Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Dekolonisatie Nederlands-Indië: de onderste steen boven

$
0
0

Vandaag wordt officieel het startschot gegeven voor een breed opgezet onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië, van 1945 tot 1950. Al enkele jaren wordt gepleit voor een nieuw wetenschappelijk onderzoek naar deze periode, waarbij beide kanten, zowel de Indonesische als de Nederlandse, worden belicht.

Evacuatie van gewonden. Tandjoeng Priok, 1945

Aanleiding voor het onderzoek zijn recente publicaties over het optreden van Nederlandse militairen in toenmalig Nederlands-Indië. Met name in Remy Limpachs ‘De brandende kampongs van generaal Spoor‘ kwam aan het licht dat de Nederlandse krijgsmacht structureel extreem geweld heeft gebruikt tegen de Indonesiërs.

Het kabinet ging eind vorig jaar akkoord met nieuw onderzoek naar de dekolonisatieperiode, en stelde er 4,1 miljoen euro voor beschikbaar. In september 2021 moet het onderzoek klaar zijn. Het wordt uitgevoerd door het NIOD, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). 

Getuigenissen

In het onderzoek naar de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs en de Nederlandse reactie komt veel ruimte voor getuigenissen van Nederlandse en Indonesische burgers en veteranen. Daarnaast maken de onderzoekers gebruik van historische bronnen in Nederland, elders in Europa en in de VS, Australië en Japan om inzicht te krijgen in onder meer de rol van de politiek, van justitie en het leger.

Veel aandacht is er voor de communicatie tussen politici en legertop, tussen Den Haag en het bestuur in Indië, en de vraag wie op de hoogte was van de gang van zaken in Nederlands-Indië.

NIOD-directeur Frank van Vree: “We onderzoeken hoe de processen zich hebben voltrokken, vanuit verschillende perspectieven.” Daarbij gaat het volgens hem niet om ‘goed’ of ‘fout’. “We willen vooral aangeven wat er is gebeurd en wat we daarbij tegenkomen. Of het nu oorlogsmisdaden zijn of pogingen om dingen in de doofpot te stoppen. Of juist pogingen om conflicten te voorkomen, dat is wat we zullen beschrijven.”

Heftiger en grootschaliger

De drie betrokken instituten dringen al sinds 2012 aan op een diepgravend onderzoek. Recente publicaties en opgedoken oude foto’s van de militaire operaties toonden nog eens aan dat het geweld tegen onafhankelijkheidsstrijders en burgers zich niet beperkte tot incidentele excessen in een strijd waarin de krijgsmacht zich hoofdzakelijk correct had gedragen, zoals Nederlandse regeringen lang hebben volgehouden.

Van Vree verwacht dat het onderzoek zal aantonen dat de dekolonisatieoorlog veel heftiger en grootschaliger is geweest dan in Nederland lange tijd is gedacht. Ook de inzet van vliegtuigen voor bombardementen wordt onderzocht. “Dan zou de werkelijkheid nog wel eens gruwelijker kunnen zijn dan wij lange tijd hebben gedacht.”

x

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 14 september 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Schaamte is mijn kompas, daar vaar ik op’

$
0
0

Als hoofd geschiedenis van het Rijksmuseum streeft Martine Gosselink naar een stem voor iedereen die geen stem heeft. ‘We hebben geen idee hoeveel woede er nog heerst, over Nederland.’

Martine Gosselink voor een schuttersstuk van Bartholomeus van der Helst

Door Bas Blokker

‘Dit gebouw blaakt van trots”, zegt Martine Gosselink. We zitten in de villa van het Rijksmuseum in Amsterdam. In haar kamer met uitzicht op de tuin en de fontein, zet het hoofd geschiedenis van het museum uiteen wat zij als haar opdracht ziet. „Wij tonen hier de pronkstukken van de elite in Nederland. Dat is geweldig, daar trekken we miljoenen bezoekers mee. Maar geschiedenis is ook rauw en vies, ze stinkt. Ik wil niet alleen de geschiedenis van de overwinnaars schrijven.” 

In het brisante debat over de Nederlandse identiteit speelt de afdeling geschiedenis van het Rijksmuseum een eigenzinnige rol. Eind 2015 werd besloten uit de tekstbordjes ouderwetse aanduidingen als neger, nikker, spleetoog, kaffer en Hottentot te verwijderen, maar ook aanduidingen die verwezen naar huidskleur – tenzij ze functioneel waren of in de door de kunstenaar gegeven titel van het schilderij stonden. Ook is een reeks boeken gemaakt over koloniale betrekkingen van Nederland met landen overzee. Dit jaar werd de tentoonstelling ‘Goede Hoop’ georganiseerd over de relatie met Zuid-Afrika door de eeuwen heen. Voor 2020 staat een tentoonstelling over slavernij op stapel en in 2021 de dekolonisatie van Indonesië. Ja, er worden ook tentoonstellingen gemaakt over de Tachtigjarige Oorlog of de Tocht naar Chatham, maar onder aanvoering van Martine Gosselink is het Rijksmuseum ook consequent bezig zich rekenschap te geven van het koloniale verleden.

Vrijdag presenteerde het Openluchtmuseum in Arnhem de Canon van Nederland, een tentoonstelling over de geschiedenis ‘van hunebed tot heden’. Gosselink ging donderdag kijken en reed vrolijk terug. Het Openluchtmuseum heeft samen met haar afdeling „het concept ontwikkeld”, zegt ze. Er hangen en liggen zestig bruiklenen van het Rijksmuseum. De erfenis van de koloniale tijd is subtiel verwerkt, vindt Gosselink. In plaats van het logo van de West Indische Compagnie wordt bijvoorbeeld de foto van een handboei uit de slaventijd gebruikt.

Het gewone volk

Gosselink (48) solliciteerde in 2009 bij het nog in renovatie verkerende Rijksmuseum en sprak met de huidige algemeen directeur Taco Dibbits, destijds directeur collecties. Zij wilde, zei ze hem, het beeld van de elite met alle portretten en schuttersstukken in evenwicht brengen met dat van het gewone volk, de soldaten, de gevangenen, de tot slaaf gemaakten – iedereen die in de geschiedenis geen stem heeft. Ze werd aangenomen, waarbij volgens haar „wel hier en daar wenkbrauwen zijn gefronst, want: én vrouw én jong én niet gepromoveerd”.

Op haar computer haalt ze het ene na het andere voorbeeld tevoorschijn. Een portret van Margaretha van Raephorst met een jonge, zwarte page. „Dit is handtasjeswerk”, zegt Gosselink. „Pages waren mode. Hij is een accessoire, het equivalent van een schoothondje. Als deze jongen te oud werd, vonden ze hem niet meer zo schattig en zie je hem nooit meer op een schilderij terug. Hij is verdwenen in de geschiedenis, net als alle andere pages en kindslaven.”

Ze toont een schuttersstuk van Bartholomeus van der Helst, met tussen de breedgekraagde mannen een zwart jongetje. Van alle schutters zijn naam en toenaam bekend, zelfs van het witte jongetje links op het doek. Niet van het zwarte. „Dit zijn de stemmen die je niet meer hoort. Ik zie het als mijn opdracht ook die op de een of andere manier onder de aandacht van het publiek te brengen.”

Ze vertelt wat ze hoorde van Jennifer Tosh, een van oorsprong Amerikaanse vrouw die in Amsterdam regelmatig Black Heritage Tours organiseert. Gosselink heeft schilderijen en voorwerpen laten zoeken die voor deze tour interessant kunnen zijn. Het schuttersstuk van Van der Helst is daar één van. „Tosh zei me dat alle zwarte bezoekers die ze rondleidt, het zwarte jongetje op het schilderij meteen opmerken. En dat de witte bezoekers hem pas zien als ze erop gewezen worden.”

Schrijver Adriaan van Dis, die meewerkte aan ‘Goede Hoop’, roemt Gosselinks „soepele geest en grote incasseringsvermogen”. Die heeft ze nodig ook, want bij elke stap wordt van alle kanten meegekeken. Een collega vroeg bij de aanloop naar ‘Goede Hoop’ waar een tentoonstelling over zwarte mensen nou voor nodig was. Hij was gelukkig óm toen hij de opstelling had gezien en haar rede had gehoord. Maar toch: „Wij zijn hier in het Rijksmuseum ook niet eenstemmig over alles.”

Politiek correct

De kritiek van buiten is rauwer. Toen het museum de aanpassing van de tekstbordjes aankondigde, hoonden sommigen meteen: hè, wat politiek correct. „Dan denk ik: het Rijksmuseum is bij uitstek de plek waar je politiek correct moet zijn. Niet dat je zaken verfraait of verdoezelt, maar dat je je bij de feiten houdt.” Over twintig jaar, denkt ze, vinden we het heel normaal dat niemand nog het woord ‘neger’ gebruikt, zoals nu niemand meer verwacht dat je rookt in een vliegtuig.

Dat het Rijksmuseum school maakt met de tekstzuivering, merkt ze als ze in het buitenland lezingen geeft. „In Portugal schrokken ze zich wild: wat lopen wij achter, dachten ze. In Kopenhagen en elders zijn ze ons voorbeeld al gaan volgen.” Het Tropenmuseum in Amsterdam was er trouwens al langer mee bezig.

Het gaat zelfs zover dat de directeur van een internationale koepelorganisatie voor musea vroeg of er niet een internationale taalgids moest komen. „Nee, nee”, zegt Gosselink. „Elk land is anders. Elk land heeft zijn eigen politieke of koloniale gevoeligheden.”

Op de derde dag dat ‘Goede Hoop’ open was, leidde Gosselink een groep kritische zwarte en witte activisten rond. „Ik vertelde over de Basters, een etnisch gemengde groep inwoners van Zuid-Afrika die halverwege de 19de eeuw uitweek naar Namibië. Een van de activisten zei: ‘Basters? How dare you say Basters?’ Die man kon mijn bloed wel drinken. Pardon, zei ik. Die naam heb ik niet bedacht. Ja, het komt van ‘bastaards’ en het heeft die negatieve bijklank. Maar die mensen noemden en noemen zichzelf nog altijd zo. Ken je geschiedenis en ga mij niet de les lezen als je die niet kent.”

Een andere man vond de hele tentoonstelling ‘erg wit, erg elitair en erg makkelijk gedacht vanuit de luie conservatorsstoel’. Had hij een punt? „Hij voelde zich niet vertegenwoordigd. Hij zei: ‘Dit gaat allemaal weer over de witte Nederlanders.’ Ja, maar wat zeg ik nou door kralen of schoenen van de Khoi of de San neer te leggen? Elk stuk op die tentoonstelling moest de bezoeker iets duidelijk maken over de geschiedenis van de relatie tussen Nederland en Zuid-Afrika.”

Singalees kanon, voor 1745. Met dit kanon werden saluutschoten afgevuurd om de bezoekers van de koning van Kandy te verwelkomen. Op de loop staan de symbolen van de koning: een zon, een halve maan en de Singalese leeuw. Tijdens een militaire campagne in 1765 maakten de Nederlanders het fraaie kanon buit. Ze schonken het aan stadhouder prins Willem V voor diens rariteitenkabinet in Den Haag.

Op de muren van de zalen stonden zinnen in witte kalkletters die op protestslogans leken. Een van die zinnen was opgetekend uit de mond van een Khoi. „Daar werd de activist ook boos over. ‘So now you’re using my history. Does that make you feel better?’ Hij wilde niet dat ik de woorden van de Khoi citeerde. Cultural appropriation. Hou eens op! We wilden laten zien hoe de verschillende bevolkingsgroepen op elkaar reageerden, dat de Khoi zich van meet af aan hebben verzet tegen de Nederlanders. Als ik die quotes daarvoor niet eens mag inzetten, hoe moet ik het dan doen?”

Bernard Wientjes, voorzitter van het Rijksmuseum Fonds, zei tegen Gosselink: ‘Als je van allebei de extreme kanten kritiek krijgt, zul je het ergens wel goed hebben gedaan.’

„We zitten in een emancipatieproces. Men roept op tot het veranderen van namen en het omdopen of weghalen van standbeelden. Er is een herschikking van de geschiedenis aan de gang. Dat is moeilijk en pijnlijk. De stem die nooit gehoord is, eist nu ruimte op en die ruimte komt er. Ja, er is ook een reactie, daar moet je niet van schrikken. Het gaat ook nog heel lang door en we zijn nog lang niet klaar. Het proces naar de discussie toe is veel belangrijker dan de uitkomst. We hebben de wind mee. Kijk hoe de directie van ons museum meegaat. Hoe we collega’s kunnen overtuigen. Van New York tot Praag vragen ze ons over de tekstbordjes. Ik geloof in dit emancipatieproces en dat het nodig is – zonder door te schieten.”

Met de bajonet vooruit

Kritiek maakt Gosselink schuw noch verbeten. Ze is ontspannen, vrolijk, optimistisch. Wil ze wat langer over een antwoord nadenken, dan trekt ze de strengen van haar halsketting strak.

Ze heeft een beproefd recept voor kritiek: ga met je critici praten, luister naar ze, neem hen serieus. De discussie rond het Rotterdamse kunstencentrum Witte de With vindt ze „een ingewikkeld voorbeeld” waar ze lang over heeft nagedacht. Ze weet niet hoe men daar tot de beslissing is gekomen om de naam van de zeeheld dan wel misdadig wrede kapitein volgend jaar van de gevel te halen. Zelf zou ze alle betrokkenen, mensen die aanstoot nemen aan de naam, buurtbewoners, historici bij elkaar aan tafel hebben gezet. „Ga praten. Dan kom je er wel uit.” Ze zou er geen nacht van wakker liggen als scholen of straten met de naam van Jan Pietersz. Coen werden vernoemd – „Maar dan wel met de uitleg erbij: ‘voorheen Jan Pietersz. Coenstraat’.”

Zo gaat het ook bij de bordjes in het museum. „Wij houden al die informatie in ons systeem. Surinaamse wetenschappers zeiden verontwaardigd: nu kunnen we ons onderzoek niet meer doen, wij zoeken altijd op ‘neger’. Maar dat kan prima, alles is er nog. En dat we de aangeboden informatie zouden vervlakken – onzin. Een tekening die ‘Drie negers in een kano’ heette, wordt ‘Drie Ghanezen in een kano’. Dat is juist specifieker.”

Gosselink klikt een plaatje van de zogenoemde Lombok-schat tevoorschijn. Oorlogsbuit, honderden kilo’s goud en sieraden, door Nederlanders met de bajonet vooruit geroofd van de Balinese vorst op Lombok. „Kijk, wat een beauty! Ik kan, ondanks de verschrikkelijke geschiedenis, toch genieten van de schoonheid.”

Hoe de sieraden in de vaste opstelling zijn tentoongesteld, schoot onder meer de Utrechtse historicus Remco Raben in het verkeerde keelgat: het was hem te veel een schat wat hij zag liggen. Gosselink vroeg hem zijn kritiek op te nemen voor een koloniale multimedia tour die bezoekers van het museum kunnen afluisteren.

Ze start de tour en daar horen we de stem van Raben die zegt: „Ik zie die schat als een voorbeeld van koloniaal geweld, en ik zie het ook, zoals het hier is opgesteld, als een voorbeeld van de wijze waarop we onszelf eigenlijk niet precies willen inleven in de Indonesische kant van het verhaal. De Lombok-schat is hier een Nederlandse schat.”

En wat is er verder met zijn kritiek gebeurd? „We hebben hier en daar een tekst aangepast. En overal het woord ‘schat’ tussen aanhalingstekens gezet.” Neemt Gosselink de opmerkingen van critici dan vooral over om hen onschadelijk te maken? „Nee! We gaan niet uit angst iets doen. Dat hoeft ook helemaal niet. Het moet inhoudelijk iets toevoegen.”

Voor ‘Goede Hoop’ wilde het Rijksmuseum per se een paar belangrijke slavernijstukken tentoonstellen, zegt ze. „Die mochten en konden niet ontbreken, slavernij was de olie die de maatschappij liet lopen. Maar de directeur in Zuid-Afrika wilde ze niet uitlenen. Kan zijn dat ze niet met Nederlanders wilde werken. Zuid-Afrikanen die me wel hielpen, moesten zich soms verantwoorden bij hun achterban. We hebben geen idee hoeveel woede er nog heerst, over Nederland. Wij zijn daar de brenger van uitbuiting, racisme en slavernij, de wortel van het kwaad dat apartheid heet.” Drie keer is Gosselink langs geweest. Brieven geschreven. „Pas toen ik de directeur had uitgenodigd om te komen kijken waar we mee bezig waren, kregen we de stukken.”

„In Zuid-Afrika denken ze dat wij in Nederland in de 17de eeuw alleen maar thee dronken met onze pink omhoog en balfeestjes gaven met mooie zijden jurken aan, van het geld dat we in de koloniën hadden verdiend over de ruggen van slaven. Ik leg dan uit: in Nederland hadden we ook het grauw, de broodarme, anonieme, uitgebuite massa, bedelaars en stakkers. Ze hebben geen idee! Hier was ook continu oorlog. Mensen werden aan de galg gebracht, verbrand of gevierendeeld omdat ze anders dachten. De samenleving was extreem gewelddadig. Als ik dat verhaal vertel, gaat daar ook weer een wereld open.”

Het Rijksmuseum in koloniale tijden

Koelies? Koelies?

Gosselinks grootouders aan beide kanten komen uit Indonesië. „Mijn ene grootmoeder zat geïnterneerd in Tjideng, een kamp in een wijk in Jakarta. De andere zat in verschillende kampen op Sumatra. De eerste herinnerde zich de jaren in het kamp als bijna de mooiste tijd van haar leven, omdat alles echt was. Echte trouw, echte liefde, echte vriendschap. Ze leefde toen echt. Mijn andere grootmoeder heeft in het kamp enkele kinderen verloren – ze heeft er nooit meer over gesproken. Er is niet één waarheid. Er is niet één geschiedenis. Er is meerstemmigheid.”

In huize Gosselink ging het „alleen maar over de oorlog en over het koloniaal verleden. De klassieke zin ‘de Japanners behandelden ons als koelies’, heb ik mijn grootmoeder letterlijk horen uitspreken. En net zomin als de meeste mensen voelde mijn oma zelf aan dat die zin ook iets zei over de maatschappij die zij mede had vormgegeven. Ik dacht alleen maar: koelies? koelies? Er waren dus kennelijk mensen die voor de Nederlanders ónder hen stonden en als wie ze zich niet wilden laten behandelen: contractarbeiders. Tijdens mijn studie las ik een rijksrapport over de uitbuiting en mishandeling van de koelies. Daar komt het vandaan, mijn belangstelling voor de andere stem.”

Ze denkt dat het schaamte is. „Geen schuld, schaamte. Ik ben niet schuldig aan wat er in het verleden is gebeurd. Twee weken geleden was ik met mijn gezin in Westerbork. Dan lees ik over de Joodse kamparts die voor zijn medegevangenen bepaalde wie wanneer op transport naar de vernietigingskampen moest. Daar loop ik rond met een mengeling van pijn, fascinatie en verbijstering. Hoe hééft dit kunnen gebeuren? Ik voelde schaamte. Dat is een vorm van empathie die mij inzicht kan geven in gebeurtenissen die ik niet heb meegemaakt. Ik vind schaamte een heel waardevolle emotie. Dat is mijn kompas, daar vaar ik op. En op kennis natuurlijk – het moet wel kloppen.”

Erkenning

Na de aankondiging van de slavernij-tentoonstelling stroomden reacties binnen. „Dat we dit vooral wel en dat vooral niet moesten doen. En veel mensen die ons bedankten: eindelijk erkenning. Omdat het wel het Rijksmuseum is hè, dat heeft gewicht.”

Ach, ze weet nu al hoe het zal gaan als de tentoonstelling in 2020 opent. „Dat zullen we nooit voor iedereen goed kunnen doen.” Wat ze wel heeft geleerd van de kritiek op ‘Goede Hoop’: tijdig diversiteit in haar team organiseren. „We hebben nu een senior conservator met Surinaams-Caribische wortels.”

Het Deutsches Historisches Museum organiseerde een tentoonstelling over Kolonialismus– „voor het eerst in Duitsland, heel interessant” – met in zaal 1 een statement in de trant van ‘kolonialisme is een misdaad’. Bedoelt Gosselink dat het Rijks ook zo’n statement zal formuleren voor de slavernij-tentoonstelling?

„Euhm.” Ze trekt aan haar halsketting. „Filmregisseur Steve McQueen deed het ook niet aan het begin van 12 Years a Slave. Ik bedoel: het is zó duidelijk. Laat de feiten voor zich spreken. Die schep er bovenop, die hoef ik niet zo nodig te doen.”

Het museum broedt op een manier waarop mensen hun mening kunnen geven over wat ze op de slavernij-tentoonstelling hebben gezien. „Bijvoorbeeld door hun vragen voor te leggen en dat je aan het eind van de tentoonstelling het antwoord van de bezoekers ziet. Dat je samen iets creëert. Ik zeg maar wat: ‘Moeten alle nazaten van de slavernij schadeloos worden gesteld?’”

Wat ze wel weet: in de slavernij-tentoonstelling zullen de mensen geen ‘slaven’ heten, maar ‘tot slaaf gemaakten’. „Ieder mens wordt als mens geboren, niet als slaaf, ook al was de trans-Atlantische slavernij in feite erfelijk. Mensen werden door het systeem tot slaaf gemaakt, zoals een gevangene gevangen wordt genomen. Tsja, ‘tot slaaf gemaakte’ is wel lelijk. We zouden een woord als ‘geslaafde’ moeten munten.”

x
Martine Gosselink (1969) studeerde koloniale en kunstgeschiedenis. Ze maakte tentoonstellingen in New York en Sri Lanka en stond aan de wieg van de eerste Nederlandse historische database (atlasofmutualheritage.nl). Sinds 2009 is ze hoofd geschiedenis bij het Rijksmuseum.
x
Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 22 september 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wie wil vergeten moet eerst herinneren

$
0
0

Nederland en Indonesië moeten het koloniale verleden niet wegstoppen, maar zowel de positieve als de negatieve kanten ervan benoemen, betoogt de Indonesische kunstenaar .

Hartono ontwierp een ‘ijzerdraadmodel’ van het omstreden Gouden Koets-paneel over slavernij. “Met licht laat ik er schaduw achter vallen.”

Door Iswanto Hartono

Tot de komst van de Japanners in 1942 stond het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen op een centraal plein in het toenmalige Batavia. Coen was de eerste gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. In 1621 liet hij bijna vijftienduizend bewoners van de Banda-eilanden doden ter verdediging van het handelsmonopolie van de VOC. Toch kent men hem in Indonesië ook als degene die de stad Batavia, het huidige Jakarta, stichtte. Het geeft een dualiteit aan die in Nederland tot hevig gepolariseerde debatten leidt over goed en fout, over slachtoffer- en daderschap. 

„Maak van een standbeeld een schandpaal”, stelde de Nederlandse kunstenaar Hans Houwelingen recent in de NRC voor. Terwijl Nederland vooral met Coen worstelt, oogst hij in Indonesië naast haat ook bewondering. Voor de tentoonstelling die ik samen met de Oude Kerk in Amsterdam en de Brusselse kunstbiënnale Europalia samenstelde, stel ik koloniale standbeelden of gebouwen ter discussie die van cruciaal belang zijn geweest voor de ontwikkeling van Indonesië. Nederland en Indonesië hebben hun eigen geschiedenis en cultuur, maar ook gezamenlijke gevoeligheden. Ik wil dat verleden bevragen, een dialoog op gang brengen, ook met Nederland, en ik wil dat mensen er meer over te weten komen.

Pas kort geleden besefte ik ten volle dat Indonesië een postkoloniaal land is en dat de betekenis daarvan voor onze identiteit in ons bewustzijn ontbreekt. De kennis op Indonesische scholen houdt vaak op bij Max Havelaar en het gegeven dat kolonialisme slecht was. Na de onafhankelijkheid werd het koloniale verleden in de ban gedaan. Straatnamen werden veranderd, beelden werden neergehaald en gebouwen gesloopt. Maar de echte erfenis van de VOC, het corrupte systeem, werd door de beeldenstorm niet vernietigd. Sterker, de Soeharto-tijd was synoniem met corruptie.

Ook werkte de etnische ongelijkheid uit de koloniale tijd door. Nadat de Nederlanders vertrokken, vond op grote schaal geweld plaats tegen Chinezen en andere Indonesiërs die als loyaal aan de Hollanders werden gezien. Maar tegelijkertijd bleef ook het Nederlandse onderwijs- en het rechtssysteem bestaan. En we gebruiken nog steeds dezelfde gevangenissen uit de koloniale tijd. Die ambiguïteit in de omgang met het koloniale verleden fascineert me.

Het originele paneel van de Gouden Koets

Niet alleen Nederland heeft een Gouden Koets, in Indonesië rijdt ook nog steeds adel rond in gouden koetsen. Maar anders dan in Nederland zijn ze niet controversieel. Voor de tentoonstelling kopieerde ik in ijzerdraad het omstreden paneel op de Nederlandse Gouden Koets over slavernij. Daar laat ik licht doorheen vallen, zodat er een schaduw achter ontstaat. Zo verbeeld ik de verschillende ‘lagen van identiteit’ waarmee die afbeelding ons confronteert.

Noch in Nederland noch in Indonesië begrijpt men de diepere betekenis van zulke beelden. Als Indonesiër vind ik dat de Nederlandse Gouden Koets thuishoort in een museum. Op die plek kun je allerlei aspecten ervan laten zien. Maar als je er als koninklijk paar mee gaat rondrijden, geef je een verkeerde boodschap af. Je stemt ermee in, zonder dat je er iets over uitlegt.

Na Soeharto kwam er herwaardering voor het koloniale tijdperk in Indonesië. Restaurants kregen oud-koloniale namen en er zijn zelfs initiatieven geweest om de namen van koloniale figuren weer op de straatborden te plakken. Het staat in het teken van een geschiedenis die onvoldoende is bevraagd, net als de Nederlandse discussies rondom het standbeeld van Coen. Coen roept schaamte of schuld op over het eigen optreden, maar wat betekende hij echt voor Indonesië? Nederland focust op het eigen culturele perspectief, maar gaat het daarmee niet voorbij aan de ervaring van de ander?

Bij de opening van de tentoonstelling heb ik een aantal kunstwerken die van was zijn gemaakt, waaronder een replica-standbeeld van Coen, als kaarsen aangestoken om ze langzaam te laten verdwijnen. Zo stel ik de vraag of hun fysieke aanwezigheid er nog toe doet. Het antwoord is nee.

Het is niet nodig om het beeld van Coen in Hoorn van zijn sokkel te halen. Benoem wie hij was, maak begrijpelijk wat hij naliet, zet de technologie in, maak de geschiedenis actief en laat vooral verschillende perspectieven naast elkaar bestaan. Om te kunnen vergeten, moeten we eerst herinneren.

x
x

Iswanto Hartono is kunstenaar. Zijn beelden zijn t/m 15 nov. te zien in de Oude Kerk, Amsterdam. Hij schreef dit artikel m.m.v. Indonesië-historicus Anne-Lot Hoek.
x
Dit artikel verscheen eerder in NRC, 29 september 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Over deze Nederlandse slavernijgeschiedenis hebben we het nooit

$
0
0

Het is bekend dat Nederland slaven maakte en verhandelde. Maar daarbij gaat het altijd over Suriname en de Antillen – en nooit over Nederlands-Indië. Reggie Baaij betoogt dat ook dát in de geschiedenisboeken moet komen.

I Loeh Sari, slavin van de radja van Boeleleng, 1865. Foto: I. van Kinsbergen / Leiden University Library

Door Reggie Baaij

Nederland staat meer stil bij de slavernij. Sinds enkele jaren maakt het eigen slavernijverleden deel uit van het primair en voortgezet onderwijs. En als je tijdens de jaarlijkse herdenking van de afschaffing van de slavernij op 1 juli het nieuws kijkt, en politici invoelend acte de présence ziet geven, dan zou je bijna denken dat er in dit land sprake is van een diepgaand historisch besef als het gaat om het Nederlandse slavernijverleden.

Niets is minder waar. Afgezien van het feit dat het onderwerp op de scholen veelal beschamend oppervlakkig wordt behandeld (en niet zelden door docenten wordt vermeden), is dat wat wordt onderwezen en herdacht ook nog maar een deel van de Nederlandse slavernijgeschiedenis. Het deel namelijk dat zich afspeelde in onze voormalige koloniën in de West: Suriname en de Antillen.

Dat ons land ook een meerdere eeuwen omspannend slavernijverleden heeft in het vroegere Nederlands-Indië, dáár wordt tot op heden volledig aan voorbijgegaan. Dit deel van het Nederlandse slavernijverleden ontbreekt geheel in ons collectieve geheugen, in onze nationale geschiedenis, in ons onderwijs en bij onze nationale herdenking.

Hoe kan dat? En waarom mogen we dit deel van onze slavernijgeschiedenis nooit meer negeren? 

Nederland deed óók aan slavenhandel in Indië

Het is opmerkelijk dat de roemruchte Vereenigde Oost-Indische Compagnie in ons land vooral wordt gezien als een toonbeeld van daadkracht en ondernemingszin. Dat de VOC-handel gepaard ging met genocide, uitbuiting, oplichting en roof wordt nog te weinig benadrukt. In nogal wat lesboeken geschiedenis wordt die kwalijke rol van de VOC bijvoorbeeld nog steeds niet of nauwelijks belicht.

Nog minder bekend, is dat de VOC zich in Azië ook altijd én op grote schaal heeft beziggehouden met slavenhandel en slavernij.

Voor het bouwen, onderhouden, uitbreiden en verdedigen van haar vestigingen, handelsposten en forten, maar ook voor het uitvoeren van al haar handelsactiviteiten kocht, gebruikte en verkocht de VOC vanaf begin 1600 slaafgemaakten. Alleen al in de eerste decennia van haar vestiging in de Indische archipel heeft de VOC enkele tienduizenden slaafgemaakte personen naar haar handelsposten en vestigingen in de Indonesische archipel verscheept.

De VOC haalde de slaafgemaakten voornamelijk uit Azië. Met name uit gebieden in het huidige India, Sri Lanka, Maleisië, de Filipijnen en de Indonesische eilanden Bali, Sulawesi en Sumatra. Maar zij kocht bijvoorbeeld ook slaafgemaakten op de slavenmarkten in Oost-Afrika.

Op die slavenmarkten in Azië en Afrika was de VOC een van de klanten. Maar de compagnie kocht ook krijgsgevangenen op in conflictgebieden in de Aziatische regio. De tegen een lage prijs ingekochte slaafgemaakten verkocht de Compagnie vervolgens elders met een flinke winstmarge. Ook maakte de VOC zelf slaven. Op haar veroveringstochten werden krijgsgevangenen dan simpelweg tot slaafgemaakten verklaard en vervolgens verkocht of ten eigen bate gebruikt.

Uit onderzoek blijkt dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie tijdens haar bestaan naar schatting tussen de zeshonderdduizend en meer dan een miljoen slaafgemaakten heeft verscheept, tewerkgesteld en verhandeld.  Ter vergelijking: de totale Nederlandse slavenhandel in de West wordt geschat tussen de vijfhonderdduizend en zeshonderdduizend personen.

Een van de grote verschillen tussen de Nederlandse kolonisatie in de West en de Oost betreft de aard van de kolonisatie. Suriname en de Antillen waren zogenaamde plantagekolonies, Oost-Indië was een handelskolonie. De West had met haar plantages grote behoefte aan slaafgemaakten die het zware plantagewerk moesten verrichten, in de Oost, waar de begeerde gewassen al werden verbouwd met inzet van de lokale vorsten en grootgrondbezitters, bestond die behoefte niet.

In de Oost werden slaafgemaakten dus ingezet voor de opbouw, instandhouding én uitbreiding van het VOC-imperium in de regio. Dit betrof vooral het bouwen en herstellen van forten en nederzettingen. Daarnaast werden ze op grote schaal door particulieren gekocht, verkocht en ingezet voor ‘diensten’ in de breedste zin, zoals het dienen in huis, maar ook voor werk op de plantage.

De VOC profiteerde dus optimaal van de goedkope arbeid van en de handel in slaafgemaakten. Maar er waren nog andere manieren waarop zij voordeel trok van de ongelukkigen.

Boelelengse lijfeigene (sepangan), 1865. Foto: I. van Kinsbergen / Leiden University Library

En verdiende daar op verschillende manieren geld aan

Al vanaf het begin van de VOC-activiteiten in Azië werd door compagniedienaren zelf smokkelhandel bedreven. Dat gebeurde ook met de handel in slaafgemaakten. In plaats van in te grijpen, maakten de bewindvoerders van de Compagnie van de nood een deugd en lieten deze illegale slavenhandel van hun personeel toe. Hij werd beschouwd als een nuttige ‘arbeidsvoorwaarde.’ Smokkelaars mochten zelfs gebruikmaken van de VOC-schepen.

Daarnaast waren er nog de inkomsten uit de zogenoemde slavenbelasting. De VOC had het monopolie op de slavenhandel in de Indonesische archipel. Vanuit die positie hief zij belasting op elke slaaf die door anderen werd verhandeld. Naast Europese particulieren waren dat vooral Aziatische en Arabische slavenhandelaren.

Op deze wijze heeft de Compagnie in de jaren van haar bestaan nog eens vele miljoenen extra in de kas laten vloeien. Zonder overdrijving kunnen we stellen dat de slavenhandel en slavernij in de Oost een grote, onbekende pijler is waarop het destijds imposante VOC-imperium mede was gebouwd.

Ook belangrijk: dit hield niet op toen de VOC failliet ging

En de slavenhandel en slavernij hielden niet op toen de VOC eind achttiende eeuw ter ziele ging. Onder het bestuur van de Nederlandse staat bleven die tot in de negentiende eeuw gehandhaafd en in de diezelfde staat de inkomsten ervan. Dit deed hij onder meer door de verkoop van slaafgemaakten en middels inning van de eerder genoemde slavenbelasting.

Terwijl andere koloniale mogendheden als Engeland en Frankrijk overgingen tot afschaffing van de slavernij in respectievelijk 1833 en 1848, duurde het tot halverwege de negentiende eeuw voordat in het Nederlandse parlement na veel geharrewar werd besloten tot afschaffing van de slavernij in Nederlands-Indië. ‘Uiterlijk op den 1sten Januarij 1860 is de slavernij in geheel Nederlandsch-Indië afgeschaft,’ zo werd beslist. Er zijn dus eigenlijk twee afschaffingsdata: 1 januari 1860 en 1 juli 1863.

Wie verwacht dat hiermee een einde kwam aan de slavernij in de kolonie Nederlands-Indië, komt bedrogen uit. Met de afschaffing op 1 januari 1860 werd slechts een klein deel van de slaven in de archipel vrijgekocht, om precies te zijn werd er slechts voor 4.739 personen een vrijkoopsom betaald. Het overgrote deel, dat wil zeggen de vele duizenden slaafgemaakten die veelal in bezit waren van slavenhouders buiten Java, bleef gewoon in slavernij.

Vrees voor politieke onrust onder de lokale vorsten en grootgrondbezitters, maar vooral de wetenschap dat het vrijkopen van deze slaafgemaakten geld zou kosten én inkomen zou schelen, weerhielden de achtereenvolgende Nederlandse regeringen ervan daadwerkelijk een einde te maken aan de slavernij in deze kolonie.

Het zorgt voor het onthutsende feit dat onder het Nederlandse koloniale bewind de slavernij in Nederlands-Indië, ondanks de formele afschaffing in 1860, tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw gewoon bleef voortbestaan!

Versterkte woning van een slavenhouder te Kalosi, Celebes, 1905. Foto: A.C. Kruijt / Leiden University Library

Waarom hebben we het hier niet over?

Het is opmerkelijk dat deze oudste en langste Nederlandse koloniale slavernijgeschiedenis geheel vergeten is; geen plaats heeft in ons collectief geheugen, niet terug te vinden is in onze nationale geschiedenis, geen plaats heeft in ons onderwijs en niet eens een voetnoot waard is tijdens de nationale herdenking slavernijverleden.

Nu is het natuurlijk zo dat wij in dit land altijd al een moeizame relatie hebben gehad met de schaduwkanten van de nationale geschiedenis. Die moeizame relatie betreft niet in de laatste plaats het verleden in de voormalige koloniën. Het feit dat er nu, na lang aandringen, pas zicht is op en (enige) openheid komt over het structurele geweld dat door het Nederlandse leger is gebruikt tijdens de dekolonisatie-oorlog in Indonesië is daar een illustratie van.

Dat het Nederlandse slavernijverleden in de West wél een plaats heeft in ons collectieve geheugen, in onze nationale geschiedenis en inmiddels jaarlijks wordt herdacht, is dan ook zeker niet te danken aan een grootse houding om ons falen uit het verleden vrijwillig onder ogen te willen zien, maar is vooral het gevolg van de bewonderenswaardige en niet-aflatende strijd van Surinaamse en Antilliaanse nazaten in eendrachtige samenwerking met zowel witte als zwarte historici voor erkenning van hun slavernijgeschiedenis.

Als het gaat om het Nederlandse slavernijverleden in de Oost is er nooit een vasthoudende groep van nazaten opgestaan die erkenning van haar geschiedenis heeft geëist. En het valt ook niet te verwachten dat zo’n groep zal opstaan, simpelweg omdat verreweg de meeste nazaten van de slaafgemaakten in de Oost zich niet bewust zijn van hun eigen geschiedenis van slavernij.

Moeten we dan maar doorgaan met nalaten ook dit belangrijke deel van ons slavernijverleden te erkennen en te herdenken? Dat lijkt mij niet. Om met het herdenken te beginnen: dat is niet alleen een zaak waarmee respect wordt betoond aan slachtoffers en (bewuste) nazaten, maar is natuurlijk óók bedoeld om ‘niet te vergeten’; om ons bewust te worden van ons handelen in het verleden, om daar kritisch naar te (blijven) kijken en daarvan te leren voor de toekomst.

En is het niet hypocriet dat in ons geschiedenisonderwijs quasi manmoedig ‘de slavernij in de voormalige koloniën’ (let op het meervoud!) is opgenomen, maar dat dat alleen de slavernij in Suriname en de Antillen betreft, en dat Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Oost volledig ontbreekt? Is dit niet, nu onderzoek dit onweerlegbaar heeft aangetoond en het totale Nederlandse aandeel in deze donkere episode uit de wereldgeschiedenis dus veel groter blijkt te zijn dan tot nu toe werd aangenomen, een abject staaltje van geschiedvervalsing?

Drie slavinnen (sepangan) van de radja van Boeleleng, 1865. Foto: I. van Kinsbergen / Leiden University Library

Bovendien is het een misvatting te denken dat als wij het maar blijven ontkennen en negeren, de rest van de wereld het nooit te weten komt. Precies een jaar geleden mocht ik op de Gadjah Mada-universiteit in Yogyakarta een vol auditorium toespreken tijdens een symposium over… het Nederlandse slavernijverleden in de Indonesische archipel! Tsja, in Indonesië hebben ze inmiddels aardig wat ervaring met de Nederlandse verzwijging en verdraaiing als het gaat om de gezamenlijke geschiedenis.

Het is inmiddels bijna drie jaar geleden dat het boek is uitgekomen waarin ik dit ‘vergeten’ deel van de Nederlandse slavernijgeschiedenis uitvoerig beschrijf, maar nog steeds heerst in dit land wat dit betreft een oorverdovende stilte. Dat stemt weinig hoopvol. Ook bij de slavernijtentoonstelling in het Tropenmuseum die net geopend is, is er amper aandacht voor de slavernij in de oost.

Dat kan ook anders. Onlangs maakte Unesco bekend dat de enkele jaren geleden ontdekte resten van Cais do Valongo, de vroegere slavenhaven van Brazilië, op de werelderfgoedlijst worden geplaatst. ‘Zodat we ons aspecten van de menselijke geschiedenis herinneren die niet vergeten mogen worden,’

Welnu, hier in Nederland is sprake van nota bene een complete en enkele eeuwen omspannende slavernijgeschiedenis die is toegedekt en verborgen voor het nageslacht! Het wordt dus hoog tijd dat niet alleen ons onderwijs over het slavernijverleden verbetert, maar dat ook de slavernij en slavenhandel in de Oost daarin een plaats krijgt. Dat het ook deel wordt van onze nationale geschiedenis en op z’n minst herinnerd wordt tijdens de nationale herdenking. Onwetendheid over het werkelijke, volledige slavernijverleden van dit land en het verkeerde nationale zelfbeeld dat daarvan het gevolg is, kunnen immers aan de basis staan van intolerantie, racisme en vreemdelingenhaat.

Een natie die daarin geen verandering wil brengen en dus kennelijk een van haar donkerste schaduwkanten uit het verleden negeert en verborgen houdt, is niet alleen ongeloofwaardig en dwingt geen enkel respect of moreel gezag af, maar oogst en verdient, niet in de laatste plaats internationaal, slechts huizenhoge irritatie en overvloedige hoon.

x
Dit artikel verscheen eerder in De Correspondent, 18 september 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Indië is als erwtensoep: altijd groen en eeuwig heet!’

$
0
0

Nederland kende in de vooroorlogse jaren volkszangers voor wie de hele bevolking dichter naar de radio schoof: Speenhoff, Davids, Bandy, Pisuisse en Derby. Hadden zij ook succes in Indië? Een reis van Willy Derby was niet zonder moeilijkheden.

Willy Derby

Volgens het biografisch portaal van het Huygens Instituut groeide Willem Frederik Christiaan Dieben (1886-1944), beter bekend als Willy Derby, op in een arm gezin in een Haagse volksbuurt. Na zijn militaire diensttijd trok hij de wijde wereld in en kreeg allerlei baantjes als kelner en zanger-humorist. In 1914 keerde hij terug, en vond, mede dank zij zijn vrouw, een contract om op te treden in variététheaters in Den Haag en Rotterdam. Hij gaf hier nog enige voorstellingen samen met zijn broer, Lou Dieben (Bandy). Vanaf 1918 trad hij weer alleen op, nu onder de artiesten naam Willy Derby. Hij bracht een uitgebreid repertoire meezingers, maar had het meeste succes met zijn smartlappen. De meeste teksten waren afkomstig van zijn vriend Ferry van Delden.
In Indië was Derby bekend geworden door enkele uitzendingen via de PHOHI-omroep. Zijn liedjes ‘Hallo Bandoeng’, ‘Brief uit Indië’ en ‘Slamat tidoer’ zorgden hier voor voldoende populariteit om hem uit te nodigen. 

Op 18 april 1931 schreef Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië: “De voordrachtkunstenaar Willy Derby, zal zich 8 Mei a.s. vanuit Marseille naar Nederlandsch Oost-Indië begeven, teneinde daar te lande voor het eerst een tournee te maken. Derby is overal in Nederland een goede bekende, treedt geregeld in verschillende plaatsen op, werkte ook voor de ‘Parlophon’ mede ten behoeve van de grammofoonplatenindustrie en liet zich ook drie keer voor den PHOHI-zender hooren. Het uitgebreide repertoire is nog versterkt door enkele liedjes, speciaal voor dit gebeuren vervaardigd, door zijn lijfdichter Ferry, terwijl het niet uitgesloten is, dat een humoristisch goochelaar meegaat, vooral ook ten bate van het geven van kindervoorstellingen. In Indië zal zich bij hem voegen, als accompagnateur, de daar te lande bekende pianist Joop de Leeuwe, die gedurende een lange reeks van jaren zich als een kundig vakman deed kennen.”

Derby bij zijn vertrek

Een koele ontvangst

Eind mei 1931 arriveerde Derby in Batavia, en werd daar nogal koeltjes ontvangen:

“Zaterdagavond heeft Willy Derby in onze Schouwburg, die tamelijk bezet was, zijn entree gemaakt. Derby is een zanger die stem, figuur en voordracht mee heeft, maar zijn uitspraak tegen. Hij zingt een bepaald soort ‘levensliederen’, die ons persoonlijk maar matig kunnen bekoren, doch gaf een paar geestige parodieën ten beste op de Figaro en de ouverture ‘Dichter und Bauer’, welke dan ook zeer werden gewaardeerd en luide beapplaudisseerd. Tussen de verschillende zangnummers in causeert hij op vlotte wijze en lanceert enkele zeer goede moppen, die dan ook ‘insloegen’.
Wij vrezen echter dat Derby, die in Holland een gevierde volkszanger is, hier niet het publiek voorradig zal vinden waarop hij zeer duidelijk is ingesteld. Wat avond aan avond Scala in Den Haag, en dergelijke plaatsen van publiek vermaak in andere grote steden vult, dat zal Derby hier niet vinden. En dat betreuren wij voor hem. Men heeft hem over Indië, vrezen wij, verkeerd ingelicht. Men zou Jaarsma (een kachelfabrikant – JP) misleiden door er bij hem op aan te dringen haarden en vulkachels in Indië te lanceren. Het gebrek aan succes van die poging zou de waarde van het product evenwel onaangetast laten. Het klimaat deugt hier echter niet voor kachels.”

Aldus het Nieuws van den Dag. De Indische Courant deed er nog een schepje bovenop, zij het met een forse dosis zelfspot:

Aankondiging voor een optreden in Soerabaja

“De in Nederland zo populaire liedjeszanger Willy Derby, die vol verwachting de grote reis naar Indië maakte, kwam, zag en was wild van woede.
In zijn genre van volkszanger is hij in de lage landen aan de zee een reuzekei en hij verdient er een goed stuk brood. Tot de bewonderaars en de vrienden kwamen en hem adviseerden naar Indië te gaan.
Derby wist eerst niet wat Indië was, al zong hij sentimentele liederen van ‘Hallo Bandoeng’ en de jonge planter met een oude moeder, die achter bleef in de Goudbloemdwarsstraat, drie hoog vier maal bellen.
Maar in Indië – zeiden de vrinden – daar zullen ze om je vechten en daar verdien je geld als water. En dat leek de zanger wel wat. Vergezeld van een Nederlandse goochelaar begon hij zijn succesreis. Bij het afscheid in Nederland verdrongen zijn honderden bewonderaars en bewonderaarsters zich aan het station, hetgeen pleit voor zijn populariteit.
Aan boord gaf hij een voorstelling, en zelfs de kapitein was er geroerd van. Reclame-telegrammen werden aan de kranten gezonden, en alles scheen naar wens te gaan.
De grote avond brak aan, en in de schouwburg zou Willy debuteren.
En de grote ontgoocheling kwam: bijna geen publiek, matig succes en wat men noemt: sof-recensies in de kranten.
Was dat nou alles?
Nee, meneer Derby, da’s niks voor Indië. Wij hebben hier een exquise smaak, vat u? Wij voelen geen sikkepit voor volkskunst, want er is geen volk in de tropen.
Onze maatschappij bestaat uit dames en heren, een selecte bovenlaag van louter aristocraten, die hun afkomst helemaal opzettelijk vergeten zijn en daaraan niet herinnerd willen worden.
Hiermee is verklaard waarom Willy Derby niet in de stijve hoofdstad past en stijf Batavia niet bij hem. Hij treedt niet op voor de Kunstkring, en daardoor is hij eigenlijk reeds veroordeeld. Zijn programma is goed, leutig en gevarieerd – het baat echter niets. ‘Men’ vindt die Hollandse liedjes niet aardig en ‘men’ lust die volkszanger niet.”

Volgend succes

Werd Derby in Batavia volledig afgeserveerd, tijdens zijn optredens elders op Java zou hij wel degelijk succes hebben.  In de krant van 10 september 1931 een verslag van een optreden in Soerabaja: “Zaterdagavond trad Derby op in de sociëteit, uitgenodigd door de amusementsclub van onderofficieren der land- en zeemacht. Reeds bij zijn komst in de zaal werd hij met langdurig gejuich begroet en, nadat hem namens de vereniging een bloemstuk was aangeboden, begon hij direct aan zijn uitgebreid repertoire. Zijn eerste liedje bracht hem reeds een uitbundig applaus en toen hij daarna met enige zijner bekende liedjes kwam, zongen alle aanwezigen spontaan met hem mede. Aan het einde van de voorstelling werd hij bij wijze van huldiging op de schouders van een groep zijner vereerders, onder het zingen van ‘Lang zal hij leven’, door de zaal gedragen. Het was een vrolijke avond met een echte Derby-stemming.”

Na meer dan vier maanden te hebben opgetreden, reisde Derby weer terug naar Nederland. Bij zijn aankomst per spoor vanuit Genua werd hij net als bij zijn vertrek een half jaar eerder, onthaald door een razend enthousiast publiek. “Met bloemen, muziek en gejuich, kussen en hartelijke handdrukken, heeft men hem verwelkomd op het perron van de Staatsspoor, waar buiten enige duizenden Haagsen en Hagenaars met moeite door een cordon agenten in bedwang werden gehouden.” Het Nieuws van den Dag voegde hier nog aan toe: “Het was allerhartelijkst. Zoo hartelijk hebben we de gerepatrieerde Landvoogd, een paar maanden geleden, niet ontvangen. Maar ja, Jhr. De Graeff had in Indië ook geen liedjes gezongen….”

Derby bij zijn terugkeer

Terugblikken

Zowel in de Nederlandse als in de Indische pers verschenen nog enkele terugblikken. In het Nederlandse Artiesten Orgaan pakte Derby zelf uit over de Bataviase pers die hem onvoldoende had gewaardeerd. Hij raadde zijn medeartiesten aan, nooit een tournee in Batavia te beginnen. “Indien gij geen Paderewski. Mitcha Ellman of Tauber zijt, zo verzekert hij – kunt gij geen genade vinden in de ogen van de eminente verslaggevers der Bataviasche bladen. Eindig Uw tournee op Batavia. Als gij lauweren hebt geoogst op alle andere plaatsen in Indië, kan de Bataviasche pers U niet afbreken en zeer zeker niet meer schaden.”

Wat Derby van Indië vond? “Een goed, maar wel wat erg warm land, waar hij menige wanhopige strijd gevoerd heeft tegen de hitte en tegen de stijve boorden, die, naar hij nu nog met van emotie trillende stem verklaart, vaak storend hebbend gewerkt op zijn goed humeur. Maar dat is nu niet helemaal de schuld van Indië, doch gedeeltelijk ook van het beroep van Derby. Want als chansonnier kan men zelfs op het Indische toneel bezwaarlijk met een Schillerhemd aan optreden. Vooral niet wanneer men van zekere zijde niet voor „vol” wordt aangezien, zoals het Derby, naar bij zegt, vergaan is toen hij pas in Indië was. (…) Over de mensen in Indië weet Derby niets dan goeds te vertellen. Zij zijn harde werkers, die zich door het klimaat niet laten ontmoedigen in hun voornaamste streven : zo gauw mogelijk veel geld te verdienen om dan weer naar het koelere vaderland terug te keren. Het leven biedt er echter weinig afwisseling: biertjes, splitjes en de klamboe.”

In een ander interview liet hij nog weten dat hij het Hollandse familieleven met zijn kalmte en gezelligheid had gemist. En natuurlijk, opnieuw: die warmte! Hij was het volledig eens met zijn collega Koos Speenhoff:  Indië is net een bord erwtensoep, altijd groen en eeuwig heet!

x
Bronnen
Indische Courant, 13 juni 31, 10 september 31, 11 december 31
Sumatra Post, 29 oktober 31
Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 9 december 31
Bataviaasch Nieuwsblad, 10 december 31
http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/diepen_w

x

Hallo! Bandoeng!

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een Indisch Bronbeek

$
0
0

‘Bronbeek’ staat voor het militair tehuis in Arnhem: een statig landgoed, ooit ingericht voor invalide oorlogsmilitairen, maar nu vooral een museum dat leert van vervlogen tijden. Dat ook Nederlands-Indië zijn eigen Bronbeek heeft gehad, is minder bekend.   

KNIL-militairen in slaapzaal

De roep om een ‘Indisch Bronbeek’ was niet nieuw. Toen in 1895 de verminkten uit de Lombokkrijg terugkeerden, en in 1897 of 1898 uit Atjeh, werd in Indië al geopperd om naar het voorbeeld van ‘Arnhem’ een dak te bieden aan ex-militairen. Het bleef voorlopig bij een idee. 

Jan Fuselier, van M.H. du Croo

Pas enkele decennia later kreeg de gedachte ook een uitvoering. Aanleiding voor de hernieuwde discussie was onder meer de uitgave van het boek ´Jan Fuselier’ van de ex-militair M.H. du Croo (1916), en een artikel onder de zelfde naam van een zekere Pénard in het Vrijzinnig Weekblad (1917). Vooral in dit laatste werd het beeld geschetst van een materiële en morele ondergang van de gewezen militair. Een Bandoengse Legervereniging, onder leiding van – vanaf 1921 Volksraadlid – S.J. Aaij, nam het voortouw voor de steunverlening. De Indische burgerij nam het initiatief al snel over, en in plaatsen als Batavia, Bandoeng, Semarang, Malang en Magelang werden verenigingen opgericht met als doel gelden in te zamelen voor verpauperde ex-militairen.

Over het Bataviasche Comité schreef Het Nieuws van den Dag: “Het comité vertrouwt dat men algemeen van mening zal zijn, dat er iets gedaan moet worden, om de veteranen van het Nederlandsch-Indisch Leger uit de ellende te redden.
Er zijn er, die slechts 76 cent per dag pensioen hebben en daarvan huisvesting, voeding en kleding moeten bekostigen, omdat zij fysiek niet in staat zijn, om er iets bij te verdienen; ja zelfs in vele gevallen dit schamele inkomen moeten delen met vrouw en kinderen.
Enkele voorbeelden uit de vele, die te onzer kennis kwamen, mogen illustreren hoe groot de nood is:
1e. Te Senen woont een oud-onderofficier, gehuwd en met 5 kinderen te zijnen laste. De man is 63 jaar oud, is gebrekkig en heeft astma, zodat hij niets bijverdienen kan. Zijn gagement met toeslag bedraagt f 44.23 per maand, waarvan alleen al aan huishuur f 15. — afgaat.
2e. Te Tanah Nonja woont een oud fuselier, eveneens van 63 jaar, eveneens gehuwd en met een kind van 8 jaar te zijnen laste. Gagement f 20.83, huishuur f 7.50…!
Het is duidelijk, dat dergelijke gezinnen zijn overgegeven aan armoede en ellende, tenzij de helpende hand wordt geboden.”

Al snel luidde de vraag: had de overheid hier niet de hoofdrol? ‘Arnhem’ was immers ook een overheidsinstelling? De reden voor de afwijzing van overheidssteun was niet duidelijk: “Van den hoogste in den Lande wordt vernomen, dat van Staatswege geen bijstand zal worden verleend. Waarom niet? Is het, om aan het voortwoekeren van het Europese pauperisme in dit land geen voedsel te geven? Het doel wordt niet bereikt, want machtiger invloeden werken.”

De burgerij liet zich dit keer echter niet ontmoedigen. Vooral de nieuw opgerichte verenigingen in Bandoeng en Batavia (deze laatste vanaf 1923 vooral geïnspireerd door journalist Karel Wybrands) lieten van zich horen. Mét of zonder overheidssteun: een Indisch Bronbeek zou er komen. Tombola´s, schietwedstrijden en wandeltochten: alles stond in het teken van de geldinzameling.

Voor het zover was, moest nog eerst nog gediscussieerd worden over de keuze tussen maandelijkse onderstand of een tehuis. Men was er echter snel uit: een ‘tehuis’ was goedkoper en inspireerde meer tot zelfwerkzaamheid, zeker als het de vorm zou krijgen van een tuindorp. De algemene gedachte was al snel duidelijk: in verschillende  plaatsen op Java zouden tuindorpen moeten verrijzen aan de rand van de grote steden, waar armlastige ex-militairen, maar ook mogelijk ex-burgerambtenaren, Europeanen en Inheemsen, gratis een klein optrekje zouden kunnen bewonen, mogelijk met gesubsidieerd water en licht, en daarbij een stukje grond zouden kunnen bewerken. De nabijheid van de stad stelde hen dan in de gelegenheid daarnaast een betrekking te kunnen hebben als nachtwaker, portier o.i.d..

Bronbeek in Bandoeng

In januari 1924 was het dan uiteindelijk zo ver: “Onder grote belangstelling had de eerste steenlegging plaats van hetgeen resident Eyken als voorzitter van het intergewestelijk Comité ‘Indisch Bronbeek’, het eerste Indische Tuindorp noemde, een verblijfplaats voor oud-strijders en zo mogelijk ook voor minimaal gepensioneerden. Met de oprichting daarvan had de burgerij een blijk van dankbaarheid willen geven aan hen, die leven en gezondheid waagden in Atjeh en andere streken, waar verzet werd gepleegd tegen het gezag. Waar de overheid haar zorgen nog niet had uitgestrekt over de oud-gediende zo was door de ingezetenen het initiatief genomen om hem een menswaardig bestaan, een rustige oude dag te verschaffen. Er werd een fonds gesticht onder den naam Indisch Bronbeek, dat in totaal een bedrag van f 70.000 wist in te zamelen.”

Locatie Bronbeek Bandoeng

Dit eerste Indische Bronbeek te Bandoeng, zo lezen we in de Sumatra Post, “telt een hoofdgebouw, dat speciaal wordt opgericht voor ongehuwde oud-strijders; het bevat zes kamers, vier zitjes en een recreatiezaal plus keuken, badkamer en andere gemakken. Het beslaat een totale oppervlakte van 180 vierkante meter. Verder zullen er twee winkels zijn en 42 woningen in vier verschillende typen met een oppervlakte van 27 tot 50 vierkante meter; het minste huis heeft één woonkamer en één slaapvertrek plus aan de woning bijgebouwde keuken, badkamer en W.C.; het grootste huis twee slaapkamers en twee galerijen. De toewijzing geschiedt naar gelang van het aantal leden der familie.”

Een paar maanden later werden hier de eerste woningen betrokken. Het Bataviaasch Nieuwsblad: “Wat een werk van grote charitatieve betekenis door het comité Indisch Bronbeek werd verricht, bleek ons heden opnieuw, toen we er een bezoek brachten om de leeszaal van die instelling van een stapel uitgelezen tijdschriften te voorzien. Een landelijk, juist nog voor een auto berijdbaar weggetje voert van achter het grote ziekenhuis op Pasar Kaliki door een ravijntje naar een brede uitloper van het achterliggend bergland. Hier staan we plotseling voor een poort, die toegang geeft tot het complex van betonnen woningen van Bronbeek. Ze zijn gebouwd volgens hetzelfde systeem als de nieuwe kleinere woningen der B.B. op Teloek Boejoeng (bij den Burg. Coopsweg). Voor gepensioneerde militairen staan er 45, voor kleine gepensioneerde ambtenaren 20. (…) Het is werkelijk een genot in dit aardige dorpje wat rond te wandelen. Hoger dan Bandoeng gelegen is het er, ook door zijn open ligging op de heuvelrug, ook nog weer wat frisser. Ruimte en netheid zijn er de kenmerken. Murmelend vliet het heldere koele water van de bergen door de spoelleidingen. Alleraardigste tuintjes liggen om de huizen. In de korten tijd van hun bestaan zijn ze reeds vol gegroeid met een schat van bloemen.
Wèl eigenaardig, dat de eerste bewoner, die ook het huis aan de ingang bewoont, Bloemhof heet. Men zou geen man met toepasselijker naam voor dat eerste huis hebben kunnen vinden!”

Lof en bewondering alom. Dat kon ook niet anders, want er moest nog worden gecollecteerd. Later zou blijken dat de kleine gemeenschap niet anders zou zijn dan welke andere Bandoengse volkswijk dan ook. Bronbeek verscheen een paar jaar later zeer negatief in het nieuws toen hier een invalide kind door verwaarlozing bleek te zijn overleden.

Bandung, 7 Jalan Sukagalih I. Eén van de oorspronkelijke huisjes?

Bronbeek in Batavia

In Batavia duurde het allemaal iets langer omdat daar aanvankelijk geen goed terrein voor de huisjes kon worden gevonden. Pas twee jaar later zou ook hier een Indisch Bronbeek verrijzen, op een stuk land aan het einde van Gang Solitude, op de grens van de gemeente Meester Cornelis. Hiervoor zou ook de overheid een bijdrage leveren. De vereniging Indisch Bronbeek kreeg subsidie van de Volksraad.

Op 2 augustus 1926 werd het hoofdgebouw van het Bataviase Bronbeek geopend: “Hedenmorgen heeft de plechtige opening van het tehuis voor oud-strijders ‘Indisch Bronbeek’ plaatsgehad. Vele civiele en militaire autoriteiten waren aanwezig, toen de voorzitter van de vereniging Indisch Bronbeek, de heer Muurling, de aanwezigen welkom heette. Hij dankte de velen die de stichting door hun vrijwillige gaven hadden gesteund. Ook het gouvernement is de vereniging erkentelijk voor het verleende subsidie. (…)

Locatie Bronbeek Batavia

Daarna werd het woord gegeven aan de gouverneur van West Java de heer Hillen. Deze sprak zijn voldoening uit over het feit, dat de eerste poging van het bestuur om tot de oprichting van een militair tehuis over te gaan, in navolging van het voorbeeld van het moederland, met succes is bekroond. Het was de journalist Wybrands, die door een reeks van artikelen de belangstelling van het publiek wist op te wekken voor de verzorging van de oud-strijders. Spreker schetste verder, hoe de Indische militair, na zijn bloed veil gehad te hebben voor het land, bij het verlaten van de militairen dienst totaal ongeschikt voor arbeid in de maatschappij achterblijft. Het gevolg hiervan is de ellendige toestand, waarin velen komen te verkeren: een kommervol bestaan in de kampongs. Het is daarom gelukkig dat op initiatief van de heer Wybrands een kapitaal werd bijeengebracht om de oud-strijders een beter bestaan te verzekeren.

Reeds een veertigtal woningen is op het terrein gebouwd en nog vele andere zullen verrijzen. Men heeft er naar gestreefd de woningen zo hygiënisch en doelmatig mogelijk in te richten. De oud-militairen kunnen thans zien dat het Indische publiek niet alleen met woorden zijn sympathie weet uit te drukken doch ook in daden. Ook op andere plaatsen van Indië zullen dergelijke instellingen opgericht dienen te worden. Met een beroep op alle aanwezigen om de vereniging steeds te blijven steunen – in het bijzonder de op de pers, die steeds krachtig heeft medegewerkt aan het bereiken van het beoogde doel – verklaarde spreker de stichting voor geopend. (applaus). Nadat een gedenksteen was onthuld door de heer Hillen, maakten de aanwezigen een rondgang over het terrein.”

Indië had nu inmiddels twee Bronbeken, en er zouden dus nog meer moeten volgen. Van dit laatste streven is helaas niets meer terechtgekomen. De economische crisis kwam tussenbeide, en de misschien wel meest fervente voorvechter van Indisch Bronbeek, de journalist Wybrand, overleed in 1929 ten gevolge van een auto-ongeluk.

De beide Bronbeken zouden slechts enkele tientallen jaren als zodanig functioneren, en dan ook nog onder een zeer ongelukkig gesternte. Het Bataviase Bronbeek werd door de Japanners gebruikt als een opvangkamp voor verpauperde gezinnen. Het Bandoengse Bronbeek was in november 1945 de locatie van een verschrikkelijke moordpartij door opstandige Indonesische jongeren.

 

(Wordt vervolgd)


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Indisch Bronbeek als romoeshakamp

$
0
0

Was Indisch Bronbeek in Batavia bedoeld voor een zorgeloze oude dag van ex-KNIL-militairen en hun gezinnen, de Japanners dachten daar anders over. De wijk bleek gemakkelijk te gebruiken als interneringskamp.

Romushas bij terugkeer uit Japan, 1946 [NA]

Aanvankelijk werd Indisch Bronbeek met rust gelaten. In 1943 zou dat anders worden. Eén van bewoners, een destijds ongeveer 10-jarig meisje, herinnert zich:

“Na ongeveer twee à drie maanden na de capitulatie van Nederlands-Indië haar familie naar Indisch Bronbeek in de buurt van Meester Cornelis. In deze plaats woonde een groep Nederlanders en Indische Nederlanders bij elkaar. Haar vader was hier naar toegegaan omdat hij dacht daar veilig te zijn en om zo de bezetting door te komen. Echter de Japanners kwamen ook in Bronbeek. Alle vaders (mannen) van Europese afkomst werden weggevoerd naar het Grogolkamp. Ook haar vader. Hij overleed later in 1944 in dat kamp. Samen met haar moeder, een zuster en drie broers bleef zij achter in Bronbeek. De wijk bestond uit een aantal kleine huisjes. Met z’n zessen woonde zij in één zo’n huisje. Direct nadat de mannen waren weggehaald begon men met het aanleggen van een omheining van boomstammen (gedek).”

Een jongen uit de wijk vervolgt: “En zo kwamen wij in een dwangarbeiderskamp terecht. Niet lang daarna moesten wij (binnen het kamp) verhuizen, het westelijk en noordelijk deel van Bronbeek moest worden ontruimd. Wij kwamen toen in het zuidelijk deel van Bronbeek te wonen. Een paar dagen later kwamen Javaanse dwangarbeiders in het vrijgekomen deel te wonen. Later hadden de Japanners nog meer dwangarbeiders nodig en werd het noordelijk deel uitgebreid met bamboe barakken. Er was maar één poort aan de westzijde van het kamp en die werd bewaakt door heiho’s.”

Indisch Bronbeek, Batavia

Een plattegrond

Van het kamp maakte hij later een plattegrond, en weet zich nog vrij goed te herinneren wie wáár woonde:

“Overdag was het kamp zowat leeg, alleen de bewakers bij de poort (Japanse militairen en Indonesische heiho’s) op huizen nr. 31 en 32. Ook bijna dagelijks de Japanse officier op zijn kantoor op nr. 7 en de kampleider en zijn assistenten op nr. 8 en nr. 23 te zien om het kamp te controleren. In het kamp waren bijna geen kinderen van mijn leeftijd, behalve mijn vriend op nr. 13 (Donald de Jong) en nr. 14 (Bram Jozef). Voor de rest ouderen boven de 60, dacht ik. Alle huizen in Bronbeek kamp hadden zij- en achtertuinen, die we gebruikten om groenten, zoete aardappelen en maïs te telen. Maar de oogst was mager, we hadden de grond niet bemest, geen geld om koemest te kopen. ’s Morgens vroeg en laat in de middag groentetuin met water begieten. Ik moest mijn vader altijd helpen met water putten en begieten, want hij had altijd last van zijn rug (hij was al 65 jaar toen).

In het kamp woonden niet veel Indische Nederlanders. Zoals ik kan herinneren de volgende families:  nr.13 De Jong,  nr. 14 Jozef,  nr. 15 Van Enst,  nr. 16 Metekohy,  nr. 17 Lap, nr. 18 Kühr, nr. 21 Gagliardi, nr. 25 Friezer. Op nr. 23 woonde de assistent kampleider. Van de andere nummers weet ik het niet meer. De nrs. 1 t/m 12 werden bewoond door romoesha’s (behalve nr. 7 een Japanse officier en nr. 8 de Japanse kampleider). Nrs. 31 en 32 werden bewoond door de Japanse en Indonesische heiho’s om de poort te bewaken bij het wachthuisje (P1), vlakbij de hoofdpoort. De hoofdpoort/ingang had geen deuren. Wel een metalen hefboom. Naast huis 32 was voor de oorlog een kantine. Naast de kantine waren twee rijen kleine huisjes onder één kap. Het waren huizen voor inlandse oud-KNIL-militairen. Dat waren A1 t/m A…, en B1 t/m B. Daarnaast was een winkel (T), waar men brandhout en wat eterijen kon kopen. Géén rijst, vlees of vis. Midden in het complex Bronbeek was een groot plein. Het werd gebruikt om te exerceren, militaire oefeningen en vechtsport. Aan de Noord-oostzijde was een podium en een vlaggenmast (P2 – V2). Alle huizen in Bronbeek waren twee onder één kap met een waterput in het midden. (WP). (…) Aan de noordzijde van de rij huisjes A1 t/m A… en B1 t/m B… werden later barakken bijgebouwd.”

Leefomstandigheden

Gedurende de rest van de oorlogsperiode is deze jongen de hoofdpoort nooit uit geweest. Zijn zusters wél, zij werkten buiten het kamp, samen met alle andere vrouwen, in een confectie-atelier, kregen daar wat rijst en leefgeld. Anderen moesten buiten het kamp meewerken bij de djarakaanplant.

De levensomstandigheden waren bijzonder slecht. Vooral het gebrek aan voedsel brak de bewoners op. In het begin werd één maal in de week nog voedsel uitgedeeld door de hulporganisatie POP (Perkoempoelan Orang Peranakan), maar later hield ook dát op.

De romoesha´s waren er nóg slechter aan toe: “Bij aankomst in het kamp waren het stevige mannen, maar na maanden liepen ze allen gebogen, door het zware werk en het weinige eten.” Ze werden ook regelmatig gestraft: “Ze werden aan een paal bij de poort vastgebonden en gedwongen in de zon te kijken. Iedereen die langs kwam moest een tijdje blijven staan en er naar kijken. Ik weet nog goed dat ik steeds krampachtig probeerde om die plek te ontwijken, maar dat was lang niet altijd mogelijk. Ik vond het verschrikkelijk en kon nog helemaal niet bevatten waarom dat alles toch zo gebeurde. Het was duidelijk dat er van alles gaande was, maar de essentie begreep ik niet en dat heeft me in grote verwarring gebracht.”

Bronbeek 2017. Achter de bomen een ziekenhuis.

Bronbeek in oorlogstijd

Op basis van deze en andere getuigenverklaringen weten we dat Bronbeek een  soort interneringskamp is geweest:

In 1942 en 1943 kwamen steeds meer huizen leeg te staan door de internering van mannelijke bewoners en vertrek van hun gezinnen. Leeggekomen woningen werden deels ingenomen door nieuwe (Indo-Europese) bewoners.

Mogelijk in de tweede helft van 1943 werd Bronbeek door de Japanners geschikt gemaakt voor de inrichting van een romoeshakamp; het gebied werd omheind, bestaande bewoners werden gehergroepeerd in een deel van de wijk en de vrijgekomen woningen werden aangewezen voor de huisvesting van dwangarbeiders.

Voor deze dwangarbeiders bestond het begrip vrijheid niet meer; de Indo-Europese bewoners die daartoe in staat werden geacht moesten deelnemen aan werkprojecten buiten de wijk:  confectie en djarakaanplant. Hun vrijheid was zéér beperkt. Slechts een enkele keer werd toestemming gegeven het kamp te verlaten voor voedselgaring.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Nederland runde eeuwenlang een drugskartel (en betaalde er zijn oorlogen mee)

$
0
0

Nederland verdiende als kolonisator niet alleen geld met specerijen, maar ook met opium. Daarmee betaalde het zijn koloniale oorlogen. In de Maand van de Verzwegen Geschiedenis betoogt Ewald Vanvugt dat ook dát in de geschiedenisboeken moet komen.

Drie opiumschuivers [TM-10012183]

Door Ewald Vanvugt

Tijdens onderzoek in een bibliotheek op Bali deed ik twee historische ontdekkingen die nauw met elkaar zijn verknoopt: dat de Nederlandse overheid in Oost-Indië gedurende eeuwen op grote schaal in opium handelde; en het haast onvoorstelbare feit dat de overheid met de winst van deze handel de koloniale veroverings- en bezettingslegers financierde. Het verrassendst was het feit dat alle moderne boeken zwijgen over de Nederlandse opiumhandel in Azië.

Uit de bibliotheek op Bali bracht ik in 1984 deze basiskennis mee: in de VOC-tijd en onder koning Willem I handhaafde de overheid het monopolie op de opiumhandel in Oost-Indië steeds strikter en in een steeds groter gebied. De winst op opium was namelijk de voornaamste bron van contant geld voor soldij van militairen en ambtenaren.

De Nederlandse geschiedenisboeken vermeldden over dit alles niets. Bij navraag onder bevriende geleerden wisten ook zij hierover niets. Hoogst verbaasd heb ik vervolgens om allerlei redenen met grote haast de Nederlandse opiumgeschiedenis geschreven, vooral om niet langer een van de weinigen te hoeven zijn die deze verschrikkelijke geschiedenis van opium en oorlog nog kende. 

Hoe ik op Bali terechtkwam

Ik was in eerste instantie op Bali om een boek te schrijven over de bloedige Nederlandse verovering van het eiland in 1906. Ik huurde met mijn gezin een huis aan zee. Onze huisbaas, Pak Kompyang, was doof aan één oor, een overblijfsel van een verhoor door Nederlandse militairen in 1946. In een mengelmoes van Engels, Indonesisch en Nederlands praatten we over het land, de geschiedenis, de kolonisatie.

Hij vertelde me dat in Singaraja een bibliotheek stond die al in de koloniale tijd werd geroemd als de beste Nederlandse bibliotheek buiten Java. Op een volmaakte dag bracht Kompyangs chauffeur ons door de heuvels naar Singaraja. Het naambord, de tuin en het gebouw van de Kirtya Liefrinck-van der Tuuk-bibliotheek waren groter dan verwacht en goed onderhouden. Het voornaamste bezit: een grote verzameling antieke Balinese boeken, geschreven op palmblad.

‘Bijdragen’, 1854

De vriendelijke bibliothecaris sprak uitsluitend Indonesisch, een taal waarin ik net kon groeten en bedanken. Hij bracht me naar een bijgebouw met de Nederlandse boekerij. Een wand was deels gevuld met het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, vanaf 1860 verschenen in Batavia. Een andere wand stond vol Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië.

Hier zat ik in 1983 aan een lange tafel in het midden van een aangenaam koele en ruime kamer, de wanden bestonden uit kasten vol boeken – tussen openstaande ramen en deuren met uitzicht op de tropische lucht. Totaal passief zat ik tussen de volle boekenkasten. Waar te beginnen?

Er woei een bries door de kamer. Eindelijk nam ik een boek uit de kast: deel 1 van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch-Indië (1853). De kartonnen band was vergeeld en bespikkeld met wormgaatjes waarvan sommige tot diep in het boekblok waren doorgedrongen.

In de inhoudsopgave sprong meteen een artikel van 140 bladzijden over de opiumhandel in Nederlandsch-Indië in het oog. Het oudste drukwerk in de bibliotheek dat ik als eerste oppakte, bevatte een uitvoerige studie  van 250 jaar Nederlandse opiumhandel, vanaf de vroege VOC-tijd tot onder de koning.

Ik had gehoopt in de bibliotheek meer over de verovering van Bali door Nederland te weten te komen, maar stuitte op de opiumhandel door de Nederlandse staat. Een heel andere, veel invloedrijkere geschiedenis.

Het verborgen belang

Het hield me weken bezig. In de bibliotheek betekende alleen al het lezen van de inhoudsopgaven van de negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse tijdschriften een stoomcursus door de studies van vijf generaties wetenschappers, ambtenaren, militairen en andere experts van Oost-Indië. In elke bestudeerde periode – vanaf 1600 tot 1940 – was opium een veelbesproken onderwerp.

Terug in Nederland verdiepte ik me verder in de oorlog op Bali. De koloniale marine was in de negentiende eeuw bij de noordkust van Java vaak in gevecht met schepen van het toen nog zelfstandige Bali. Niet langer de bondgenoot die vanaf de zeventiende eeuw een stroom mensen in slavernij aan Batavia had geleverd, was Bali nu voor de Nederlandse overheid een knooppunt van handel in wapens en opium.

De strijd om de verovering van Bali kostte in 1906 honderden Balinezen het leven. Het drama wordt jaarlijks op 20 september met officiële bijeenkomsten en aandacht in de pers herdacht. In Nederland is dit drama – zoals voor meer koloniale geschiedenis geldt – compleet vergeten.

Het raadsel was: wat bewoog de Nederlandse overheid om Bali te veroveren? Volgens de toeristische gidsen wilde de koloniale overheid de grenzen afbakenen en het traditionele recht van de Balinezen om gestrande schepen te plunderen afschaffen. Maar er speelde duidelijk een verborgen belang: opium.

Zo kwamen de twee geschiedenissen samen.

De koloniale bibliotheken in Nederland bevatten overvloedige bewijzen van de sleutelrol van het opium in de geschiedenis van Nederlands-Indië én van de samenhang van de staatsopiumhandel en de voortgaande veroveringen in de buitengewesten.

Kritiek hierop was niet welkom, las ik ook. De hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, J.F. Scheltema, verloor zijn baan en positie in de samenleving door zijn kritiek op de opiumpolitiek.

In 1902 schreef hij:  ‘Het lag geheel in de lijn der opiumpolitiek die als het eerste dat onder het gezag der Nederlandsche vlag te Kota Radja in Atjeh nodig was, niet een kerk deed verrijzen of een school of enige andere instelling van openbaar nut, maar een opiumkit! Het geld gaat boven de beteugeling der volkszonden en daarom hebben wij tweehonderd jaar lang de neiging tot amfioengenot  bij de bevolking van Java en Madoera (en in de gehele archipel) laten wortelschieten en aangekweekt.’

In de vulkamer van de opiumfabriek te Batavia worden de tubes in houten doosje verpakt, Java, 1936. [TM-10012175]

Een boek over de opiumhandel

De vondsten over de opiumhandel lagen in openbare bronnen voor het grijpen. Maar langzaam drong het tot me door dat ik als eerste in mijn eeuw een overzicht van 350 jaar Nederlandse opiumhandel in Azië had ontdekt.

In overleg met mijn uitgever – Stefan Landshoff (1950-2000) van In de Knipscheer – begon ik aan een boek over de Nederlandse opiumhandel in Azië. In de bibliotheken van het Tropeninstituut, de Universiteit van Amsterdam en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden toetste ik de op Bali ontdekte opiumgeschiedenis aan recente boeken.

En groot was mijn verbazing dat in de vele boeken en publicaties die in Nederland na 1950 over Oost-Indië waren verschenen, de lucratieve opiumhandel in Azië soms vluchtig werd genoemd, maar verder werd doodgezwegen. Het zwijgen wist het verleden uit te wissen alsof het nooit gebeurde.

Wat Nederland precies deed

Want wat was die geschiedenis? Al in de beginjaren van de VOC in de zeventiende eeuw namen VOC-kapiteins vanuit Turkije, Perzië en vooral India kisten opium mee naar het oosten. Uitsluitend voor de handel, nooit voor eigen gebruik. Een belangrijk deel werd gebruikt als betaalmiddel voor specerijen elders in Azië, bijvoorbeeld voor zwarte peper in Cochin in India.

Al in 1613 vervoerde de VOC zo’n 200 ponden amfioen naar de Molukken. Nadat Cornelis Speelman in 1677 grote delen van Midden-Java had veroverd, eigende de VOC zich daar het alleenrecht op de import van opium toe. Chinese pachters kochten het, om die op hun beurt aan de consument te verkopen.

Deze relatie zou twee eeuwen standhouden. Zowel de Nederlandse overheid als de pachters verdienden kapitalen aan de kleinverbruikers. De opiumbaten leverden direct kasgeld op waarmee soldaten en klerken werden betaald.

In de opiumfabriek te Batavia worden de tubes in houten doosje verpakt, Java, 1936. [TM-10012174]

Een financieel fundament

Maar ook nadat de VOC in 1800 van het toneel verdween, bleef de opiumhandel een belangrijke bron van inkomsten. In 1826 besliste koning Willem I dat de twee jaar eerder opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) met ingang van 1 januari 1827 voor drie jaar het monopolie op de verkoop van opium voor Java en Madoera kreeg.

Tussen 1825 en 1833 was de totale nettowinst van de NHM ongeveer zes miljoen gulden, waarvan de helft werd verdiend met de opiumhandel. De groeiende rijkdom en macht van de Chinese pachters waren voor de Nederlandse overheid een groot probleem.

In 1894 begon Nederland daarom een proef, voorlopig uitsluitend op het eiland Madoera, met de Dienst der Opiumregie. Met deze dienst breidde de overheid het staatsmonopolie op de handel in opium voor het eerst uit tot de detailhandel. De overheid ging zelf leren ruwe opium te zuiveren en te koken naar de smaak van de plaatselijke gebruikers. Op het landgoed Struiswijk in de wijk Meester Cornelis bij Batavia opende het gouvernement een fabriek waar het ruwe opium van staatswege werd bereid tot rookopium.

Verpakt in degelijk gewaarmerkte tubes en kuipjes zou de staatsopium gemakkelijk zijn te onderscheiden van smokkelopium. Ambtenaren met een vast salaris gingen dit wettig opium nu in officiële opiumverkoopplaatsen rechtstreeks aan de gebruikers verkopen. Vanaf de inkoop in Turkije of India tot de verkoop aan de Madoerese schuiver beheerste de overheid nu de gehele commerciële keten, en maakte ze zo de grootst mogelijke winst.

Een opiumfabriek voor de massa

De proef met de Dienst der Opiumregie werd een financieel succes. In 1904 bouwde de overheid in de Bataviase wijk Kramat (Weltevreden) een omvangrijke gouvernementsopiumfabriek, compleet met spoorlijn naar de haven om de wagons vol kisten met in bladeren verpakte ballen opium aan te voeren.

Jaarlijks importeerde de Nederlandsch-Indische overheid nu ruim honderd ton ruwe opium die in de staatsfabriek werd verwerkt tot ruim zeventig ton rookopium. Deze tjandoe bracht een van de grootste en best ingerichte industrieën naar Batavia. De overheid verkocht het gedurende de laatste halve eeuw in Nederlandsch-Indië (1890-1942) via een uitgebreid fijnmazig web van officiële opiumverkoopkantoren.

Het wordt nog opvallender: met het geld financierde Nederland de koloniale veroverings- en bezettingslegers. De Nederlandse Handel-Maatschappij stond toe dat officieren van het leger opium smokkelden, waarna zij een deel van de opbrengsten mochten houden. Veel inheemse huursoldaten gaven hun soldij zelfs terug in ruil voor opium, hun geliefde arbeidersdrug.

De tubemakerij van de opiumfabriek te Weltevreden, Java, datum onbekend. [TM-10012268]

Een verzwegen geschiedenis

Maar dat moest nog opgeschreven worden. In de roes van de wellust van het willen weten verzette ik in de winter van 1984-1985 werk voor twee jaar. Ik wilde onder meer bewijzen dat de overheid en de pers in Nederland en Nederlands-Indië vóór 1942 openlijk en veelvuldig berichtten over de opiumhandel van de overheid, maar dat dezelfde overheid en pers in de postkoloniale tijd dit onderwerp spoorloos lieten verdwijnen. Het was bijna niet te geloven, maar in de hele koloniale geschiedenis bleek een vergeten personage een sleutelrol te hebben gespeeld.

Het raadsel werd steeds groter: waarom hielden na 1950 alle historici dit onderwerp voor gezien? Verbaasd en gejaagd schreef ik, aangemoedigd door mijn uitgever,  een boek van 425 pagina’s tekst en 36 pagina’s illustraties, Wettig opium.

Deels draaide mijn werklust ook op de immense verbazing over de ontwikkeling van de verkoopmethoden. En ik ervoer een nieuwe brandstof voor mijn schrijfmotivatie, door de kennis dat de overheid draaide op opiumwinsten: verontwaardiging!

Verontwaardiging over de nalatigheid van de beroepshistorici – met in hun voetspoor het hele peloton van publicisten en schoolboekenmakers – die al minstens sinds 1950 over deze feiten vrijwel niets meldden. Wettig opium bestaat uit citaten uit openbare bronnen ter ondersteuning van de stelling dat de hoogleraren hun taak verzaakten door de geschiedenis, die voor het grijpen lag, niet op te pakken.

Een veelzeggend zinnetje

Het boek baarde enig opzien en in 1992 werd het aangewezen als beginpunt van ‘hernieuwde kennis van de nationale opiumhandel in Nederland.’

Maar in 2002, toen werd herdacht dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie 400 jaar eerder werd opgericht, verzweeg het jubileumboek De kleurrijke wereld van de VOC weer ouderwets deftig de hele VOC-opiumhandel.

Twee eeuwen staan samengevat in het zinnetje: ‘De Compagnie exporteerde uit Bengalen toen ook opium, het verdovende middel dat gretig gekocht werd in de Indonesische archipel.’ Niets over de overheidsinkomsten, tussen alle handelswaar komt opium in het register niet voor.

Ook in de eenentwintigste eeuw is bij nationale jubileumboeken over koloniale ondernemingen veel verzwijgen de enige manier om de schijn van een feeststemming op te houden.

x

x
Dit artikel verscheen eerder in De Correspondent, 26 oktober 2017


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: opium, VOC

Beste Marjolein

$
0
0

Het historisch onderzoek naar de periode 1945-1950, recent gestart door de onderzoeksinstituten KITLV, NIOD en NIMH, wordt bekritiseerd door een groep personen waaronder Jeffry Pondaag, Francisca Pattipeilohy en Marjolein van Pagee, verenigd in de Stichting Histori Bersama. Op 28 november 2017 stuurde de groep een open brief aan de Nederlandse overheid.  Bert Immerzeel reageert op zijn beurt met een open brief aan Marjolein van Pagee, oprichter van Histori Bersama.

Malang, 1948

Beste Marjolein,

Naar ik begreep zond je samen met 124 anderen een open brief naar drie Nederlandse ministeries, alsmede naar een keur aan andere Nederlandse en Indonesische instituten, om je grieven kenbaar te maken met betrekking tot het recent gestarte breed historisch onderzoek naar de periode 1945-1950. Omdat je brief de (verwerking van de) geschiedenis van Nederlands-Indië behelst, het onderwerp van Java Post, ben ik zo vrij hierop te reageren. Om mijn gedachten beter te kunnen verwoorden, ben ik tevens zo vrij me hierbij tot jou persoonlijk te richten, er vanuit gaande dat jij één van de initiatiefnemers bent geweest, en mede-opsteller van het schrijven.

Om te beginnen: je haalt wel érg veel overhoop. De brief heeft maar liefst 13 bladzijden, – wel héél veel voor iets waarvan je zelf in de inleiding zegt dat “meer onderzoek naar deze periode (is) toe te juichen”.

Je vindt dat het onderzoek ‘niet onafhankelijk’ is, omdat de opdrachtgever partij is (geweest) in enkele rechtszaken die de afwikkeling van deze periode betreft. Tevens heb je kritiek op het feit dat het onderzoek geen afstand neemt van de ‘koloniale mind set’, en vraag je om een soort geloofsbelijdenis van de onderzoekers vooraf: “Gezien (de)kolonisatie het onderwerp van de studie vormt, verwachten wij dat de onderzoekers er blijk van geven besef te hebben van de eeuwenlange, menselijke tragedie die achter deze term schuilgaat.”
In concreto noem je in de brief vier eisen. Laat ze mij becommentariëren: 

  • “De onderzoeksopzet moet de koloniale context als uitgangspunt nemen, alsmede de invloed van het kolonialisme op de verhoudingen en het denken van vandaag de dag”

Je stelt het uitgangspunt zou moeten zijn “dat de kolonie Nederlands-Indië om te beginnen al geen legitieme regering had.” Met andere woorden: wát de Nederlandse overheid ook deed in de periode 1945-1950, het was onjuist, want niet legitiem.

Zoals je weet, er is een verschil tussen ‘legaal’ en ‘legitiem’, tussen wettig en rechtmatig. Het eerste is objectief, het tweede subjectief. Een onderzoek tevoren aan banden leggen door de geschiedenis 180 graden te draaien kan misschien leiden tot verrassende inzichten, het maakt de uitkomsten niet per definitie geloofwaardiger.

Wat je bedoelt met het tot uitgangspunt nemen (van) “de invloed van het kolonialisme op de verhoudingen en het denken van vandaag de dag”, geen idee. Bedoel je misschien dat we onze huidige kennis en inzichten gebruiken bij het interpreteren van het materiaal van toen? Dat lijkt me een open deur.

  • “De Indonesische onderzoekers verdienen een autonomere en prominentere rol”

Een heikel punt. Het zou natuurlijk mooi zijn als het een écht internationaal onderzoek zou zijn geworden, met een grote inbreng van Indonesische zijde. Het voorstel voor dit onderzoek is echter wel degelijk afkomstig van drie Nederlandse onderzoeksinstituten, die zich, misschien gevoed door schuldgevoelens om het eerdere eigen nalaten en aangemoedigd door maatschappelijke interesse, nu uiteindelijk een verzoek indienden bij de overheid. De desinteresse aan Indonesische kant was – als we de minister van Buitenlandse Zaken Frans Timmermans mogen geloven – aanvankelijk zelfs contraproductief. Het verstrekken van fondsen aan Indonesische onderzoeksinstituten lijkt moeilijk te verenigen met die desinteresse. Dat de Nederlandse overheid vier jaar later alsnog over de brug kwam, kunnen we als positief beschouwen. Omdat geen voorwaarden zijn gesteld met betrekking tot samenwerking met Indonesische instellingen, heeft de huidige onderzoeksgroep de vrijheid om op academische gronden te kiezen voor meer of minder samenwerken met Indonesische vakgenoten. Dat, zoals je zegt, “waarheidsvinding, neutraliteit en onafhankelijkheid” (verplichten tot) een onderzoeksteam “dat voor minstens de helft uit Indonesiërs had moeten bestaan, die vervolgens volledige zeggenschap zouden hebben gekregen over welke deelonderwerpen zij belangrijk zouden vinden”, lijkt mij onzinnig en onwerkbaar. Door (tenminste) de helft zijn eigen weg te laten kiezen, komt niemand dichter bij elkaar.

  • “De regering kan geen inhoudelijke voorwaarden stellen en aanverwante instanties of militairen dienen zich niet met dit politiek gevoelige onderwerp te bemoeien. In plaats van het NIMH zouden externe relevante instituten en organisaties betrokken moeten worden”

De regering betaalt, en kan daarom voorwaarden stellen. Of dat wenselijk is, vanuit academisch oogpunt, is een tweede. Dat militairen meelezen kan wel degelijk bijdragen aan de kwaliteit van het eindrapport. De periode 1945-1950 draagt een dusdanig militair stempel, dat dat zelfs wenselijk is dat dat gebeurt. In perioden van vrede is dit misschien moeilijk voor te stellen, maar in perioden van oorlog zijn overwegingen van militaire aard vaak leidend. Dat het NIMH niet zou mogen deelnemen aan het onderzoek omdat het onder Defensie valt, gaat voorbij aan het feit dat dit instituut één van de mede-indieners van het onderzoeksvoorstel is geweest, en aan het feit dat het juist, met de publicatie van Limpach, dít instituut is geweest dat de afgelopen jaren zijn deuren het meest heeft geopend.

  • “De samenvattende synthese kan onmogelijk door één persoon geschreven worden. De keuze voor KITLV-directeur Gert Oostindie als schrijver van de samenvatting is niet te verantwoorden, aangezien hij geen Indonesiëkenner is.”

Tja, hier mist iedere logica en historisch inzicht. Lou de Jong zou dus evenmin – omdat hij dat in zijn eentje deed – in staat zijn geweest Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog te schrijven? Oostindie, zo mogen we veronderstellen, heeft tientallen meelezers. Honderden jaren academische kennis en ervaring die over zijn schouders meekijken. Waar het natuurlijk om gaat, in dit geval, is de vraag of Oostindie voldoende capaciteiten heeft om het geheel te kunnen overzien, een vlotte pen heeft, en beschikbaar is. Meer niet. Of hij het Indonesisch voldoende beheerst is niet bepalend. De conclusie, ik citeer uit je brief, dat hij “geen relevante vaardigheden bezit om het Nederlandse koloniale optreden in Indonesië op juiste waarde te schatten”, lijkt me te absurd om door 125 mensen te laten ondertekenen. En jij, Marjolein, zou er goed aan doen te beseffen dat je je geschiedenisstudie nog niet hebt beëindigd. Je hebt het recht de kwaliteiten van hoogleraren te bekritiseren. Vergeet echter niet dat de argumentatie geldt. Meningen zijn er al genoeg.

En dit brengt ons bij de essentie van de kritiek op het onderzoeksvoorstel. Natuurlijk valt op dat onderzoek af te dingen, natuurlijk zou een grotere samenwerking met Indonesische instituten en onderzoekers wenselijk zijn, vanuit de hoop dat Indonesische én Nederlandse historici het op een aantal punten eens kunnen worden en onze beide geschiedenissen eindelijk eens een keer aan elkaar kunnen worden geplakt. Je kritiek – zó verwoord – is echter contraproductief. Enkele maanden geleden ging je zo ver door in HP/DeTijd te schrijven “dat het onderzoek naar Nederlands-Indië gedoemd is te mislukken”. Vervolgens laat je het stuk vertalen, je publiceert het op je website Histori Bersama, wacht op enkele negatieve reacties uit Indonesië, en roept vervolgens: “Zie je wel! Ik had wel gelijk!” Dát, Marjolein, heet een zelf vervullende voorspelling. Je had er beter aan gedaan je netwerk in te zetten voor een daadwerkelijke Indonesische bijdrage aan het onderzoek.

Wat je nú eist, is het volgende: een door de Nederlandse overheid betaald onderzoek, zonder condities, waarbij Indonesische onderzoekers de hoofdmoot voor hun rekening nemen, zonder deelname van het NIMH, zonder eindrol voor Oostindie (“een synthese is niet nodig”), en dat alles vanuit een geheel vernieuwde anti-koloniale mind set, waarin deelnemende onderzoekers tevoren aangeven “besef te hebben van de eeuwenlange, menselijke tragedie van het kolonialisme”, en met een belangrijke bijdrage van actievoerders. Lijkt het er niet héél erg op dat je de vooringenomenheid die je ziet bij de onderzoeksgroep, nu inruilt voor een andere? Een slechtere basis voor historisch onderzoek lijkt me nauwelijks denkbaar.

Met jou ben ik nieuwsgierig naar de reactie van de Nederlandse overheid. Ik houd het er echter op dat deze kort zal zijn.

 

Bert Immerzeel
Java Post

Bijlagen
Open-brief-onderzoek-NEDERLANDS (1)
Ondertekenaars open brief

PS Natuurlijk staat de Java Post open voor je reactie.

Indië is paraat!

$
0
0

De inval van de Duitsers in Nederland, mei 1940, deed in Indië het ergste vrezen. Vanaf dat moment werd koortsachtig gewerkt aan een verdediging tegen een verwachte Japanse aanval. De burgers waren er niet gerust op. De pers werd echter ingeschakeld om de gemoederen te bedaren.

“Een gedeelte van de ‘sierlijke’ schuilloopgraaf op het erf van Lindeteves in de benedenstad. Voor zitplaatsen is gezorgd.”

Uit het Bataviaasch Nieuwsblad, 12 juni 1940:

“Batavia wil niet achterblijven, doch het voorbeeld van de Europese steden volgen, daarbij uiteraard rekening houdende met de mogelijkheden, welke deze tropische stad biedt, en zich voorbereiden op eventueel gevaar uit de lucht. Overal in de stad worden schuilplaatsen gemaakt. Er wordt gewerkt in versneld tempo. Op verschillende plaatsen tegelijk wordt gegraven en gehamerd en in enkele dagen verrijzen de schuilplaatsen, klaar om er de laatste hand aan te leggen en het houten geraamte te bekleden met zand en zandzakken. 

Ook de grote bedrijven hebben in dat opzicht gezorgd voor de veiligheid van hun employés. Zij hebben al naar de behoefte grote schuilplaatsen aangelegd. Wij noemen hier onder de vele Internatio en Lindeteves in de benedenstad, welke laatste firma loopgraven heeft aangelegd, plaats biedende voor honderden mensen, in een zwierig golvende lijn.

Maar ook elders in de stad, daar waar de bebouwing hiervoor maar enigszins in aanmerking komt, een stukje grond vrij is, worden deze schuilplaatsen aangelegd.

Dit alles is vrij ongemerkt gegaan voor het grote publiek. Men heeft dit werk ten behoeve van de luchtbescherming niet aan de grote klok gehangen. Men heeft ook niet meer gepraat, doch plotseling een grote activiteit ontwikkeld.

Zij, die hun werk in de benedenstad hebben, hebben er iets van kunnen zien, want daar is men begonnen met de aanleg. Aan die zijde van Molenvliet herrijzen talrijke schuilgelegenheden.

Het woord ‘verrijzen’ is echter maar gedeeltelijk juist. De schuilplaatsen worden slechts zover ingegraven als daar met het oog op het grondwater mogelijk is. Op sommige plaatsen is dat zeer weinig, op andere daarentegen kan een goed deel van de schuilplaats onder de grond verdwijnen.

Dit zijn alle openbare schuilplaatsen, die langs alle grote verkeersaders van Batavia tot Meester Cornelis toe zullen worden gebouwd. Reeds nu zijn 23 wagonladingen hout, dat door het Boschwezen geleverd wordt, verwerkt. De totale hoeveelheid materiaal zal wel enige honderden wagonladingen bedragen.

“Een publieke schuilplaats op Molenvliet in de benedenstad, die juist is afgetimmerd en nog met zand en zandzakken moet worden bedekt en zoals In de gehele stad zullen worden gebouwd. “

De uitvoering van het werk geschiedt door de gemeente, die zo langzamerhand reeds een grote ervaring begint te krijgen in de bouw dezer schuilplaatsen, zodat verwacht mag worden, dat het gehele werk nog slechts een kwestie van twee of drie weken is.

De nadruk moet er echter op worden gelegd, dat deze schuilplaatsen zijn bestemd voor hen, die zich bij eventueel luchtalarm op straat bevinden. De z.g. gezinsbescherming staat hier geheel los van.”

x

Backpay en burgerdienstplicht

$
0
0

Op verzoek van vertegenwoordigers uit de Indische gemeenschap heeft de staatssecretaris deze week besloten de zogenaamde packpay-regeling met nog een half jaar te verlengen. Of deze verlenging tot nieuwe uitbetalingen zal leiden, valt nog te bezien.
Misschien is het tijd alvast terug te blikken op enkele relevante aspecten van deze regeling, in dit geval de relatie tussen de ‘backpay’ en de burgerdienstplichtverordening.

Christelijk Lyceum Bandoeng, 4e klas, 1941: Hoe velen van deze leerlingen werden niet ingeschakeld in het kader van de Burgerdienstplichtverordening?

 

Door Bert Immerzeel

“Burgerdienstplichtverordening?”, zult u nu misschien denken, “nooit van gehoord.” Da´s niet zo verwonderlijk. De burgerdienstplichtverordening, alhoewel officieel van kracht van mei 1940 tot oktober 1949, is slechts zeer korte tijd effectief geweest, te weten van medio 1942 tot de capitulatie van Nederlands-Indië, maart 1942. Het belang daarvan voor de samenleving van Nederlands-Indië was echter bijzonder groot. Zó groot dat de verordening een belangrijk stempel heeft gedrukt op de uitvoering, de afgelopen jaren, van de backpay-regeling. 

De backpay-regeling (Staatscourant 2015, 47434, 24 december 2015) voorziet in een éénmalige uitbetaling van € 25.000 als “morele genoegdoening aan voormalige ambtenaren en militairen die over de oorlogsjaren in Nederlands-Indië geen of niet volledig salaris hebben ontvangen en die nog in leven waren op 15 augustus 2015.”

De Sociale Verzekeringsbank (SVB), de instantie die zorg draagt voor de uitvoering van de regeling, kreeg als dringende opdracht op zoek te gaan naar degenen die aan deze voorwaarden zouden voldoen. Wachten tot 90-plussers zelf aan de bel zouden trekken, had geen zin. Het was een opdracht met weinig roem. De regeling zélf stond al onder grote druk door de voorwaarden voor uitbetaling; de overheid kreeg daarnaast te maken met allerlei beschuldigingen van het onvoldoende opsporen van mogelijke rechthebbenden, en het afwijzen van ‘overduidelijke’ gevallen. Voor de volledigheid: personen die dachten te voldoen aan de voorwaarden konden ook zélf een aanvraag indienen. Uit deze groep kwam echter slechts een zeer klein aantal aanvragen voort.

Hoe vind je 90-plussers die voldoen aan het profiel?  Van KNIL-militairen waren nog veel gegevens beschikbaar, bij overige ‘ambtenaren’ was dat een stuk lastiger. In hoofdzaak werd gebruik gemaakt van de volgende bestanden: AOW-gerechtigden, personen met een Indisch pensioen, aanvragen in het kader van de Rehabilitatie-regeling (ARI, 1948), de Japanse Uitkering (JU, 1956) en de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden (UIG, Staatsblad 1981, 637). Daarnaast werden echter ook andere bestanden geraadpleegd.

Vooral de UIG was van groot belang, omdat deze wet vergelijkbare voorwaarden kende als de backpay-regeling. De UIG voorzag in een eenmalige uitkering aan geïnterneerden die te maken hadden gehad met inkomstenderving. Nu was bij de backpay die internering niet van belang, maar de inkomstenderving gold voor beide regelingen. Dit nu betekende dat de eigen opgave van aanvragers in het kader van de UIG, in het begin van de jaren ’80, kon dienen ter verificatie van mogelijke rechten in het kader van de backpay-regeling.

En hier komt de burgerdienstplichtverordening om de hoek kijken. Veel UIG-aanvragen waren namelijk gebaseerd op een (vermeende) overheidsdienst in het kader van deze verordening.

Burgerdienstplicht

Waaruit bestond de burgerdienstplichtverordening? Toen Nederland door de Duitsers werd aangevallen werd de noodzaak beseft Indië weerbaar te maken door de inzet van de burgerbevolking. Vrijwilligheid was niet voldoende; de overheid had een wetgeving nodig die was toegesneden op de oorlogssituatie. Bij publicatie in het Staatsblad van Nederlands-Indië 1940, nr. 204, werd vastgesteld dat ‘burgerdienstplicht’ moest worden gezien als “de verplichting tot het vervullen van burgerlijke oorlogsfuncties.” Burgerdienstplichtig waren “alle zich in Nederlands-Indië bevindende Nederlandsche onderdanen van beiderlei geslacht, die hun zestiende levensjaar hebben volbracht, doch niet ouder zijn dan vijf en vijftig jaar, met uitzondering van: Zij, die in werkelijke dienst zijn bij zee- of landmacht of daartoe zijn opgeroepen; zij, die een geestelijk of menslievend-godsdienstig ambt bekleden of tot zodanig ambt worden opgeleid; vrouwen, die de zorg hebben voor een of meer bij haar inwonende minderjarige kinderen, welke den leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt; en door de Gouverneur-generaal uitgezonderde personen of groepen van personen.”

Burgerdienstplicht kon zo ongeveer álles inhouden: inzet bij Luchtbeschermingsdienst, Stadswacht, brandweer, COVIM, onderwijs, telegraafdienst etc. Overal waar de overheid personeel nodig had om Indië op het ergste voor te bereiden, werd van de verordening gebruik gemaakt.

Alhoewel de verordening in principe bedoeld was voor zo ongeveer iedereen tussen de 16 en de 55, werd lang niet iedereen ingezet. Om te beginnen: er werd alleen een beroep gedaan op (Indo-)Europeanen. Niet dat de noodzaak tot gebruikmaking van de Inheemsen niet werd ingezien; de leidinggevende militairen zagen hier echter een risico dat liever werd vermeden. Verder: de verordening werd vooral gebruikt op Java. En tenslotte werd aanvankelijk alleen een beroep gedaan op technici, mannen, en later op jongeren en vrouwen. Afhankelijk van het soort bezigheden dat moest worden verricht kon sprake zijn van (bijna) full time werk; in de meeste gevallen betrof het echter part time werkzaamheden in vrije uren.

Bij de toepassing van de UIG leidde dit af en toe tot hoofdbrekens. Wat bijvoorbeeld te doen met jongeren die destijds bij de Luchtbeschermingsdienst werden ingeschakeld en in het kader van de UIG claimden daarvoor een vergoeding te hebben gekregen (en dus thans recht meenden te hebben op uitkering)? De conclusie – na ruggenspraak met de chef van de Centrale Inspectie voor de Luchtbescherming te Batavia – luidde als volgt: “De werkzaamheden, welke leden van de LBD – niet behorende tot het kernpersoneel – verrichten hielden in, het uitoefenen van een functie die in het algemeen door personen met een normale dagtaak kon worden vervuld en zonder dat die personen door het vervullen van die functie ernstig in hun ambt, beroep, betrekking of bedrijf werden geschaad. Hoewel bij categorieën niet-werkenden (scholieren e.d.) deze ‘werkzaamheden’ – omdat deze personen volledig beschikbaar waren – wel eens ‘uitliepen’, kon niet van een reguliere volledige betrekking worden gesproken. De hun toekomende vergoeding steunde niet op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1637-a van het Indisch burgerlijk wetboek.”

De aanvragen van jeugdige LBD-ers werden dus afgewezen, zowel in het kader van de UIG, als in het kader van de backpay.

In het kader van de backpay-regeling werden zo tientallen, zo niet honderden, cases beoordeeld waarbij sprake was van werkzaamheden in het kader van de burgerdienstplichtverlening. In de meeste daarvan moest worden geconstateerd dat geen of nauwelijks sprake was geweest van een vergoeding, en dus evenmin van een dienstverband in de zin van de backpay-regeling en nadien gederfde inkomsten.

Bij een aantal categorieën kon hiervan echter worden afgeweken, zoals bijvoorbeeld bij het jeugdig personeel van onderwijsinstellingen en ziekenhuizen. Vaak werd dit personeel ingeschakeld ter vervanging van personeel met een vaste aanstelling, en ook in gelijke mate als dit vervangen personeel daarvoor beloond. In het kader van de backpay oordeelde de SVB dat deze werkzaamheden, voor zover in dienst van een door de overheid (volledig) gesubsidieerde instelling, kunnen worden gezien als een officieel dienstverband bij diezelfde overheid.

Zo had iedere categorie zijn eigen bijzonderheden. Daar waar mogelijk werd door de SVB in het voordeel van de mogelijke rechthebbenden geoordeeld, met inachtneming van de categorale scheidslijnen en steeds gebaseerd op voldoende relevante informatie.

De burgerdienstplichtverordening had misschien voor hoofdbrekens gezorgd; deze horde kon uiteindelijk worden genomen.

x

x

Selamat tahun baru

$
0
0

Het kasteel van Batavia (detail). Andries Beeckman, ca. 1661.

 

Java Post wenst

kolonialen en merdeka-strijders,
belandas en indo’s,
wetenschappers en leken,
vaste lezers en dwaalgasten,

een informatief en verrassend 2018.

Selamat tahun baru
x
x

Banda en de ‘Heren van de thee’: het beperkte zicht op complexe geschiedenissen

$
0
0

Gezicht op Bandaneira en Groot Banda. Fotograaf C. Dietrich, ca. 1875-1880. Rijksmuseum.

Door Caroline Drieënhuizen

Een oud-collega vertelde me tijdens de kerstborrel dat hij dit voorjaar met het Historisch Nieuwsblad voor het eerst naar Indonesië zou gaan. Tijdens de reis zouden volgens hem deskundigen de deelnemers bijpraten over de koloniale geschiedenis en de plekken die ze bezochten. Net zelf uit Indonesië gekomen, raakte ik nieuwsgierig en zocht ik op waar de reis heen gaat: naar de ruïne van het VOC-fort in Banten, de restanten van het erfgoed van de VOC in Jakarta, de botanische tuin in Bogor en een plantage in de Preanger (’s avonds wordt natuurlijk in de tropennacht Hella Haasse’s Heren van de thee besproken). Ook het ereveld Kalibanteng in Semarang wordt aangedaan, evenals sultansstad Yogyakarta en tot slot Surabaya. 

Het is inderdaad een reis, zoals de website dat ook stelt, ‘in de voetsporen van de VOC’. Het is koloniale nostalgie, een weemoed-reis. Enkel in Surabaya, bij het voormalig Hotel Oranje (daar wordt natuurlijk overnacht) waar in september 1945 de Indonesische vlag in top werd gehesen, wordt er stil gestaan bij de een andere dan de puur witte, Nederlandse koloniale geschiedenis die we kennelijk graag herinneren (de stoere mannen van de VOC, het doorzettingsvermogen en de ondernemingsdrang van de heren van de thee, de wetenschappelijke botanische ontdekkingen, de inventieve handelsondernemingen). Dat is niet erg, maar het beperkt het zicht op deze complexe geschiedenis wel.

Hetzelfde, maar op een andere schaal, gebeurt met de Banda-archipel in het oosten van Indonesië. Dat wordt vooral, door Nederlandse reisorganisaties en in diverse geschiedenisboeken, gepresenteerd als dé plek waar in de vroegmoderne tijd nootmuskaat (en daarmee foelie) te vinden was en waar J.P. Coen de Banda-eilanden ‘onderwierp’ vanwege ‘smokkelhandel’ (aldus het Eindexamenkatern geschiedenis van 2001 dat ik toevallig in de kast heb staan). Banda is hier een Nederlands nationale plek van herinnering in Indonesië geworden – een plek met een Hollandse specifieke betekenis en lading, waar de genocide op de Bandanezen, getuige de eufemistische formuleringen van het Eindexamenkatern, een beetje op de vlakte wordt gehouden. De Banda-archipel is echter ook een plek van herinnering voor de natiestaat Indonesië, maar met een heel andere betekenis. De verschillende betekenissen van dezelfde plaats laten zien hoe gefragmenteerd en vooral hoe genationaliseerd onze blik op wat ooit een imperiale geschiedenis was, is geworden.[i]

De verbannen nationale leiders

Huis van Hatta op Bandaneira. Foto: Caroline Drieënhuizen.

In 1933 was Soekarno (1901-1970), de leider van de Partai Nasional Indonesia, om zijn politieke ideeën door de repulsieve Nederlandsch-Indische overheid naar Ende op Flores verbannen. Een jaar daarna werden Sutan Syahrir (1909-1966) en Mohammed Hatta (1902-1980), die eveneens prominente rollen speelden in de onafhankelijkheidsbeweging, vastgezet in een gevangenis op Java om vervolgens naar het onherbergzame interneringsoord Boven-Digul, op Nieuw Guinea, te worden verbannen. Verder weg van alles kon je haast niet zijn en bovendien waren de levensomstandigheden in dit ‘tropisch Siberië’[ii] er mensonterend. Hatta’s en Syahrirs verzoeken tot overplaatsing zouden uiteindelijk ingewilligd worden waarna beiden in het najaar van 1935 op de boot naar de Banda-archipel werden gezet, ‘een andere meer geciviliseerde streek’ dan Digul, aldus de Indische Courant.[iii]

Maar Banda was nog steeds ook erg ver weg van Java. Nog steeds is het 3,5 uur vliegen van Jakarta naar Ambon en vervolgens een uur of zes met de boot, die slechts een keer of twee per week vertrekt, naar Banda. Ende was overigens niet minder dichtbij; Flores was net als Banda een verre uithoek van de archipel.

Door zijn excentrische ligging van alles dat te maken had met het politieke en intellectuele leven van koloniaal Indonesië, werd het piepkleine eilandje Banda-Neira rond 1935 tegen wil en dank een nationalistisch centrum ver weg van het werkelijke politieke en intellectuele centrum. Op Banda voegden Hatta (met naar verluid 15 koffers vol boeken[iv]) en Syahrir zich in februari 1936 namelijk bij de politieke bannelingen Iwa Kusumasumantri (1899-1971) en dokter Cipto Mangunkusumo (1886-1943), die beiden ook actief waren in de nationale beweging.

Plaatsen van herinnering

Monument Parigi Rante

De betekenis van Banda-Neira en Ende als Indonesische plekken waar de collectieve herinnering aan de geschiedenis van de onafhankelijkheidsstrijd zich op kristalliseert[v], spreekt bijvoorbeeld uit de musealisering van het huis van Soekarno in Ende en Hatta in Banda en uit één van de twee plaquettes die op een monument Parigi Rante in Banda-Neira zijn aangebracht. De ene plaquette staat stil bij alle door Jan Pieterszoon Coen in 1621 tot de dood veroordeelde Bandanezen, terwijl de ander de door Nederlandse overheid in de negentiende en twintigste eeuw naar het eiland verbannen personen in herinnering roept. Banda heeft zich, kortom, ontwikkeld tot symbool van het verzet tegen de koloniale onderdrukkers en het begin van de onafhankelijke Indonesische natie.

De herinneringen aan de verbannen hoofdpersonen van de Indonesische revolutie zijn geen onderdeel van het Nederlands collectief geheugen en worden daardoor niet door deze plekken van herinnering opgeroepen. Hoe zonde dat is, verwoordde Rudy Kousbroek in 1989 treffend. Hij onderstreepte hoe Hatta en Syahrir ‘twee van de meest uitzonderlijke mensen [waren] die het Koninkrijk der Nederlanden heeft voorgebracht’. Hij schreef: ‘Zij waren immers op dat tijdstip formeel gesproken nog Nederlanders, dat wil zeggen mensen die Nederlands spraken, Nederlands onderwijs hadden genoten en een Nederlands paspoort hadden: iets dat voor ons een bron van grote trots zou kunnen zijn.’[vi]

Tot slot

Dat had het inderdaad kunnen zijn, maar het werd na de Indonesische onafhankelijkheid iets om te vergeten. Iets om uit het nationale geheugen en de geschiedschrijving te drukken, ten faveure van een Nederlands nationale geschiedenis. Eentje waarin het koloniaal verleden vooral ingekleurd werd door de ondernemingslust van de VOC, tempo doeloe-nostalgie en de afschuwelijke Nederlandse ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog. Een versmalde geschiedenis die het zicht op de met elkaar verweven, maar moeilijk te grijpen, complexe en verwarde geschiedenis door het eenzijdige perspectief niet vergrootte, maar juist verkleinde. Dat doet het tot op de dag van vandaag en maakt daarmee het begrip van het geheel niet mogelijk. En dat is jammer, want juist op Banda, met al zijn tastbare plekken van herinneringen aan het, gruwelijke en minder gruwelijke verleden, ligt dat verleden vrijwel letterlijk voor het oprapen.

 

Noten
[i] Susan Legêne en Martijn Eickhoff, ‘Postwar Europe and the colonial past in photographs’, in: Ann Rigney and Chiarra de Cesari (ed.), Transnational-Memory. Circulation, articulation, scales (Berlijn 2014) 287-311.
[ii] Benedict Anderson, Under three flags: anarchism and the anti-colonial imagination (Londen 2005) 138.
[iii] Indische Courant, 11 november 1935.
[iv] Soerabaijasch Handelsblad, 11 februari 1936.
[v] Jan Assmann, ‘Collective memory and cultural identity’, German Critique 95 (1995) 125-133, aldaar 129 en Pierre Nora, ‘Between memory and history: les Lieux de Mémoire’, Representations (special issue: Memory and Counter-Memory) (1989) 7-24.
[vi] Rudy Kousbroek, ‘Een weelderig begroeid Pompeï in de Pacific’, NRC Handelsblad, 23 augustus 1989.

x

Dit artikel verscheen eerder op het blog van Caroline Drieënhuizen, 30 december 2017.

Catherine Deneuve of Gloria Wekker?

$
0
0

Schrijven over Nederlands-Indië (een land dat niet meer bestaat) lijkt simpeler dan het is. Bert Immerzeel laat ons weten van zijn twijfels.

De man achter het stuur, in Indië. (TM-FZF821-1)

x
Door Bert Immerzeel

Er is weer een jaar voorbij. Is schrijf dit met een zucht, want er is nogal wat gebeurd in 2017. En dan denk ik vooral aan maatschappelijke discussies: fake nieuws, gendergelijkheid, #metoo, en, om nog wat dichter bij huis te blijven, het koloniale vraagstuk.

Wat #metoo betreft (het twitteradres van de actie tegen vrouwonvriendelijk gedrag): deze heeft wereldwijd ongetwijfeld de meeste impact. Of het nu in de Verenigde Staten is, China of Europa, overal wordt vrouwonvriendelijk gedrag aangekaart en veroordeeld. Helaas heeft de discussie ook een keerzijde. Het lijkt erop dat alles in zwart of wit geschreven wordt; de grijstinten ontbreken. 

De Franse actrice Catherine Deneuve heeft hierover zo haar eigen ideeën, en publiceerde, samen met een honderdtal andere vrouwen uit de filmindustrie, in de Franse media een open brief waarin aandacht werd gevraagd voor het feit dat niet álle mannen die hun hand op de knieën of billen van een vrouw leggen viezerikken zijn. Geflirt komt vaak van twee kanten, aldus Deneuve.

Na zware kritiek van een groep Franse feministen moest zij een week later weer openlijk haar excuses aanbieden aan de vrouwen die écht waren aangerand of verkracht. Dat dát niet kon stond buiten kijf. Zij herhaalde echter haar standpunt. In navolging van Deneuve liet ook Brigitte Bardot weten het wel eens bont te hebben gemaakt.

Duidelijk is dat de Franse dames niet zo preuts zijn als hun Amerikaanse seksegenoten, en misschien ook wel meer oog hebben voor historie. De verworvenheden van de seksuele revolutie mogen niet verloren gaan.

De koloniale discussie

De discussie over ons koloniale verleden – steeds heftiger de laatste tijd – kent hetzelfde patroon. Alles wat wit was, is nu zwart, en alles wat zwart was is nu wit. Ook hier, zo lijkt het, bestaan geen grijstinten.

De Amsterdamse hoogleraar Gloria Wekker (Paramaribo, 1950) zette de laatste jaren met haar boek White Innocence: Paradoxes of Colonialism and Race (2016) de discussie op scherp door te stellen dat alle blanken per definitie racisten zijn. Witte onschuld bestaat niet. Het koloniale denken heeft geleid tot superioriteitsgevoel, narcisme en grootheidswaan.

De ideeën van Wekker vinden weerklank in recente kritiek op het onderzoek van KITLV, NIOD en NIHM naar de jaren 1945-1950. Onder leiding van Marjolein van Pagee en Jeffry Pondaag eist een actiegroep dat de leden van het onderzoeksteam allen vooraf verklaren dat zij zich bewust zijn van hun eigen ‘koloniale mindset’, en dat alles wat in die bewuste ‘na-oorlogse’ jaren is geschied, het gevolg was van koloniaal machtsmisbruik.

Het doet een beetje denken aan de Sovjet-Unie in de jaren ’30, of aan China. Natuurlijk is de discussie gebaat bij zelfreflectie. We vergeten soms wel eens waarom we denken zoals we denken. Is echter vragen om een beschuldiging vooráf niet even verwerpelijk als het aangekaarte probleem?

Politieke correctie

In de media is de nuance meestal zoek, en scherpe reacties laten nooit lang op zich wachten. Zo besloot kort geleden de Amsterdamse basisschool J.P.Coen zijn naam te wijzigen, en werd het standbeeld van Johan Maurits (naar zeggen om praktische redenen) weggehaald uit de entree van het Mauritshuis in Den Haag. In Rijswijk wil een actiegroep de straatnaam Generaal Spoorlaan nu gewijzigd zien: ‘Generaal Simon Spoor werd vroeger beschouwd als een nationale held maar is, naarmate de jaren verstreken en er meer over de politionele acties bekend werd, allang niet meer onomstreden. Wij beschouwen hem nu als één van de grootste Nederlandse oorlogsmisdadigers’, aldus de activisten.
Ook de gemeenten Haarlem en Soesterberg hebben een Generaal Spoorlaan. Even afwachten of er ook nog een reactie komt uit deze plaatsen.

Westerling

Ik kan het niet nalaten en zoek verder op het internet. En ja, hoor, in Manchester, Engeland, vind ik een ‘Westerling Way’. Eerder heette deze straat Gooch Close, bekend om een gewelddadige jeugdbende van de zelfde naam. Om het imago van de straat te verbeteren besloot het gemeentebestuur in de jaren ’80 de naam de veranderen in Westerling Way.
Het zal wel een andere Westerling zijn geweest, denk ik dan. Maar toch, misschien kan de gemeente Manchester alvast worden ingelicht hóe verkeerd deze beslissing mogelijk is geweest.

Deneuve of Wekker: ik twijfel nog een beetje.

x

Het kantelende beeld van dekolonisatie

$
0
0

De dekolonisatie van Nederlands-Indië blijft een omstreden onderwerp. Het verhaal wil dat het dekolonisatieproces elders probleemloos verliep, maar is dat het geval? Week Nederland met militair optreden af van het bestaande patroon? Historicus J.J.P. de Jong vergelijkt het dekolonisatieproces van Nederland met dat van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.[1]

Indonesische recruten van de Koninklijke Marine in Nederlands-Indië leren knopen leggen, periode 1940-1942. Bron: Fotocollectie Anefo / Nationaal Archief

Door Joop de Jong

“Uitgesneden, verdrongen, verdwenen.” De dekolonisatie van Indië wordt nog steeds geen geschiedenis.[2] Al decennia lang houdt dit als frustrerend ervaren Indië-verleden Nederland in een wurggreep. Weliswaar worden wij al sinds 1969 telkens weer met dat verleden geconfronteerd via ‘onthullingen’ over buitensporig geweld, maar het levert – net als in Groundhog day – steeds weer dezelfde feiten op en de geëmotioneerde debatten verdwijnen even snel als ze gekomen zijn. We jagen, aldus Remco Raben, al tientallen jaren achter hetzelfde spook aan.[3] 

Desondanks is er een ‘accepted truth’. De meeste historici mogen er dan van overtuigd zijn dat Nederland het principe van de Indonesische onafhankelijkheid erkende, geen herstel van het koloniaal gezag nastreefde maar dekolonisatie en dat ‘de politionele acties’ uitsluitend plaatsvonden om impasses rond gesloten akkoorden te doorbreken, bij menigeen vormt het militair optreden juist het bewijs dat Nederland koste wat kost de Indonesische onafhankelijkheid in de kiem wilde smoren. Nederland stond, aldus de ministers Bot in 2005 en Hennis in 2016, bij ‘de politionele acties’ ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’.

Hoe ritueel de gebedsmolens ook draaien, ze leveren desondanks een intrigerende vraag op. Goed, Nederland streefde allesbehalve koloniale restauratie na. Maar week het met zijn militair optreden toch niet wezenlijk af van het bestaande patroon? Immers, het verhaal wil dat de dekolonisatie elders probleemloos en zonder geweld verliep. Maar is dat het geval?

Fight or flight

Dat de dekolonisatie elders, zeker als het om de Britten ging, vrij positief verliep, is een overtuiging die bij vele historici tot ver in de jaren 1980 op het netvlies stond gegrift. Debet daaraan waren ogenschijnlijke succesnummers als het vertrek van de Britten uit het Indiaas subcontinent en het koloniale afscheid in Afrika.

Marcherende mariniers van de Koninklijke Marine in Nederlands-Indië, begin jaren 40. Bron: Fotocollectie Anefo / Nationaal Archief

Deze nogal rooskleurige visie is echter steeds meer onder vuur komen te liggen. De Fransen worden, zo stelt de Britse historicus Martin Thomas, vanwege hun traumatisch verlopen oorlogen in Indo-China en Algerije veelal negatief beoordeeld, maar de overeenkomsten met Engeland zijn groter dan de verschillen. Er waren zowel voorbeelden van overhaast vertrek, zoals in India in 1947, in Burma en Palestina in 1948, in Marokko en Tunesië in 1956, maar ook voorbeelden hoe de koloniale macht besloot zich in te graven en het uit te vechten. Niet alleen de Fransen, ook de Britten besloten tot oorlog: in Malakka, Kenia en Cyprus.[4]

Fight or flight vormt, kortom, voor Thomas het uitgangspunt. Maar dat lijkt, zeker met de inmiddels uitvoerig bestudeerde cases India en Indonesië in de hand, een toch wat al te strakke, zo niet ongenuanceerde benadering. Wanneer de kolonisator voor flight via soepel overleg koos, bleek dit niet altijd mogelijk. Hij kon worden geconfronteerd met puur geweld, met opstanden, met revolutie – zoals Vietnam, Indonesië, Algerije, Malakka, Kenia, Madagascar en Cyprus lieten zien. De naar onafhankelijkheid snakkende koloniën bevatten soms aanzienlijke Europese groepen die de oude banden niet wilden slaken of zoveel mogelijk wilden handhaven: Indonesië, Algerije, Kenia, Rhodesië, Angola en Mozambique. Soms was er ook geen sprake van een eenduidige nationalistische stroming, maar van uiteenlopende, met elkaar conflicterende stromingen zoals in India, Algerije, Nigeria, Palestina en Cyprus.

Militair ingrijpen door de koloniale macht vormde dan ook een duidelijke factor in het dekolonisatieproces en varieerde van een reactie op opstand of revolutie (Algerije, Indonesië, Kenia), van pogingen om een aanzienlijke invloed na de onafhankelijkheid te verzekeren (Malakka, Indo-China), een ongewenste partij een kopje kleiner te maken en/of de positie van een onderhandelingspartij te versterken (Malakka en Indonesië).

Intussen speelde zich in veel gevallen aan het thuisfront een heftige strijd af. Dat front was daarbij meestal verdeeld tussen voorstanders van een zo snel mogelijke dekolonisatie (veelal linkse groeperingen) en groepen die de oude positie wilden handhaven (onverkort, via een forse koloniale vinger in de pap of via ‘puppet states’ ). Last but not least speelden de nieuwe wereldmachten de Verenigde Staten de Sovjetunie een cruciale rol.

Dit hele complex van krachten en tegenkrachten leverde vaak grote problemen en aanzienlijke verschillen in aanpak op, al was het einde van het liedje vrijwel altijd dekolonisatie en vertrek. Op de vraag die ik hierboven stelde, past dan ook een kort en krachtig antwoord: er bestond geen eenduidig patroon van dekolonisatie. Militair optreden en dekolonisatie sloten elkaar bepaald niet uit. Er bestaat niet zoiets als een ‘goede’ of ‘verkeerde kant van de geschiedenis’.

Deze hele discussie levert wel een andere, dwingende vraag op. Als die dekolonisatie in Engeland en Frankrijk zo weerbarstig was, hoe werkte dat in deze landen na het massale afscheid uit? Vonden er ook daar discussies plaats over het gevoerde beleid? Kwam het net als in Nederland ook elders tot discussies over het gebruikte geweld?

Frankrijk: Een nationaal trauma[5]

In Frankrijk heerste na de gecompliceerde en bloedige oorlog in Algerije een periode van windstilte. De regering dekte de gebeurtenissen bewust toe. Reeds  tijdens de Guerre d’Algerie werden er debatten gevoerd over geweldsexcessen tussen intellectuelen, zoals de filosoof Jean Paul Sartre en de schrijver François Mauriac en vertegenwoordigers van het leger, maar tot een grootschalig publiek debat kwam het niet, ook niet toen de eerste historici zich op het onderwerp stortten. [6]

Het nationaal herdenkingsmonument in Algerije ter nagedachtenis van de Algerijnse slachtoffers van de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Fransen. Bron: Henry Marion / Flickr

Daar kwam pas in 2000 verandering in, toen Franse generaals na geruchtmakende onthullingen door een Algerijns slachtoffer opening van zaken gaven. Het buitensporig geweld bleek allesbehalve incidenteel en had plaatsgevonden op uitdrukkelijk bevel van de Franse regering. Het handelde, zoals nader historisch onderzoek door Raphaele Branche aanscherpte, om een uitgebreid systeem van folteringen als onderdeel van psychologische oorlogsvoering, van illegale executies, van massale deportatie naar nieuw opgezette bewaakte dorpen.[7]De verontwaardiging werd nog groter toen het Franse parlement de positieve rol van het Franse kolonialisme wilde vastleggen in het geschiedonderwijs. De maatregel werd daarop snel ingetrokken.

Er ontwikkelde zich een ware guerre des memoires, waarbij de critici zich spiegelden aan de goed-fout-schema’s van de Tweede Wereldoorlog, aan de wandaden van het Vichy-regime, terwijl hun tegenstanders – de Franse settlers, de ‘pieds noirs’, en veteranen – hun kant van de medaille en met name het extreme Algerijnse geweld schetsten. “Pour la France, ce conflit aura été le second grand traumatisme national du siècle, après l’effondrement de 1940,” constateerde Le Monde.[8]

Merkwaardig was dat de historici ondanks een stroom van publicaties in dit debat nauwelijks een rol speelden. In 2004 stelden de historicus Benjamin Stora en een Argentijnse collega een imposant overzichtswerk samen: La guerre d’Algerie. La fin d’amnesie, waarin een groot aantal Franse en Algerijnse specialisten bestaande stereotypen, mythes en opinies evalueerden. Het boek verraste vriend en vijand door beide kanten van de medaille, zowel de Franse als de Algerijnse, kritisch onder de loep te nemen. Het waren evident belangrijke sprongen vooruit, maar op de debatten hadden zij (met uitzondering uiteraard van Raphaele Branche) weinig invloed. De discussie concentreerde zich louter op het toegepaste Franse geweld. De bredere thematiek kwam niet aan de orde.[9]

Dit debat der doven duurt dan ook tot op de dag van vandaag voort. Intussen zetten migrantengroepen uit de voormalige koloniën het verleden steeds meer in als hefboom bij hun streven naar emancipatie. Mede onder hun invloed breidde het debat zich uit tot een discussie over het gehele Franse koloniale verleden.

Engeland: Nostalgie en kritiek

In het Verenigd Koninkrijk daarentegen was geen sprake van een langdurige windstilte. Er bestond eerder een neiging tevreden terug te blikken. Politici als Harold Macmillan en historici als Lawrence James waren het roerend eens. Engeland had, geconfronteerd met een weerbarstig nationalisme en de veranderde realiteiten in het wereldgebeuren, de bakens tijdig verzet. Zaten de principes van emancipatie, van ‘home rule’ en dus van vertrek niet in het Britse systeem ingebakken? Al groeide onder historici in Engeland en de voormalige koloniën een kritische onderstroom – met name de ‘Partition’ in India lag onder vuur – bij het grote publiek bestond een duidelijke neiging vast te houden aan de gloriedagen uit het verleden.[10]

Bij het grote publiek in het Verenigd Koninkrijk bestond een duidelijke neiging vast te houden aan de gloriedagen uit het verleden. Bron: Matt Kleffer / Flickr

Het getij veranderde echter drastisch. In het eerste decennium van de nieuwe eeuw publiceerde een aantal historici uitvoerige studies over het Britse beleid tegenover de Mau Mau-opstand (1952). Van het beeld van een welwillende dekolonisator bleef weinig over. De historici onthulden dat er in Kenia sprake was geweest van systematische repressie: massale internering zonder vorm van proces, folteringen, massale ‘resettlement’ in ‘enclosed villages’ conform het systeem van scheiding van bevolking en guerrillastrijders dat ook in Malakka en eerder al tijdens de oorlog met de Boeren was toegepast.

De discussie spitste zich toe. Vertrok Engeland bij de dekolonisatie nu vrijwillig of werd het gedwongen? Revisionistische historici betoogden het laatste. Volgens anderen was er wel degelijk sprake van vrijwillig vertrek, maar wel strikt op Britse voorwaarden. Om deze af te dwingen, aldus Grob-Fitzgibbon, werd soms grof, excessief militair geweld gebruikt.[11]

Desondanks hadden de onthullingen op de publieke opinie slechts een bescheiden invloed. Hoewel een aantal Keniase slachtoffers prompt processen aanspanden die net als in Nederland uiteindelijk uitmondden in excuses van de regering en een schaderegeling, was van brede verontwaardiging geen sprake. “The British people have never been terribly interested in their empire,” aldus de historicus Potter.[12] Het enige protest dat was te horen, kwam van groepen migranten die in de excessen hun oordelen bevestigd zagen over de koloniale periode die toch al steeds steviger werd ingekleurd door de herinneringen aan de slavernij.

Het buitensporig geweld

Dat de dekolonisatie in een aantal gevallen een bijzonder complex verloop kende en er net als in Indonesië, Algerije en Kenia sprake was van buitensporig geweld, staat nu wel als een paal boven water. In alle drie gevallen was sprake van een gewelddadige opstand, een revolutie die uitmondde in een burgeroorlog (nationalisten versus settlers en bepaalde inheemse groepen), van een oorlog met een sterk asymmetrisch karakter. Naast frappante overeenkomsten bestaan er echter ook grote verschillen.

Wat meteen opvalt is dat dit excessief geweld zowel in het Franse als in het Britse geval onderdeel was van een systematisch, grootschalig beleid dat van bovenaf door beide regeringen werd verordonneerd; het contrasteert met Nederland waar – op Zuid-Celebes na – van bovenaf verordonneerd extreem geweld geen sprake was. Het extreem geweld in Indië was, zoals Van Doorn en Hendrix reeds in hun werkelijk briljante Ontsporing van geweld constateerden, weliswaar grootschalig, maar het beperkte zich tot bepaalde eenheden.

Minister-president Rutte inspecteert de erewacht bij het Indonesiche presidentiële paleis tijdens zijn bezoek aan Indonesië in 2013. Bron: Minister-president Rutte / Flickr

In alle drie landen werden vroeg of laat de schijnwerpers op deze duistere plekken in het verleden gericht, maar dat pakte wel verschillend uit. Terwijl het buitensporig geweld in Frankrijk en Nederland tot heftige publieke discussies leidde, was dat in Engeland vrijwel niet het geval. Ook de invalshoeken waren verschillend. Frankrijk en Nederland kenden een Duitse bezetting. In beide landen fungeerde de Tweede Wereldoorlog dan ook als een dominant referentiekader; in Engeland was daarvan geen sprake. Verder speelde het verschil in politieke situatie een rol. Het dekolonisatieproces was in Frankrijk en Nederland gepaard gegaan met hoog oplopende intern politieke conflicten, terwijl dit in Engeland nooit veel oppositie had ontmoet.

Desondanks pakten de debatten in Frankrijk en Nederland verschillend uit. De Tweede Wereldoorlog vormde in Frankrijk weliswaar de dominante invalshoek, maar voor de ‘pieds noirs’ en veteranen was dit allereerst de burgeroorlog in Algerije. In Nederland bleef echter de Tweede Wereldoorlog het exclusieve referentiekader. De Bersiap-periode met zijn tienduizenden Nederlandse slachtoffers en de verhalen van de veteranen speelden nauwelijks een rol. Hoewel veteranen zich tot in de jaren negentig stevig roerden, was er van een werkelijke guerre des memoires geen sprake.

In de fixatie op het buitensporig geweld stemmen Frankrijk en Nederland echter weer overeen. Er zijn in beide landen boekenplanken vol geschreven, maar het dringt allemaal niet door. Ontsporing van geweld dateert reeds van 1970! Ondanks hun moraliserende claims op hun historisch gelijk staan ook de discussianten in Nederland met hun rug naar de geschiedenis. Zij hopen dat het pas gestarte grootscheepse historisch onderzoek door drie gerenommeerde instituten “eindelijk de waarheid boven water zal brengen”. Maar geen enkele schets van het militair optreden, hoe voortreffelijk ook, kan recht doen aan de complexiteit van het Indonesische drama dat allereerst een politieke, diplomatieke en internationale toonzetting had, geen primair militaire.

 

  1. De Jong zijn dank gaat uit naar zijn zoon M.A.G. de Jong van wiens literatuuronderzoek inzake het Frans en Brits counter insurgency-beleid hij duchtig gebruik mocht maken.
  2. Zie H.L. Wesseling, Indië verloren, rampspoed geboren, Amsterdam, 1988, pp. 305-308.
  3. J.J.P. de Jong, De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië, hoofdstuk 17; Remco Raben in Historici.nl , 23-12-2015. Ook de recente publicaties van R. Limpach en G. Oostindië leverden au fond weinig nieuws op, hoe uitstekend zij ook waren als samenvattingen en evaluatie van de al bestaande literatuur.
  4. Martin Thomas, Fight or Flight. Britain, France and Their Roads from Empire, Oxford University Press 2014.
  5. Onderstaande schets is, voor zover niet anders vermeld, gebaseerd op Emmanuel Brillet in: Cultures et Conflicts, No. 41. 2001; Sylvie Thénault in: Vingtième Siècle. Revue d’histoire, No. 85. 2005; Dirk Petter in Internationale Schulbuchforschung, Vol. 30, No. 3. 2008; Christoph Kalter & Martin Rempe in: Geschichte und Gesellschaft, 37. Jahrg.H. 2011.
  6. Zie Benjamin Stora, La gangrene et l’oubli. La memoire de la guerre d’Algerie, 1991; Pierre Miguel, La Guerre d’Algerie 1954-1962. 1992.
  7. Raphaele Branche, “La torture et l’armée pendant la guerre d’Algérie”, 2001.
  8. Le Monde, 30 oktober 2014.
  9. Emmanuel Brillet in: Cultures et Conflicts, No. 41. 2001, p. 47.
  10. Bovenstaande schets is onder meer gebaseerd op: Martin J. Wiener in The Journal of the Historical Society, Vol 13, issue 1, 25 maart 2013; Harold Macmillan, Pointing the way, London, 1972; Lawrence James, The rise and fall of the British empire, London, 1994, p. xiv; Roderick MacFarquhar in de New York Review of Books, 24 september 2009.
  11. Mark Curtis, Web of Deceit: Britain’s Real Role in the World. London: Vintage, 2003; Caroline Elkins, Britain’s Gulag: The Brutal End of Empire in Kenya, London, 2005; David Anderson, Histories of the Hanged: Britain’s Dirty War in Kenya and the End of Empire, London, 2005. Voor een overzicht van de Britse historiografie zie ook Henk de Jong in ‘The Paradox of Leaving’, Netherlands Annual Review of Military Studies, 2015, pp. 32-38.
  12. Bernard Potter in London Review of Books, 3 maart 2005.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de Clingendael Spectator, 6 februari 2018.

x


‘Van de Molukkers kunnen we zoveel leren’

$
0
0

In het integratiedebat zijn weinig lessen meegenomen uit de Molukse kwestie. Dat stelt Fridus Steijlen, die vandaag wordt geïnstalleerd als hoogleraar Molukse migratie en cultuur. ,,Het Molukse verhaal is belangrijk in de geschiedenis van multicultureel Nederland.”

Fridus Steijlen (foto: AD/Marco Okhuizen)

Door Tonny van der Mee

Toen de laatste nog levende Molukse oud-KNIL-militairen enkele maanden geleden van Defensie eerherstel kregen, was Fridus Steijlen (61) sceptisch. De ceremonie op een chique landgoed, waar een handvol krasse oudjes een medaille en de veteranenstatus kregen van de inspecteur-generaal der krijgsmacht, had in zijn ogen veel weg van een publiciteitsstunt.

“Iedereen die in een gewapend conflict voor Nederland heeft gevochten, is automatisch veteraan”, zegt Steijlen. “Als je de daarbij behorende rechten wilt genieten, moet je die status officieel aanvragen. Tientallen Molukkers hebben dat in het verleden gedaan. Soms werd een aanvraag afgewezen, omdat er volgens Defensie onvoldoende bewijs was, maar dan hielp het Veteraneninstituut zoeken.”  

Vergeten

De inspecteur-generaal stapelde in zijn onderbouwing de ene onjuistheid op de andere over de komst van de Molukkers, hun plotselinge ontslag uit het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en het politieke rumoer daaromheen.

Hij ging voorbij aan het feit dat Defensie zelf de Molukkers altijd heeft ‘vergeten’. En dat Defensie er niet bij was toen Molukse ouderen in 1986 ‘als waardering voor hun inzet’ een penning kregen en een jaarlijkse uitkering van 900 euro – het bedrag van een retourtje naar de Molukken.

Een typisch voorbeeld van gebrek aan historisch besef in Nederland, zegt Steijlen. ,,De opheffing van het KNIL wordt elk jaar herdacht, maar pas sinds 2016 worden daarvoor ook Molukkers uitgenodigd. Nu had de inspecteur-generaal iets gelezen op internet en hij is daarna zonder zich goed te laten informeren aan de slag gegaan.’’

Het Molukse verhaal verdween

Dat het in Nederland ontbreekt aan kennis rechtvaardigt de leerstoel Molukse migratie en cultuur in comparatief perspectief aan de VU in Amsterdam. Steijlen wordt daar vandaag als hoogleraar geïnstalleerd, bijna 67 jaar na de komst van 12.500 Molukse KNIL-militairen en hun gezinsleden.

Zijn onderzoek richt zich op drie thema’s: de rol van etnische soldaten (Molukkers waren elitesoldaten in het KNIL), de relatie tussen Molukkers in Nederland en op de Molukken en de positie van Molukse organisaties.

“Binnen de onderzoekswereld verdween het Molukse verhaal”, zegt antropoloog Steijlen. “Dat verhaal is belangrijk, omdat het bijzonder is geweest voor de geschiedenis van multicultureel Nederland. Dat zit in de manier waarop ze hier zijn gekomen en hoe de overheid haar minderhedenbeleid vormgaf.”

Tijdelijkheid

De Molukkers, die tijdens de dekolonisatieoorlog in Nederlands-Indië aan de kant van de Nederlanders vochten, kwamen na de onafhankelijkheid van Indonesië en opheffing van het KNIL in een lastig parket. Ze mochten van Indonesië niet naar naar huis vanwege de proclamatie van de Republiek der Zuid-Molukken (RMS) en werden in afwachting van een oplossing naar Nederland gebracht, waar ze werden geïsoleerd in kampen. Ze werden niet gestimuleerd om te werken. “Er zat een enorme druk op de tijdelijkheidsgedachte, ook vanuit de Molukse gemeenschap zelf.”

Het ontslag uit het KNIL, direct na aankomst in Nederland, is de basis van een collectief trauma en een diepgeworteld wantrouwen naar de Nederlandse overheid, dat van generatie op generatie gaat. De frustraties over het uitblijven van een terugkeer naar de RMS leidde in de jaren 70 tot gewelddadige gijzelingsacties door Molukse jongeren.

Steijlen vindt het goed dat nabestaanden van de treinkaping bij De Punt (1977) voor de rechter openheid van zaken proberen te krijgen over de gewelddadige beëindiging. “Maar de rechtszaak verengt de discussie tot een casus van daders en slachtoffers. Dat ontneemt het zicht op de bredere context. Soms wordt een trauma opnieuw uitgevonden. Elke generatie heeft haar eigen interpretatie. Dat de Molukkers een RMS was beloofd door de Nederlandse regering, is een mythe. Deze vlek in de geschiedenis blijft.”

Uit het Molukse verhaal zijn veel lessen te trekken voor het huidige integratiebeleid, zegt Steijlen. Het idee van tijdelijkheid speelt een belangrijke rol bij de huidige asielzoekers. “Daar wordt nergens aan gerefereerd. Sociale en geografische isolatie is een belemmering geweest voor de integratie van Molukkers. Ze werden opgesloten in een wachtkamer. Het is geen keuze tussen zwart of wit, tussen participeren of weggaan. Tijdelijkheid kan ook samengaan met deelnemen aan de samenleving.”

De Molukse gijzelingsacties waren een eyeopener voor de Nederlandse overheid. De Molukkers kregen meer inspraak en er werden projecten opgezet tegen drugsverslaving en om jongeren aan een baan te helpen. “De overheid en de Molukse gemeenschap waren zo gefixeerd op die tijdelijke politieke agenda dat men het probleem van de toenemende drugs en werkloosheid niet zag.”

Het bijzondere beleid voor Molukkers is inmiddels verdwenen. Met de komst van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders verschoof de aandacht naar de problemen van – vooral Marokkaanse – jongeren.

“Dat is begrijpelijk”’, zegt Steijlen. “De migratiegeschiedenis van Turken en Marokkanen is anders. De samenleving is nu complexer als het gaat om loyaliteit en identiteit. Marokkanen hebben te maken met discriminatie op de arbeidsmarkt, criminaliteit en jihadisme. Als je in het kielzog daarvan sociaal-economisch buiten de boot valt, is de kans groter dat jongeren afglijden. Er worden weinig lessen getrokken uit het Molukse verhaal.”

Fakkel

De Molukse gemeenschap in Nederland telt inmiddels bijna vijf generaties (50.000 mensen). Jongere generaties voelen zich cultureel en spiritueel verbonden met de Molukken. De RMS is slechts slechts ‘een fakkel om het ideaal warm te houden’.

Nog steeds bestaan er in gemeenten Molukse wijken. Dat zijn volgens Steijlen lieux de mémoire, belangrijke plekken van herinnering. “Ik weet niet of ze ooit zullen verdwijnen. De Molukse wijk is nog levend zolang de mensen die er wonen het belangrijk vinden om ze in stand te houden.”

Er wordt gewerkt aan een nationaal monument voor de Molukkers op de Lloydpier in Rotterdam, waar de meeste Molukkers in 1951 per schip aankwamen. “Nu de tijdelijkheidsgedachte weg is, is niet het het moment van vertrek uit Indonesië belangrijk, maar het moment van aankomst op die pier. Daar begon hun verhaal hier. Een monument is de erkenning dat Molukkers onderdeel zijn van de Nederlandse geschiedenis.”

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het AD, 10 februari 2018.

‘Multatuli geeft Lebak een gezicht’

$
0
0

Het heeft even geduurd, maar een speciaal museum over Multatuli is nu geopend in Rangkasbitung, waar hij heeft gewoond. Het Multatuli Huis in Amsterdam doneerde een eerste druk van de Max Havelaar.

Bezoekers van het Multatuli Museum laten zich fotograferen bij het beeld van Saïdjah. Foto: Michel Maas.

Door Michel Maas

De familie Karta Nata Nagara was uitgenodigd, maar is thuisgebleven. Javanen vergeten nooit. Zelfs na vijf generaties is de woede over wat Eduard Douwes Dekker onder de naam Multatuli over hun voorvader heeft geschreven nog niet weggezakt. Dat die Hollander die zulke nare dingen schreef over hun over- over- overgrootvader Raden Adipati Karta Nata Nagara, nu een museum krijgt, en een icon wordt van hun Lebak, daar moet de familie niets van weten.

Het is er niet minder druk om. Terwijl de omliggende straten door de zondagse car free day in een braderie zijn veranderd, stroomt de pendopo (open voorportaal) voor het ‘Museum Multatuli’ vol met genodigden in batik. Deze mensen zijn allemaal wél blij met het museum, dat ze te danken hebben aan het huidige ‘hoofd van Lebak’, de bupati (regent) Iti Octavia Jayabaya. Die doet wat ze nodig vindt, en laat alle kritiek langs zich afglijden.

‘Bouw er een fatsoenlijke weg van’, kreeg Iti te horen. ‘Wegen aanleggen kunnen we altijd nog’, zegt de nieuwe bupati. ‘Dit museum geeft Lebak een gezicht, en dat is veel belangrijker voor onze toekomst dan een nieuwe weg.’ Lebak en Multatuli zijn volgens haar onverbrekelijk met elkaar verbonden. De ‘toespraak tot de hoofden van Lebak’ is een van de bekendste passages uit de klassieke Max Havelaar.

Zij weet zeker dat er mensen op af zullen komen. ‘Er komen nu al toeristen. Ze komen overal vandaan, want de hele wereld kent Lebak. Maar tot nu toe kwamen ze hier en was er niets te zien. Nu hebben ze dit museum en kunnen ze zeggen: wij zijn in Lebak geweest, waar Multatuli woonde.’

De bupati lijkt in niets op de ‘hoofden van Lebak’, die er in Havelaars toespraak van langs krijgen omdat zij de bevolking uitzuigen voor hun eigen gewin. Iti is niet van adel, maar afkomstig uit het volk. Zij lijkt eigenlijk meer op Multatuli zelf dan op die adellijke Radens voor wie het arme volk en heel Lebak een zorg kon zijn.

Dertig jaar gepraat

Meer dan dertig jaar is er alleen gepraat over het museum, en zelfs bij het Multatuli Huis in Amsterdam geloofde niemand meer dat het er ooit nog van zou komen, vertelt conservator Klaartje Groot. ‘Maar ineens kwam er schot in en toen vonden wij het mooi om iets te kunnen schenken. Wij hebben in het Multatuli Huis geen roofgoed om terug te geven, maar wij hadden wel voorwerpen die wij graag aan ze hebben gegeven.’

Die voorwerpen hebben een ereplaats, omdat zij meteen zo’n beetje de ruggegraat van de collectie vormen: een eerste druk van de Max Havelaar, in het Frans, een foto van Multatuli met de Adipati van Lebak, een litho van een portret van Douwes Dekker uit 1864, en een tegel: ‘een vloertegel die mogelijk in de gang van het huis heeft gelegen’, zegt Groot. ‘Daar moet hij nog overheen gelopen hebben.’

Het museum probeert iets méér over Multatuli en over de Max Havelaar te vertellen dan wat iedereen al weet. Dus meer dan dat hij eigenlijk Eduard Douwes Dekker heette en zijn vrouw Tine. Het probeert ook méér over kolonialisme te vertellen, of beter: het anti-kolonialisme. Ook daarom is het museum een beetje omstreden: het voegt zich niet helemaal naar de geschiedenis zoals die in de Indonesische scholen wordt gedoceerd.

‘Een zwart-witversie van de geschiedenis’, noemt de Indonesische historicus Bonnie Triyana dat. ‘Geschiedenis van het kolonialisme is veel ingewikkelder dan de mensen denken. Voor veel Indonesiërs is het simpelweg een geschiedenis van een blanke overheersing. Die was er natuurlijk, maar in werkelijkheid was er toch een grijs gebied waarin de lokale adel bijvoorbeeld een grote rol speelde.’ Het zwart-witverhaal over ‘de blanke tegen Indonesiërs’ schiet tekort, zegt hij: ‘Onze geschiedschrijving is racistisch.’

De Britse historicus Peter Carey ziet een andere vorm van racisme in de geschiedsschrijving: ‘Het wordt tijd dat de Indonesische geschiedenis niet langer geschreven wordt door blanken zoals ik, maar door Indonesische historici. Na de fysieke bevrijding, wordt het ook tijd voor een bevrijding van de geest.’

Soekarno

Dit is het soort discussies waar de oprichters van het Museum Multatuli van dromen. Het moet mensen die in de zwart-wit traditie zijn opgevoed aan het denken zetten.

Die snappen natuurlijk dat een galg vertelt wat er met je kon gebeuren als je je verzette, maar zien in dezelfde kamer een portret van Soekarno op de muur geschilderd, de eerste president, die de Max Havelaar als een van zijn grote inspiraties beschouwde. En daarmee zit er dus zelfs aan de Indonesische revolusi een grijs Hollands tintje. En dan zijn er natuurlijk ook die corrupte adellijke hoofden die hun volk uitzogen om de Hollanders te plezieren.

Zelfs voor de secretaris-generaal van het ministerie van Cultuur, Hilmar Farid, lijkt dat nieuw: ‘De nauwe band tussen de kolonialen en het feodalisme is nog niet zo vaak belicht.’

Het applaus is beleefd, en als de bupati vervolgens het lint heeft doorgeknipt persen alle bezoekers zich gedwee achter haar aan door het kleine museum. Het is de moeite waard, want aan de andere kant van het gebouw wacht een traktatie. Daar wordt een bronzen Multatuli-beeldengroep onthuld: een levensgrote Saïdjah en schattige Adinda, en in het midden de kolossale Multatuli zelf.

Iedereen weet wat dit betekent. De een na de ander klimmen ze twee trapjes op om Saïdjah een hand geven, naast Adinda te zitten, voor de boekenkast te staan, of te leunen tegen het bronzen boek dat de reuzen Multatuli zit te lezen.

Het is selfietime!

x
Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 12 februari 2018.

Het antwoord van de Minister

$
0
0

Op 9 december 2017 schreef Bert Immerzeel een open brief aan Marjolein van Pagee van de Stichting Histori Bersama, waarin hij kritische kanttekeningen plaatste bij een door deze stichting aan verschillende ministeries gericht schrijven met betrekking tot het onderzoek “Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950”. De afgelopen week ontving de Stichting een antwoord van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie stelt daarin dat het wetenschappelijk onderzoek in het bijzonder gebaat is bij discussie en kritiek. Het ‘is echter niet’ aan het Ministerie ‘om daar nu in te treden’.   

Nederlandse militairen in Tandjoeng Priok, onderweg naar huis, januari 1950. Foto: H. Cartier Bresson

“Ministerie van Buitenlandse Zaken, aan de Stichting Histori Bersama, t.a.v. M. van Pagee.

Beantwoording Open Brief, 9 Februari 2018:

Geachte mevrouw van Pagee,

“Dank voor uw brief van 27 november 2017 aan de ministeries van Algemene Zaken, Defensie en Buitenlandse Zaken waarin u aandacht vraagt voor uw bezwaren tegen het onderzoek “Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950”.

In uw brief gaat u in op de aanleiding van het onderzoek, op de rol en onafhankelijkheid van de instituten en doet u aanbevelingen voor de verdere uitvoering van het onderzoek. Graag reageer ik namens de door u aangeschreven ministeries kort op de inhoud van deze brief. 

Zoals bekend betreft het hier een onderzoek van drie instituten – het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), waaraan het ministerie van Buitenlandse Zaken een financiële bijdrage geeft. De redenen waarom het vorige kabinet na de publicatie van het boek van dr. Limpach heeft besloten tot financiering van het onderzoek zijn uitvoerig toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 2 december 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 26 049, nr. 82). Daarbij is ook ingegaan op de rechtszaken die mede door Stichting Comité Nederlandse Ereschulden (K.U.K.B.) zijn aangespannen. Ik verwijs u dan ook naar de inhoud van deze brief.

Het NIOD en KITLV zijn onderdeel van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Het NIMH is een zelfstandig instituut dat valt onder het ministerie van Defensie. De drie instituten voeren het onderzoek zelfstandig en onafhankelijk uit. Zij houden zich ook in dit onderzoeksprogramma aan de eisen van onafhankelijke wetenschapsbeoefening. Een internationale wetenschappelijke adviescommissie ziet erop toe dat het onderzoek aan de daaraan te stellen wetenschappelijke eisen voldoet.

Op de website van het onderzoek gaan de onderzoeksinstituten in op het onderzoeksprogramma en geven zij een duidelijke toelichting op de achtergrond, inhoud, opzet, werkwijze en onafhankelijkheid van het onderzoek. De onderzoekers geven ook inzicht in de samenwerking met Indonesië.

U heeft uw aanbevelingen voor het verdere onderzoek gedeeld met de onderzoeksinstituten. Het wetenschappelijk debat en wetenschappelijk onderzoek in het bijzonder zijn gebaat bij discussie en kritiek. Het is niet aan mij om daar nu in te treden.

 

Mr. A.J. van den Berg

Plaatsvervangend Directeur Azië en Oceanië”

 

x

Tjakalele bij volle maan

$
0
0

Op 9 februari 2018 sprak prof. dr. Fridus Steijlen een rede uit, getiteld: “Tjakalele bij volle maan”, bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar
Molukse migratie en cultuur in comparatief perspectief, vanwege de Stichting
Moluks Historisch Museum, bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen van
de Vrije Universiteit Amsterdam.

Prof.dr. Steijlen tijdens zijn oratie. (Foto: René Wouters)

Door Fridus Steijlen

Mijnheer de Rector Magnificus, zeer gewaardeerde toehoorders,

Op vrijdagavond 23 december 1988, de laatste volle maan van dat jaar, stond ik samen met enkele, overwegend Molukse vrienden op een veld midden in Lunetten (Vught), in het enige overgebleven Molukse woonoord, rond een oliedrum waarin zwarte doeken lagen te branden. Om klokslag 12 uur begonnen wij op tifa’s, op trommels, te slaan. De Molukse kunstenaar Willy Nanlohy voerde in cirkels een krijgsdans, de tjakalele, uit. Omdat de maan zich regelmatig achter wolken verschool, verdween Willy soms uit beeld. Wel hoorden we het zwiepen van het gras en het geluid van de parang, het kapmes, waarmee hij zijn denkbeeldige vijand te lijf ging. De tifa-slagen galmden tegen de muren van de barakken. Tussen de barakken zagen we de silhouetten van bewoners die door de echoënde tifa-slagen waren gealarmeerd. De meesten werden direct weer naar binnen getrokken: om middernacht moet een mens niet buiten zijn; dat is vragen om moeilijkheden, omdat zich daar dan geesten en kwaadwilligen ophouden. 

De performance die nacht was het sluitstuk van een actie die anderhalf jaar eerder was begonnen. Het jaar 1987 was door het Westfries Museum in Hoorn uitgeroepen tot J.P. Coenjaar. Voor een tentoonstelling over Coen had de toenmalige directeur Ruud Spruit Willy Nanlohy uitgenodigd om in de kelder zijn beelden te exposeren. Tijdens het opstellen van die beelden ontdekte Nanlohy dat de tentoonstelling in de andere zalen van het museum J.P. Coen vooral verheerlijkte – dezelfde Coen die in 1621 verantwoordelijk was geweest voor een grootschalige moordpartij op de bevolking van de Molukse Banda-eilanden vanwege hun weigering een VOC-monopolie te accepteren op de handel in nootmuskaat, de specerij die alleen op die eilanden groeide. Nanlohy voelde zich gebruikt, en uit protest tegen de verheerlijking van Coen bedekte hij zijn beelden met zwarte rouwdoeken. Voor de officiële opening van de tentoonstelling kleedde hij zich als Alfoer, volgens de mythes de oervader van het Molukse volk. De stoel naast hem, eigenlijk gereserveerd voor zijn partner, hield hij leeg voor de geest van zijn grootvader, die had gediend in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Tijdens het feestelijke openingsprogramma stond Nanlohy op en bood de aanwezige Prins Claus een zwartboek aan over de Molukse geschiedenis, waarna hij de zaal verliet. Directeur Spruit was op zijn beurt woedend en liet de rouwdoeken van Willy’s beelden halen. Om zijn actie op een voor hem bevredigende manier te beëindigen, besloot Willy Nanlohy om de rouwdoeken te verbranden terwijl hij tijdens de uitvoering van de tjakalele contact zocht met zijn voorouders. De meest logische plaats van handeling was voor hem het woonoord in Vught, waar hijzelf geboren was en waar zijn grootouders lang hadden gewoond.

Prins Claus neemt het zwartboek in ontvangst van Willy Nanlohy. Hoorn 19 mei 1987 (Rob C. Croes / Anefo)

Tijdens het denken over mijn leeropdracht en deze oratie keerde de herinnering aan die vrijdagnacht steeds terug. Er drong zich een analogie op. In Willy’s actie en de nachtelijke performance zaten de drie onderzoeksgebieden van de leeropdracht besloten: Molukkers als ethnic soldiers, de relatie tussen in Nederland woonachtige Molukkers en de Molukken, en ontwikkelingen in Molukse identiteit en Molukse instituties in Nederland, in comparatief perspectief. Ik neem u mee in de cirkels die Willy indertijd danste om u deelgenoot te maken van deze drie domeinen en van de onderzoeksagenda die mij daarbij voor ogen staat.

Ethnic soldiers en overkomst

De stoel die Willy Nanlohy tijdens de officiële opening naast zich vrij hield, was voor zijn grootvader, die als KNIL-militair naar Nederland was gekomen. De symbolische kracht van een lege stoel is met de jaren sterker geworden. Het aantal nog levende mannen van de eerste generatie is nu bijna op een hand te tellen. Tegelijkertijd zijn zij nog alom aanwezig in de verhalen en in de duiding van de Molukse geschiedenis. Deze mannen zijn sleutelfiguren in de Molukse migratie: zij waren het die de Molukken verlieten en door een speling van het politieke lot in Nederland terechtkwamen. Ook al worden zij in de verhalen vergezeld door hun echtgenotes, het dominante verhaal van de Molukse geschiedenis in Nederland is dat van de militair die voor Nederland vocht, hierheen werd getransporteerd en vervolgens ontslagen, dus bedrogen. Dat is in een notendop een van de grootste pijnpunten in de Moluks-Nederlandse geschiedenis, maar het is niet het enige verhaal dat verteld en onderzocht moet worden. Naast de KNIL-militairen kwamen bijvoorbeeld ook commando’s, Molukkers die in de marine dienden, Molukse politierekruten en verstekelingen naar Nederland; in de jaren zestig volgde na de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië nog een laatste groep Molukkers. [1]

Ook qua religie en herkomst was de groep van 12.500 personen, 3.500 militairen en hun gezinnen, diverser dan in het dominante verhaal wordt gesuggereerd. In dat verhaal staat de protestante Molukker van de Midden-Molukse eilanden Ambon, Seram, Saparua, Haruku en Nusa Laut – die cultureel veel met elkaar delen – centraal. Van de groep Molukkers die naar Nederland kwam was de meerderheid (93%) inderdaad protestant, 4,5% was rooms-katholiek en 2,5% moslim. Van de militairen was echter 24% afkomstig van de Zuidoost-Molukse eilanden, terwijl 10% van buiten de Molukken kwam, onder meer van Flores, Manado en Timor. Van de echtgenotes was een kwart afkomstig van de Zuidoost-Molukken, terwijl 27,5% een niet-Molukse achtergrond had.[2]

In weerwil van de dominantie van het KNIL-verhaal ga ik daar toch weer naar terug, omdat de bevoorrechte positie van de Molukse militair in het KNIL er voor een groot deel de oorzaak van was dat een groep Molukkers in 1951 naar Nederland kwam. Die speciale positie van Molukkers in het KNIL kan, in navolging van Cynthia Enloe, het beste worden beschreven met verwijzing naar de term ethnic soldiers [3]:  militairen die worden gerekruteerd uit specifieke etnische minderheden die worden beschouwd als ‘a martial race’, een krijgshaftig volk, en worden ingezet buiten hun eigen grondgebied. Deze ethnic soldiers dienen volgens Enloe vooral als infanterie en worden daarnaast geselecteerd vanwege hun mogelijkheden om eventueel door te groeien tot officieren.[4] Dit was precies wat er gebeurde met de Molukkers in het KNIL; Richard Chauvel omschreef dat proces als ‘the creation of a military “caste”’.[5]

Molukkers stonden niet te wachten om bij het KNIL te worden ingelijfd. Privileges in de vorm van betere salarissen en betere onderwijsperspectieven moesten hen – in eerste instantie vooral christelijke Molukkers, omdat die geacht werden dichter bij de Nederlanders te staan – over de streep trekken.[6] In dezelfde periode, het einde van de negentiende eeuw, werd ook de mythe gecreëerd van de eeuwige loyaliteit van Molukkers aan het Nederlandse koningshuis. Mythe of niet, men ging zich ernaar gedragen, wat met name christelijke Molukkers het imago gaf in de kolonie aan de kant van de Nederlanders te staan.

In het Nederlands-Indonesische conflict dat uitbrak nadat Indonesië zich na de Tweede Wereldoorlog op 17 augustus onafhankelijk had verklaard, vochten Molukse militairen zowel aan Nederlandse als aan Indonesische zijde. Chauvel spreekt in dat kader wel van ‘een burgeroorlog’ tussen Molukkers op Java, omdat soms zelfs familieleden tegenover elkaar kwamen te staan.[7] Eind december 1949 trok Nederland zich terug uit de archipel met de overdracht van de soevereiniteit aan een Verenigde Staten van Indonesië; deze gebeurtenis werd min of meer direct gevolgd door een proces waarin Indonesië terugkeerde naar de constitutie en de eenheidsstaat zoals die in 1945 was uitgeroepen. In reactie daarop werd op 25 april 1950 op de Molukken een onafhankelijke Molukse republiek, de Republik Maluku Selatan of RMS, uitgeroepen. Deze proclamatie compliceerde de afvloeiing van een laatste groep Molukse KNIL-militairen naar de eilanden van herkomst. Omdat Nederland en Indonesië geen voorstanders waren van de RMS, die wel werd gesteund door de grote meerderheid van de Molukse KNIL-militairen, en omdat er geen andere plek was, werden deze militairen tijdelijk naar Nederland gebracht.[8] Eenmaal in Nederland aangekomen, werden ze ontslagen. Dat ontslag, ervaren als ‘stank voor dank’, bleef lang bepalend voor de relatie tussen de Nederlandse samenleving en de Molukse gemeenschap. Het gaf die relatie een conflictueuze basis, waarbinnen de Nederlandse regering als voormalig werkgever moreel onder druk kon worden gezet. Het duurde tot 1986 voordat de Nederlandse regering haar speciale verantwoordelijkheid ten opzichte van deze voormalige werknemers afkocht met een gezamenlijke verklaring tussen de Nederlandse regering en de grootste Molukse organisatie, de Badan Persatuan Rajat Maluku Selatan (Eenheidsorgaan van het Zuid-Molukse volk). In die overeenkomst werd de eerste generatie bedankt voor haar inzet voor Nederland. Dit werd gematerialiseerd in een penning en een jaarlijkse financiële toelage. Voorts werden maatregelen afgesproken ter verbetering van de sociaaleconomische situatie van Molukkers, en werd de basis gelegd voor een Moluks Historisch Museum.

Door te spreken over ethnic soldiers kan de indruk worden gewekt dat een specifieke bevolkingsgroep zich volledig achter de kolonisator schaarde. Dat is uiteraard een simplistisch beeld. Er waren genoeg Molukkers die andere keuzes maakten. Een van hen was A.J. Patty, die in de jaren twintig met zijn Sarekat Ambon Molukkers mobiliseerde voor de Indonesisch-nationalistische zaak.[9] Maar ook in de periode 1945–1950 kozen veel Molukkers voor de Indonesische kant. Zij waren lid van de nationalistische elite, en ook op de Molukken was er een sterke beweging pro-Indonesische Republiek. Aan Indonesische zijde vocht een Pattimura-bataljon dat voornamelijk of geheel uit Molukkers bestond. Bovendien bestond de lijfwacht van Sukarno, de eerste Indonesische president, opvallend genoeg ook uit vooral Molukse militairen.[10]

Als ethnic soldiers zijn Molukkers, zij het meestal summier, wel vergeleken met de Gurkha’s in het Britse, en de Algerijnse Harki’s in het Franse leger. KNIL-Molukkers zijn inderdaad op verschillende momenten van hun ‘carrière’ met Gurkha’s en Harki’s te vergelijken. Molukkers en Gurkha’s uit Nepal delen een geschiedenis waarin zij werden ‘ontdekt’ als martial race, waarna zij als ethnic soldiers buiten hun eigen grondgebied werden ingezet.[11] Na de dekolonisatie, en daarmee de opheffing van de koloniale legers, lopen de verhalen van Gurkha’s en Molukkers echter uiteen. De Gurkha-regimenten van de British Indian Army werden verdeeld tussen India en het Verenigd Koninkrijk. Het Britse leger rekruteert nu nog steeds in Nepal voor haar Gurkha-eenheden. Met de Harki’s delen Molukkers de postkoloniale migratiegeschiedenis. Harki’s (naar het Arabisch voor ‘militie’) kwamen niet uit een specifieke etnische groep in Algerije, maar waren milities die pas tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd werden opgericht. Na de dekolonisatie werden de Harki-eenheden opgeheven, waarna grote groepen voormalige militieleden naar Frankrijk vluchtten. Daar kwamen zij, vergelijkbaar met de Molukkers, in een isolement terecht en kregen zij te maken met sociaal-economische achterstanden. Het was ook pas in Frankrijk dat de Harki’s zich als etnische groep manifesteerden. Het is de moeite waard om de vergelijking tussen Molukkers, Gurkha’s en Harki’s te verdiepen en daarin andere ethnic soldiers, zoals de Hmong uit voormalig Indochina, te betrekken.[12] De Hmong werden door zowel Frankrijk als Amerika in de jaren zestig en zeventig als ethnic soldiers ingezet, juist vanwege hun specifieke kennis van het gebied.

Een breed spectrum aan vergelijkingen, waarin naast Molukkers, Gurkha’s, Harki’s en Hmong ook andere etnische groepen die in het KNIL dienden – zoals Manadonezen, die in een vergelijkbare positie als de Molukkers verkeerden – en Molukkers die niet kozen voor het KNIL worden meegenomen, zal ons veel leren over de gevolgen van dekolonisaties voor specifieke bevolkingsgroepen uit de voormalige koloniën, zowel wat betreft hun relatie met de voormalige kolonisator als wat betreft hun relatie met, of positie in, de nieuwe staat. Een systematische vergelijking met Molukkers die indertijd niet kozen voor de kant van de kolonisator is naar mijn mening nog te weinig gemaakt. Daarbij zal niet alleen aandacht moeten worden gegeven aan de eerdergenoemde diversiteit binnen de Molukse gemeenschap, maar ook aan het gegeven dat circa een derde van de echtgenotes van Molukse militairen niet uit de Molukken, maar uit andere delen van Indonesië afkomstig was. Voor hen had de positie en de keuze van hun mannen ingrijpende gevolgen voor hun eigen familienetwerken en positie.

Zo’n vergelijkende studie moet onderdeel zijn van ons postkoloniale debat. Hoe actueel dat is, werd afgelopen oktober duidelijk toen de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) bekend maakte dat hij een delegatie van nog levende Molukse ex-KNIL-militairen een eerbetoon wilde geven en hen namens de regering alsnog wilde bedanken voor hun inzet.[13] De bekendmaking leidde tot een interessante framewisseling: werden de Molukse ex-KNIL-militairen eerder wel gezien als slachtoffer van de Nederlandse overheid, omdat ze eerst waren gebruikt voor de verdeel-en-heerspolitiek in de kolonie en daarna ‘als vuil aan de weg gezet’, nu stelden enkele actiegroepen dat deze mannen geen eerbetoon verdienden, maar moesten worden berecht als oorlogsmisdadigers. In recent verschenen literatuur werd immers verwezen naar de Molukse KNIL-militairen als degenen die tijden de dekolonisatieoorlog het meeste geweld hadden gebruikt.[14] Deze casus zegt veel over de manier waarop de actuele discussie over de dekolonisatie wordt gevoerd, namelijk in zwart-wit tegenstellingen van goed en fout. De geschiedenis van de Molukse KNIL-militair kan daarbinnen op verschillende manieren worden ingezet.

Demonstratie met Molukse vlag en spandoek. ‘Zolang de Molukse jeugd leeft, bestaat de RMS’, in de periode van het Front Pemuda Maluku (Museum Maluku)

Transnationale relaties

Door zich in 1987 en 1988 te kleden als Alfoer, en door het dansen van de tjakalele in Vught, verbond Willy Nanlohy zijn performance met zijn oorsprong, met de Molukken. Die relatie tussen in Nederland woonachtige Molukkers en de Molukken vormt het tweede domein van mijn leeropdracht. De relatie met de Molukken was voor de meerderheid van de Molukkers in Nederland heel lang van het grootste belang: daar kwamen ze niet alleen vandaan, daar lag ook hun toekomst; zij waren slechts tijdelijk in Nederland. Bij aankomst in Nederland was de verwachting onder Molukkers dat het volgende (tevens eind-) station de RMS zou zijn. Elders heb ik beschreven hoe het ideaal van de verwezenlijking van de RMS, en daarmee het karakter van de RMS-beweging in Nederland, veranderde van een ondersteunend nationalisme – gericht op de in de Molukken aanwezige RMS-guerrilla – via een ex-patria nationalisme – gericht op het verwezenlijken van de RMS van buitenaf – naar een zaakwaarnemersnationalisme – gericht op het opkomen voor het recht van meningsuiting en zelfbeschikking voor de mensen in de Molukken.[15]

Die laatste transformatie was het gevolg van een heroriëntatie op de positie van Molukkers in Nederland, en op hun relatie met de Molukken, nadat een radicaliseringsproces onder Molukse jongeren in de jaren zeventig was uitgemond in meerdere gijzelingsacties.[16] Ik heb indertijd betoogd dat met die laatste transformatie Molukkers van balling tot migrant werden, en begonnen te investeren in hun toekomst in Nederland.[17] Cruciaal hierbij was dat het mogelijk bleek voor Molukkers om een toekomst in Nederland te combineren met het onderhouden van een betekenisvolle relatie met de Molukken. Hieraan ging een toename van bezoeken van Molukkers aan de Molukken vooraf, vanaf het begin van de jaren tachtig. Meer en meer Molukkers gingen op familiebezoek op de Molukken en kwamen tot de slotsom dat er noden te lenigen waren: er moesten waterputten worden aangelegd, bruggen gebouwd of kerken opgeknapt.[18] Een deel van de jongeren die eerder politiek actief waren, begon zich in te zetten voor kleinschalige hulp aan de Molukken. Het was ook het begin van een zoektocht naar hoe de hervonden relatie moest worden vormgegeven, en hoe daarin culturele verschillen geslecht konden worden. Molukkers uit Nederland ontdekten hoe sterk zij ook in en door Nederland waren gevormd. Zij waren herkenbaar als ‘Nederlandse Molukkers’ vanwege hun kleding, hun postuur, maar ook hun lichaamstaal. Zij spraken niet dezelfde taal, letterlijk noch cultureel.[19] Voor menige Molukker was het een dubbele confrontatie: met de Molukse omgeving en met zichzelf. Aan de ene kant was er de herkenning en het ‘warme bad’ van de familie; aan de andere kant het gevoel toch de Westerse wereld te missen en te merken dat er culturele verschillen waren.

De tijdelijkheidsgedachte die vanaf het begin centraal stond in de relatie met de Molukken resulteerde onder andere in dorps- of eilandverenigingen, de zogenaamde kumpulans. De kumpulans waren instrumenteel zolang men niet terug kon, bijvoorbeeld om te kunnen voldoen aan verplichtingen rond belangrijke gebeurtenissen als geboorte, huwelijk en dood. Ook hielpen kumpulans vorm te geven aan de relatie met de Molukken: in de jaren vijftig en zestig bijvoorbeeld via het verzamelen van kerkattributen, en in de jaren zeventig en tachtig, door betrokken te zijn bij kleinschalige hulpprojecten in de dorpen van oorsprong.

Opvallend genoeg vallen familierelaties via de niet van de Molukken afkomstige moeders buiten het bereik van hulpverleningsprojecten. Er bestaan wel degelijk contacten tussen Nederlandse Molukkers en de familie van hun niet-Molukse (groot)moeders; deze zijn echter minder geïnstitutionaliseerd dan contacten met de Molukse voorouders. Deels is dat verklaarbaar vanwege de institutionele rol van dorpsverenigingen, deels speelt ook de taboesfeer rond het benoemen van de niet-Molukse afkomst van voorouders hierbij een rol.

Een belangrijk scharnierpunt in de relatie met de Molukken was het bloedige conflict tussen moslims en christenen dat in 1999 op de Molukken uitbrak. Molukkers in Nederland waren verbijsterd over het conflict, omdat men dacht dat traditionele sociale structuren, zoals het pela-schap (verbonden tussen dorpen), dergelijke conflicten zouden voorkomen. Het was een harde landing. Veel van de traditionele structuren die in Nederland levend werden gehouden, bleken op de Molukken aan betekenis te hebben ingeboet. Dit kwam niet in de laatste plaats door de tijdens het Orde Baru-regime van Soeharto doorgevoerde bestuurlijke hervormingen op dorpsniveau, die erop gericht waren om het hele land onder centraal gezag te brengen, en waarbij traditionele sociale structuren werden ondergraven.

Na het conflict ging de relatie tussen Molukkers in Nederland en de Molukken een nieuwe fase in. Er kwamen discussies op gang over de traditionele verbanden, en op de Molukken ontstonden nieuwe adat-gemeenschappen. De relatie tussen Molukkers op de Molukken en in Nederland werd ook gelijkwaardiger. Was er vanwege het geld en de kennis eerder sprake van overwicht van Nederlandse Molukkers, tegenwoordig is dat niet meer het geval; er is eerder sprake van onderlinge inspiratie. Er worden gezamenlijke projecten of activiteiten opgezet rond cultureel erfgoed, er vinden discussies over adat plaats en jongeren gaan naar de Molukken om spirituele en muzikale inspiratie op te doen. Een mooi voorbeeld van dat laatste is dat er Molukse jongeren zijn die de Molukken bezoeken om het bespelen van de tifa te leren. Een behoorlijk aantal Molukse festiviteiten en officiële gelegenheden in Nederland wordt tegenwoordig begeleid door dit slaginstrument. In een recente film laat Jeftha Pattikawa zien hoe verschillend jonge Molukkers de tifa zien als deel van hun identiteit. Aan de ene kant zijn er die vasthouden aan specifieke ritmes en slagen, terwijl anderen het juist belangrijk vinden dat ‘vreemden’ via de tifa de weg naar de Molukse cultuur vinden. De tifa als symbool van identiteit is van recente datum. De KNIL-militairen hadden er wel enkele meegenomen, maar lange tijd waren de meeste tifa’s in Nederland museumobjecten.[20]

Still uit film Tifa van Jeftha Pattikawa.

Het conflict op de Molukken had ook effect op de positie van Molukkers in Nederland. Molukkers ervoeren weinig begrip en mededogen voor hun ongerustheid over de ontwikkelingen in de Molukken: ze waren al meerdere generaties in Nederland, waarom bekommerden ze zich zo om wat daar gebeurde? Dat onbegrip werd vertaald in een teleurstelling en gedeeltelijke afkeer van de Nederlandse samenleving: waarom zou men zijn best doen om mee te doen aan een samenleving die hen in de steek liet?[21]

Het conflict op de Molukken werkte dus op twee manieren door voor Molukkers in Nederland: het contact met de Molukken werd versterkt, en de afstand tot Nederland vergroot. Dit is tegengesteld aan de richting waarin over het algemeen wordt verondersteld dat transnationale relaties zich in de loop der tijd ontwikkelen – namelijk dat zij minder sterk worden. Zo schreef Gert Oostindie dat de culturele kloof met de Molukken groter was geworden omdat de Molukken sterker in Indonesië waren geïntegreerd en Molukkers Nederlandser waren geworden.[22] Dramatische gebeurtenissen zoals het conflict blijken als katalysator te kunnen werken waardoor, ondanks een culturele kloof, transnationale relaties kunnen herleven en, zoals in dit geval, kunnen leiden tot een nieuwe (of hernieuwde) bron voor culturele en spirituele verdieping, die een rol kan spelen in identiteitsvorming.[23]

In de jaren na het conflict werd de relatie met de Molukken voor Molukkers in Nederland op nog een andere manier actueler. In de periode van het conflict hadden christelijke Molukkers gereageerd op de komst van islamitische milities vanuit elders in Indonesië naar de Molukken met een ‘her-proclamatie’ van de RMS.[24] Daarmee was de RMS weer een issue geworden op de Molukken, en werden mensen die betrokken waren bij deze beweging, of die RMS-vlaggen toonden, gearresteerd, tot lange straffen veroordeeld en in meerdere gevallen gemarteld.[25] Deze Molukse gevangenen zorgden ook voor een nieuwe intensivering van betrokkenheid met de Molukken. Voor Molukkers in Nederland zijn deze Molukse gevangenen politieke gevangenen, en het bewijs dat in Indonesië geen vrijheid van meningsuiting bestaat. Elk jaar worden in Nederland rally’s gehouden om uiting te geven aan solidariteit met die politieke gevangenen. In mijn optiek zijn dat tevens uitingen waarin een bredere verbondenheid met de Molukken tot uitdrukking komt.

Molukse wijken, instituties, monumenten en identiteit

De plek waar Willy Nanlohy in 1988 zijn performance beëindigde, het woonoord Lunetten, was in meerdere opzichten symbolisch. Het was niet alleen het woonoord waar hijzelf geboren was, maar ook het laatste Molukse woonoord in Nederland. Na hun aankomst in 1951 waren Molukkers tijdelijk opgevangen in woonoorden. In die woonoorden werd de basis gelegd voor verschillende Molukse instituties: een eigen kerk, met daaraan verbonden kerkkoren en kerkraden; een moskee, met een moskeeraad in het woonoord waar de islamitische Molukkers woonden; dorpsverenigingen; sportclubs; en vrouwenverenigingen. Ook niet onbelangrijk waren de kampraden die de Molukse bevolking richting de overheid vertegenwoordigden. Overheidsinstanties, zoals het Commissariaat der Ambonezenzorg (CAZ), dat tussen 1952 en 1970 verantwoordelijk was voor het Molukkersbeleid, communiceerden niet met individuele Molukkers. Op woonoordniveau werd gecommuniceerd met kampraden, en op landelijk niveau met Molukse belangenorganisaties. De niveaus waren aan elkaar verbonden omdat de kampraden functioneerden als lokale vertegenwoordigers van de landelijke belangenorganisaties. Door alleen met Molukkers als collectief te communiceren, stimuleerde de overheid de organisatiegraad onder Molukkers enorm.[26]

Naarmate het ‘tijdelijk verblijf’ langer duurde, werd het leven in de woonoorden meer en meer onhoudbaar. De huisvesting was vaak slecht en ver van werkgelegenheid. Om daarin verandering te brengen werden speciale woonwijken voor Molukkers gebouwd in een aantal grotere plaatsen. Door de collectieve huisvesting, en omdat de Molukse instituties en de vertegenwoordigende raden bleven bestaan, bleef de sociale structuur van de gemeenschap intact.

In 1970, toen 33 bewapende Molukse jongeren de residentie van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar bezetten, een actie waarbij een politieagent om het leven kwam, realiseerde de Nederlandse overheid zich met een schok dat er iets fout zat in de verhouding tussen Molukkers en de Nederlandse samenleving. In de jaren daarvoor waren er al wel confrontaties geweest tussen Nederlandse en Molukse jongeren, waarbij de laatsten zich lieten inspireren door de Amerikaanse ‘black power’ beweging. Om de relatie tussen Molukkers en de Nederlandse samenleving te ‘normaliseren’, zoals dat werd genoemd, werd subsidie uitgetrokken om in de Molukse wijken aparte Molukse stichtingen voor de samenlevingsopbouw op te richten. In eerste instantie hadden die ‘stichtingen’, zoals ze gemakshalve werden aangeduid, niet het boogde effect. Het radicaliseringsproces dat in het midden van de jaren zestig was begonnen, en waarvan de actie in Wassenaar een nieuw fase inluidde, werd er niet door gestopt maar kwam tot een hoogtepunt met vijf gijzelingsacties in 1975, 1977 en 1978.

Kinderen in Molukse wijk (Otto Tatipikalawan)

De ‘stichtingen’ vormden wel een nieuwe institutie binnen de Molukse wijken, die bestaande machtsverhoudingen doorbrak. De subsidievoorwaarden vereisten namelijk dat medewerkers opleidingen hadden genoten aan sociale academies. Het effect was tweeledig. Ten eerste stimuleerde het Molukse jongeren om vervolgonderwijs te volgen, vaak in de vorm van tweedekansonderwijs op zogenaamde ‘zwarte leerroutes’, zoals die in het midden van de jaren zeventig op de sociale academies ontstonden. Ten tweede doorbrak het de dominantie van de eerste generatie; via de stichtingen kregen jonge Molukkers van de tweede generatie met een hbo-opleiding invloed binnen de gemeenschap. De oriëntatie op hbo-opleidingen werd ook gestimuleerd doordat, na het hoogtepunt van de radicalisering, politiek geëngageerde Molukse jongeren actief werden in categorale werkgelegenheids- en drugshulpverleningsprojecten binnen de eigen gemeenschap. In het begin van de jaren tachtig begonnen Molukse jongeren uit de wijken te vertrekken, om een gezin te starten, vanwege werk of om een studie te beginnen. Het contact met de Nederlandse omgeving nam hierdoor toe, en ook huwden meer Molukkers met niet-Molukkers.[27] De toename van contacten met Nederlanders stokte aan het begin van deze eeuw als gevolg van de eerdergenoemde teleurstelling, vanwege het uitblijven van steun en begrip tijdens het conflict op de Molukken.[28] De toename in contacten met de Nederlandse omgeving en de veranderende betekenis van het RMS-ideaal (dat minder direct bepalend werd voor de toekomst) betekende dus nog niet dat Molukkers zich ook thuis voelden in Nederland. De Molukse wijk bleef daarom ook tot ver in de jaren negentig een centrale plek. Daar zag men oude vrienden, bleef men op de hoogte van de laatste informatie over de gemeenschap en kon men blijven participeren in Molukse instituties als de kerk.

De wijken en de Molukse instituties kwamen echter onder druk te staan. In zeker opzicht was het jaar 1986, met de ondertekening van een gezamenlijke verklaring tussen de Nederlandse regering en de grootste Molukse organisatie, de Badan Persatuan, een waterscheiding in de Molukse geschiedenis. Vóór die tijd hadden Molukkers een speciale relatie met de Nederlandse overheid gehad. De verklaring was het resultaat van enerzijds de wens van de Nederlandse overheid om het categoraal beleid dat zij tot dan toe voerde te vervangen door een algemeen minderhedenbeleid, en anderzijds, van het besef onder Molukse voorlieden dat Molukkers in multicultureel Nederland een kleine minderheid begonnen te worden, waardoor die speciale positie in het gedrang kwam. De Nederlandse overheid kampte op haar beurt met ernstige problemen rond de huisvesting van Molukkers. Veel huizen die rijkseigendom waren, waren slecht onderhouden; de overheid wilde ze renoveren en overdragen aan woningcorporaties. Dat kostte geld en zou resulteren in grote huurverhogingen. Verzet tegen deze plannen leidde in Capelle aan den IJssel enkele keren tot gewelddadige confrontaties tussen de politie en Molukkers die probeerden een uithuiszetting te voorkomen. Bovendien lukte het ook niet om het laatste woonoord Lunetten op te heffen. Molukse zegslieden wezen de overheid er bij deze conflicten steevast op dat zij de Nederlandse regering verantwoordelijk hielden voor de overkomst van de Molukse KNIL-militairen, en dat het een KNIL-recht was om naar huis te worden gebracht. Deze huisvestingsproblematiek zorgde ervoor dat ook voor de overheid de urgentie groot was om gesprekken met Molukkers aan te gaan.

De uitslag van de gesprekken was dat de Nederlandse overheid fondsen ter beschikking stelde voor de renovatie van de Molukse wijken en kerken, voor het creëren van 1.000 banen voor Molukse werklozen, en voor het opzetten van een Moluks Historisch Museum. Ook kregen alle leden van de eerste generatie die dat wilden een herdenkingspenning, ontworpen door de Molukse kunstenaar Pieter Noya, met de tekst ‘uit waardering voor uw inzet’, en een jaarlijkse uitkering ter hoogte van de prijs van een retourticket naar Ambon. In ruil daarvoor moesten de Molukse organisaties meewerken aan het oplossen van de huisvestingsproblematiek en zouden ze ook de overheid niet meer om invulling van de KNIL-rechten vragen.[29]

Met het beëindigen van de bijzondere relatie met de rijksoverheid werden de fundamenten van de Molukse instituties zwakker, temeer ook omdat een steeds groter deel van de Molukkers buiten de woonconcentraties kwam te wonen. Instituties zoals de wijkraden boetten hierdoor aan macht in; de functie van bijvoorbeeld de stichtingen werd uitgehold, terwijl ander instanties, zoals het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers, werden opgeheven. Kumpulans bleven bestaan, maar waren niet altijd daadkrachtig. De kerken leken enigszins de dans te ontspringen, maar ook zij ondervonden problemen omdat zij in de loop der tijd duchtige concurrentie hadden gekregen van andere kerkgenootschappen. De kerken kampten met een uitstroom van actieve kerkleden, omdat zij vooral in de wijken waren gevestigd en zij daar een steeds kleiner deel van de Molukse gemeenschap bereikten.

De Molukse wijken van nu zijn niet meer de wijken van de jaren tachtig. Dat neemt niet weg dat er nog Molukse wijken zijn waar activiteiten worden georganiseerd, vaak rond speciale gebeurtenissen zoals jubilea en meestal door enkele sterk betrokken individuen. Dat is echter een kwetsbare situatie, omdat continuïteit niet gegarandeerd is. Een deel van de jongere Molukkers lijkt een wat ambivalente positie ten opzichte van de wijk in te nemen. De wijk heeft betekenis voor de specifieke Molukse geschiedenis en moet daarom worden gekoesterd; tegelijkertijd zouden ze er niet per se meer willen wonen, vanwege de sociale controle en omdat ze van mening zijn dat hun sociaaleconomische kansen als gevolg van groepsprocessen kleiner zijn.[30]

Er is nog een andere ontwikkeling gaande in de relatie tussen wijk en identiteit. In de wijken, en op locaties waar vroeger Molukse woonoorden waren gevestigd, worden monumenten opgericht die de Molukse geschiedenis in Nederland markeren. Deze ontwikkeling is niet los te zien van de eerder beschreven verschuiving van balling naar migrant. Daarmee verschoof ook de aandacht van het verwachte vertrek naar de aankomst in Nederland. Niet de datum van vertrek was relevant, maar de datum van aankomst: 21 maart 1951, de dag dat het eerste transportschip met Molukkers in Nederland aankwam, is een ankerpunt geworden in de Molukse geschiedenis.

Meerdere monumenten werden opgericht ter gelegenheid van het jubileum van een wijk, vaak vergezeld van een boekje. Er zijn opvallende constanten in de uiterlijke verschijningsvorm van deze monumenten, te weten de kruiden en het KNIL-gezin. Nootmuskaat en kruidnagel waren uniek voor de Molukken, en refereren dus aan de uniciteit van de eilandengroep; tegelijkertijd verwijzen deze specerijen ook naar het begin van het Nederlandse kolonialisme. De VOC wilde, net als eerder de Portugezen, een monopolie op de handel in deze specerijen vestigen, en dat gebeurde met geweld. Het Molukse KNIL-gezin dat wordt gerepresenteerd in de monumenten staat voor een andere manier van communiceren met Nederland. Niet alleen fungeert het monument als een eerbetoon aan de eerste generatie, het refereert ook aan de verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering tegenover de Molukse gemeenschap.[31]

Sommige wijken hebben een totale make-over ondergaan. In Wierden werd tijdens het 50-jarig jubileum een monument opgericht en werden straatnamen gewijzigd. Op het monument staan de familienamen van de gezinnen die zich in Wierden vestigden, evenals de namen van de woonoorden waar zij eerder woonden. De straten werden hernoemd. Wat ooit de Jan Jansweg was, werd nu hernoemd naar drie Molukse helden: Pattimura en Martha Christina Tiahahu, die in het begin van de negentiende eeuw verzet pleegden tegen de Nederlanders, en Soumokil, een van de initiatiefnemers en de tweede president van de RMS. De Molukse wijk is een lieu de mémoire geworden, waar de Molukse geschiedenis verteld wordt.

Dekolonisatie

De leerstoel heeft betrekking op de Molukse migratie, en dus ook op de dekolonisatie van Indonesië, – een zeer actueel thema, dat ook hier moet worden aangestipt. De huidige discussies worden misschien in andere bewoordingen gevoerd, maar zijn niet nieuw. Het protest van Willy Nanlohy past bij de discussies die indertijd werden gevoerd over racisme, Zwarte Piet en kolonialisme.[32] De positie van Molukkers in een aantal van die discussies was en is ingewikkeld: de voorvaderen stonden immers deels aan de kant van de kolonisator. De tweede generatie, die in de jaren zestig en zeventig actief werd, ‘ontsnapte’ min of meer aan die paradox door, zonder al te veel zelfreflectie, te wijzen op de dubbele uitbuiting van hun voorouders: nadat de specerijenhandel was ingestort, werden de Molukken aan hun lot overgelaten, om in de negentiende eeuw herontdekt te worden als leverancier van KNIL-soldaten. Zij, de Molukse militairen, werden ingezet als pionnen in de verdeel-en-heerspolitiek van de koloniale overheid. Toen zij vervolgens naar Nederland kwamen werden zij, ‘stank voor dank’, aan de kant gezet. Zij waren bij wijze van spreken de koloniale oorlog ingelokt en daarna als vuil aan de straat gezet.

De KNIL-mannen waren echter ook ‘willige’ slachtoffers. Er werden wel degelijk keuzes gemaakt. De vraag is hoe diepdoordacht die keuzes waren, en of het ging om ‘partij kiezen’. Ik heb de afgelopen jaren een kleine twintig Molukse KNIL-militairen geïnterviewd over hun deelname aan het KNIL. De meesten gaven te kennen dat zij dienst namen omdat er weinig economische perspectieven in hun dorpen waren – een keuze dus voor bestaanszekerheid in een regio die al weer enige tijd onder Nederlands gezag viel. Chauvel beschrijft weliswaar dat op de Molukken ook een sterk Indonesisch-nationalistische beweging actief was, die zelfs lang de overhand had,[33] maar dat was niet overal het geval. Dat wil dus zeggen dat de nieuwe KNIL-rekruten niet primair een keuze maakten tegen of voor een Indonesisch nationalisme; het ware keuzes om brood op de plank te krijgen en te ontsnappen aan de beklemming van het dorp.

Onderzoek naar het spanningsveld tussen ‘de opa die bij het KNIL diende’, en daarmee onderdeel uitmaakte van de koloniale macht, en een kritische houding ten opzichte van het kolonialisme, zoals het protest van Willy Nanlohy tegen de verheerlijking van een persoon als Jan Pieterzoon Coen, kan ons beter zicht bieden op de complexiteit van de omgang met het koloniale verleden. We zijn gewend te spreken in termen van verschillende perspectieven, en vaak is dan de conclusie dat het belangrijk is om alle perspectieven in studies mee te nemen. Ik raak er steeds meer van overtuigd dat spreken over meerdere groepsperspectieven nog te rigide is: het gaat immers meestal niet alleen om de perspectieven van enkele betrokken partijen, maar ook om individuen, die in principe allemaal een eigen afweging maken en ieder een eigen perspectief hebben. Het gaat om een palet aan perspectieven.

De leerstoel

Wat is de rol van de bijzondere leerstoel in dit geheel en daarmee van mijn onderzoeksagenda? De leerstoel gaat over de drie domeinen die hierboven zijn geschetst: Molukkers als ethnic soldiers in de context van de migratiegeschiedenis; de Molukse instituties in Nederland in relatie tot Molukse identiteitsvorming; en de transnationale relatie van Nederlandse Molukkers met de Molukken. Dit zijn thema’s die mijns inziens aansluiten bij het onderzoeksprogramma ‘Mobilities, Belonging and Beliefs’ van de afdeling Sociale en Culturele Antropologie, en het programma van het Institute for Societal Resilience van de Faculteit der Sociale Wetenschappen, waarin maatschappelijke veerkracht centraal staat.

Voordat ik de lijnen die ik hierboven schetste samenbreng, wil ik eerst een opmerking maken over de lange reeks van onderzoeken waarbinnen ik de leeropdracht plaats. Sinds de aankomst van Molukkers in Nederland is er met regelmaat onderzoek gedaan naar thema’s die samenhangen met de Molukse sociaal-economische situatie en identiteit.[34] Onderzoekers van deze thema’s kunnen daarom altijd nieuwe ontwikkelingen historisch duiden op basis van eerder verkregen wetenschappelijke inzichten. Sinds 2006 is er geen uitgebreide studie over dit onderwerp meer verschenen. De Molukse gemeenschap kent inmiddels vijf generaties en er vinden, zoals uit mijn rede mag blijken, nog steeds interessante ontwikkelingen plaats. Graag wil ik aan deze reeks studies een nieuwe bijdrage leveren, die ook de meest recente ontwikkelingen analyseert. Ik wil daarbij echter meer dan tot nu toe het geval is geweest aandacht besteden aan de diversiteit binnen de gemeenschap, en de Molukse geschiedenis en ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap explicieter verbinden aan maatschappelijke discussies. Ik zal dit doen door enerzijds vergelijkingen te trekken met andere bevolkingsgroepen of – processen, anderzijds door in de duiding raakvlakken met actuele discussies te zoeken.

Voor het onderzoeksdomein ‘De geschiedenis van Molukkers als ethnic soldiers’ denk ik concreet aan een systematische vergelijking met eerdergenoemde groepen als de Gurkha’s, Harki’s en Hmong. Ik wil nagaan waar de exacte verschillen en overeenkomsten tussen deze groepen liggen waar het gaat om hun positie in de koloniale periode, de dekolonisatieperiode en daarna. Hiervoor zal samenwerking gezocht worden met onderzoekers die zich met die andere groepen bezighouden. De geschiedenis en positie van deze ethnic soldiers wil ik tegelijkertijd bekijken vanuit de actuele debatten over dekolonisatie en postkolonialisme. Hoe wordt door de verschillende betrokkenen bij die discussies gekeken naar, en gesproken over, deze ethnic soldiers? Ik refereerde al aan een recente framewisseling, maar er zijn er veel meer geweest. Ook dit gedeelte van de onderzoeksagenda wil ik in comparatief perspectief plaatsen, door vergelijkingen te trekken met hoe er in bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk over respectievelijk de Gurkha’s en Harki’s wordt gesproken. Dit sluit aan bij de oproep die mijn collega Thijl Sunier deed tijdens de presentatie van Gloria Wekkers ‘Witte onschuld’ op 21 december jongstleden. Hij stelde voor om een Europese vergelijking te maken over de werking van het ‘cultureel archief’ in verschillende Europese landen.[35]

Voor het onderzoek naar identiteitsvorming zal ik me begeven op zowel individueel als institutioneel niveau. Het onderzoek naar Molukse instituties moet zicht bieden op wat er na vijf generaties geworden is van de bijzondere opvang van Molukkers in 19 woonoorden en woonwijken, en van de vele instituties en organisaties die mede door die opvang ontstonden. Wat is de stand van zaken van de wijken nu, en van de kerken en moskeeën? Wat zijn de factoren die eraan bijdragen dat een wijk wel of niet actief is en blijft, en zijn er instituties die de meerderheid van de Molukkers die buiten de wijk wonen bedienen; zo ja, welke zijn dat dan? Het belang van dit deel van de onderzoeksagenda zit er onder andere in dat het, voortbouwend op eerdere studies, resulteert in een longitudinaal onderzoek. Onderzoek naar identiteitsvorming op het individuele niveau leent zich bij uitstek om de diversiteit binnen de Molukse gemeenschap aan de orde te stellen. Ik wil daarbij specifiek aandacht besteden aan leeftijd en gender, en aan kinderen uit gemengde huwelijken. Zoals aangegeven is het aandeel gemengde huwelijken onder Molukkers redelijk groot, en was het dat ook al bij aankomst; daar is echter weinig aandacht aan besteed. Wat is de positie van deze jongeren, en hebben zij een andere positie binnen de Molukse gemeenschap? Dit deel van de onderzoeksagenda is extra uitdagend, omdat dit onderzoek zich ook op sociale media zal moet richten. Zeker voor de jongere generaties zijn sociale media fora waar identiteiten worden vormgegeven. Voor dit deel van het onderzoek wil ik samenwerken met jonge Molukkers die betrokken zijn bij projecten die betrekking hebben op identiteitsvorming, zoals het genoemde tifa-project. Het is mijn streven om een aantal masterstudenten te stimuleren om ook hiernaar onderzoek te doen.

Tjakalele (MHM, 1952)

Zoals ik in mijn rede heb aangegeven vormen de Molukken tegenwoordig een (nieuwe) bron van spirituele en muzikale inspiratie voor Molukse jongeren. Die transnationale relaties worden daarom ook meegenomen in het onderzoek naar identiteitsvorming. Daarbij zijn relevante vragen hoe uitwisseling van kennis en informatie plaatsvindt, maar ook hoe deze informatie geïnterpreteerd wordt. Wordt hetgeen ze op de Molukken leren gezien als dé authentieke Molukse cultuur? Met andere woorden, is er sprake van primordialisering van Molukse identiteit? Of realiseert men zich dat cultuur dynamisch is en in tijd en plaats verandert? Hier wil ik het vergelijkend perspectief zoeken bij ander etnische groepen in Nederland, maar ook bij groepen Molukkers die elders wonen: in Amerika, maar ook in Indonesië. Hoe kijken Molukkers uit Jakarta naar de Molukken? Hun relatie tot de Molukken is fundamenteel anders dan die van Molukkers in Nederland, en de verschillen tussen Jakarta en Ambon zijn in meerdere opzichten kleiner dan die tussen Ambon en Nederland. In het onderzoek naar de transnationale relatie wil ik tenslotte ook expliciet kijken naar de relatie die Molukkers in Nederland hebben met andere delen van Indonesië dan de Molukken. Daarbij is een vraag in hoeverre de herkomst van de eerste generatie niet-Molukse moeders daarin een rol speelt. Voor dit transnationale deel van de onderzoeksagenda zoek ik samenwerking met universiteiten en onderwijsinstellingen op de Molukken. Een dergelijke samenwerking sluit aan bij Indonesië als focusland van de Vrije Universiteit. Er zijn al contacten gelegd met onder andere de Universiteit Pattimura, de islamitische universiteit Institut Agama Islam Negara (IAIN) en de christelijke universiteit Universitas Kristen Indonesia Maluku (UKIM) op Ambon.

Het moge duidelijk zijn dat de onderzoeksagenda ambitieus is voor een beperkte aanstelling. Toch heb ik er vertrouwen in dat het gaat lukken om onderzoekers warm te krijgen voor de onderzoeksagenda en samenwerkingen aan te gaan. Ik zie de leerstoel als een gezamenlijk project en als een tjakalele bij volle maan. Soms wordt de tjakalele-danser helder beschenen door de volle maan; soms verdwijnt hij in het donker als een wolk voor de maan schuift. Het is mijn taak om samen met de mensen die om mij heen staan te begrijpen wat we zien, en dit in vergelijkend perspectief te duiden. Dat doe ik dus niet alleen; dat doe ik samen met mijn collega’s op het KITLV en de VU, maar vooral ook met de tjakalele-danser en de tifa-spelers.

Dankwoord

Aan het einde van mijn rede gekomen, wil ik een aantal mensen bedanken.

In de eerste plaats dank ik het College van Bestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam, alsmede het bestuur van de Faculteit der Sociale Wetenschappen, voor het in mij gestelde vertrouwen. Ook het bestuur van de Stichting Moluks Historisch Museum – Glenn Haulussy, Autar Mahender en Peter Satumalaij – ben ik zeer erkentelijk dat zij mij deze bijzondere leerstoel toevertrouwen. Bijzondere dank gaat ook uit naar mijn werkgever, het KITLV-KNAW, die het mij mogelijk maakt om dit hoogleraarschap te vervullen. En ik dank Ton Salman, die mij met veel energie de veilige haven van de afdeling Sociale en Culturele Antropologie inloodste. Daar werd ik zeer enthousiast ontvangen en door Marina de Regt direct aan het werk gezet. Het was prettig weer samen te werken met mijn oud-collega’s Thijl Sunier, Freek Colombijn en Lenie Brouwers, en vol aan de slag te gaan als promotor van mijn promovenda, tevens Indonesische collega, Lita Masnun. Ik zie uit naar verdere samenwerking met inspirerende nieuwe collega’s.

Mijn collega’s bij het KITLV ben ik erkentelijk voor de wijze waarop zij mijn hoogleraarschap steunen, en voor het accepteren dat ik niet meer aan bepaalde zaken toekom. Ireen Hoogenboom en Yayah Siegers-Samaniri, jullie enthousiasme voor mijn hoogleraarschap betekent wel dat ik wat klussen naar jullie toeschuif. Het managementteam – Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt en Rosemarijn Höfte – wil ik nog in het bijzonder noemen. Zij hebben steunden mij op mijn weg hierheen, hebben ervoor gezorgd dat ik de leerstoel vanuit het KITLV op mij kan nemen en dachten mee over het reorganiseren van mijn werkzaamheden op het KITLV. Ik wil hier ook mijn NIOD-collega Eveline Buchheim noemen, dank voor je niet aflatende steun, en Klarijn Anderson-Loven die ik dank voor haar snelle en prettige redactie van deze oratie.

Ook dank ik hier mijn leermeesters: Wim Wertheim, die liet zien dat een wetenschapper ook geëngageerd kan zijn, en Frans Hüsken, Hans Vermeulen en Rinus Penninx, die mij de kneepjes van het vak leerden.

Een niet-Molukse hoogleraar op een leerstoel over Molukkers klinkt wellicht wat uit de tijd als we kijken naar actuele discussies over diversiteit. Ik kan de critici echter verzekeren dat ik een gedegen Molukse scholing heb gehad. David Berhitu, die in 1976 opmerkte dat antropologiestudenten zich ook in de Molukse geschiedenis moesten verdiepen, was mijn eerste leermeester. Hij werd gevolgd door Elias Rinsampessy, Charlie Munster, Nora Titaley, Alfaris Haurissa en Augustien Haurissa-Mailuhu, en uiteraard Richard Sahetapy, die zoals altijd bij belangrijke momenten voor mij ook vandaag symbolisch aanwezig is. Later kwamen er meer. Ik kan ze niet allemaal noemen, maar maak een uitzondering voor Tjo Hahury (beta pun kakak), Joop Sahetapy, Abe en Ens Manuputty en Wim Manuhutu. En natuurlijk Willy Nanlohy, die mij meenam in zijn protestactie tegen J.P. Coen.

Bij het Moluks Hisorisch Museum aan de Kruisstraat heb ik prettig en intensief samengewerkt met Wim Manuhutu en Henk Smeets; tegenwoordig werk ik net zo prettig samen in de projectgroep met Nanneke Wigard, Alies Boenders, Rocky Tuhuteru, Victor Joseph en Jeanny Vreeswijk-Manusiawa, en met de groep vrijwilligers.

Tot slot, het thuisfront, waarvan de steun nooit mag worden onderschat. Om te beginnen wil ik mijn moeder Leny Steijlen-van Solt bedanken voor haar steun en niet aflatende vertrouwen. Mijn kinderen, Surya en Andaye, hun partners, Patricia en Ivan en kleinkinderen: Liv en Sef (die te jong is om hierbij te zijn), en natuurlijk de verwachte kleindochter waarvan we de naam nog niet kennen. Heel veel dank voor jullie steun, geduld, belangstelling en jullie humor als weer eens iets niet liep zoals het zou moeten. En dan Mariet, mijn geliefde en levensgezellin. We leerden elkaar kennen op het moment dat ik betrokken raakte bij de Molukse gemeenschap, nu 41 jaar geleden. De reis hierheen hebben we samen gemaakt. Jij hebt me gesteund, gestimuleerd en, niet onbelangrijk, was samen met mij betrokken. Voordat er überhaupt maar iets van een bijzonder hoogleraarschap in het zicht kwam, was jij al mijn bijzondere, zeer bijzondere levensgezellin. Onuitsprekelijke dank daarvoor.

Ik heb gezegd.

 

 

[1] Zie ook Tonny van der Mee en Dominggo Tomasouw, Andere verhalen. Molukkers in Nederland met een andere aankomstgeschiedenis of beroepsachtergrond dan de KNIL-groep van 1951. Utrecht: Moluks Historisch Museum, 2005.
[2] De cijfers zijn ontleend aan Henk Smeets en Fridus Steijlen, In Nederland gebleven. De geschiedenis van Molukkers 1951–2006. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker; Utrecht: MHM, 2006. Zie voor cijfers m.b.t. religie 23 p. 99; voor herkomst, zie p. 79. Helaas is er binnen het bestek van deze oratie geen ruimte om dieper in te gaan op de spanningen en tegenstellingen tussen de verschillende groepen binnen de Molukse gemeenschap.
[3] Cynthia H. Enloe, Ethnic soldiers, state security in divided societies. Harmondsworth, Middlesex: Penguin Books, 1980.
[4] Ibid., p. 29.
[5] Richard Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists. Leiden: KITLV Press, 1990, p. 39.
[6] Ibid.; zie ook Fridus Steijlen, ‘In and out of uniform: Moluccan soldiers in the Dutch colonial army’, in: Eric Storm and Ali Tuma (eds), Colonial soldiers in modern Europe. London: Routledge, 2015, pp. 229-48.
[7] Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists, p. 203.
[8] Een terugkerende discussie is of de overkomst op dienstbevel gebeurde. Zie hierover Smeets en Steijlen, In Nederland gebleven, pp. 64-8.
[9] Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists.
[10] Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists, p. 203.
[11] Lionel Caplan, Warrior gentlemen: ‘Gurkhas’ in the Western Imagination. Berghahn: New York and Oxford, 1995 (hoofdstuk 4).
[12] William M. Leary, ‘CIA air operations in Laos, 1955–1974: Supporting the “secret war”’, https://www.cia.gov/library/center-for-the-study-of-intelligence/csi-publications/csistudies/studies/winter99-00/art7.html (bekeken op 14-12-2017).
[13] Zie Olof van Joolen, ‘Eindelijk waardering voor de KNIL’, De Telegraaf, 30-12-2017, en Fridus Steijlen, ‘Een flauwe grap of publiciteitsstunt’ [column in Nieuwsbrief Moluks Historisch Museum, November 2017].
[14] Zie Leonie Groen ‘Antifascisten bestrijden extra eer voor “oorlogsmisdadigers van het KNIL”’, Leidsch Dagblad, 31-10-2017.
[15] Fridus Steijlen, ‘Moluccans in the Netherlands: From exile to migrant’, RIMA: Review of Indonesian and Malaysian Affairs (2010), 44(1):143-62.
[16] Zie Fridus Steijlen, RMS: Van ideaal tot symbool. Moluks nationalisme in Nederland 1951–1994. Amsterdam: Het Spinhuis, 1996 (hoofdstuk 6).
[17] Steijlen, ‘Moluccans in the Netherlands: From exile to migrant’.
[18] Een belangrijke impuls werd gegeven door de zogenaamde oriëntatiereizen. Deze werden georganiseerd door de Nederlandse overheid om Molukkers in staat te stellen zelf poolshoogte te nemen op de Molukken. De reizen werden in nauw overleg met de Indonesische overheid georganiseerd. De oriëntatiereizen vloeiden voort uit de bezettingsactie van de woning van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar in 1970, de eerste gijzelingsactie door Molukkers. Door die actie realiseerde de Nederlandse overheid zich dat zij ook moest investeren in de relatie tussen Molukkers en Indonesië, en dan vooral de Molukken. De wens om de Molukken te bezoeken was onder Molukkers zelf ook groeiende. Vanaf het begin van de jaren zeventig vonden er al familiebezoeken plaats, zij het dat daar niet veel over gesproken werd. Zie ook Steijlen, RMS: Van ideaal tot symbool (hoofdstuk 8).
[19] Zie ook Dieter Bartels, Ambon is op Schiphol. Leiden: COMT; Utrecht: IWM, 1990, pp. 365-97. Veel Molukkers werden er op de Molukken mee geconfronteerd dat de Maleise variant die zij spraken anders was dan het Maleis of Indonesisch dat men op de Molukken sprak. Bert Tahitu schreef een interessant proefschrift over de taal van Molukkers in Nederland: het Melaju Sini (het Maleis van hier); zie Bert Tahitu, Melaju Sini: Het Maleis van Molukse jongeren in Nederland. Leiden: n.p., 1989. Meerdere Molukkers hebben mij verteld dat zij problemen hebben om met hun familie op de Molukken te communiceren. Mijn indruk is dat die communicatie tegenwoordig beter gaat. De taal waarin men (cultureel en letterlijk) tussen Nederland en de Molukken communiceert, zou een mooi onderwerp van studie zijn.
[20] Zie ook het videoverslag van ‘De kracht van de tifa’, een bijeenkomst die plaatsvond in De Balie in Amsterdam op 2 juli 2017, met daarin onder andere het verhaal van Wim Manuhutu over de geschiedenis van de tifa in Nederland: https://vimeo.com/223953001 (bekeken op 4-1-2018).
[21] Zie ook Fridus Steijlen, Kerusuhan, het misverstand over de Molukse onrust. Utrecht: Forum, 2001, en Justus Veenman, Molukse jongeren in Nederland: Integratie met de rem erop. Assen: Van Gorcum, 2001.
[22] Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. Amsterdam: Uitgeverij Bakker, 2010, p. 204.
[23] Een vergelijking met de Hindoestaanse gemeenschap in Nederland, die zich onder andere richt op India als bron van inspiratie, ligt hier voor de hand. Zie bijvoorbeeld Ruben Gowricharn, ‘Changing forms of transnationalism’, Ethnic and Racial Studies (1 November 2009), 32(9):1619-38.
[24] Veel sterker dan de RMS-proclamatie in 1950 was deze nieuwe proclamatie een christelijke aangelegenheid: de nieuwe RMS werd geproclameerd als reactie op steun van islamitische milities uit Java aan de islamitische kant van het conflict. Door te refereren aan de RMS van 1950 claimden de initiatiefnemers een historische legitimering van hun actie, en zinspeelden ze op steun vanuit Nederland. Zie ook Fridus Steijlen, ‘Penanda lama untuk ideologi baru, RMS dan konflik Maluku’, in: Jamil Gunawan, Sutoro Eko Yunato, Anton Birowo and Bambang Purwanto (eds), Desentralisasi, globalisasi dan demokrasi lokal. Jakarta: LP3ES, 2005, pp. 97-116.
[25] Zie Amnesty International, Indonesia: Jailed for waving a flag. Prisoners of conscience in Maluku. London: Amnesty International, 2009.
[26] Door die hoge organisatiegraad onder Molukkers maakte de overheid zich ook afhankelijk van deze organisaties – temeer ook omdat de overheid vanaf het begin de positie van de leiders van Molukse organisaties als belangrijkste gesprekspartners erkende. Hoe op het niveau van het woonoord de kampraden belangenbehartigers werden in plaats van ‘doorgeefluiken’ van beleid, zoals door de overheid beoogd was, is mooi beschreven door Tamme Wittermans; zie Wittermans, ‘Het begrip communicatie-basis bij de analyse van communicatie-problemen’, Mens en Maatschappij (1995), 30(6):169-74.
[27] Volgens Veenman had in 2000 40% van de Molukkers een niet-Molukse partner; zie Veenman, Molukse jongeren in Nederland, p. 37.
[28] Veenman, Molukse jongeren in Nederland, pp. 119-20.
[29] Zie ook Fridus Steijlen, ‘Closing the “KNIL chapter”: A key moment in identity formation of Moluccans in the Netherlands’, in: U. Bosma (ed.), Postcolonial immigrants and identity formations in the Netherlands. Amsterdam: IMISCOE/Amsterdam University Press, 2012.
[30] Ik baseer dit op gesprekken met vierdegeneratiejongeren en op masterscripties geschreven door enkele Molukse studenten.
[31] Voor het monument in Moordrecht was dat eerbetoon zelfs expliciet de reden voor de oprichting van het monument: uit dank voor de offers, want dankzij deze offers was de Molukse tweede generatie waar ze nu was. Zie ook Fridus Steijlen, ‘Moluccan monuments help Dutch Moluccans to make the Netherlands home’, Inside Indonesia, Weekly Article, January-March 2011 (103), http://www.insideindonesia.org/moluccanmonuments (bekeken op 16-1-2018). Er zijn zelfs stemmen die vinden dat er ergens een wijk als rijksmonument moet worden aangewezen. Zie ook Fridus Steijlen, ‘Shifting to the core of the ethno-cultural position: Moluccan camps and wijken revisited’, in: A. van Heelsum and B. Garcés-Mascareñas (eds), Migration and integration research: Filling in Penninx’s heuristic model. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2013, pp. 152-68.
[32] In 1988 verscheen bijvoorbeeld Rahina Hassankhan, Al is hij zo zwart als roet… De vele gezichten van Sinterklaas en Zwarte Piet. Den Haag: Warray, 1988. Vier jaar eerder verscheen Philomena Essed, Alledaags racisme. Amsterdam: Feministische Uitgeverij Sara, 1984.
[33] Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists.
[34] In chronologische volgorde zijn dat onder meer de volgende studies en proefschriften: Tamme Wittermans, Social organization among Ambonese refugees in Holland. Amsterdam: Het Spinhuis, 1991 [proefschrift uit 1955]; Commissie Verwey-Jonker, Ambonezen in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1959; Hans van Amersfoort, De sociale positie van de Molukkers in Nederland. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1971; Martine Tuynman-Kret, Molukkers van huis uit. De huisvestingssituatie van Molukkers in Nederland. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1985; Bartels, Ambon is op Schiphol, 1990; Justus Veenman, De arbeidsmarktpositie van allochtonen in Nederland, in het bijzonder van Molukkers. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1990; Keebet von Benda-Beckmann, Francy Leatemia-Tomatala and Roos Latumahina, De emancipatie van Molukse vrouwen in Nederland. Utrecht: Van Arkel, 1992; Elias Rinsampessy, Saudara bersaudara: Molukse identiteit in processen van cultuurverandering. Assen: Van Gorcum, 1992; Tahitu, Melaju Sini, 1989; Antje van der Hoek, Religie in ballingschap: Institutionalisering en leiderschap onder christelijke en islamitische Molukkers in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1994; Steijlen, RMS: Van ideaal tot symbool, 1996; Veenman, Molukse jongeren in Nederland, 2001; Smeets en Steijlen, In Nederland gebleven, 2006.
[35] Gloria Wekker gebruikt de term ‘cultureel archief’ in navolging van Edward Said. Met deze term verwijst zij naar patronen van denken, kennis en handelen die hun oorsprong hebben in, of beïnvloed zijn door, de geschiedenis, bijvoorbeeld het kolonialisme of de slavernij. Zie Gloria Wekker, White innocence: Paradoxes of colonialism and race. Durham, US: Duke University Press, 2016. De oproep van Thijl Sunnier is te vinden op de streaming van de presentatie van de Nederlandse versie van ‘Witte onschuld’ op 21 december 2017: webcolleges.uva.nl/Mediasite/Play/bf0963909c9642b7878f39b7c3d7aab11d.

Ook de rechters waren koloniaal

$
0
0

Sanne Ravensbergen onderzocht de rol van Javaanse rechters in Nederlands-Indië. ‘We moeten wel een beetje naar ze luisteren, verzuchten de Nederlanders.’

De landraad te Pati, 1865 (KITLV)

Door Vincent Bongers

‘Het is echt een zoekplaatje.’ Sanne Ravensbergen wijst naar de foto op de cover van haar proefschrift ‘Courtrooms of Conflict’ dat ze op 27 februari in Leiden verdedigt. Het gaat om een landraad in Nederlands-Indië, een zitting van de rechtbank voor de lokale bevolking die rond 1865 plaatsvond in Pati, een regentschap op Java.

‘Je komt steeds weer nieuwe dingen tegen. Wat me pas heel laat opviel: rechts achter de tafel is een deel van een hoofd te zien. Het is de parasoldrager die op de grond zit, de ingeklapte parasol staat naast hem.’ 

Ravensbergen dekt met haar handen de zijkanten van de afbeelding af. Alleen de verdachte die op de grond zit en de Nederlandse voorzitter van de landraad achter de tafel zijn nog zichtbaar. Aan beide kanten van de voorzitter zit echter een reeks Javaanse mannen die deel uitmaakten van de rechtbank. ‘Als ik boeken las over de rechtspraak in Nederlands-Indië kwamen deze personen niet of nauwelijks aan bod.

En in de koloniale bronnen worden ze heel stereotiep neergezet. Dan lees je dat de wedono, het districtshoofd, altijd in slaap valt tijdens een zitting. Of er staat dat de penghulu, de islamitische adviseur, alleen maar vindt dat de hand van de verdachte moet worden afgehakt. En de jaksa, de Javaanse aanklager, was sowieso niet vertrouwen. Ik wilde erachter komen wat in werkelijkheid de rol van de Javaanse rechters en adviseurs in de rechtszaal was.’

Ravensbergen zocht uit hoe in de praktijk de strafrechtsspraak in de negentiende eeuw functioneerde op Java. ‘Er was een gesegregeerd rechtssysteem’, legt ze uit. ‘Met rechtbanken voor mensen die gezien werden als Europeaan. Dat konden overigens ook Indische mensen zijn. Als hun Europese vaders hen erkenden althans, anders waren het “inlanders”. De landraad was voor Javanen.’

Lang waren de Nederlandse voorzitters van de landraad helemaal geen jurist. Pas in 1869 veranderde dat. ‘Rond juristen hangt de mythe van objectiviteit. Ik vond het belangrijk om daar doorheen te prikken. Liberale rechters spraken over gerechtigheid, maar ook zij waren in de praktijk koloniaal. Ze voelden zich verantwoordelijk voor het in stand houden van de koloniale staat. De juristen brachten eigenlijk nauwelijks verbetering. Dat was bijna een teleurstelling.’

Het lijkt erop dat de invloed van de Javanen in de landraad steeds meer werd gemarginaliseerd. Zeker toen de jaksa’s van de Nederlanders niet langer zelf de aanklachten mochten schrijven. ‘Het was best lastig om bronnen te vinden over wat hun rol in de praktijk precies was’, vertelt Ravensbergen. ‘Er zijn helaas geen juridische archieven van de landraad bewaard gebleven, maar ik heb in de bestuursarchieven toch “verdwaalde” processtukken van strafzaken gevonden.

Ik heb ook gekeken naar het carrièreverloop van jaksa’s. Uit mijn materiaal bleek dat de jaksa’s deel uitmaakten van de lokale Javaanse elite en uiteindelijk er invloed op konden uitoefenen of een verdachte in de rechtszaal belandde.’ De Javaans aanklagers beschikten over enorm veel lokale kennis. ‘Ze hadden hun eigen spionnennetwerk. Ze wisten veel meer dan de Nederlanders. Dat zorgde weer voor wantrouwen.’

Ravensbergen stelt ook vast dat er een bepaalde mate van onzekerheid zat in de rechtspraak. ‘Het was soms ook in het voordeel van de koloniale staat om dingen niet vast te leggen. Dan kon er in de rechtszaal een beetje onderhandeld worden over de uitspraak.’ De adellijke Javaanse families waren immers nodig om de rust te bewaren in de residentie. ‘Er zijn brieven van Nederlanders waarin ze mopperen over de Javaanse rechters. We moeten wel een beetje naar ze luisteren, verzuchten ze dan.’

Uiteindelijk kwamen er wel koloniale reglementen die leken op het Nederlandse wetboek. Maar er waren wel verschillen, bijvoorbeeld in straffen. ‘Europeanen kregen gevangenisstraf. Javanen niet. De “inlanders” zouden het wel prima vinden om in de gevangenis te zitten, was het idee. Ze zouden lui zijn.

Een Javaan kon veroordeeld worden tot kettingarbeid. Die straf bestond niet voor Europeanen. Een wit iemand die geketend was en aan een weg moest werken, dat was ondenkbaar. De Javaanse dwangarbeiders waren daarentegen belangrijke werkkrachten voor de koloniale staat.’

 

Dit artikel verscheen eerder in Leids Universitair Weekblad Mare, 22 februari 2018.

Viewing all 529 articles
Browse latest View live