde beslissing was genomen.

De regeling werd in 1984 gesloten. In het gedenkboek van het VHK werd een namenlijst opgenomen van de personen die het VHK mochten ontvangen. Hierbij werd echter geen aparte lijst gemaakt van verzetsdeelnemers uit Indië. We weten dan ook niet hoeveel dat dat zijn geweest. Echter ook hier moeten we denken aan enkele honderden.

Buitengewoon pensioen

In 1986, tenslotte, werd de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (Wiv) van kracht. Voor de verkrijging van een pensioen moest sprake zijn van gepleegd verzet, en daarmee verband houdend blijvend letsel. Onder verzet werd verstaan: “activiteiten welke na de capitulatie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, anders dan in militair verband, werden verricht met het oogmerk door daad of houding afbreuk te doen aan de militaire of ideologische doeleinden van de bezetter zonder dat daarbij persoonlijk gewin of andere persoonlijke motieven een rol speelden en welke een zekere mate van duurzaamheid of intensiteit inhielden en waaraan voor betrokkene een duidelijk risico verbonden was.

Het was een zeer scherpe formulering. Natuurlijk: het ging hier voor het eerst niet alleen om een onderscheiding, maar er was ook geld mee gemoeid. Voor de uitvoering werd de stichting Pelita ingeschakeld en werd een apart bureau opgericht; de toekenning was in handen van een comité van ervaringsdeskundigen en de buitengewone pensioenraad. De toepassing van deze regeling, die uiteindelijk zo’n 400 betalingen heeft opgeleverd, had vooral juridische haken en ogen. De Algemene wet bestuursrecht (1992) heeft daar ook zeker toe bijgedragen. Aanvragers namen vaak geen genoegen met een afwijzing, en procedeerden tot het bittere eind.

Weten we nu wat verzet inhoudt? Niet dus. Dat hangt vooral af van de invulling die we in de loop der jaren aan het begrip ‘verzet’ hebben gegeven.

Misschien moeten we het ook maar in het midden laten. Vond de Jap dat je moest buigen en je deed dat niet, dan kreeg je klappen. Als je terugsloeg, pleegde je verzet. Toch?

Zoiets dééd je gewoon.

x

Tempo doeloe, ook een mooie tijd

$
0
0

Vernietig het verleden niet door Nederlands-Indië alleen met hedendaags schuldgevoel te bezien, schrijft Kester Freriks.

Sitoebondo, Oranjebal, 1923

Door Kester Freriks

De geschiedenis van het oude Indië is destijds geschreven in witte inkt, op fluweelzacht papier. Het is de inkt van de woorden die mensen op de zwarte bladzijden van hun fotoalbums schreven. Onderschriften bij tochten door de bergen, naar de theeplantages van de Preanger, naar de sterrenwacht van Lembang bij Bandoeng. Foto’s van de mannen op plantages en ondernemingen, op kantoor. Van vrouwen en kinderen op de veranda’s.

Nu zijn de witte handgeschreven letters die een eens gelukkige tijd oproepen veranderd in zwarte. De euforie is vervangen door aanklacht, de gelukkige herinnering is verjaagd door een schuldigverklaring.

De tijdsspanne die tempo doeloe heet, duidde ooit op een mooie goede tijd die voor velen duurde vanaf halverwege de negentiende eeuw tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Azië. Maar het begrip is belast en beladen, het klinkt als een verwijt. Alsof de geschiedenis heeft gelogen. Wás die tijd zo verderfelijk?

Wat vaak vergeten wordt is hoe belangrijk de Nederlandse koloniale tijd in Oost-Indië óók was voor de mensen die destijds inlanders heetten of inheemsen, de koloniale bevolking. Voor tal van Indonesiërs is de Nederlandse periode wezenlijk geweest. Die heeft een stempel gedrukt op hun leven, en zeker niet alleen in ongunstige betekenis. Dat moet eens gezegd worden .

Er moet een verdediging of verweerschrift komen van en voor het koloniale verleden. Geen verheerlijking, wel rechtvaardiging. Niet langer het eenzijdige perspectief van geweld, oorlog en uitbuiting, maar een hernieuwde afweging en beoordeling, geen veroordeling. Dat Indië„Ik heb geen haatgevoelens tegenover de Nederlanders, omdat ik weet dat alles wat hier gebeurde bij het kolonialisme hoorde. Het Nederlands was voor ons behalve omgangstaal ook de sleutel tot onze entree in de maatschappij.”

Nu staat kolonialisme gelijk aan roofzucht, slavernij en geweld om de westerse heerschappij te bestendigen. In ons huidige denken over het vroegere Nederlands-Indië is afgerekend met Indië als ‘paradijs van weleer’, als een wereld van ‘jasmijn en maanlicht’. Het is intussen verboden om te zeggen dat een leven doorgebracht in de archipel een gelukkige tijd was, misschien de gelukkigste die men min of meer heeft gekend.

Onze veranderde omgang met het koloniale verleden heeft tot gevolg dat alles wat samenhangt met de aanwezigheid van de Nederlanders in het vooroorlogse Indië verdacht is. Nederlands-Indië wordt gestigmatiseerd, met terugwerkende kracht. Nederland in Indonesië: dat was fout. Is kolonialisme fout, of is de manier waarop een koloniale mogendheid als Nederland invulling eraan gaf fout? Kolonialisme was door de eeuwen heen het op onrechtmatige wijze winnen van rijkdommen in den vreemde, met inzet van dwang.

Vele honderdduizenden Nederlanders ontlenen hun identiteit aan hun geboorte en jeugd in Indië, hun verblijf daar, een binding met ouders en voorouders ginds. Als je het koloniale verleden in het licht van hedendaags schuldgevoel beziet, dan vernietig je dat verleden. Dan draag je bij aan identiteitsverlies. Tal van Nederlanders en Indische Nederlanders is het tropenland dierbaar. De ‘obsessie’ voor het eilandenrijk van vroeger valt daaruit te verklaren. We zouden eerst de opvattingen van toen moeten doorgronden, daarna volgt het oordeel. Pas dan brengen we het verleden op een ander plan.

Indië en tempo doeloe vallen nu ten prooi aan een moreel oordeel, schuldbekentenis en boetedoening, en hoe verder Indië achter de horizon verdwijnt, des te hardvochtiger wordt die beschuldiging.

Zullen we het gevaarlijke boek dat Indië heet dan maar dichtdoen? Nee. Als we het nu sluiten en op het omslag in zwarte letters woorden als ‘uitbuiting ’, ‘geweld’ en ‘roofzucht ’ schrijven, dan ontnemen we mensen hun tijd aldaar. We beroven hen van de idealen en verwachtingen waarmee ze destijds naarde tropen gingen of er leefden. De geschiedenis kunnen we niet terugdraaien, we kunnen wel vooroordelen laten varen en proberen te begrijpen en te beseffen wat ‘Indië’ betekent en te ontkomen aan de slagschaduw van geweld en schuld.

Voor velen is Indië een aanwezigheid in het heden. Indië-kenner John Jansen van Galen schetst in Het Parool (22 oktober 2015) een geschakeerd beeld van de geschiedenis van Nederlands-Indië: „Kolonialisme is gewelddadige verovering en uitbuiting, maar óók avontuurzin en ondernemingslust. Paternalisme maar ook idealisme. Neerzien op inheemse cultuur maar die ook ophemelen.”

Nederland is bij lange na niet in het reine met het gindse verleden, nu de brandende kampongs van generaal Spoor de heren van de thee hebben verjaagd. De emotionele aanvaarding van het definitieve afscheid van Indië valt velen zwaar, nog steeds. Het dwingt mensen ertoe hun paradijselijke én nachtmerrieachtige herinneringen opnieuw te ijken.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 8 oktober 2018.

Deze week verscheen eveneens van Freriks: ‘Tempo Doeloe, een omhelzing’, bij uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep.

Koloniaal geluk is niet los te zien van koloniaal leed

$
0
0

Wie bracht het verkoelende drankje? Die vraag moet schrijver Kester Freriks zich blijven stellen als hij goede herinneringen ophaalt aan Indië, reageren de historici Thomas Smits, Klaas Stutje en Suze Zijlstra.

Groepsfoto van de mannelijke en vrouwelijke arbeiders van de rubberplantage Balang Seragam in Deli, Oost-Sumatra, 1880 (NA)

Door Thomas Smits, Klaas Stutje en Suze Zijlstra

In zijn stuk ‘Tempo doeloe – ook een mooie tijd’ betoogt schrijver en NRC-medewerker Kester Freriks dat de koloniale geschiedenis tegenwoordig alleen nog ‘veroordelend’ beschreven wordt: „Nederlands-Indië wordt gestigmatiseerd, met terugwerkende kracht. Nederland in Indonesië: dat was fout.” Hij stelt dat het inmiddels ‘verboden’ is om te zeggen dat iemand een gelukkig leven heeft geleefd in de kolonie. Historici worden er wel vaker van beschuldigd een feestje te verpesten, maar iemand persoonlijke herinneringen verbieden zou wel heel gemeen zijn. Is het echt zo erg? Het lijkt erop dat Freriks een aantal dingen – geschiedschrijving, collectieve en persoonlijke herinnering – door elkaar haalt. 

Freriks stelt dat er naast „vier eeuwen bitter leed” ook sprake was van „jubelend geluk”. Daarin heeft hij natuurlijk helemaal gelijk. In elke historische periode, hoe donker ook, is er óók sprake van geluk: mensen worden verliefd en baby’s worden geboren. Als historici hebben we de taak alle gebeurtenissen, mooie én minder mooie, te contextualiseren. In dit geval vond dat alles plaats binnen een gewelddadig systeem van koloniale onderdrukking.

Die context is, ook als we ons een beeld proberen te vormen van ‘koloniaal geluk’, van groot belang. Het valt immers niet te ontkennen dat een deel van het geluk van de Nederlandse en Nederlands-Indische koloniale kasten samenhing met het bestaan van koloniale onderdrukking. Wie oogstten de koffie en thee? Wie bracht een verkoelend drankje op de veranda op een warme dag? De ‘goede’ tijden van de koloniale elite bestond niet slechts naast het leed van de Indonesische bevolking, maar kwam voor een belangrijk deel voort uit koloniale machtsongelijkheid: een ongelijkheid die niet gekozen was, maar actief beschermd werd met de constante dreiging van zogenaamd ‘politioneel’ militair geweld.

Wie ‘verbiedt’ je met geluk terug te denken?

Die context negeert Freriks in zijn stuk. Maar daarnaast heeft hij ook een eigenaardig beeld van de verhouding tussen collectief en particulier geheugen. Wie ‘verbiedt’ hem met enige vorm van geluk terug te denken aan Nederlands-Indië? Welke groep historici of politici tikt hem op de vingers? De boekhandels liggen juist vol met memoires over Indië. Heeft Freriks niet vooral moeite met de discrepantie tussen persoonlijke, gelukkige herinneringen en de veranderende plaats van de koloniale periode in ons collectieve geheugen?

Ons collectieve koloniale geheugen is lang bepaald door het idee van een heerlijke tempo doeloe, die zogenaamd ‘goede oude koloniale tijd’. Vreemd is dat niet: een traumatische oorlogstijd, de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, gedwongen migratie en een koude en racistische ontvangst in Nederland hebben voor veel Indische Nederlanders de herinnering aan hun leven in Indië gekleurd en hun identiteit bepaald. Over die afschuwelijke tijd werd lang gezwegen, terwijl herinneringen aan de vooroorlogse tijd juist vaak werden verheerlijkt en overgedragen op de volgende generaties.

Maar door te kijken naar het ongelijke koloniale systeem kunnen we de complexe positie van Indische Nederlanders vóór de oorlog beter begrijpen en de ontwrichting van zo veel families in perspectief plaatsen. De geschiedenis is juist niet goed te schrijven als we het niet hebben over de structuren die vooroorlogs geluk in ieder geval gedeeltelijk bepaalden. Het erkennen van de pijn van postkoloniale migranten sluit het kritisch bestuderen van het koloniale verleden niet uit.

Een nieuwe balans

Freriks lijkt te betogen dat goede, persoonlijke herinneringen niet samen kunnen gaan met een pijnlijk collectief geheugen. Hij legt de schuld voor dit ongemak bij historici en de rest van de maatschappij. Maar wat is daarin de plek van degene die koste wat kost aan het idyllische beeld van Indië willen vasthouden?

In de laatste alinea van zijn stuk schrijft hij: „De emotionele aanvaarding van het definitieve afscheid van Indië valt velen zwaar, nog steeds. Het dwingt mensen ertoe hun paradijselijke én nachtmerrieachtige herinneringen opnieuw te ijken.” Hier zijn we het helemaal met hem eens. We moeten een nieuwe balans vinden tussen geschiedschrijving, collectief geheugen en persoonlijke herinnering: Vergangenheitsbewältigung noemen de Duitsers dat. Het is jammer dat het grootste deel van Freriks’ stuk in schril contrast staat met deze genuanceerde en humane laatste overpeinzing.

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 8 oktober 2018

 

Thomas Smits (Radboud Universiteit, Universiteit Utrecht), Klaas Stutje (Universiteit van Amsterdam, IISG) en Suze Zijlstra (Universiteit Leiden) zijn historici en medeoprichters van het geschiedenisblog Overdemuur.org

De tropenhelm: symbool van koloniale onderdrukking?

$
0
0

De afgelopen weken hebben we weer zo´n heerlijk voorbeeld van onzin-nieuws gezien. En misschien hadden we het zélf niet eens door. U heeft er vast wel over gelezen: de kleding van Melania Trump, – altijd goed voor een smeuïg artikel. Heeft ze met die kleding een boodschap te verbergen, of niet?

De First Lady op safari

Dit keer maakte de First Lady maakte een rondreisje door Afrika. Om toeristische redenen, en om de door haar gesteunde armoedeprojekten aandacht te geven. Een paar dagen, meer was het niet, maar voldoende om breed uitgemeten te worden in de media. Wat schreef de Volkskrant over het bezoek? “De keuze voor een spierwitte 19e-eeuwse tropenhelm dreigt het bezoek van de Amerikaanse first lady, Melania Trump, aan Afrika te bepalen. Niet de bezoekjes aan weeshuizen, scholen en andere goede doelen in Ghana of Malawi blijven hangen, maar de vraag waarom zij op haar safaritrip in Kenia juist dit specifieke hoofddeksel droeg dat als symbool van koloniale onderdrukking geldt.” 

De tropenhelm als symbool van koloniale onderdrukking? – nooit geweten. Nu kopieerde de Volkskrant hier de Anglo-Saksische kranten, en heeft dit dus niet zélf verzonnen, maar toch, je moet wel op blijven letten, want voor je het weet zit je in de bus naar Dokkum om het kolonialisme te bestrijden. En of het dan de Volkskrant was, De GroeneThe Washington Post of The Guardian die je daartoe aanzette, dat dóet er dan niet meer toe. Die helm was immers fout.

Welke bureauredacteur heeft dit echter bedacht? In welke landen werd de tropenhelm als ‘fout’ gezien? Sinds wanneer? En vooral: waarom? In deze absurde tijd van de social media kun je van alles verzinnen zonder dat het gecontroleerd wordt.

Nederlands-Indië

Ook in Nederlands-Indië werd de tropenhelm gedragen. In de 19e eeuw werd het hoofddeksel gebruikt door blanke, bezwete planters die in de buitengebieden hun gewas moesten inspecteren. Het was een hard, breed hoofddeksel om bescherming te bieden tegen overvallende takken, en geëigend om de ogen wat rust te gunnen. In de 20-ste eeuw werden de helmen al weer minder gedragen omdat het métier meer en meer een kantoor-aangelegenheid werd.

Dus ja, het was meestal een hoofddeksel voor de blanken. Echter, diezelfde blanken onderscheidden zich door veel méér kenmerken van de rest van de bevolking. Ze hadden witte pakken en zwarte gepoetste schoenen, horloges en grote huizen. Ze reden in auto´s en gaven elkaar bij bijzondere gelegenheden bloemen. Ze leefden in een wereld die Kester Freriks onlangs beschreef in zijn Tempo Doeloe, een omhelzing.  Worden al die andere kenmerken van deze blanke bovenlaag nu óók beschouwd als symbool van koloniale onderdrukking? Ik dacht het niet. Vanwaar dan, nu opeens, dit ‘symbool van koloniale onderdrukking’?

Soekarno in 1950 op de fiets, met tropenhelm. Later zou hij steeds de peci als hoofddeksel gebruiken.(Ch.Breijer, NA)

Ik heb, voor wat Nederlands-Indië betreft, geen bronnen gevonden die erop duiden dat de Indonesiërs de tropenhelm zien als symbool van koloniale onderdrukking. De door de machthebbers gebruikte hoofddeksels veranderen van tropenhelm in peci, van peci in militaire tooi, en tenslotte in baseball caps.

Het heeft er alle schijn van dat de stylist(e) van Melania Trump weinig oog heeft voor politieke gevoeligheden, maar ook veel fantasie heeft en zich graag laat inspireren door ouder beeldmateriaal. De First Lady beëindigde haar Afrikabezoek  in Egypte. Ook daar droeg ze weer iets controversieels, een kopie van een kostuum gedragen door een nazischurk in een Indiana Jonesfilm.

We mogen slechts hopen dat zij de komende jaren niet steeds verkeerd wordt geïnterpreteerd en dat daarmee ons geschiedbeeld wordt verwrongen. Dát echter hangt misschien meer af van ons dan van haar. Laten we kritisch blijven.

x      

Postume onderscheiding voor KNIL-militairen

$
0
0

Op het militair ereveld in Loenen hebben zeven geëxecuteerde KNIL-militairen postuum het Mobilisatie Oorlogskruis gekregen. Ze hoorden bij een groep van 215 militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger die op 19 januari 1942 voor de kust van het Indonesische eiland Tarakan door Japanners werden geëxecuteerd.

De militairen bevolkten twee kustbatterijen op het eiland en wisten niet dat hun eenheid zich had overgegeven. Ze vochten daarom door en boorden twee Japanse mijnenvegers de grond in. De Japanners executeerden hen uit wraak, op de plek waar de mijnenvegers tot zinken waren gebracht.

Blijven vechten

Nabestaanden van de militairen kregen het eremetaal uit handen van luitenant-generaal Hans van Griensven. “De inzet van deze dappere mannen inspireert ons”, zei hij. “De gruwelijke manier waarop zij zijn omgekomen, laat ons iedere keer weer beseffen wat oorlog echt inhoudt. Dat we moeten blijven vechten voor vrede en vrijheid. Die geschiedenis krijgt vandaag ook een gezicht.”

De militairen die de onderscheiding postuum hebben gekregen zijn korporaal Harm Ebbinge, 1e luitenant Johan Willem Storm van Leeuwen, sergeant-majoor Albert Jozeph Franciscus Schreuder, onderluitenant Karel Maurits Smit, soldaat David Petrus Maes, sergeant Jacobus Willem Hendrik Johannes Jacques Carolus Maigret en sergeant Willem Berghout.

Bron
NOS, 19 januari 2019

x


Het vuur van de bersiap

$
0
0

Het nationaal onderzoek naar de gebeurtenissen in de jaren ’40 is inmiddels halverwege. Omdat we nog een jaar of twee moeten wachten voor we een antwoord krijgen op onze vele prangende vragen, alvast (nogmaals) enkele gedachten over het aantal bersiapslachtoffers.

Het Ursulinenklooster in Noord-Bandoeng, gebruikt voor de opvang van vluchtelingen. (TM)

Door Bert Immerzeel

Stel, dat een historicus nu opeens concludeert dat het bombardement op Rotterdam in 1943 geen 500 maar 5 duizend doden heeft gekost, of dat de Watersnoodramp in 1953 geen 2 duizend maar 20 duizend slachtoffers telde, dan zouden we ze toch voor gek verklaren? Waar zijn al die slachtoffers dan gebleven? Toch was dít wat gebeurde met betrekking tot het aantal bersiapslachtoffers, en (bijna) niemand zei er iets van.

Voor degenen die de discussie hebben gemist: tot een jaar of tien geleden werd steeds aangenomen dat deze bersiap tot een 3500 slachtoffers aan Indo-Europese zijde had geleid. Het was dr. Lou de Jong die in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog tot deze conclusie was gekomen, waarbij hij zich baseerde op de sterftecijfers zoals in de jaren ´40 bekend bij de Opsporingsdienst Oorlogsgraven (ODO). De Jong voegde hieraan toe dat het definitieve aantal mogelijk iets hoger lag, omdat geen sterftecijfers bekend waren van (met name) Indo-Europese vrouwen die, woonachtig in het binnenland, gehuwd waren met Indonesiërs.

Ophoging

In 2005 deed historicus Herman Bussemaker er opeens een flinke schep bovenop. In zijn boek Bersiap! Opstand in het paradijs komt hij tot een schatting van 20 duizend slachtoffers, uitgaande van de officiële cijfers van het ODO, een ‘oversterfte’ in de bersiapkampen, en een aantal van 14 duizend ´vermoorden en vermisten´. Ook na hem werden door William H. Frederick (2012) veel hogere cijfers genoemd. Het woord ‘genocide’ viel zelfs.

Deze enorme ophoging leidde in historische kring misschien tot wenkbrauwfronsen, er werd weinig tegenwicht geboden. Waarschijnlijk wilde men de vakgenoten niet te veel afvallen. Een bevriende historicus schreef mij eens: ‘Frederick wilde academische furore maken door 10% van de Indo´s uit te laten roeien, en Bussemaker c.s. wilden aandacht voor de belangen van de Indo-groep bij de Nederlandse overheid. (…) Die 20 duizend extra slachtoffers liggen (zeker) in een enorm massagraf waar niemand de locatie van kent. Naamlozen, waarvan de nabestaanden ook nog eens niet de door een schandalige overheid achtergehouden uitkeringen hebben ontvangen!’

Een hard, maar naar mijn mening terecht oordeel. Het leek er wel héél erg op dat de cijfers om politieke redenen waren opgehoogd. Door de Indische gemeenschap in Nederland werden de hoge inschattingen dan ook omarmd, als waren zij een bewijs van de omvang van het geleden leed.

Over de methodiek van Bussemaker en Frederick schreef ik reeds eerder. Zonder afbreuk te doen aan hun enorme bijdrage aan de geschiedschrijving van Nederlands-Indië: hier sloegen zij de plank behoorlijk mis. Bussemaker gaf overigens volmondig toe dat hij meer afging op zijn gevoel dan op harde cijfers. Frederick reageerde niet toen ik hem confronteerde met een weerlegging van zijn gedachtengang.

Extrapolatie

Wat schortte aan hun benadering? Beiden hanteerden de methode van extrapolatie: als op een bepaalde locatie zó veel vermisten zijn, of zó veel doden vallen, zullen die op een andere locatie ook zijn gevallen. Frederick baseert zich vooral op de gebeurtenissen in de Simpanggevangenis in Soerabaja, Bussemaker onder meer op een lijst van vermissingen in Batavia. Over de Simpanggevangenis, daarover kunnen we kort zijn: gruwelijk en mensonterend, maar niet representatief voor heel Java. Over de vermissingen in Batavia en elders: een vermissing is niet hetzelfde als een moord.

Op 3 april 1946 meldde Het Dagblad ‘dat in een officieel rapport over de zich op Java bevindende geïnterneerden de volgende cijfers (worden) genoemd betreffende de Europeesche en ons vriendschappelijk gezinde Indonesische kampbewoners gedurende het tijdvak van 15 September 1945 t/m 31 December 1945: Bandoeng: 72 vermoord, 5 gewond, 860 vermist. Batavia: 4 gedood, 6 gewond, 14 vermist. Semarang: 42 gedood, 51 gewond, 86 vermist. Buitenzorg: 2 gewond. Ambarawa/Banjoebiroe: 21 vermoord, 54 gewond.’

Wat opvalt is het aantal vermisten in Bandoeng. Van deze stad weten we echter dat de chaos compleet was. Half Java kwam hier terecht in deze maanden, en iedereen was iedereen kwijt – hetgeen natuurlijk leidde tot de vele geregistreerde vermissingen. De meesten van deze vermisten – óók in Bandoeng – keerden echter terug. Deze terugkeer – al was het alleen al door de gebrekkige overdracht van de gegevens door de Britten aan de Nederlanders – werd níet of zeer gebrekkig bijgehouden. En zo leek het er tot ver in 1946 nog op dat nog honderden, zo niet duizenden zoek waren. Niemand, en ook Bussemaker of Frederick niet, kon echter de namen noemen van degenen die in dat enorme naamloze massagraf terecht waren gekomen. Waarom niet? Heel simpel: omdat dat graf niet bestaat.

Brand

In november 2018 hoorden we van een enorme bosbrand in Californië. In de omgeving van het stadje Paradise werd alles in de as gelegd, en tientallen bewoners lieten het leven. Aanvankelijk was sprake van tientallen, later honderden, en uiteindelijk zelfs 1200 vermisten. Een maand later – vooral dank zij het internet en de social media – was bijna iedereen getraceerd.  Gelukkig maar.

Hadden we in 1946 óók maar internet en social media gehad, dan zouden we nu niet hoeven te speculeren over het aantal slachtoffers. Hopelijk wordt met het eindrapport van het nationaal onderzoek een nieuw ijkpunt gelegd, een ijkpunt, niet gebaseerd op gevoel, maar op verifieerbare gegevens.

x

Over verleden en toekomst

$
0
0

Ondanks het feit dat het nationaal onderzoek naar de periode 1945-1950 in Indonesië al halverwege is, is nog steeds sprake van kritiek op de uitgangspunten. Een bijeenkomst tussen onderzoekers en activisten lijkt de kou niet uit de lucht te hebben genomen.

Door Bert Immerzeel

Nederlanders, zo stelt het Sociaal Cultureel Planbureau, hebben het gevoel dat de polarisatie toeneemt. Volgens velen staan bevolkingsgroepen steeds sterker tegenover elkaar. De nuance gaat verloren, ofwel, we roepen maar wat zonder na te denken.

Vooral de nieuwe media krijgen de schuld. Terwijl vroeger alleen werd nagedacht door politici en dominees, wordt tegenwoordig aan iedereen overal een mening over gevraagd. En vinden we dus van alles van alles, ook al hebben we er niet over nagedacht. En noemen we het indelen van de wereld in likes en dislikes een nieuwe vorm democratie.

Bijeenkomst in NIOD-gebouw, Amsterdam, 31 januari 2019. Aanwezig onder anderen, v.l.n.r., Michael van Zeijl, Peter Romein, Ben Schoenmaker, Frank van Vree, Mariëtte Wolff, Gert Oostindie, Patty Gomes. (foto: Histori Bersama)

Dislikes

Dit proces treft ook onze geschiedenis, en dus ook de geschiedenis van ‘ons Indië’. Zo hebben we de afgelopen jaren al heel wat publieke discussies voorbij zien komen. Eerst was er de kwestie van het Van Heutszmonument, daarna die van het Coenmonument en -tunnel. Vervolgens de Zwarte Piet-affaire, ergernis over de gouden koets, en de koloniale omschrijvingen en mogelijke teruggave van kunstwerken in nationale musea. De laatste maanden kwam hier ook nog bij – overgewaaid uit de VS – het protest tegen het gebruik van de blackface in de kunst. Dit allemaal nog los van de discussies rond het onderzoek van NIOD, KITLV en NIMH naar de periode 1945-1950. Het debat werd vooral bepaald door veel veel dislikes: actievoerders haalden veelvuldig de media, en bepaalden het debat.

Een leugentje om bestwil?

Van kritiek was ook sprake tijdens een discussie eind januari in het gebouw van het NIOD, waarbij aanwezig vertegenwoordigers van de actiegroepen De Grauwe Eeuw, Histori Bersama en de KUKB van Jeffrey Pondaag. Na veel mailwisselingen werden deze groepen eindelijk uitgenodigd om een keer hun ideeën over het nationale onderzoek te uiten. De wat ongemakkelijke discussie leidde niet tot een betere verstandhouding. Op enig moment vroeg één van de deelnemers aan de voorzitter en directeur van het NIOD, Frank van Vree, waarom Pondaag niet was uitgenodigd bij de eerste onderzoeksbijeenkomsten. Even viel een stilte, omdat iedereen het antwoord wel wist. Net zoals iedereen donders goed weet waarom Ome Henk of tante Jannie bij sommige familiefeestjes niet worden uitgenodigd. Gewoon omdat ze altijd alle aandacht naar zich toetrekken, dronken worden of erger. Maar niemand ze het recht in het gezicht durft te zeggen.

Van Vree liet de gelegenheid voorbijgaan: “Omdat alleen vertegenwoordigende mantelorganisaties werden uitgenodigd.” Hij had eerlijker kunnen zijn, en – ook gemompeld door een andere aanwezige – gewoon kunnen zeggen dat dat kwam omdat Pondaag c.s. worden gezien als actievoerders. En het natuurlijk geen pas geeft actievoerders uit te nodigen omdat deze een onafhankelijke opzet in de weg kunnen staan.

Impliciet werd deze gedachte nog een keer bevestigd bij de afronding van de bijeenkomst. Na het slotwoord van de voorzitter wilde Pondaag nog een keer het állerlaatste woord. Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie moest worden buitengesloten, aldus de actievoerder.

Afijn, de onderzoekers gaan weer verder met hun werk, en de actievoerders blijven actie voeren voor een meer antikoloniale, anti-raciale en genderneutrale aanpak, en voor een belangrijker bijdrage van Indonesiërs.

Toko De Zon

Persoonlijk vraag ik me af of ‘Indonesië’ wel zo geïnteresseerd is als de Nederlandse actievoerders denken. En of het land niet veel andere uitdagingen kent, uitdagingen van een andere, veel grotere orde.

Toko De Zon, 2017. (foto: Google)

Wie een bezoek brengt aan Bandung, en een wandeling maakt over de Jalan Asia Afrika, voorheen de Grote Postweg Oost, ziet op nummer 39 het restant van wat eens een mooi pand in art-decostijl moet zijn geweest: de gevel van Toko De Zon N.V.. Veel is er niet van over. Slechts de gevel aan straatzijde staat er nog, met aan de achterzijde een gapende bouwput. Volgens een recente bezoeker zijn de gaten van de voorkant afgeplakt met golfplaat en alweer ingescheurde reclamedoeken.

Het feit dat de gevel er nog staat geeft aan dat de Indonesiërs waarde hechten aan iets wat hier in Nederland te boek staat als ‘koloniale architectuur’, maar nu ook weer niet genoeg waarde om het pand op te knappen of in ieder geval om de gevel te stutten en te behoeden voor verder verval.

Toekomst?

Heeft de gevel nog een toekomst? Geen idee. De laatste jaren kwam Indonesië vooral in het nieuws door een hele serie vulkanische uitbarstingen en overstromingen waarbij tienduizenden inwoners het leven lieten. Is in een land met 270 miljoen inwoners waarvan 42% onder de 25 jaar en met een bbp van $ 12.000 per inwoner (ter vergelijking: in Nederland is 28% van de bevolking onder de 25 jaar, en heeft een bbp van $ 52.000 per inwoner) de koloniale geschiedenis nog wel een issue om lang bij stil te staan? Ik betwijfel het.

Toeval of niet, de laatste maand zag ik op de social media meerdere keren foto´s voorbijkomen van de grootste vuilnisbelt van Zuid-Oost Azië, die van Jakarta. De stad zélf zakt langzaam in zee, en het afval van de inwoners, een onafzienbare berg van stront en plastic, heeft het nabijgelegen Bekasi geheel overvleugeld. Honderden Indonesiërs wonen (letterlijk) op de berg om te verzamelen wat nog enige waarde heeft.

Heeft Toko De Zon een toekomst? Ik betwijfel het.

De pillboxen van Ambon

$
0
0

Het zouden toeristische bezienswaardigheden kunnen zijn, de KNIL-pillboxen op Ambon. Maar de generatie die de oorlog heeft meegemaakt, en er uit eerste hand over kan vertellen, is bijna weg. De bunkertjes die nog resten, liggen her en der vergeten en veronachtzaamd op het eiland.

Pillbox op de berg Serimau bij Soya di Atas (foto Herman Keppy)

 

Door Herman Keppy

Het past in het beeld van een sterk moderniserend Ambon. De tantes in kain en kabaja zijn vrijwel verdwenen uit de straten van de stad. In de negeri’s worden de laatste ingetogen traditionele huisjes van gaba gaba met atapdak vervangen door fel beschilderde en betegelde woningen. De oude kerken en moskeeën zijn al dan niet uit noodzaak verwisseld voor nieuwe, vaak megalomaan lelijke gebouwen. En net zoals overal ter wereld staren de mensen veel op hun telefoon en naar de televisie. Verhalen van vroeger worden niet meer doorgegeven. Dus waarom je bekommeren om pillboxen? Wat zijn dat eigenlijk?

De pillbox

De term pillbox heeft waarschijnlijk niets te maken met de pillendoos waarop de ovaalvormige bunkertjes met wat fantasie lijken. Het is een verwijzing naar pillar box, de Britse, zuilvormige postbus van weleer met een brede gleuf om de brieven in te stoppen. Ook de bunkertjes zijn voorzien van zulke gleuven, niet voor brieven, maar om geweren en mitrailleurs uit te steken. Al ver voor de Eerste Wereldoorlog maakte het Duitse leger er gebruik van. Ze zijn ook in grote getalen door het Britse leger geproduceerd. Die stenen of cementen pillboxen zijn bijvoorbeeld nog te vinden op het Britse eiland en in de voormalige koloniën in Azië.

Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) nam het goede idee over in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. Pillboxen werden overal in de archipel gebouwd om verdedigingslinies te vormen. Op Ambon werden de pillboxen gegroepeerd rond het pas aangelegde vliegveld bij het plaatsje Laha (waar nu nog steeds het Pattimura vliegveld is), bij het strategisch liggende Paso, waar twee landengten samenkomen, en bij Amahusu aan de kust van de baai waar het KNIL de eventuele landing van de Japanners verwachtte.
Ambon werd verdedigd door ongeveer 2600 KNIL-militairen, de meesten Indonesisch, waaronder ook Molukkers. De Nederlandse strijdmacht werd op 17 december 1941 bovendien versterkt met de Australische Gull Force, bestaande uit zo’n 1150 man. Volgens de eigen commandant, luitenant-kolonel Leonard Roach, was dit oorspronkelijk bij Darwin gelegen onderdeel onvoldoende getraind en bewapend. Hij had sowieso twijfels bij zijn missie die slechts was gericht op de Japanners even ophouden. Over hoe zij dat moesten doen, was niet gecommuniceerd. En over wat er met hem en zijn mannen verder zou gebeuren, bekommerde het opperbevel zich niet. Hij maakte zijn terechte zorgen kenbaar aan het hoofdkwartier, dat snel tot actie overging. Roach werd van zijn functie ontheven en vervangen door luitenant kolonel John Scott. Twee weken voor de Japanse invasie.
Dat een Japanse aanval een zekerheid was, werd duidelijk op 7 januari 1942 toen Japanse vliegtuigen voor het eerst het vliegveld bij Laha bombardeerden. Als gevolg daarvan weken in de loop van de maand de niet vernietigde Nederlandse vliegtuigen uit naar Australië. Uit de eveneens gebombardeerde marinehaven bij Halong (niet ver van Kota Ambon), vluchtten de laatste geallieerde vaartuigen. Zonder steun vanaf het water, en vooral vanuit de lucht waren de kansen voor de verdedigers tot het minimum gedaald, moet ook de Nederlandse commandant van het KNIL, luitenant-kolonel Joseph Kapitz hebben geweten.

De Japanners wisten het in ieder geval; ze waren zeker van hun zaak. Hun commandant, generaal Takeo Ito, had alvast in zijn opmars ingecalculeerd dat Ambon op 6 februari in Japanse handen zou zijn. Dat zou uiteindelijk al 3 februari worden. Zijn troepen landden in de nacht van 30 op 31 januari 1942 onverwacht en ongehinderd op het strand bij Hitu Lama. Die Japanse landingsdivisie rukte vervolgens op naar het vliegveld Laha. Aan de andere kant van het eiland, bij Hutumuri, ondervond een tweede landingsactie ook geen weerstand. De Japanse luchtmacht had van tevoren waargenomen waar de stellingen van de verdedigers lagen. Waarschijnlijk ook waren er spionnen voor de oorlog actief geweest. Zo ging de vijand goed geïnformeerd en efficiënt ten strijde.

Pillbox langs de weg in het dorp Amahusu (foto Herman Keppy)

Japanse overmacht

In totaal zette de Japanners 5300 infanteristen in, nog aangevuld met een onbekend aantal mariniers. Die goed bewapende en gevechtservaren overmacht werd daarbij adequaat ondersteund door de eigen marine en luchtmacht. De groep die bij Hutumuri was geland, trok met lastpaarden door de jungle en over de heuvels om Kota Ambon in de rug te nemen. Onderweg stuitten zij zowaar nog op weerstand van het KNIL, onder meer op de 950 meter hoge ‘berg’ Serimau boven Kota Ambon bij het dorp Soya di Atas waar een verdwaalde pillbox stond opgesteld. Tweede luitenant Agriga Yu en een aantal van zijn manschappen vonden daar de dood. De volgende ochtend, op 1 februari, maakten de Japanners echter korte metten met de weerstand bij Soya.
Het KNIL kon bij Paso weinig verzet bieden. De stellingen, met name de de pillboxen, stonden verkeerd opgesteld. Op een aanval in de rug vanuit Hitu Lama was niet gerekend. Nog dezelfde dag zag luitenant-kolonel Kapitz dat het over was, het KNIL op Ambon capituleerde.

Maar dat wisten de Australiërs niet. Het was de Japanners gelukt om een wig te drijven tussen de voornaamste KNIL- en Australische eenheden. De laatsten hadden bovendien waarschijnlijk de telefoonverbinding vernietigd, opdat die niet in handen van de vijand zou vallen. Daardoor was er geen onderlinge communicatie meer mogelijk. De Australiërs bleven hun posten (en pillboxen) bemannen bij Laha en Amahusu. Bij het vliegveld was de verdediging zo hevig dat de Japanners zich aanvankelijk met medeneming van doden en gewonden moesten terugtrekken. Maar in de ochtend van 2 februari zag verdedigend commandant Newbury dat hij slechts kon beschikken over 150 vermoeide soldaten, waarop hij zich overgaf. Hij had zich beter kunnen doodvechten, want hij en nog zo’n driehonderd krijgsgevangen Australische en KNIL-soldaten werden een paar dagen later alsnog vermoord. Zij werden geblinddoekt en vervolgens gruwelijk onthoofd of gebajonetteerd.

Thomas Doolan

Aan de overkant van de baai, in Amahusu, zagen de Australische troepen de Japanse vlag wapperen op het vliegveld bij Laha, en ze vernamen nu pas dat het KNIL zich al had overgegeven. Aanvankelijk trokken zij zich nog terug in het plaatsje Eri, waar de letterlijk en figuurlijk uitgeputte strijdmacht de volgende ochtend, op 3 februari, toch niet anders kon doen dan de witte vlag hijsen.

Niets valt de KNIL- en Australische soldaten te verwijten. Zij waren bij voorbaat kansloos, maar weerden zich tegen beter weten in. De dapperste wellicht Thomas Doolan, een Australische soldaat van 24, die toen zijn eenheid zich terugtrok als enige achterbleef bij Kota Ambon om de naderende Japanners nog wat op te houden. Bewapend met een geweer, pistool en zes handgranaten vocht hij tot de dood. Er gaat het verhaal dat zijn verminkte lichaam als afschrikwekkend voorbeeld moest blijven liggen van de Japanners. Maar in het duister van de nacht sleepten Ambonse burgers het lijk toch weg en begroeven het met eerbied.

Hoeveel slachtoffers er precies vielen in de Slag om Ambon, is niet met zekerheid vast te stellen. De officiële Japanse verliescijfers melden aan eigen kant: 55 doden (waarvan 5 officieren), 135 gewonden, en vreemd genoeg ook 1 dood paard en 4 gewonde paarden. De Japanners telden aan geallieerde zijde: 340 doden (onder de Australiërs vielen volgens geallieerde cijfers 324 doden, daaronder ook de geëxecuteerde mannen). Er werden 2182 krijgsgevangenen gemaakt ­– 782 Australiërs, 334 Nederlanders en 1066 Indonesiërs. Een groot aantal Indonesische krijgsgevangenen was kennelijk al vrijgelaten, want bij deze cijfers missen we nog 1200 man. Het cijfer zou ook kunnen duiden op desertie, waarover in de literatuur over het onderwerp soms sprake is. Maar of dat werkelijk is gebeurd en om hoeveel deserteurs het dan gaat, blijft duister. Een groep van acht Australiërs wist per prauw te ontsnappen en bereikte uiteindelijk hun vaderland. De mannen die in krijgsgevangenschap bleven, zouden worden verscheept naar het eiland Hainan bij Vietnam. De omstandigheden daar waren zo erbarmelijk dat velen er het leven zouden laten.

Uitzicht op de Baai van Ambon vanaf de berg Serimau (foto Herman Keppy)

Monumenten

De voor de hand liggende monumenten voor al die mannen en die historische dagen die een eind maakten aan driehonderd jaar Nederlands bewind op de Molukken liggen er nu nog. Maar niemand op Ambon lijkt dat in de pillboxen te zien. Vele zijn voorgoed verdwenen, bijvoorbeeld de bunkertjes die direct langs de Baai van Ambon stonden. Op de berg Serimau beperken de weinige toeristen het bezoek tot de watervullende heilige kruik. Zij klauteren niet nog even door naar de verlaten pillbox die op de top staat. Jammer, want het zijn met name Molukse Nederlanders die in de meeste gevallen een KNIL-achtergrond hebben. Zij en hun aanhang vormen de grootste groep toeristen op Ambon, gevolgd door Australiërs die steevast de erebegraafplaats Tantui bezoeken. Al die toeristen zullen vast interesse hebben voor andere zaken die getuigen van de oorlog. Maar nergens staat aangegeven waar die zijn te vinden, noch beseffen Ambonezen de historische en toeristische waarde. Zo staat aan de weg in Amahusu een vrij gave pillbox waarin ongetwijfeld Australische soldaten waren gelegerd. Nu ligt die vol vuilnis.

x

Dit artikel is eerder dit jaar verschenen in de maarteditie van Indisch maandblad Moesson.

Een eeuw vrede onder de koppensnellers

$
0
0

Eind vorige eeuw stuurde Nederland twee bestuurders naar het hart van Kalimantan om de koppensnellerij en mensenroof te bestrijden. Dat deden ze niet met geweld, maar door recht te spreken volgens de adat van de Dajaks zelf. Herdenking in het oerwoud van een goedaardig staaltje kolonialisme.

Kahayan Rivier

Door Dirk Vlasblom

Luttele minuten nadat de helikopter is opgestegen van het vliegveld van Palangkaraya, in Midden-Kalimantan, is de wereld nog slechts grijs en groen. Beneden een tapijt van boomkruinen, met af en toe een glimp van de door regens gezwollen, modderbruine Kahayan, die zich kronkelend een weg zoekt door de moerassige laagvlakte van dit deel van Borneo. Vóór ons een grauw wolkendek dat met de minuut dichter en dreigender wordt. De piloot doet een dappere poging koers te houden zonder visueel houvast beneden.

Aan boord bevinden zich twaalf mensen: drie bemanningsleden, de Javaanse gouverneur van Midden-Kalimantan drs. Warsito Rasman, diens vrouw, twee voormalige gouverneurs – beiden Dajaks – en een notabele uit Palangkaraya met echtgenote. Tenslotte drie Nederlanders: de tweede secretaris van de ambassade in Jakarta Roel van der Veen, zijn vrouw Margreet en ikzelf. Het provinciebestuur in Palangkaraya heeft kosten noch moeite gespaard. Een week eerder zijn de kwartiermakers ons vooruitgegaan; zij maakten de reis naar het binnenland per speedboot en het laatste stuk, stroomopwaarts, per prauw.

De bestemming is Tumbang Anoi, een Dajakdorpje aan de bovenloop van de Kahayan, waar honderd jaar geleden twee Nederlandse bestuursambtenaren een diplomatiek succes behaalden dat in het Indonesië van nu nog altijd wordt gewaardeerd. In het voorjaar van 1894 leidden zij in deze afgelegen kampong in de binnenlanden van Borneo een vergadering van zo’n duizend inheemse notabelen. Twee maanden lang werd volgens het traditionele gewoonterecht van de Dajaks, de adat, recht gesproken in ruim tweehonderd gevallen van koppensnellerij en mensenroof. Na afloop van dit vredesberaad zwoeren de aanwezige hoofden de ‘snel-moord’ af als rechtsmiddel.

Op aandringen van de sterke Dajakse lobby in Midden-Kalimantan besloot de gouverneur het eeuwfeest niet alleen te vieren, maar om dat te doen in hetzelfde, nog immer geïsoleerde dorpje in het binnenland: Tumbang Anoi. En wel in gezelschap van een Nederlandse diplomaat, want honderd jaar na dato beschouwen zowel de Indonesische autoriteiten als de Dayaks zelf het beraad van Tumbang Anoi als een vreedzaam wapenfeit van de toenmalige machthebbers.

Gezicht vanaf de Kahajan rivier op de Dajak kampong Toembanganoi, Midden-Borneo

Nuchter

Op 6 oktober 1894 stuurt de resident der Westerafdeling van Borneo, S.W. Tromp, zijn periodieke missive aan de gouverneur-generaal in Batavia. In een bijlage doen twee Nederlandse controleurs verslag van hun ruim twee maanden durende verblijf in Tumbang Anoi, een kampong van de Ot Danum Dajak, in een poging vrede te stichten onder rivaliserende Dajak-clans. Hoewel het stuk is gesteld in de nuchtere taal van de ambtenaar, leest het als een novelle.

Bijna een eeuw later is dit dokument aan de vergetelheid ontrukt door een Dajakse geleerde, prof. M. Usop, docent pedagogie aan de Universiteit van Palangkaraya, de hoofdstad van de huidige Indonesische provincie Midden-Kalimantan. Usop, directeur van een instituut dat zich ontfermt over het culturele erfgoed van de Dajaks, nam het verslag op in het boekje Rapat Damai Tumbang Anoi (het Vredesberaad van Tumbang Anoi).

Aan het einde van de negentiende eeuw zijn grote delen van Borneo onder effectief gezag van de Nederlanders, maar in het ontoegankelijke binnenland, aan de bovenloop van de vele rivieren, worden nog regelmatig snel- en rooftochten gehouden, een uitdrukking van lang lopende vetes tussen de vele Dajak-clans. In één van de Dajak-talen heet dit kwaad hakayau, habunu, hatetek – ‘elkaar de kop afslaan, doden en in stukken hakken’. Deze praktijken zijn het Nederlandse bestuur een doorn in het oog; ze botsen niet alleen met Europese opvattingen van menselijkheid, maar belemmeren ook de uitbreiding van het koloniale gezag.

In 1893 nodigt de resident Broes van de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo de belangrijkste Dajakhoofden uit voor een spoedvergadering. Op 14 juni palavert hij met een aantal hoofden en adat-oudsten in Kuala Kapuas, aan de zuidkust. De aanwezigen verklaren zich bereid tot een Groot Vredesberaad, maar als de resident vraagt wie het wil organiseren, blijft het stil. Totdat Damang Batu, een 72-jarig clan-hoofd van de Ot Danum Dajak, zijn hand opsteekt. In zijn dorp Tumbang Anoi, twee weken reizen naar het noorden, beschikt hij over een betang (traditioneel longhouse) van enorme afmetingen, met liefst twaalf kamers. Hij stelt er een eer in als gastheer op te treden, als het gouvernement zorg draagt voor de fourage. De residenten in Banjarmasin en Pontianak besluiten ieder een controleur af te vaardigen naar het vredesberaad: J.P.J. Barth voor de Afdeling Dajaklanden – het stroomgebied van Kapuas en Kahayan – en A.C. de Heer voor Melawi, de onderafdeling van West-Borneo die grenst aan de Dajaklanden.

Controleurs A.C. de Heer en J.P.J. Barth temidden van Dajak afgevaardigden, tijdens de opening van de grote vergadering te Toembanganoi, Midden-Borneo

Hun opdracht luidt “met de betrokken Maleische en Dajaksche hoofden eene bijeenkomst te doen houden met het doel de hangende geschillen, voortvloeiende uit snelmoord- en andere zaken tusschen de bevolking te onderzoeken en zooveel mogelijk volgens de gewoonten des lands af te doen en voorts al datgene te doen dat strekken kan om het ontstaan van nieuwe geschillen te voorkomen”. Tumbang Anoi is mede gekozen omdat “er nergens nabij de grenzen zulk een aanzienlijke kampong is en omdat het genoemde punt voor de lieden van beide gewesten even makkelijk of, beter gezegd, even moeilijk te bereiken is”.

Het vertrek van beide controleurs wordt vastgesteld op 20 april 1894. In hun verslag lezen we: “De kort na dien datum gevallen regens in de bovenstreken zijn aanleiding geweest, dat de Controleur der Dajaklanden de Kahayan tot Tuyun met het ter beschikking gestelde Gouvernementsstoomschip heeft kunnen opvaren, waarna hij de reis per roeivaartuig heeft voortgezet en den 8sten Mei te Tumbang Anoi aankwam.” Dezelfde regens die de reis van controleur Barth vlot deden verlopen, braken zijn ambtgenoot uit Melawi op. De rivieren waren zo sterk gezwollen dat het opvaren uiterst moeizaam verliep. Op de zesde dag na vertrek verloor de controleur in een moeilijk te passeren stroomversnelling zijn boot. Daarop moest men wachten totdat het water voldoende gezakt was om een aantal grote stroomversnellingen met de prauwen te kunnen passeren. Bagage en levensmiddelen moesten over land worden vervoerd, wat weer een dag kostte.

Het verslag rept van tegenslag op tegenslag. “Eenmaal bij de waterscheiding gekomen en toen juist een hooge waterstand zeer gewenscht was, hielden de regens op en moesten de prauwen over de steenachtige rivierbedding van de Ambaloh, en na het passeren van die waterscheiding op 11 Mei ook over die van den bovenloop der Kahayan gesleept worden. Aangezien bijna alle prauwen daardoor onbruikbaar werden, was de voortzetting van de tocht zoo goed als onmogelijk.”

In deze benarde omstandigheden besloot kapitein F.C. van der Willigen, de legerofficier die de controleur vergezelde, met de enige prauw die nog bruikbaar was, hulp te gaan halen in Tumbang Anoi. Toen hij daar op 16 mei arriveerde, werden nog diezelfde dag tien prauwen met leeftocht op weg gestuurd. De controleurs: “Dank zij deze hulp kwam de colonne uit Melawi den 20sten Mei te Tumbang Anoi aan en konden den volgenden dag onze werkzaamheden een aanvang nemen.”

Boomschors

Vanaf het moment dat we opstijgen houdt de Dajakse notabele naast mij zijn ogen dicht. Na ruim een uur vliegen raakt hij mijn arm aan. Hij heeft zijn ogen nu wijd open en wijst naar beneden. Door een gat in de nevelflarden zie ik de Kahayan-rivier, nu heel dichtbij. Langs de oever ontwaar ik huisjes en felgekleurde prauwen en aan de overkant van de rivier, op een open plek in het bos, een vierkant houten vlondertje met de letter ´H´.

Van tien meter hoogte ziet het vers gelegde plankier er broos uit, maar het draagt de helikopter moeiteloos. Terwijl de wieken nog wentelen, duikt uit de stromende regen het ontvangstcomité op, aangevoerd door professor Usop, voor de gelegenheid in een fraai handgeweven jasje en hoofdband. Dajakse vrouwen met een veer in het lange haar flankeren de gasten met paraplu’s, terwijl hun zusters de gouverneur, de diplomaat en hun echtgenotes omhangen met verse bloemenkransen. Dan gaat het gezelschap scheep in de gereedliggende prauwen, want het dorp ligt aan de overkant van de rivier. We meren af aan de voet van een steile bamboetrap, de toegang tot Tumbang Anoi. Op deze drijvende steiger staat een forse man in een traditioneel kostuum van boomschors, twee veren in zijn haarband en aan zijn gordel een mandau, het traditionele koppensnellerszwaard van de Dajaks. Als de gasten omzichtig uit de prauw stappen, neemt hij hen op de korrel met een spiegelreflexcamera.

Boven aan de trap wordt de doorgang versperd door een hekwerk van bamboe, bedekt met matten en weefsels. Daarachter staan de adat-oudsten van Tumbang Anoi, de bewakers der traditie. Van achter de versperring wordt de gouverneur als leider van de delegatie toegezongen in het Dajak en het Indonesisch. De Dajaks kenden vanouds geen staatsverband en leefden in autonome dorpen. Tot op de dag van vandaag moeten gasten, ook een hoge vertegenwoordiger van de Republiek, zich onderwerpen aan een rituele ondervraging. Wat komt u doen? Zijn uw bedoelingen vreedzaam? Hoeveel vrijgezellen telt uw gezelschap, want we wensen geen wangedrag jegens onze vrouwen. De gouverneur beantwoordt de vragen naar eer en geweten, krijgt het verzoek de matten en kleden op te rollen en moet tenslotte met de hem aangereikte mandau de versperring van bamboe doorklieven. Daarna zijn we welkom.

Opnieuw fraai uitgedoste dames die ons rode shawls omhangen en onze gezichten insmeren met een geelbruin papje. Na een dans om de voorouderbeelden en inspectie van het offervee, nemen de gasten plaats voor het monument ter ere van het Grote Vredesberaad in het midden van Tumbang Anoi. Het is een nieuwe sandung, een rijk beschilderde en besneden kist, waarin straks het gebeente van Damang Batu voor het eerst in honderd jaar zal worden herbegraven. Volgens de kaharingan, de oude Dajakreligie, bezorgt iedere herbegrafenis de overledene een hogere plaats in de hemel. Achter de huizenrij langs de rivier zie ik het geblakerde skelet van Damang Batu’s fameuze longhouse, waar honderd jaar geleden de grote vergadering begon.

Vetes

Op 21 mei 1894 wordt het reglement voor de zittingen vastgesteld. Aangezien stokoude vetes tussen Dajaks worden beschouwd als waren zij gisteren uitgebroken, wordt een grens getrokken: alleen kwesties niet ouder dan dertig jaar worden in behandeling genomen. Partijen krijgen van de dag der opening veertig dagen om hun eis in te dienen. Behandeld worden moordzaken die het gevolg zijn van sneltochten en van mensenoffers bij lijkfeesten; gijzelingen om kracht bij te zetten aan eisen; roofzaken alsook huwelijks en erfzaken, zoals overspel, verstoting, verlating en schaking.

In moordzaken ten gevolge van sneltochten betaalt de gedaagde het gebruikelijke sahiring (‘bloedgeld’) aan de naaste familieleden van de gedode en het Tipuk Danom of zoenoffer, dat alle weerwraak uitsluit. Vroeger was dit een mens alsmede goederen ter waarde van zestig gulden. Door deze mensengiften niet langer als genoegdoening te accepteren, maakt het beraad van Tumbang Anoi in feite een einde aan de slavernij onder de Dajaks.

De controleurs: “Ons voorstel om zonder aanziens des persoons een vast bloedgeld op te leggen ondervond veel tegenkanting, hoogstwaarschijnlijk omdat dit gelijk zoude staan met een afschaffing der standen, en daar wij volgens de adat [het gewoonterecht] beslissen moesten, hebben wij ons voorstel ingetrokken”.

Besloten werd niet in elk afzonderlijk geval een zoenoffer te brengen en dit te vervangen door “eene algemeene Tipuk Danom waarvoor door elk der controleurs, uit naam van het Gouvernement, twee karbouwen zouden gegeven worden”. Op 22 mei werd de Grote Vergadering van Tumbang Anoi voor de woning van Damang Batu geopend met 21 saluutschoten van de meegereisde fuseliers.

De opkomst was veel groter dan de controleurs hadden durven hopen. Een maand na de opening waren “behalve de eigenlijke kampongbewoners, ruim 830 personen te Tumbang Anoi vereenigd, een cijfer dat onze stoutste verwachtingen overtrof”. Tegen het einde van de zittingen klom dit zelfs tot ver boven de duizend. Twee maanden lang hield men dagelijks van acht tot één zitting. Barth en De Heer: “In het geheel is door ons kennis genomen van 233 zaken, waarvan er 81 niet voor behandeling in aanmerking kwamen, 24 wegens verjaring en 57 bij gebrek aan bewijs”. De resultaten waren verbluffend. Een Hoofd stelde voor vrijwillig afstand te doen van de door hem gesnelde koppen. De controleurs noteren: “Als in aanmerking wordt genomen dat die koppen een teeken zijner dapperheid zijn, gelooven wij, dat het feit dat daaraan langer geen waarde wordt gehecht, wijst op een neiging zulke tropheeën niet meer aan te schaffen, met andere woorden dat men begint in te zien dat men het bestuur moet behulpzaam zijn met het doen ophouden van sneltochten”.

Op 25 juli zweren de hoofden en aanzienlijken “voor zich en voor hunne onderhoorigheden volkomen genoegen te nemen met de uitspraken dezer vergadering en voorts met alle hun ten dienste staande middelen het bestuur behulpzaam te zijn in zijne taak om vrede en voorspoed te bevorderen”. Tenslotte wordt “met inachtneming van de daaromtrent bestaande gebruiken tot het sluiten der verzoening overgegaan tusschen de representanten van de verschillende elkaar vijandig gezinde partijen. Bij deze gelegenheid werden de vier door ons namens het Gouvernement ten geschenke gegeven karbouwen als zoenoffer gedood”. Op 26 juli aanvaarden de controleurs de terugreis naar hun standplaatsen. Die van Melawi heeft een voorspoediger tocht dan op de heenreis; in negen dagen is hij thuis.

Wooooooh

Ten gevolge van het slechte weer wordt de herbegrafenis van Damang Batu’s gebeente tot nader order uitgesteld. De gouverneur, zijn twee Dajakse ambtsvoorgangers en de professor volstaan met het plaatsen van hun handtekening op de plaquette. Daarop nemen zij samen met tweede secretaris Van der Veen en zijn vrouw met gekruiste benen plaats op een overdekt podium van bamboe en planken. Op het modderige pleintje vóór de verhoging wapperen het Indonesische rood-wit en de Nederlandse driekleur broederlijk in de tropenbries. Tegenover het podium staan rijen banken met dorpsoudsten, districtsbestuurders en de militaire ressortcommandant. Links en rechts van het pleintje en uit de ramen van de houten huizen slaan de bewoners van Tumbang Anoi de grootste bijeenkomst gade die hun dorp in een eeuw heeft gezien. Op de achtergrond klinken trommels en zangstemmen. De sprekers worden af en toe, na een uitnodigend “Lahap-lap-lap-lap” van een notabele, onderbroken door een instemmend “Wooooooh.. Juuuuuuw.”

TumbangAnoi, herdenkingsplakette

De feestredenaars leggen verschillende accenten. Professor Usop spreekt in naam van de Dajak-gemeenschap dank uit voor de belangstelling die de regering van Indonesië en de ambassade van Nederland hebben getoond voor deze viering “in dit afgelegen, geïsoleerde dorp van de vrede”, waar – en dan richt Usop zich tot de diplomaat Van der Veen – “Uw regering een vreedzaam gemeenschapsleven hielp realiseren in het licht der beschaving”. Hij verheelt niet – een boodschap aan de gouverneur – dat in de provincie Midden-Kalimantan nog steeds 56 procent van de desa’s als arm te boek staat en dat Tumbang Anoi daar één van is.

Gouverneur Warsito Rasman vertaalt de vrede van Tumbang Anoi in het vocabulair van Indonesië’s Nieuwe Orde. De vredeswil van toen was een voorbode van het nationale gevoel van nu, het was “het verlangen naar de eenheid van land en volk, naar stabiliteit als voorwaarde voor ontwikkeling en voorspoed”. De jongeren van het dorp krijgen van hem een T-shirt bedrukt met een herdenkingstekst, uitgevoerd in fel geel, volgens Warsito ‘de kleur van het goud’, volgens andere aanwezigen de kleur van regeringspartij Golkar.

De diplomaat Van der Veen houdt de volksvergadering in het Indonesisch voor dat de komst van de Nederlanders naar Borneo zowel negatieve als positieve consequenties had. De Dajaks waren weliswaar geen baas meer in eigen land, wel maakten ze kennis met gezondheidszorg en onderwijs. Dat – en dat levert hem een instemmende yell op uit het publiek – “oorlog voeren makkelijker is dan vrede sluiten”. Wanneer hij dit inzicht toeschrijft aan “de belangrijkste man van dit vredesberaad, Damang Batu” sluiten de bewoners van Tumbang Anoi hem in hun hart.

x

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC Handelsblad, 9 juli 1994

 

What´s in a name?

$
0
0

Politiek correct denken heeft soms ook zijn negatieve kanten. Bert Immerzeel, gezeten op een terras aan de Amsterdamse waterkant, vraagt zich af of mijmeren over tempo doeloe nog wel mág.

Café De Schreierstoren, voorheen VOC-café.

Door Bert Immerzeel

Het zal je maar gebeuren. Denk je net een dagje naar Amsterdam te gaan om daar een bezoek te brengen aan plaatsen met bijzonder koloniaal erfgoed, heb je de eerste schrik al te pakken. Een bezoek aan het VOC-café, op een steenworp van het Centraal Station, bedoeld om eerst een koffie te nemen en de planning van de dag nog een keer door te nemen, loopt meteen al uit op een teleurstelling. Het VOC-café bestaat niet meer, het is omgedoopt tot Café De Schreierstoren. De reden daarvoor werd in verschillende media toegelicht door de eigenaars: sinds enige tijd ontving het café bedreigingen uit de hoek van de ‘linkse basisdemocratische organisatie tegen kapitalisme, patriarchaat en racisme’ Doorbraak. De naam VOC zou verwijzen naar een ‘gewelddadige en oorlogszuchtige’ onderneming die zich verrijkte met slavenhandel, en mocht niet worden gebruikt voor commerciële doeleinden. ‘Geef de slachtoffers van de VOC geen trap na!’ schreef een activist op de Facebook-pagina van het café. En even later schreef iemand daar zelfs: ‘Burn the place down’.

De naamswijziging past in een algemene discussie die de laatste jaren wordt gevoerd over het kolonialisme. In Amsterdam veranderde de J.P. Coenschool zijn naam in Indische Buurt School. Eerder werden al verschillende Maarten Harpertszoon Trompscholen hernoemd. In Den Haag staat het Mauritshuis onder druk om zijn naam te wijzigen. Op de Twitter-site van Doorbraak wordt nu triomfantelijk gemeld: ‘Another one bites the dust’. Helden.

Blokkades

Nu valt er over de VOC natuurlijk veel te zeggen. Zowel in positieve als in negatieve zin. We weten inmiddels dat het begrip ‘VOC-mentaliteit’ misschien beter niet gebruikt kan worden, omdat de één er een voortvarende handelsgeest mee bedoelt, en de ander een organisatie die ging over lijken. Maar we moeten ons wel bedenken dat de VOC een enorm stempel op onze geschiedenis heeft gedrukt en dat daarom alleen al de naam niet kan worden weggegomd. En ja, het was een organisatie die inmiddels al weer meer dan twee eeuwen failliet is, en nu nog veronderstellen dat een cafénaam pijn zou kunnen doen aan slachtoffers uit die tijd, lijkt me zacht uitgedrukt overdreven. Persoonlijk had ik graag gezien dat alle Amsterdamse historici één keer een gezamenlijk plan hadden ontwikkeld om het VOC-café te steunen.  Desnoods een zitdemonstratie, een cordon rondom de toren, met blokkades op de Prins Hendrikkade, de Oude Zijds Kolk en de Gelderse Kade. Kijk, dát zou pas een echte doorbraak zijn geweest.

´Wat naïef´

De naamswijziging kwam ook aan bod in de landelijke media. Bijzonder hoogleraar koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis Remco Raben liet in De Volkskrant optekenen dat hij het ‘wel wat naïef’ vindt om een café in de huidige tijd naar de VOC te vernoemen, en vergelijkt dit met de mogelijkheid dat in Italië bijvoorbeeld het Mussolinicafé zou bestaan. Dát nu lijkt mij nu weer het vergelijken van appels met peren. En van het bewind van Mussolini zijn slachtoffers nog wél in leven.

Raben neemt overigens geen blad voor de mond waar hij een koloniale houding bespeurt. In de Nederlandse Boekengids bekritiseerde hij het recent uitgebrachte boek van Kester Freriks Tempo Doeloe, een omhelzing zó sterk dat zijn recensie leek op een rituele steniging. Dat iemand als Freriks (Djakarta, 1954) iets positiefs kon schrijven over de vooroorlogse tijd in Indië, was ongehoord. Het kolonialisme moest met wortel en tak worden bestreden.

Relativeren

Het lijkt me goed af en toe te relativeren. Dank zij een stroom aan nieuwe historische studies weten we nu veel meer, en beter, over de zwarte bladzijden van onze geschiedenis in Indië. Helemaal nieuw zijn deze nu ook weer niet, want eerder lazen we bijvoorbeeld al Het Nederlands/Indonesisch Conflict, ontsporing van geweld, van J.A.A. van Doorn en W.J.Hendrix (1985), of Koelies, Planters en Koloniale Politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra’s Oostkust in het begin van de twintigste eeuw, van Jan Breman (1987). Er mag echter ook ruimte zijn voor een andere, misschien minder negatieve, benadering, zoals die van Freriks.

De naamswijziging van het VOC-café heeft me nogal afgeleid. Mijn voornemen om in Amsterdam naar koloniaal erfgoed te speuren is abrupt afgebroken. Terwijl ik op het terras van De Schreierstoren in mijn koffie zit te roeren, vraag ik me af of de activisten van Doorbraak eigenlijk wel die geweldige en relativerende biografie van Jan Pieterszoon Coen (Amsterdam, 2015) van Utrechts historicus Jur van Goor hebben gelezen. Ik denk het niet. Waarschijnlijk te dik, wel 575 bladzijden.

x

Viewing all 529 articles
Browse latest View live