Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Indië, zoals het was

$
0
0

In 1956 verscheen van Menno van Meeteren Brouwer het schetsboek “Nederlands-Indië zoals het was”. Zo´n titel verkoopt natuurlijk, zeker als de doelgroep bestaat uit personen die net uit Indië zijn vertrokken en nog graag aan hun geboortegrond terugdenken. In de inleiding schreef hij: “Ik hoop dat mijn oude vrienden en bekenden uit die dagen, aan wie ik deze uitgave opdraag, door deze momentjes nog even herinnerd mogen worden aan hun goeden Indischen tijd, aan ´zoals het was´.”

Indië zoals het was? Leo Eland: dorp aan het Tobameer, 1920.

 

Natuurlijk verbeeldden de schetsen van Van Meeteren Brouwer niet Indië zoals het was, maar meer zoals hij, en anderen, het zagen, of, misschien nog beter gezegd: zoals ze het wílden zien.

Maakt het wat uit als we de werkelijkheid een beetje aanpassen? Bij de schilderijen van Leo Eland stellen we ons die vraag niet eens, want ze zijn, zoals de Fransen zouden zeggen, pour le plaisir des yeux, voor het genot om te kijken. En we weten dat Eland meer op zoek was naar de schoonheid dan naar de ethiek.
Bij andere afbeeldingen is echter niet altijd even duidelijk wáár we naar kijken, en speelt vooral de selectie een rol. Het is maar net welke afbeeldingen we graag willen behouden, en waar we regelmatig naar teruggrijpen. 

De media

Omdat niet iedereen een collectie Indië-foto´s bewaart, is het gebruik daarvan in de media des te belangrijker. Deze media fungeren immers als iconografisch doorgeefluik van onze geschiedenis. Zíj beslissen uiteindelijk wat we zullen onthouden. De keuzes van de redacties van die media worden echter bepaald door een veelheid van factoren: toegankelijkheid en copyrights spelen een rol, maar het gemak niet minder. Maar al te vaak wordt teruggegrepen op het gebruik van het zelfde beeld dat symbolisch moet zijn voor een hele periode. Wat heeft ons dit tot dusverre opgebracht?

Een top 5 (voor groter formaat, foto´s aanklikken):

Europese vrouwen in een vrouwenkamp te Singapore buigen voor de Japanners bij het appel, ca. 1945. [KITLV]

De foto van buigende vrouwen in een Japans interneringskamp is een veel gebruikt beeld in de Nederlandse geschiedschrijving van Nederlands-Indië. De foto symboliseert de vernedering van de voormalige koloniale overheerser door de Japanners. Het feit dat deze Japanners niet op de foto staan doet daaraan niet af, in gedachten zien we hen erbij. Overigens, de foto werd waarschijnlijk gemaakt in een vrouwenkamp in Singapore, hetgeen betekent dat de buigende vrouwen niet Nederlands maar Brits zijn.

Soekarno, afgebeeld als een ‘romoesja-leider’. [NA]

De foto van Soekarno als romoesha-leider symboliseert de samenwerking tussen de Indonesische nationalistische beweging en de Japanners. In ruil voor de Japanse steun aan de onafhankelijkheidswens van het Indonesische volk, toont Soekarno hier zijn steun aan de Japanse oorlogsinspanningen. De foto, die op 1 oktober 1944 verscheen in het Indonesische blad Djawa Baroe, werd door de Nederlanders lang gezien als bewijs voor het feit dat Soekarno een soort Mussert was, een collaborateur die ging over (romoesha-)lijken.

x

Soekarno roept de onafhankelijkheid uit van de republiek Indonesia, 17 augustus 1945.

Het jaar 1581 zal de lezer misschien niet meer bekend in de oren klinken. Het is het jaar waarin de Staten-Generaal met de Acte van Verlatinghe afstand deed van gehoorzaamheid aan de Spaanse koning Philips II en de onafhankelijkheid van de Noordelijke Nederlanden uitriep. De datum 17 augustus 1945 staat echter in het geheugen gegrift van iedere Indonesiër. De ´proklamasi´ klonk hard na in alle geschiedenisboeken. Vanaf deze datum zou alles anders zijn.

Propagandist Bung Tomo spreekt tot het Indonesische volk, Soerabaja, oktober 1945.

In de iconografische geschiedenis van Indië is het beeld van de speechende Soetomo (´Bung Tomo´) misschien wel het meest bekend. De foto is niet alleen veel gebruikt in Nederlandse publicaties, maar vooral ook in de Indonesische media. Voor de Nederlanders symboliseert hij het dieptepunt, en voor de Indonesiërs het hoogtepunt van de strijd om de onafhankelijkheid. Bijzonderheden van de foto zijn ook hier niet bekend, zij het dat de foto waarschijnlijk dateert van oktober of november 1945. Bung Tomo (1920-1981) wordt gezien als de held, of zo u wilt, de aanstichter, van de aanval op de Nederlandse gemeenschap in Soerabaja.

x

x
x

Auto van Mallaby, gedood op 31 oktober 1945 te Soerabaja. [IWM -SE 5724]

Nog een andere veel gebruikte foto van de strijd om Soerabaja, is die van de kapotgeschoten auto van de Britse brigadier-generaal A.S.W. Mallaby. De toedracht van de dood van Mallaby is nooit geheel opgehelderd, maar het beeld zegt genoeg: De Indonesiërs wensten geen enkele buitenlandse inmenging meer. De foto is gemaakt door de 9e Legerfoto- en filmeenheid van de Het Britse leger. En o ja, inmiddels weten we het een LaSalle Sedan betrof.

x

x

Een vermoedelijke executie van Indonesische jongeren. Foto afkomstig van album Jacob Ridderhof. [Stadsarchief Enschede]

Misschien nog een zesde foto. Toen hij in 2012 werd ontdekt en voor het eerst gepubliceerd door De Volkskrant, voorspelde NIOD-beeldonderzoeker René Kok dat deze afbeelding waarschijnlijk de schoolboeken zou halen. Nu weten we niet of dat al is gebeurd, maar de kans is heel groot dat Kok gelijk krijgt. De dagbladpers heeft de foto in ieder geval al vele malen opnieuw gebruikt, als voorbeeld van door het Nederlandse leger gepleegde oorlogsmisdaden in de periode 1945-1950. Of dit daarvan een juiste illustratie is, valt overigens te bezien. We weten van wie het album was waaruit de foto afkomstig, maar we weten nog steeds niets met zekerheid van het afgebeelde. Het lijkt op een executie, zeker. Maar is is het dat ook? En is het daarmee ook een executie van Indonesische vrijheidsstrijders? Helaas zullen we dat wel nooit te weten komen. De foto is zijn eigen leven gaan leiden.

Wat opvalt aan deze foto´s is dat ze een grote symbolische waarde hebben. Ze staan voor iets anders, of het nu de Japanse wreedheid betreft, de idealen van de Indonesiërs of de misdragingen van de Nederlandse troepen. En ja, natuurlijk worden ze méér gebruikt naarmate er een grotere communis opinio is met betrekking tot de duiding van het afgebeelde. Ooit werd geen boek over Indië gepubliceerd zonder de projectie van de gordel van smaragd op de kaart van Europa, maar die tijd is voorbij. De laatste hierboven getoonde foto wordt nú veel gebruikt, maar zou enkele tientallen jaren geleden in een lade zijn gegooid.

Wat verder opvalt is dat het alle oorlogsfoto´s zijn. De winnaars van de World Press Photo zijn ook bijna steeds oorlogsfotografen. Misschien begrijpelijk, want oorlogsfoto´s hebben een grotere impact, maar in dit geval extra pijnlijk omdat ze ons beeld van Nederlands-Indië zo zwart inkleuren.

Alternatieven

Het zijn, bewust of onbewust, illustratiekeuzes die grote gevolgen hebben voor hoe we naar Nederlands-Indië kijken. Om te laten zien dat ook andere keuzes mogelijk waren geweest, hier enkele minder bekende foto´s:

Rijsttafel

Toen deze foto gemaakt werd, waarschijnlijk in de jaren ´30, zal hij nauwelijks de aandacht hebben getrokken. Een alledaags tafereel van een gezelschap in een restaurant met op de achtergrond een achttal bedienden met verschillende gerechten, mogelijk deel van een rijsttafel. Nu voelen we ons ongemakkelijk bij het zien van deze afbeelding. Waarom? Natuurlijk door de rasongelijkheid. De klanten zijn blank, de bedienden inheems. Kolonialisme pur sang, gevangen in een beeld.

x

“Uit het verre Indië” [TM/FZF/900-18]

Nog een andere typisch koloniale prent. Een jong stel (hij links, zij rechts) met nog een andere man (een broer?) op de foto voor de familie in Nederland. Zoals bij veel van dit soort foto´s werden de portretten van de achterblijvers in het midden van de foto geplaatst, hetgeen wilde zeggen: we denken aan jullie. Het geweer rechts op de afbeelding geeft aan dat alles onder controle is. “We maken het goed en we zijn veilig”, was de boodschap. Net als in een 17e eeuws schilderij zijn het de details die tellen.

Baboe met kind [TM/FZF/900-2]

Als kolonialisme ook goede kanten had, laat dít het verbeelden. Natuurlijk laten we ons hier verleiden door het beeldschone kindermeisje. We weten niet of het kind blank is of Indo-Europees, maar we mogen slechts hopen dat het een goed leven heeft gehad. Een goede start had het zeer zeker…
De foto is evenals de vorige afkomstig uit een van de albums uit de collectie ´Foto zoekt Familie´ van het Tropenmuseum. Afgestoft en opgepoetst zijn het soms juweeltjes.

“We need just now independance”

Misschien is dit een wat bekendere foto, want af en toe gebruikt in verhalen over de eerste maanden na de Japanse capitulatie. Tanks van het C-Squadron van de 11e Frontier Force patrouilleren door de straten van Batavia, hier voorbijgereden door tram 5, op weg naar Tanah Abang. De tekst op de tram “We need just now independance!” moet de Britse soldaten aan het denken hebben gezet.

x

Indonesische jongeren in Soerabaja, 1945 [LIFE, 12/11/1945]

De strijd om Soerabaja wordt in de Nederlandse literatuur slechts beschreven als wreed en bloedig. Een Australische fotograaf, werkzaam voor de Sydney Morning Herald, zag ook andere beelden door zijn lens. Het Amerikaanse tijdschrift LIFE vond ze bijzonder genoeg om ze wereldwijd te verspreiden. De hier getoonde foto is bijzonder, want hij toont ons een groep enthousiaste Indonesische jongeren die vrijheidsleuzen schreeuwen. Geen wreedheden, geen martelingen dit keer. Slechts een welgemeend ´Merdeka!´.

Seisaku Kitamura [NA]

De juiste aantallen zijn niet bekend, maar mogelijk kozen enkele duizenden Japanners na augustus 1945 de kant van de Indonesiërs. Omdat ze vonden dat Azië voor de Aziaten was, of omdat ze niet naar huis durfden terug te keren.
Waarschijnlijk is de man niet gewond geraakt omdat hij over een steen struikelde. Aannemelijker is het dat zijn neus werd gebroken door de vuist van een Nederlandse militair. Misschien wel een KNIL-er die jarenlang in krijgsgevangenschap had gezeten. Uit woede voor al het aangedane leed.

Gesneuvelde TNI-militair, Bandoeng, 23 januari 1950.

Zij, die de bersiapperiode op Java hebben meegemaakt, zullen in deze foto misschien de gebeurtenissen in 1945 herkennen. In werkelijkheid betreft het hier echter Bandoeng, januari 1950. Kort na de soevereiniteitsoverdracht trachtte een deel van de burgerwacht van de reserve-majoor R.P.P. Westerling (APRA) in Bandoeng de macht over te nemen. Bij de aanval sneuvelden enkele tientallen Indonesische TNI-militairen. Omdat sprake bleek van een te vroeg uitgevoerde staatsgreep, trok de APRA zich terug uit Bandoeng. Een aantal van de deelnemende militairen werd later door de krijgsraad bestraft.

Het zijn slechts enkele foto´s uit een lange rij van alternatieve beelden die symbolisch kunnen worden genoemd. Alle staan voor iets wat we nooit zullen vergeten: Indië, zoals het was.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een mirakel

$
0
0

Pamfletten boven Ambarawa, januari 1945

Oorlogsverhalen stemmen ons meestal niet gelukkig. Toch zijn er ook uitzonderingen. Hans Vervoort herinnert zich uit zijn eigen kamptijd een bijzonder voorval…

De NS 185. In september 1944 ondernam Bill Hagers al een tocht over Java met dit vliegtuig. De route staat op de romp geschilderd.

Door Hans Vervoort

In mijn boek Weg uit Indië (2012, Conserve) schreef ik een herinnering op aan een bijzondere gebeurtenis uit mijn kamptijd in Ambarawa kamp 6. Het speelde zich af eind januari 1945, dus acht maanden vóór de capitulatie van Japan. Het Japanse leger had op Java het heft nog stevig in handen. Toch kon dit gebeuren:

Er was al een tijd een geluid te horen geweest dat Hans niet kon thuis brengen, maar hij had geen zin om op te staan en te kijken wat het was. De knagende honger had hem slap gemaakt en hij lag al de hele ochtend op bed.
Maar toen kwam Sonja de barak binnen rennen. ‘Een vliegtuig!’ riep ze.
‘Onder het bed!’ commandeerde Oma van Soest van enkele beddenrijen verderop en gaf zelf kreunend het voorbeeld.
‘Nee, ze gooien geen bommen. Ze gooien papiertjes naar beneden.’
‘Wat?’
De nieuwsgierigheid won het en voorzichtig, schrikachtig als vogels, gingen ze naar buiten. Ook oma van Soest kwam weer onder haar bed vandaan. ‘Blijf in de buurt!’ riep ze hen nog na.
Buiten stond al een hele menigte stil naar boven te kijken. Daar vloog een klein vliegtuig in de lucht, op een paar honderd meter hoogte. Je zag de piloot naar beneden kijken en af en toe viel een stofwolkje uit een luikje in de buik van het vliegtuig. Dat stofwolkje bleek als het lager kwam te bestaan uit kleurige stukjes papier. Er stond een zachte wind, de papiertjes woeien het kamp voorbij en landden ver weg. Het hek om het kamp, gemaakt van gevlochten bamboe en ondoorzichtig, maakte het onmogelijk te zien wáár ze precies terecht kwamen. Niemand was groot genoeg om over het hek heen te kijken.
Het laatste wolkje dat uit het vliegtuig viel was beter geplaatst, en Hans zag dat een deel van de papiertjes terecht kwam op het appèl-terrein. Dat was een leeg veld waar elke dag de hele kamp-bevolking in lange rijen moest staan om geteld te worden. Als er geen appèl was mocht je daar niet komen. Niemand durfde er nu op te gaan, want dan wist je één ding zeker: je kreeg klappen van de Japanners die de ingang van het kamp bewaakten en zicht hadden op het appèl-terrein. Maar die Japanners keken ook gespannen naar het vliegtuig, en sommigen hadden zelfs hun geweer aan de schouder gebracht om het neer te schieten. Maar er viel geen schot, ze voelden wel dat het te ver weg was om te kunnen raken. 

Ik was vijf jaar toen dit gebeurde en helemaal zeker was ik niet van deze herinnering. Tot ik in contact kwam met Frouwien Oldhoff. Zij was al zestien op dat moment, ook bewoner van Ambarawa 6 en schreef erover in haar ‘Tempo Doeloe’-herinneringen:

Het pamflet: “Houdt moed! ´s Vijands einde nadert”

1945. Eind januari 1945 leek het zover. Een gebrom in de lucht. Vast weer zo’n misselijke Japanner. Maar het vliegtuig komt dichterbij vlak boven ons kamp: rood-wit-blauw onder op de vleugels! We zien de piloot zwaaien.
We zijn vrij, we zijn vrij! We gillen het uit en dansen van blijdschap. Kijk hij gooit veel papiertjes naar buiten. De pamfletten komen tussen ons in.
Nooit heb ik zo gretig een tekst gelezen.
Op de pamfletten stond hoe ver het was met de oorlog in Europa: Zeeland was al bevrijd.
“Houdt goeden moed, ‘s vijands einde nadert met rassche schreden”.
De Jap was woedend: “inleveren al die papieren, en direct vergeten wat er op staat”. En of er nog vrouwen waren die toch nog een papier hadden. Dan konden ze dat nu nog zonder geslagen te worden afgeven.
Acht dames kwamen er mee naar voren.
En zo is een Jap dan: die vrouwen zijn flink afgeranseld.
‘s Vijands einde was toch verder weg dan we hoopten, want wat hebben we nog lang moeten wachten.

Enkele oud-geïnterneerden, onder wie Theo Lavaleile, Frouwien Oldoff en haar broer Abel, gingen geruime tijd na de oorlog op zoek naar de feiten achter deze opzienbarende vliegtocht. Het bleek een goed geplande maar desondanks buitengewoon gevaarlijke tocht te zijn, die door bommenwerpers van het type B-25 uitgevoerd werd vanaf Australië. En liefst viermaal! De eerste twee vluchten vonden al plaats op 23 september 1944 en hadden respectievelijk de kampen in en rond Batavia en Bandoeng als doel. Eén van de twee toestellen die daarbij betrokken waren, de N-185, was bijgenaamd ’Lienke’ naar de vrouw van kapitein ‘Bill’ Hagers die in een Jappenkamp verbleef. Hun liefde en hereniging na de oorlog werd het onderwerp van de roman Het vergeten verhaal van een onwankelbare liefde (Anneloes Timmerije en Charles den Tex, uitg. De Geus, 2014).
Bij de pamflettentocht in januari 1945 had de N-185 een andere piloot, majoor F. van Breemen.
Deze vlucht had het volgende verloop:

Op zondag 28 januari werd om 00.10 uur gestart met de N5-185 vanaf het vliegveld Broome. De bemanning bestond uit; gezagvoerder majoor F. Van Breemen; tweede bestuurder I° luitenant B. Wetters; navigator adjudant G.J.G. Gerritsen; telegrafist adjudant J. De Jong; luchtschutter korporaal H. Buys en monteur adjudant J.A.F. Willemse. Het was al licht toen Soerabaja werd genaderd. Op 120 meter vloog de N5-185 over de grote brug van Wonokromo de stad binnen om op hetzelfde ogenblik in het afweervuur te vliegen. Op boomtopniveau vloog men verder tot aan de marinehaven. Bij de raffinaderij van de BPM werd weer luchtafweer ondervonden. Laag over de rijstvelden vloog men toen over Modjokerto naar Madioen. Daarna naar Solo en Semarang. Op het vliegveld Kalibanteng werd en passant een tweemotorige bommen-werper gestrafed. Boven Ambarawa ontdekten de crewleden de grote internerings-kampen voor vrouwen en kinderen. Door laag te vliegen en te blijven cirkelen over de 4 concentratiekampen zagen de bemanningsleden grote beroering ontstaan onder de geïnterneerden. Duidelijk zagen zij dat het vrouwen en kinderen waren en majoor van Breemen maakte in zijn rapport een schatting van 2000 vrouwen per kamp. Hij vloog op 50 tot 60 meter boven de hoofden van de samengestroomde menigten. Pamfletten werden uitgestrooid die midden in het kamp vielen. Vervolgens vloog men verder via Magelang, de Boroboedoer, Djokja en Banjoewangi. Vervolgens werd koers gezet naar Broome, waar om 14.15 uur geland werd. De vierde en laatste vlucht werd, met dezelfde crew en vliegtuig, uitgevoerd op 30 januari 1945 naar Tjilatjap om foto’s te maken.

Het B-25 vliegtuig N5-185 met kapitein Bill Hagers. Het toestel was bijgenaamd ´Lienke´ naar zijn vrouw die in een Jappenkamp verbleef. In januari ‘45 werd dit toestel gebruikt voor de pamflettentocht. De piloot was toen luitenant Van Breemen.

Op zich was de vlucht al heel gevaarlijk. Maar er was een extra probleem: de brandstof.
Vanwege de enorme afstand (geschat op 2250 mijl) die de B-25 bommenwerper moest afleggen, bevond zich achterin de staart van het vliegtuig een extra 184-gallon benzinetank. Tevens waren er 23 blikken met ieder 4 gallon brandstof aan boord. Deze blikken stonden allemaal in de kruipgang tussen voor- en achtercompartiment. Eerst zou de extra tank worden leeggevlogen waarna de inhoud van de blikken met een trechter in deze tank zou worden gegoten. Na gebruik zouden de lege blikken door het fotoluik naar beneden worden afgeworpen.

Hans van der Heiden, zoon van de overleden tweede piloot (van de andere vlucht) sergeant-majoor Ed van der Heiden, heeft hierover in het dagboek van zijn vader nog een interessant verhaal gelezen:

Als mijn vader over zijn schouder naar achteren keek, zag hij Dick Stellema die de blikken met benzine in de grote brandstoftank leeggoot. Stellema had inmiddels bij het zoveelste blik gemerkt dat het overgieten van de brandstuf veel sneller ging als je het blik ondersteboven in de trechter zette en vervolgens met een bajonet een gat in de bodem stak. Dit was volgens hem geen probleem want de blikken werden, zodra ze leeg waren, toch meteen overboord gesmeten. Allemaal ballast nietwaar! Wat hij zich niet realiseerde maar mijn vader maar al te goed, was dat met al dat overhevelen van brandstof het hele vliegtuig vol hing met bezinedamp. Een vonkje van de bajonet op het metaal van het blik zou voldoende geweest zijn om het vliegtuig te laten ontploffen. Dan hadden ze helemaal geen Jappen nodig om niet meer thuis te komen. Mijn vader heeft boven alle lawaai en tumult Stellema toch duidelijk weten te maken dat hij daar subiet mee moest stoppen.

Frouwien en Abel Oldhoff konden twee nog levende bemanningsleden van de vier vluchten opsporen en zorgden ervoor dat in augustus 2005 zowel Van Praag als Stellema alsnog in het zonnetje gezet werden. Beiden kregen een oorkonde en een fles whisky voor ‘het wonder’ dat zij verricht hadden. Op Bronbeek (Arnhem) werd een ‘dankbaarheidskrans’ gelegd bij het KNIL Monument. Hierbij waren familieleden van de overleden bemanningsleden en kampbewoners aanwezig.
Abel Oldhoff: “Ik ben blij dat we deze dappere mannen hebben herdacht. Ze verdienen het dubbel en dwars.”
En zo is het.

x

Met dank aan Frouwien Rullmann-Oldhoff.
Foto’s uit het archief van G.J. Tornij
.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De poedel van het Waterlooplein

$
0
0

Het begin van de 19e eeuw zou van cruciaal belang blijken te zijn voor de geschiedenis van Nederlands-Indië. Met de teloorgang van de V.O.C. was een herstel van de macht van de Indische vorsten niet onwaarschijnlijk. De gebeurtenissen in Europa deden echter een nieuwe koloniale wind opsteken.

Het Waterloomonument, voor het paleis van Daendels

Het waren roerige tijden. Om te beginnen was daar de pro-Napoleontische gouverneur Herman Willem Daendels, die, aangesteld door het in Nederland heersende Franse bewind, de macht naar zich toe trok door de aanleg van de Groote Postweg en de uitbreiding van het koloniale leger.  Het bleek echter onvoldoende om de in 1811 op Java landende Engelsen tegen te houden.  De nieuwe bestuurder, Thomas Stamford Raffles, was misschien iets meer verlicht dan zijn voorganger (onder zijn bewind zag de plantentuin in Buitenzorg het licht), veel veranderde niet.

Toen Napoleon voor het eerst door de Geallieerden verslagen was, in 1814, werd door de overwinnaars bepaald dat het Franse – revolutionaire – gevaar moest worden ingedamd door een sterke staat aan de Franse noordgrens, te weten een samengaan van België met de Bataafse republiek. Een dergelijke staat zou echter pas enige macht hebben, als zij gevoed  werd door koloniën, en dus werd Java in dat jaar weer teruggegeven aan de Nederlanden, en kwam hier aan het Engelse ‘tussenbestuur’ een eind. 

Napoleon liet echter nog één keer van zich horen. Ontsnapt uit zijn verbanningsoord Elba stelde hij zich weer aan het hoofd van een Frans leger. Dit keer om definitief te worden verslagen. In juni 1815 verloor hij de slag bij Waterloo, en keerde de rust in Europa terug.

‘Indië’, wat op dat moment niet veel meer was dan Java en de Centrale Molukken, viel onder het bestuur vanuit het nieuwe Nederlandse machtscentrum Brussel. Na Van der Capellen en De Kock, had men in 1826 enige moeite met vinden van een opvolger van een nieuwe gouverneur-generaal. Gelukkig stelde zich beschikbaar de ‘Belgische’ landheer Leonard du Bus de Gisignies.

Genootschap van Waterloo

Burggraaf L. du Bus de Gisignies

Du Bus was in Brussel voorzitter van het zogenaamde Genootschap van Waterloo, een monarchistische club die zich ten doel stelde, in de woorden van destijds:  “het vereeuwigen van het aandenken aan de glorierijke dagen van 16 tot en met 18 Juni 1815, het jaarlijks eene stichtelijke karavane naar de velden van Waterloo te doen (organiseeren), een begrafenisbezoek bij de schimmen van onze brave verdedigers af te leggen en antirevolutionnaire beginselen, dat is liefde voor ons schoon vaderland en gehechtheid aan den koning, te verbreiden.”

Du Bus was nog nauwelijks in Batavia gearriveerd, of hij richtte ook hier een soortgelijk Genootschap op. Een aantal vermogende notabelen werd bereid gevonden in het bestuur zitting te nemen. Er werd een Waterloo-standaard uitgedacht en daarvoor een standaarddrager aangesteld, er werd een Waterloomars gecomponeerd, en eindelijk ook een plan tot een Waterloo-zuil opgesteld.

Op 8 februari 1826 liet de Bataviasche Courant weten: “Namens den Raad van Bestuur van het Genootschap van Waterloo, worden bij dezen alle bouwkundigen, schilders en andere liefhebbers van schoone kunsten vriendelijk uitgenoodigd vóór den 1sten der maand juni aanstaande aan het Genootschap in te zenden, het plan, bestek en begrooting van kosten, vergezeld van de noodige teekeningen, van een zinnebeeldig of toepasselijk eenvoudig monument, op eene daartoe alhier ter hoofdplaatse uittekiezen geschikte plaats, opterigten, ter vereeuwiging van den, voor den nationalen roem- en onafhankelijkheid zoo glorierijken dag van den slag van Waterloo, op den 18den juni 1815”

De oproep leidde tot een negental zeer vergelijkbare inzendingen. Steeds was sprake van ‘eene naald, kolom of pijramide’, enkele hadden kanonnen en andere leeuwen, en de voorgestelde spreuken ware alle even waar als hoogdravend: ‘On fait ce que’on peut, et non ce que’on veut’,Liefde voor Vorst en Vaderland was hunne leus’, ‘Pligt en Nijverheid’,’ Voor de Helden van Waterloo’. Aanvankelijk zou dit monument op het Koningsplein moeten verrijzen, maar dit plein werd te groot geacht. Volgens een latere waarnemer zou het hier “het effect van een bezemsteel in een weiland hebben gemaakt.” Tenslotte werd gekozen voor het Paradeplein, dat nu werd omgedoopt in Waterlooplein. Het moet gezegd: de omgeving was voor een dergelijk monument geëigend. De grasvlakte, omzoomd door enkele statige gebouwen zoals de kathedraal, het paleis van Daendels, het hooggerechtshof en de sociëteit Concordia, werd normaliter alleen gebruikt voor militaire exercities. Een beetje aankleding zou niet misstaan.

Een poedel

De keuze van het ontwerp, gedaan door de leden van het Genootschap, werd later echter veelvuldig bekritiseerd. Het werd een ca. 20 meter hoge zuil met daar bovenop een op een leeuw gelijkend dier met een kanonskogel onder zijn rechter voorpoot. Waarschijnlijk moest het een kopie voorstellen van de leeuw die enkele jaren eerder bovenop een pyramide-achtige heuvel was geplaatst in het Belgische Waterloo. Omwille van de haast – Du Bus was slechts tijdelijk in Indië en wilde nog tijdens zijn ambtsperiode het monument aanschouwen – werd gekozen voor het gebruik van bepleisterde gebakken steen voor de zuil, en hout (!!!) voor de leeuw. Het gevolg was, dat later de zuil ieder jaar zes weken in de steigers stond om opnieuw te worden bepleisterd, en dat enkele tientallen jaren en vele moessonregens later, de struiken uit het achterste van het roofdier groeiden. Bij de Europese inwoners van Batavia stond het beeld al snel bekend als ‘het hondje’ of ‘de poedel’.

Los van de povere technische uitvoering, ook aan de bedoelingen werd getwijfeld. Enkele commentaren uit resp. 1869 en 1881:

“Aan de oostzijde zag ik in dat voetstuk, dat overigens gewoonlijk met krijtopschriften is bedekt, welke weinig pleiten van de aanleg en de beschaving van de Indische jeugd die ze nederschreef, een plaat van lelijke gele steen aangebracht met een zeer onduidelijk inschrift bedekt. Met moeite ontcijferde ik: In aeternam celeberrimi Diei. maar ik had geen lust meer om verder te ontraadselen of dit monument ter herinnering van den 18 Juni 1815 dan wel ter verheerlijking van de Burggraaf Du Bus was opgericht. Een Latijns opschrift op een Indisch monument! Welk een dwaasheid!”

De intekenaren van het monument

“Het kleine gedenkteken dat zich op het rondeel van het Waterlooplein te Batavia bevindt, heeft geen ander doel dan om de inlanders zand in de ogen te strooien. Sommige Javanen hebben hunne meesters naar Europa vergezeld en hebben zich met eigen ogen kunnen overtuigen welke rang het koninkrijk der Nederlanden er bekleedt; maar voor de grote massa van het Javaanse volk is Holland de eerste onder de mogendheden zo te land als ter zee. Het heeft zijn nut hen in die mening te versterken en tot dat einde staat er dan ook op de kolom van het Waterlooplein, dat niet meer of minder te lezen dan dat de dappere soldaten van Nederland de dwingeland bij Waterloo hebben geveld!”

Het monument heeft het toch op de een of andere manier weten vol te houden tot de Japanse bezetting. Mogelijk werd het tegelijkertijd met het beeld van Jan Pietersz. Coen, eveneens op het Waterlooplein, in 1943 tegen de grond gewerkt.

In de Nieuwe Courant van 8 maart 1950 vinden we nog een laatste verwijzing:

“Een bulldozer heeft, toen de bestuurder tegen een van de hoekstenen van het Waterloo-monument stootte, een stukje historie aan het licht gebracht. In een van de hoekstenen was namelijk een holte uitgebeiteld, waarin een loden kistje geborgen stond. In dit kistje bevonden zich een gedenkplaat en een aantal oude munten. De ontdekking werd gedaan door de bestuurder van de bulldozer, de korporaal Erprath, die op last van de sergeant-majoor W. Lips een hoeksteen met zijn bulldozer opzij duwde. Het was de heer Lips, naar hij later verklaarde, bekend, dat het een gewoonte was om bij het voltooien van een bouwwerk iets in te metselen. Deze wetenschap had hij geput uit de radio-causerieën over Oud-Batavia. Toen hij de bulldozer bij het monument aan het werk zag, schoot hem plotseling te binnen, dat ook in het voetstuk van dít gedenkteken wel eens een souvenir achtergelaten zou kunnen zijn. Zijn vermoeden werd bewaarheid. In het loden doosje waren geborgen: Een koperen gedenkplaat met het opschrift: Gedenkteken gewijd aan de dag van de 18de Juni 1815. Opgericht 1828 Waterloo (onleesbaar) Batavia; een gouden tientje van 1825, drie zilveren muntstukken, en een muntstuk dat zo versleten is, dat noch het materiaal, noch het opschrift te onderscheiden is. De vondst is gedeponeerd bij het Plaatselijk Commando te Djakarta.”

Waarvan akte.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Zwarte Bladzijden

$
0
0

… in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië

Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1949) is structureel extreem geweld gebruikt. In Nederland wilden we liever geloven dat het wel meeviel wat onze soldaten daar uitspookten, zeker vergeleken met wat Duitsland tijdens de oorlog op zijn geweten had. Het verwerken van een duister verleden is moeilijk. Hoe doen andere landen dat?  Rémy Limpach zet er enkele naast elkaar.

Nederlandse militairen tijdens de onafhankelijkheidsoorlog

Door Rémy Limpach

In 1969 deed Indië-veteraan Joop Hueting op de televisie uit de doeken dat Nederlandse militairen, onder wie mannen van zijn eigen eenheid, talloze – in zijn woorden – oorlogsmisdaden hadden gepleegd. De VARA ontving in korte tijd bijna 900 reacties, merendeels van verontwaardigde veteranen die de stellingen van Hueting fel ontkenden. Eén van die reacties luidde: “(…) Nederlandse militairen doen zoiets nu eenmaal niet. Duitsers wel, Fransen en Amerikanen ook wel, (…) maar Nederlanders beslist NIET.” Waarop is dat idee gebaseerd, dat Nederlandse militairen in Indonesië nauwelijks over de schreef gingen, zeker als je het vergeleek met wat andere landen deden? Verliep het dekolonisatieproces elders heel anders?  

India, Kenia, Algerije…

De Britten gelden als mogendheid met de meest ‘softe’ aanpak voor de dekolonisatie. Dit zeggen counterinsurgency-deskundigen, specialisten aangaande de reactie van westerse landen op guerillabewegingen en andere ongeregelde opstanden. Dit idee van mildheid vergt echter nuancering, mede omdat er tussen de Britse dekolonisatieconflicten enorme verschillen bestaan. Groot-Brittannië liet India in 1947 vrijwel zonder bloedvergieten los – al leidde de scheiding tussen India en Pakistan die er meteen op volgde tot een volksverhuizing die een miljoen doden kostte – en trad tijdens de zogeheten Malayan Emergency (1948-1960) enigszins terughoudend op. Maar tijdens de Mau Mau opstand in Kenia (1952-1960) waren de Britten veel gewelddadiger. Zo legden ze er een stelsel van interneringskampen en 800 gevangenisdorpen aan, waarin honderdduizenden opstandelingen en hun gezinnen systematisch werden gemarteld. In tegenstelling tot India en Maleisië gaf Kenia een relatief groot aantal Britse kolonisten en planters een thuis, waardoor de Britten nauwelijks geneigd waren politieke concessies te doen en de opstand met extreme methoden poogden de kop in te drukken.

Hetzelfde patroon, maar dan nog bloediger, liet Frankrijk zien, dat eerst de kracht van het nationalisme onderschatte en een gevoelige nederlaag leed in Indochina (1946-1954) en vervolgens in Algerije. Vergeleken met het Nederlandse optreden in Indonesië  tussen 1945 en 1949 waren met name de Franse martelingen  in de guerrillaoorlog in Algerije talrijker en sterker geïnstitutionaliseerd. In tegenstelling tot Nederland greep Frankrijk voorts naar gedwongen verhuizingen van burgers, een middel dat de Britten al op kleinere schaal in Maleisië hadden toegepast. De Franse autoriteiten interneerden van 1957 tot 1960 maar liefst twee miljoen Algerijnse burgers in militaire kampen, bijna een kwart van de Algerijnse bevolking. In combinatie met executies en martelingen van Algerijnse verdachten door het Franse leger werkte deze vergaande maatregel contraproductief. Na een fanatiek gevoerde strijd werd Algerije in 1962 onafhankelijk.

Pieds noirs

Propaganda voor De Gaulle

Of (extreem) geweld werd gebruikt, had veel te maken met de aard van de koloniale samenleving. Net als bij de Engelsen in Kenia is een verklaring voor de meedogenloze Franse aanpak de aanwezigheid van een groot contingent blanke kolonisten; meer dan één miljoen in Algerije. De wens om de belangen van deze pieds noirs te beschermen woog zwaar in het koppige Franse vasthouden aan de koloniale heerschappij, net als bij de Britten in Kenia. Veel Fransen zagen Algerije zelfs als een integraal bestanddeel van Frankrijk, zodat het verlies ervan als een amputatie voelde. In andere Franse koloniale regio’s van Afrika ontbrak zo’n kolonistenbevolking en nationale inbedding, en daar verliep de dekolonisatie inderdaad gemakkelijker.

Nederlands-Indië was een exploitatiekolonie en lag wat betreft economische banden met het moederland en zijn koloniale bovenlaag van 250.000 Nederlanders plus Indische Nederlanders (op een bevolking van 70 miljoen) dichter bij het Indiase model dan bij de Franse vestigingskolonie in Algerije. Er zijn echter buiten de bevolkingssamenstelling, economie en gevoelswaarde van de kolonie nog andere verklaringen voor de mate van het geweld bij het dekolonisatieproces. Zo bekleedde de Gordel van Smaragd voor de Nederlanders een relevantere geostrategische positie dan India en Maleisië binnen het enorme Britse koloniale rijk.

Duitsland kampioen in Vergangenheitsbewältigung?

Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland kenden dus alle drie donkere fasen in hun geschiedenis waarin ze (te) veel geweld gebruikten tegen onderdanen die in opstand kwamen tegen het koloniale gezag, dat korte tijd later ten einde kwam. Konden ze bij de verwerking van dat verleden leren van de manier waarop Duitsland is omgegaan met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog? Duitsland geldt als het goede voorbeeld voor het financieel en symbolisch ‘herstellen’ van historisch onrecht, omdat het de fixaties op de eigen raciale en nationale superioriteit heeft losgelaten. Vooral de Duitse omgang met de Holocaust wordt als succes gezien en Duitsland verwierf het imago van Weltmeister der Vergangenheitsbewältigung.

Hoewel dit positieve beeld van Duitsland als kampioen in de omgang met het verleden per saldo klopt, zijn er nuances aan te brengen. Zo waren de aanjagers niet de Duitse autoriteiten. Het waren de geallieerden die in hun bezettingszones na de oorlog de Duitsers  confronteerden met de gruwelen in de concentratiekampen. Maar vanaf de jaren ’70 begonnen de media het Duitse oorlogsverleden zelf voortdurend naar voren te halen. Traumatische herinneringen oprakelen en onrecht onthullen, zou zuivering teweegbrengen. De beoogde catharsis volgde evenwel niet altijd. Zo merkte de bekende schrijver Martin Walser in 1998 op dat de ‘Dauerpräsentation unserer Schande’ hem eerder liet wegkijken dan dat deze hem aanzette tot reflectie.

Wat moeten we in dit licht denken van hoe Duitsland, als koloniale mogendheid een laatbloeier, omgaat met zijn koloniale verleden? Die verwerking kwam pas in 2010 goed op gang. Toen verscheen het boek The Kaiser’s Holocaust over het Duitse koloniale verleden in het huidige Namibië, waar de Duitsers begin 20ste eeuw twee volken bijna hebben uitgemoord. Het boek deed veel stof opwaaien. Gezien de ondertitel ‘Duitslands vergeten genocide en de koloniale wortels van het nazisme’ is dat niet verwonderlijk. In 2012 diende de toenmalige sociaaldemocratische oppositieleider Frank-Walter Steinmeier een motie in waarin Duitsland het bloedbad in Zuidwest-Afrika begin 20ste eeuw als genocide erkende. De motie werd aangenomen en Duitsland is nu met die erkenning bezig.

Geen volmondige erkenning

Kampioen historische verwerking Duitsland stelt zich in de koloniale kwestie dus behoudender op dan als het gaat om de grote historische schuld van het nationaalsocialistische bewind. Hoewel Duitsland inmiddels op verschillende manieren heeft erkend dat in Namibië van volkerenmoord sprake was, is dit nog niet gebeurd op het allerhoogste niveau van staatshoofd. Een volmondige erkenning van misdragingen in het koloniale verleden op het allerhoogste niveau heeft overigens ook in Nederland, Engeland en Frankrijk nog niet plaatsgevonden.

Een overeenkomst met de Namibische kwestie is dat Nederland geen moeite had om het bloedige militaire optreden in de Java-oorlog (1825-1830) of Atjehoorlog (1873-1914) officieel te veroordelen, zolang zulke gebaren maar geen financiële consequenties hadden. Benadrukt moet worden dat in het geval van de Nederlandse  en Franse koloniale oorlogen  in Indonesië, Vietnam (Indochina) en Algerije van genocide geen sprake was. Uitzondering is de volkerenmoord in 1621 op de Banda-eilanden. Die is de laatste jaren wel aanleiding geweest voor controverses rond de monumenten van toenmalig VOC-bestuurder Jan Pieterszoon Coen.

Franse herinneringsoorlogen

Op welke manier kijken Fransen terug op de dekolonisatie? Vooral de kwestie Algerije lag heel lang uiterst gevoelig. Het Franse leger en de overheid hebben de extreme gewelddaden tot eind 20ste eeuw genegeerd, ontkend en verborgen gehouden, maar tegenwoordig krijgen vooral de folteringen wel meer aandacht. Ook wordt de onafhankelijkheidsstrijd, die ook in Frankrijk zelf plaatsvond, nu oorlog genoemd, maar tot 1999 luidde de officiële omschrijving van de Algerijnse oorlog ‘de operaties voor het handhaven van de orde in Noord-Afrika’. Dit eufemistisch taalgebruik lijkt op de versluierende term politionele acties die in Nederlandse schoolboeken, media en officiële verklaringen deels nog steeds gebezigd wordt als het om de dekolonisatieoorlog gaat.

Er zijn nog meer overeenkomsten. Nederland voerde in 1971 een wet in die het onmogelijk maakte Nederlandse militairen strafrechtelijk te vervolgen die in Indonesië gemoord, gemarteld, verkracht en geplunderd hadden. Een Franse wet van 1993 beperkte de geografische reikwijdte van het begrip oorlogsmisdaden tot Europa. Daardoor viel het optreden in Algerije onder een verjaringstermijn. Duitsland daarentegen vervolgt eigen misdaden uit de Tweede Wereldoorlog nog steeds strafrechtelijk.

Nog iets wat Nederland en Frankrijk gemeen hebben: het debat over het controversiële koloniale verleden wordt vaak hartstochtelijk gevoerd. In Frankrijk  is zelfs sprake van een guerre des mémoires, die vooral het Algerijnse trauma betreft. Zo’n guerre des mémoires woedde bijvoorbeeld lange tijd omtrent de herdenking van een bloedbad in Parijs in 1961. Toen sloeg de politie een vreedzame demonstratie voor een gelijkwaardiger behandeling van tienduizenden Algerijnen neer, met honderden dodelijke slachtoffers als gevolg. Pas in 2012 veroordeelde de socialistische president François Hollande dit ernstige incident.

Belangrijk voor het begrip van een ‘herinneringsoorlog’ is zich bewust te zijn van het verschil tussen geschiedschrijving en herinnering. Historici pogen het verleden zo objectief mogelijk te onderzoeken, terwijl herinnering veel subjectiever is: ze is onderhevig aan de beperkingen van het geheugen en bedient zich van mythologisering en legenden. Uniek in Frankrijk, vergeleken met Duitsland, Engeland en Nederland,  is dat de overheid nog tot kort geleden poogde de nationale terugblik te beïnvloeden. In 2005 voerde het parlement een wet in waardoor leraren voortaan het Franse koloniale verleden, vooral met betrekking tot Noord-Afrika, positief moest beoordelen – mede het resultaat van lobbyen van Harkis, islamitische Algerijnen die als Franse hulptroepen hadden gediend, en pieds noirs. Deze staatsvoogdij en onderwijsbetutteling lokte in Frankrijk hevige kritiek uit in linkse kringen, onder diverse historici en natuurlijk wekte dit ‘revisionistische beleid’ officiële protesten in Algerije. President Jacques Chirac moest de ‘loi colonial’ in 2006 alweer intrekken.

Tienduizenden claims uit Kenia

In Groot-Brittannië wijden geschiedenisboeken en media aandacht aan duistere bladzijden, maar de laatste jaren is steeds meer de rechtbank het podium voor de verwerking van het koloniale geweld. In 2010 kwamen voormalige Mau Mau opstandelingen met een aanklacht wegens marteling tegen de Britse staat. De Britse rechtbank oordeelde in 2012 ten gunste van de eisers en minister van Buitenlandse Zaken William Hague bood officiële excuses aan. Voorts betaalde Groot-Brittannië in 2013 een collectieve ‘compensatie’ voor meer dan 5.000 mensen en bekostigde een monument in Nairobi.

Het Britse Rijk: ‘United we stand’

Maar met deze officiële gebaren waren de Britten niet van de claims af, mede doordat er tijdens het proces een geheim, tot dusver onontsloten archief (Hanslope Park) vol belastend materiaal over Brits geweld in 37 voormalige koloniën was opgedoken. Kort geleden hebben meer dan 40.000 Kenianen gezamenlijk een claim ingediend bij de Britse staat. Mogelijk gaat de beerput nog verder open en volgen slachtoffers uit onder meer Malawi, Yemen, Cyprus, Maleisië, Palestina en Noord-Ierland.

Verwerking vindt ook in Nederland steeds meer in de rechtbank plaats. Bewindslieden hier hebben sinds 2011 onder druk van rechtszaken herhaaldelijk excuses voor specifieke misdaden aangeboden en de staat kwam met tientallen individuele financiële schikkingen over de brug. Baanbrekend was de zaak Rawagede: Nederlandse militairen executeerden in 1947 in Rawagede in West-Java 120 mannen (volgens Nederland, 430 volgens Indonesische bronnen) zonder vorm van proces. Negen weduwen klaagden in 2008 de staat voor deze moord aan. De rechter wees de eis toe in 2011. In 2012 volgden rechtszaken over een Nederlandse massamoord in Zuid-Sulawesi. Inmiddels hebben verdere nabestaanden en overlevenden nog meer claims ingediend, rond onrechtmatige executies en onder andere vanwege martelingen en verkrachtingen.

Indisch zwijgen en Hollandse doofheid

Er is veel meer onderzoek nodig, en in het bestek van dit artikel kan lang niet de hele moeizame en slepende verwerking van de internationale dekolonisatie aan de orde komen. Maar laat duidelijk zijn dat in zowel  Duitsland, Engeland als Frankrijk autoriteiten als burgers deels wegkeken, vergoelijkten en ontkenden. Dit gebeurde ook in Nederland. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Tussen 1945 en 1962 vond er vanuit Indonesië, hoewel veel minder omvangrijk dan vanuit Algerije naar Frankrijk, een massale migratie van rond 300.000 Nederlanders, Indische Nederlanders en Molukkers – onder wie 125.000 veteranen – naar Nederland plaats. Socioloog Jacques van Doorn noemde hen in zijn Indische lessen (1995), ongeacht de onderling grote verschillen, de ‘Indische generatie’. Deze groep die de oorlog en de dekolonisatie zelf had meegemaakt, ongeveer 4% van de toenmalige Nederlandse bevolking van 10 miljoen, ontwikkelde zich tot postkoloniale gemeenschappen, die volgens historica Elsbeth Locher-Scholten vooral met trots en nostalgie terugblikten: ‘De herinneringen aan de koloniale tijd concentreerden zich op de positieve kanten, zoals de bouw van bruggen of de medische hulpverlening. De schaduwkanten, discriminatie, racisme, geheime diensten of gevangenissen, werden buiten beschouwing gelaten.’

Na de verloren oorlog werd een gordijn van stilte getrokken en het pijnlijke verleden van koloniale oorlog en dekolonisatie genegeerd. Dit hing samen met het gedwongen vertrek, de kille ontvangst in Nederland en het ontbreken van aandacht voor de (oorlogs)ervaringen van de Indische gemeenschap en de Indië-veteranen. Vaak is er wat de dekolonisatieoorlog betreft sprake van een ‘Indisch zwijgen’. Pas de onthullingen van Hueting in 1969 markeerden het begin van een nationaal debat. Maar de Nederlandse regering dempte het vervolgens door uit het ambtelijk onderzoek dat ze naar aanleiding van het tv-interview van Hueting gelastte, de inmiddels achterhaalde conclusie te trekken dat de krijgsmacht in Indonesië zich in haar geheel correct had gedragen. De aandacht voor oorlogsmisdaden was in de volgende decennia meestal weer steeds van korte duur. Er was niet alleen sprake van ‘Indisch zwijgen’, maar ook van ‘Hollandse doofheid’ .

Die desinteresse zien we terug in het handjevol monumenten voor de oorlog in Indonesië (tegen Japan en de Republiek Indonesia) waarmee de Indische generatie het moest doen, in vergelijking met de rond 1.500 die aan de bezetting in Nederland herinneren. Ook in de geschiedschrijving valt het verschil op. Boeken over de Duitse bezetting kwamen er meteen al na 1945; voor koloniale geschiedenis ontstond pas na 1970 gaandeweg belangstelling. Het beeld van het dekolonisatieproces, uitzonderingen daargelaten, was bovendien heel lang behoudend. Publieksboeken daarover waren aanvankelijk vooral afkomstig van veteranen die een rooskleurig beeld schetsten van het Nederlandse optreden. Kritischer waren, nadat Jacques van Doorn en Wim Hendrix het spits afbeten en in 1970 het gezaghebbende Ontsporing van geweld publiceerden, Willem IJzereefs Zuid-Celebes affaire (1984), Ad van Liempts Lijkentrein (1997) en Stef Scagliola’s Last van de Oorlog (2002). Recent publiceerde eerst Gert Oostindie Soldaat in Indonesië (2015) en een jaar later kwam mijn eigen De Brandende kampongs van Generaal Spoor. Langzamerhand bewegen we van doofpotten en ons doof en blind houden, naar kritisch analyseren en ruiterlijk benoemen wat er is gebeurd.

Rol van dader past niet bij zelfbeeld

Essentieel bij dit alles is de manier waarop Nederlanders naar zichzelf keken. We hechtten bijvoorbeeld aan de slachtofferstatus door de Tweede Wereldoorlog. De herinneringen aan de Bezetting wonnen daardoor sneller aan betekenis en populariteit dan de herinneringen aan de verloren koloniale oorlog, die al te sterk met het besef van eigen schuld en met oorlogsmisdaden verbonden waren. Het perspectief dader te zijn geweest, paste volgens Locher-Scholten bovendien niet in het Nederlandse zelfbeeld het ‘geweten van de wereld’ (gidsland) te zijn. Het extreme geweld paste ook niet bij het zelfbeeld van een kleine christelijke handelsnatie en van een koloniale traditie die onder het mom van Ethische Politiek propageerde enkel goede bedoelingen te hebben. De slachtofferstatus maakte het voorts nagenoeg onmogelijk het eigen extreme koloniale geweld publiekelijk te zien als enigszins vergelijkbaar met dat van fascistisch Japan en nazi-Duitsland, terwijl Nederlandse militairen zelf dit in hun brieven en dagboeken juist opvallend vaak deden. Al met al veroorzaakte dit hier een nostalgische, gevoelige en neurotische omgang met het koloniale verleden.

Dit moeizame Nederlandse verwerkingsproces past in het internationale patroon dat elk land normaliter minder moeite heeft zijn slachtofferrol dan zijn daderrol te herdenken. Het is een algemene behoefte om zwarte bladzijden uit de nationale geschiedenis te scheuren of deze desnoods positief bij te kleuren. Informatie die niet binnen de niet-gewelddadige zelfrepresentatie paste werd vaak geëlimineerd en onderdrukt. In 2005 leidde minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot in dit opzicht een belangrijke ommezwaai in. Bot zei dat Nederland van 1945 tot 1949 aan de ‘verkeerde kant van de geschiedenis’ had gestaan, dat de scheiding van de kolonie langer had geduurd en met meer geweld gepaard was gegaan dan achteraf nodig was geweest.

Dit getuigt van inzicht: Nederland zwom met oogkleppen op tegen de moderne stroom van de geschiedenis in. Dekolonisatie was na 1945 internationaal in zwang; in het Atlantisch Handvest was het zelfbeschikkingsrecht der volkeren nota bene ook door Nederland ondertekend. Nederland onderschatte het Indonesische nationalisme en meende paternalistisch dat ‘onze’ planters, bestuurders en militairen onmisbaar waren en de Indonesiërs niet rijp voor zelfbestuur. Er is ook te weinig naar echte politieke in plaats van militaire oplossingen gezocht. De onderhandelingen met Republiek waren in feite een farce. Het is te hopen dat het komende grote Indië-onderzoek, waar de regering eind 2016 geld voor heeft toegezegd, zal helpen een  meer open benadering van deze donkere periode in de Nederlandse geschiedenis zal opleveren.

x
Rémy Limpach is onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag.

Dit artikel verscheen eerder in het Geschiedenis Magazine, nr. 4, juni 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Indonesiër eist schadevergoeding van Nederland om foltering

$
0
0

De rechtbank in Den Haag hoort vandaag een 90-jarige Indonesiër die zegt dat hij in 1947 is gemarteld door Nederlandse militairen in het voormalig Nederlands-Indië. Hij eist 50.000 euro schadevergoeding van de staat.

“Nederlandse militair in jeep wordt omstuwd door bedelende inwoners”, – • Fotocollectie Dienst voor Legercontacten Indonesië [NA]

De man, Yasman genaamd, is zelf niet aanwezig in Den Haag. Het verhoor verloopt via een Skypeverbinding met een rechtbank op Java. De zaak is aanhangig gemaakt door de Stichting Nederlandse Ereschulden.

Het is de eerste keer dat een Indonesiër de Nederlandse staat aanklaagt voor marteling in voormalig Nederlands-Indië. De staat heeft al eerder schadevergoedingen betaald voor executies en verkrachtingen tijdens het Nederlandse militaire optreden daar, maar dus (nog) niet voor marteling. Dat maakt de zaak belangwekkend, zegt advocaat Liesbeth Zegveld die Yasman verdedigt. 

Geëlektrocuteerd

De martelingen zouden zijn voorgevallen in 1947, in de eerste militaire campagne van Nederland om Indonesië te weerhouden van onafhankelijkheid.

Zegveld: “De man zat destijds in opleiding bij het Indonesische leger. Hij is aangehouden en gevangengezet in een suikerfabriek op Oost-Java, in de buurt van Kebon Agung. Hij is daar gemarteld, op zijn hoofd geslagen met stokken, er zijn sigaretten uitgedrukt op zijn huid en hij is geëlektrocuteerd. Zo heeft hij dertien maanden gevangengezeten.”

Of Yasmans verhaal klopt is moeilijk vast te stellen, want veel bewijs is er niet, erkent Zegveld. “Daarom getroost de rechtbank zich ook zo veel moeite om de man te horen. Het hangt erg op zijn verklaring. Maar zijn verhaal is wel vrij gedetailleerd. Ook zijn zus zegt dat hij lang weg was. Toen hij terugkwam was hij sterk vermagerd. Het kan zijn dat dat allemaal bij elkaar voldoende is.”

“Er is niet veel meer beschikbaar. Maar zijn verhaal is goed voor te stellen in de context van de politionele acties, toen er veel geweld werd gebruikt.” Met de term ‘politionele acties’ wordt het Nederlandse militaire optreden in Indonesië omschreven.

Letsel

De Nederlandse staat heeft wel erkend dat de plekken waar Yasman zegt gevangen te hebben gezeten, inderdaad gevangenissen waren. Ook het Rode Kruis heeft rapporten geschreven waarin staat dat op die plekken “minder juist” gehandeld werd.

Het doel van het verhoor van vandaag is het verhaal van Yasman te horen. Mocht de rechtbank verder gaan met de zaak, dan gaat er volgens Zegveld een deskundige naar Indonesië om naar het letsel van de man te kijken.

Die moet dan beoordelen of de deuken op zijn schedel en de brandwonden op zijn huid inderdaad een gevolg zijn van de mishandelingen in de jaren 40.

x
x
Dit artikel verscheen eerder op NOS.nl, 7 juli 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Slachtoffer getuigt via Skype tegen Nederlandse staat

$
0
0

Voor het eerst wordt een getuige in de Indonesië-zaken via Skype in de rechtszaal gehoord. De 89-jarige Yaseman vertelt hoe hij destijds werd gemarteld.

Meneer Yaseman doet zijn verhaal [foto: Meindert van der Kaaij]

Door Nienke Toren

De hand van de 89-jarige man gaat omhoog naar zijn schedel. De kleinzoon die naast hem zit, helpt hem zijn zwarte songkok, een Indonesisch petje, af te doen. Daar op die plek, ter hoogte van zijn kruin, zit een deuk, wijst hij aan.

‘Meneer Yaseman heeft iets meer haar dan op de foto’s, zie ik’, zegt de rechter in de Haagse rechtbank een beetje verbaasd. De videocamera zoomt in. ‘Een Hollander heeft mij hier op mijn hoofd met een stuk hout geslagen’, maakt Yaseman duidelijk. 

De Indonesische Yaseman is de eerste in de Indonesië-zaken die live voor de Nederlandse rechtbank getuigt. In de zaken eisen slachtoffers en nabestaanden schadevergoedingen van de Nederlandse staat voor de folteringen, een verkrachting en executies van familieleden tussen 1946 en 1949 op Sumatra, in het voormalige Nederlands-Indië.

In 2011 oordeelde de rechtbank dat de Nederlandse staat schadevergoedingen aan nabestaanden van geëxecuteerde Indonesische mannen op Java moest betalen. Voor de folteringen op Sumatra eist Yaseman nu een schadevergoeding van 50 duizend euro.

In de rechtszaal in Den Haag kijkt een handjevol toeschouwers naar de twee tv-schermen boven hen. Voor het eerst in een civiele zaak in Nederland zet de rechtbank een Skypeverbinding in. De hoogbejaarde Yaseman en zijn kleinzoon zitten voor een laptop in een vergaderzaal van een hotel in Indonesië. De stem van Yaseman gonst door de Haagse rechtszaal en gaat soms over in een luide galm. Maar de verbinding houdt stand.

Getuigenverhoor

‘Ik liep alleen over straat, gewoon in mijn normale kleren, toen ik werd opgepakt’, vertaalt een een Indonesisch-Nederlandse tolk in de rechtszaal voor de rechter. Yaseman spreekt alleen Javaans. Yaseman vertelt hoe hij bont en blauw werd geslagen door ‘een Hollander en een Javaan’, omdat hij volgens het Nederlandse leger als soldaat tegen het Nederlandse bewind streed.

Advocaat Liesbeth Zegveld verdedigt de belangen van de Indonesische slachtoffers en nabestaanden. Ze is te spreken over de manier waarop het getuigenverhoor er vrijdag aan toe gaat: ‘Met hulp van Skype haal je het verhaal van iemand hier naartoe. Wat op papier niet uit de verf komt, wordt nu wel duidelijk.’

In alle Indonesië-zaken vormt de bewijslast een probleem. Geboorten werden zeventig jaar geleden in Indonesië nog niet of verkeerd geregistreerd en het is daarom nu moeilijk de identiteit van slachtoffers vast te stellen. Zegveld: ‘Je kunt op papier naar tegenstrijdigheden zoeken, zoals een vals nummer van een identiteitskaart. Maar als je dan de mensen hoort, dan weet je wat in de kern wel en niet klopt. Dat krijg je alleen maar als je iemand ziet.’

Voor de camera laat Yaseman zijn wijsvinger aan zijn kleinzoon zien. De vinger zou destijds met een kabel aan een generator zijn verbonden. De oude man doet kort het geluid na van de schokken die hij kreeg toegediend. Waarom zei hij in eerdere verklaring dat hij de schokken binnen in de fabriek kreeg en niet buiten, zoals hij nu vertelt, wil de rechter weten. Yaseman moet het antwoord schuldig blijven. ‘Dat weet ik niet meer.’

x
Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant, 7 juli 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

KNIL-soldaten eisen 66 jaar wachtgeld

$
0
0

Weduwen en rechthebbenden van voormalige soldaten van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) bereiden een terugbetalingsclaim voor van het wachtgeld dat zij sinds 1950 tegoed zouden hebben.

KNIL-militairen [TM]

Door ANP/Christiaan Doolaard

Het inschepingsbevel voor de KNIL-militairen is volgens hen nooit ingetrokken en daarom heeft de Nederlandse overheid de verplichting het achterstallige wachtgeld in de vorm van een pensioen uit te keren. Het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) was het Nederlandse koloniale leger dat heeft bestaan van 1830 tot 1950.

Woordvoerder Leo Reawaruw maakte de claim vandaag bekend op een bijeenkomst van de groep ‘Molukkers bij de krijgsmacht’ op het landgoed Bronbeek in Arnhem. Reawaruw kondigde als voorzitter van de actiegroep Maluku4Maluku ook aan dat de groep op 18 augustus een gesprek voert met de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK), generaal-majoor Hans van Griensven. 

Tweehonderd

Circa tweehonderd rechthebbenden eisen volgens Reawaruw hun wachtgeld op. Dat recht staat naar zijn zeggen vermeld in het inschepingsbevel dat in 1950 aan de KNIL-militairen is gegeven bij hun vertrek uit Indonesië. Op dat schriftelijke bevel, dat destijds mondeling werd gegeven, heeft de groep de hand weten te leggen.

In 1967 deed de rechtbank in Zwolle al een uitspraak waarin dat wachtgeld werd toegekend aan een rechthebbende in Nijverdal. Daardoor is jurisprudentie ontstaan, vindt de groep. Het wachtgeld is in de loop der jaren opgelopen tot circa 230.000 euro per rechthebbende. Het geld kan alleen worden uitgekeerd aan nog levende KNIL-militairen of hun weduwen.

Advocaat Michael Ruperti bevestigt de groep te adviseren over het indienen van de claim. Daarnaast dient hij bij de Veteranenombudsman twee klachten in over de in zijn ogen ,,beschamende behandeling” van de KNIL-militairen na hun aankomst in Nederland.

Oneerlijk

Zo is er de kwestie van de zogeheten backpay-uitkering van 25.000 euro voor ambtenaren en militairen uit Nederlands-Indië. Zij ontvingen in de Tweede Wereldoorlog geen salaris, maar voor degenen die op 15 augustus 2015 nog in leven waren wordt op morele gronden een uitkering gedaan. Die geldt echter niet voor nabestaanden van de voormalige ambtenaren en militairen. Zij vinden dat oneerlijk.

Na de Tweede Wereldoorlog was Nederland juridisch niet verplicht om de achterstallige salarissen uit te keren, tot grote onvrede in de Indische gemeenschap.
x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Met hart en ziel

$
0
0

Het sociale werk van Anna Cornelia de Jonge barones van Wassenaer

“Als op een schitterende najaarsdag de grote bus van Zutphen naar Voorst ons afzet, staan wij voor een prachtige beukenlaan in goudgele najaarstooi. Het is al goud en geel en rood en groen waar de zonnestralen doorspelen. In de strakblauwe lucht zeilen witte wolkengevaarten boven uitgestrekte bossen en velden, omzoomd door laag hakhout. Ter weerszijden biedt de laan uitzicht op bouw- en weiland. Hier en daar wat grazend vee, en op de achtergrond het fijne silhouet van een grijs kerkje. Dat is Holland, dat is Holland op zijn mooist.

Landgoed De Beele

Genietend langzaam lopen wij de schier eindeloze oprijlaan door tot aan een hoge massieve met klimop begroeide poort, die toegang geeft tot de bloementuin, die het grote witte huis omringt. Wij zijn aangekomen bij De Beele, het buiten waar onze vorige gouverneur-generaal en mevrouw De Jonge na hun terugkeer in het vaderland wonen.” 

Aldus begint Amy Groskamp-ten Have (kent u haar nog? Van: ‘Hoe hoort het eigenlijk’?) haar artikel in het Amersfoortsch Dagblad van 7 december 1937 over mevrouw Anna Cornelia barones van Wassenaer (1883-1959), echtgenote van jonkheer B.C. de Jonge, de voormalige gouverneur van Nederlands-Indië. Het echtpaar De Jonge-van Wassenaer had van 1931 tot augustus 1936 op het paleis in Buitenzorg gewoond, en daarna dus domicilie gevonden in de Gelderse gemeente Voorst.

De aanhef van het artikel verraadt meteen al de toon van het interview. Met zó veel prachtige kleuren, en zó veel schitterende vergezichten, moeten wij wel ingenomen zijn met de gastvrouw waar het in het artikel om draait. Nog voor de eerste vraag is gesteld houden we al een beetje van haar. Groskamp-ten Have stelt ons niet teleur. Mevrouw De Jonge is “een vrouw uit één stuk, wars van alle pose, een vrouw met een groot diep voelend hart, dat warm klopt voor al wat lijdt, een vrouw van uiterst beminnelijke verrassende eenvoud en grote bescheidenheid.”

Gouden kooi

De heer en mevrouw De Jonge

De kern van het verhaal wordt gevormd door het sociale werk dat mevrouw De Jonge in Indië heeft verricht. Na een beginperiode waarin zij zich ‘opgesloten’ voelde in een ‘gouden kooi’, besefte zij, dat zij iets moest ondernemen. Vooral het dierenleed trof haar, en dan met name de mishandeling van de paarden. Misschien was hieraan wel mede debet haar vorige woonplaats. Vóór het paar naar Indië trok, woonde het negen jaar in paardenlievend Engeland. Al snel organiseerde mevrouw De Jonge bijeenkomsten en zamelde zij geld in om drinkplaatsen en paardenklinieken te laten verrijzen in enkele grote steden op Java. Korte tijd later werd zij beschermvrouwe van het zogeheten Paardenfonds.

In de woorden van Groskamp-ten Have: “Hoe goed heeft zij aangevoeld dat de Inlander zijn paard of karbouw niet met opzet mishandelt, uit wreedheid, doch dat bijna steeds het elementaire begrip van dierenverzorging en dierenbescherming iets is, waar hij nog nooit van gehoord heeft en dat hem als zodanig vreemd en onnodig en lastig voorkomt.

Verlichting voor het dier, zijn behoeften en zijn rechten op een draaglijke behandeling, belangstelling en medelijden met het dier en bovenal begrip voor het eigenbelang van goed verzorgde trek- en lastdieren, dat is waarnaar de gewezen landsvrouwe met hart en ziel heeft gestreefd in de jaren, dat zij krachtens haar hoge positie in staat was zich in Indië op sociaal gebied te bewegen.”

Niet alleen het redeloze dier

Maar, mevrouw De Jonge bewoog zich ook op het terrein van steun aan arme inlanders. Groskamp: “Niet alleen maar het redeloze dier, ook naar de lijdende verdrukte mensheid ging het warme medevoelen van mevrouw De Jonge uit.

De grote verdienste van deze energieke vrouw is, dat zij, opmerkzaam gemaakt op de ontzettende armoede van de dessa-bevolking, niet is afgegaan op loze berichten en courantenartikelen, doch dat zij niet geschroomd heeft zelf op onderzoek uit te gaan en zich met eigen ogen te overtuigen van de waarheid van hetgeen men haar vertelde.

En toen zij eenmaal wist, toen bleef het niet bij ijdel beklag en een geldelijke gave, doch toen begon voor deze bijzondere vrouw het eigenlijke werk, toen werd het initiatief genomen tot een daad, een daad van schone opofferende mensenliefde: de stichting van de A.S.I.B. (Algemeen Steunfonds voor Inheemse Behoeftigen).”

Hier hadden enkele vragen over de politiek van haar echtgenoot niet misstaan. Van gouverneur-generaal B.C. de Jonge is bekend dat hij lak had aan alle vormen van ethische politiek. Van hem is de uitspraak bekend dat de Nederlanders Indië driehonderd jaar hadden geregeerd en dat daar op zijn minst nog driehonderd jaren moesten bijkomen. De nationalistische leiders Soekarno, Hatta en Shahrir liet hij interneren in het kamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea.

Het Algemeen Steunfonds deed tegelijkertijd wat het kon door voedsel en kleding uit te delen aan armlastigen. Mevrouw De Jonge reisde van bijeenkomst naar bijeenkomst, en hielp daar waar mogelijk met lokale initiatieven en fondsenwerving.

De heer en mevrouw De Jonge, bij aankomst in Den Haag, 1936.

In 1936 werd haar echtgenoot opgevolgd door jhr. Tjarda van Starckenborgh Stachouwer. Begin augustus van dat jaar nam het paar afscheid van Buitenzorg: “Terwijl de muziek plechtig het Wilhelmus inzette, bestegen de Landvoogd en mevrouw De Jonge het salonrijtuig, dat aan de trein vastgekoppeld was. De Gouverneur-Generaal en zijn echtgenote bleven, toen even over 10 de trein zich langzaam in beweging zette, op het bordes om het afscheid van de Buitenzorgers in ontvangst te nemen. Na aankomst aan het station Weltevreden heeft de Landvoogdelijke familie het Paleis Koningsplein betrokken.” Een maand later reisde het paar per boot naar Nederland.

‘ In het bijzonder het misdeelde Indische paard’

Om het afscheid te markeren, en misschien ook wel om nog wat aandacht te vragen voor de goede zaken waarvoor mevrouw De Jonge zich had ingezet, werd door de afdeling Soerakarta van de Dierenbescherming aan deze stad een monument aangeboden ter herinnering aan het werk van de vrouw van de landvoogd. Op 14 augustus werd in het Villapark een fontein onthuld, in aanwezigheid van meerdere hoogwaardigheidsbekleders en twee kinderen van de baronesse. De voorzitter van de lokale Dierenbescherming:

“Mijnheer de Gouverneur van Soerakarta, Hoogheid Pangeran Adipati Mangkoenegoro VII, Heren Vertegenwoordigers van Z.V.H. de Soesoehoenan, Freule en Jonkheer de Jonge, Dames en Heren. Het is mij een grote eer U allen, die door Uwe aanwezigheid blijk wensen te geven van Uw belangstelling voor hetgeen hier straks zal gebeuren, namens de Nederlands-Indische Vereniging tot bescherming van Dieren welkom te mogen heten. Wij hebben uitdrukking willen geven van onze dank en erkentelijkheid voor alles, wat mevrouw De Jonge, geboren Baronesse van Wassenaer, de echtgenote van Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, heeft gedaan in het belang der Dierenbescherming en in het bijzonder voor het zo zeer misdeelde Indische paard, zowel daadwerkelijk als moreel. De gedachte is gerezen, om te komen tot de oprichting van een blijvend gedenkteken, hetwelk wij nu hier voor ons zien en dat tot stand is gekomen door de welwillende medewerking van de Gouverneur van Soerakarta, beschermheer onzer Vereniging, Z.V. Hoogheid de Soesoehoenan, Zijne Hoogheid Pangeran Adipati Mangkoenegoro VII en vele ingezetenen van Soerakarta, waardoor de Nederlands-Indische Vereniging tot bescherming van Dieren in staat werd gesteld om dit monument heden in gebruik te stellen en over te dragen aan de goede zorgen van het Mangkoenegaransche Rijk. Helaas is de plaquette, die op het monument zal worden aangebracht niet op tijd gereed gekomen. Het opschrift, dat deze draagt, luidt: ‘Dit monument is opgericht uit erkenning en tot blijvende herinnering aan de arbeid en het streven van mevrouw A. C. de Jonge, geboren Baronesse van Wassenaer, in het belang van de Dierenbescherming. Augustus 1936.’”

De fontein

De daadwerkelijke onthulling werd overgelaten aan de dochter van betrokkene: “Freule De Jonge trad naar de met oranje-papier versierde kraan en draaide deze open, waarop de fontein begon te spuiten. Tegelijkertijd werden enkele bommen afgestoken en zette de muziek een vrolijke mars in. Door vier schijnwerpers werd de spuitende fontein belicht, doch daar het nog te licht was, ging dit effect helaas verloren.”

De baronesse had het mogelijk te vermoeiend gevonden om hiervoor helemaal naar Soerakarta te treinen. Misschien was het ook allemaal te veel en vooral te emotioneel voor haar. Gelukkig zou ze later op het landgoed De Beele haar rust hervinden. Echter ook hier zou ze zich nog inzetten voor de Inheemse behoeftigen en geldinzamelingacties organiseren.

Groskamp-ten Have eindigde haar artikel met een wens: “Moge het mevrouw De Jonge gelukken ten bate van het A.S.I.B. de harten (en beurzen) van tallozen te openen!”

x

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘Er is een Volksraad’

$
0
0

Sedert mei 1918 kende Indië een vertegenwoordigend lichaam, dat aan alle onderdanen gelegenheid gaf tot medewerking aan de behartiging van ´s Lands belangen: de Volksraad. Jan Somers legt uit welke waarde aan dit lichaam moet worden gehecht.

“Er is een Volksraad”: Officiële opening van de Volksraad te Batavia door gouverneur-generaal J.P. van Limburg Stirum (gezeten in het midden op het podium), 18 mei 1918. [KITLV]

Door Jan Somers

Misschien was het wel het eerste document met betrekking tot de Volksraad: een brief van 16 april 1891, van gouverneur-generaal Pijnacker Hordijk aan minister van koloniën Mackay, waarin de eerste pleitte voor ge­meentelijke instellingen ‘op den voet der Nederlandsche’, alsmede de instelling van een koloniale raad.

Het zou lang duren voordat het zo ver zou komen. De minister ´antwoordde´ pas op 15 december 1904 aan gouverneur-generaal Van Heutsz: “Op den duur kan mijns inziens de geheel afhankelijke positie waarin Indië verkeert niet behouden blijven (…) Ik beschouw dus het volledig opmaken van de Begrooting daar te lande, mede als een middel tot financieele zelfstandigheid van Indië.” 

De discussies tussen ministers en gouverneurs-generaal verbreedden zich nu tot zelfstandigheid voor wetgeving en uitvoering in Indië. Naar aanleiding van een bezwaar van het kamerlid Fock tegen de weer teruggekeerde naam Koloniale Raad, wijzigde minister Pleijte de benaming in Volksraad.  En in een wet van 1916, lezen we dan eenvoudig: Artikel 131, lid 1: “Er is een Volksraad.” Op 18 mei 1918, voor Indië een historische dag, werd door gouverneur-generaal Van Limburg Stirum de Volksraad geopend. Hij zou overigens op 25 mei 1918 aan minister van koloniën Pleijte telegraferen dat hij het jammer vond namens de koningin geen bijzondere waardering voor deze stap te kunnen noemen.  “Men mag in Holland wel doen wat men kan om het gevoel van saamhoorigheid levendig te houden.”

De politieke revoluties in Europa leken over te waaien naar Indië. De stem van het volk moest worden gehoord. De Volksraad was er klaar voor.

Twee zittingen

Krachtens artikel 53 Wet op de Indische Staatsinrichting (I.S.)1925 bestond de Volksraad uit een lid tevens voorzitter, en 60 leden die deels waren benoemd en deels gekozen. Een vast aantal leden met een indeling in drie groe­pen volgens het nationaliteits- en landaardcriterium. In 1929 werd de Indische Staatsregeling gewijzigd waarbij het aantal leden werd gesplitst in twee gelijke delen: 30 inheemsen, bestaande uit één groep, en 30 niet-inheemsen, bestaande uit twee groepen. Voor de voorzitter werd geen landaard aangewezen.

Jaarlijks werden twee gewone zittingen gehouden, een beperking vanwege de grote afstanden en het niet voortdurend beschikbaar kunnen zijn van de afgevaardigden. De eerste (oostmoesson)zitting ving aan op 15 resp. 16 juni en duurde tot uiterlijk 15 september. De tweede (westmoesson)zitting ving aan op 10 resp. 11 januari en duurde tot uiterlijk 20 februari. De grote afstanden in de Indische archipel waren er ook de oorzaak van dat, wanneer in spoedeisende gevallen krachtens artikel 65 I.S. buitengewone zittingen van de Volksraad zouden moeten worden gehouden, slechts de op Java en Madoera woonachtige leden werden opgeroepen. De overige leden werd alleen kennis gegeven van die zitting waar zij aan konden deelnemen indien zij daartoe de mogelijkheid hadden.

De Indische Staatsregeling gaf niet aan in welke taal de beraadslagingen dienden te worden gehouden, krachtens het Reglement van Orde waren zowel het Nederlands als het Maleis gelijkwaardig geacht. De notulen werden gehouden in het Nederlands.

Om problemen door de beperking van de vergaderingen van de Volksraad tot jaarlijks twee zittingen te voorkomen was krachtens de artikelen 72 t/m 80 voorzien in de instelling van het College van Gedelegeerden, naderhand genaamd ‘Wetgevende Raad’, een permanent college bestaande uit de voorzitter van de Volksraad en een aantal leden, op basis van evenredige vertegenwoordiging door en uit de Volksraad benoemd. Evenals de vergaderingen van de Volksraad waren de vergaderingen van dit college in beginsel openbaar. Dit college vervulde tussen de zittingen van de Volksraad alle aan de raad toekomende functies, en kon daarmee eveneens worden opgevat als een mede-regelend lichaam. Gevreesd werd dat vanwege de meer tech­ni­sche rol van dit College, dit College een ander soort wetgevend orgaan zou worden dan de Volksraad zelf. De Volksraad heeft hier pragmatisch mee omgegaan; een groot deel van de wetgevende arbeid werd inderdaad overge­laten aan het College van Gede­legeerden maar de raad hield de behan­deling van de zeer belangrijke onderwerpen aan zich. Zo was de behande­ling van de begroting en rekening alsmede van ontwerp-ordonnanties voorbehouden aan de plenaire vergadering, en het college hield geen eigen vergaderingen tijdens de zittingen van de Volksraad.

Het gebouw van de Volksraad, Hertogpark, Batavia. [KITLV]

Mede-wetgevend

In de wet op de Indische Staatsinrichting kreeg het hoofdstuk over de Volksraad een plaats direct na het hoofdstuk over de gouverneur-generaal, waarmee het beoogde belang van deze volksvertegenwoordiging werd uitgedrukt. ‘De Volksraad heeft van den beginne af ge­toond te zijn een college van controle en kritiek ten aanzien van rege­ringsdaden, hetwelk er niet tegen opzag zo nodig afkeuring over rege­ringsbeleid uit te spreken.’  De noodzakelijkheid om de Volksraad mede-wet­gevende bevoegdheid toe te kennen werd in 1922 bij de grondwetswijziging algemeen ingezien; in de Indische Staatsregeling van 1925 is de Volksraad formeel een mede-regelend lichaam geworden.

Opmerkelijk was dat bij stemmingen de scheidingslijn veelal werd aangegeven tussen behoudende en vooruitstrevende groeperingen en nauwelijks tussen de etnische groepen. Hier moet zeker ook plaats worden ingeruimd voor de non-coöperatie-strategie als belangrijk aspect van het nationalisme in Nederlands-Indië. Na 1921 propageerden in navolging van Gandhi vooral Soewardi Soerdjaningrat, en Tjipto Mangoenkoesoemo de non-coöperatie-gedachte. Veel steun, zoals in Brits-Indië, kreeg de beweging niet, het werd eerder een strijdmethode voor enkele politici en politieke partijen dan een algemeen leidend beginsel. Naderhand, na 1930, beperkte de strategie zich tot het niet deelnemen aan vertegenwoordigende lichamen zoals de Volksraad.

Uitbreiding

Al in 1927 was op aandrang van gouverneur-generaal De Graeff een wetsvoorstel ingediend om het aantal Indonesiërs in de Volksraad van 25 te verhogen tot 30, alsmede een uitbreiding van de Raad van Indië met twee Indonesiërs tot zeven leden. Vanwege de communistische opstanden waren de politieke verhoudingen in Indië zeer gespannen; de oppositie tegen de ‘Inlandse meerderheid’ werd aangevoerd door de president-directeur van de Javasche Bank, L.J.A. Trip. In de Raad van Indië was Ch.J.M.I. Welter een belangrijke tegenstander; hij was de naaste medewerker van gouverneur-generaal Fock geweest en minister van koloniën in het kabinet-Colijn van 1925-1926. In de Volksraad kreeg het regeringsvoorstel een ruime meerderheid, naast alle Indonesische leden stemden elf Nederlandse leden voor. Onder de zestien tegenstemmende Nederlandse leden waren leden van het Indo-Europeesch Verbond, en J.W. Meyer Ranneft, de vertegenwoordiger van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur. De twee Chinese leden stemden eveneens tegen. In de Tweede Kamer kreeg in 1928 het wetsvoorstel een ruime meerderheid. Na wat meer verzet in de Eerste Kamer werd in 1929 het wetsvoorstel ook daar aangenomen waarbij Colijn behoorde tot de tegenstemmers.

De ‘Inlandse meerderheid’ in de Volksraad werd in 1931 ingevoerd, Achmad Djajadiningrat en Koesoemo Joedo waren al in 1929 benoemd tot Raad van Indië. Dit succes voor de vooruitstrevende politici werd enigszins getemperd door enkele daaropvolgende benoemingen: Welter werd in 1929 benoemd tot vice-president van de Raad van Indië en werd naderhand in Nederland voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië; Meyer Ranneft werd in 1929 benoemd tot voorzitter van de Volksraad en in 1933 tot vice-president van de Raad van Indië; Trip werd in 1931 benoemd tot president van de Nederlandse Bank.

Vergadering Volksraad uit 1927. Voorzitter is mr. A. Neytzell de Wilde. [NA]

De Volksraad had in besloten plenaire zitting, voor het eerst met een ‘Inlandse meer­derheid’, voor de nieuwe voorzitter aanbevolen: prof. dr. R.A. Hoesein Djajadiningrat, lid van de Raad van Indië; mr.dr. T.G.S.G. Moelia, lid van de Volksraad; mr. J.A. Jonkman.

De gouverneur-generaal had daarop Djajadiningrat als nummer één geplaatst en Jonkman als nummer twee. Minister Welter benoemde echter Jonkman als lid en voorzitter, tegen de Indische voor­dracht in. In zijn toespraak tijdens de eerste vergadering gebruikte deze overigens het bijvoeglijk naamwoord ‘Indonesisch’, een woord dat niet voorkwam in de Indische Staatsregeling.

De laatste zitting

In november 1941 werd in het kader van de reeds aangekondigde Koninkrijksconferentie door Idenburg (directeur van het kabinet van de gouverneur-generaal) aan luitenant-gouverneur-generaal van Mook een schema voor staatkundige hervormingen toegezonden. Na een drukke wisseling van telegrammen, volgend op het begin van de oorlog met Japan op 7 december, seinde de minister dat konink­lijke machtiging was verleend om deelnemers aan te wijzen. De ontwikke­ling van de oorlog in Indië was inmiddels zover gevorderd dat de gouverneur-generaal het niet raad­zaam achtte nu tot aanwijzing van deelne­mers aan de rijks­conferentie over te gaan, dit zou onder de huidige omstandigheden niet represen­tatief zijn. De voorgenomen voorbereiding tot de rijksconferentie was hiermee tot een eind gekomen.

Op 27 februari 1942 vond de laatste vergadering van de Volksraad plaats. In de avond en nacht daarop werd de slag in de Javazee verloren, op 1 maart vonden de eerste landingen van de Japanners op de noordkust van Java plaats. Op 6 maart vond de laatste vergadering van het College van Gedelegeerden plaats, waarbij luitenant-gouverneur-generaal Van Mook namens de regering een rede hield. Hiermee was een einde gekomen aan de ‘parlemen­taire’ geschiedenis van Nederlands-Indië. Op verzoek van de gouverneur-generaal verliet Van Mook in de daaropvolgende nacht Indië om zich ter beschikking te stellen van de Nederlandse regering. Hij werd weer benoemd tot mi­nister van koloniën. Tjarda besloot in Indië te blijven.

Een ruime adviesfunctie

Alles overziend is de geschiedenis van de Volksraad in staatsrechtelijke zin heel interessant. De oorspronkelijke bedoeling was niet het opzetten van een soort parlement. In relatie tot de financiële onafhankelijkheid van Indië kon het financiële bestuur niet worden overgelaten aan Gouverneur-Generaal en Raden, zonder enig toezicht op begroting en uitvoering. Maar de eenvoudige volzin in het Regeeringsreglement, het tiende hoofdstuk (1916): ‘Er is een Volksraad.’ liet alle ruimte die al snel werd ingevuld. De adviesfunctie van die Raad op financieel gebied werd gaandeweg op alle gebieden van bestuur losgelaten. En bij de zelfstandigheid van Indië als gebiedsdeel in de Grondwet van 1922 was het ‘parlement’ volledig ingespeeld op de nieuwe situatie. Nederland was met die grondwetswijziging lang bezig geweest, maar toen het zover was schrok men zich dood. Dat was helemaal niet de bedoeling geweest. Maar de Volksraad was niet meer weg te denken! En die had de Grondwet achter de hand met Artikel 61, lid 2 Gw, dat de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië (…) moet worden “overgelaten aan aldaar gevestigde organen.”

De appreciatie voor het optreden van de leden van de Volksraad in de beginperiode was wisselend. Op 25 mei 1918 schreef Van Limburg Stirum aan minister Pleijte: ‘De eerste vergadering van den Volksraad is bevredigend ver­lopen’, op 7 juni 1918 “er wordt hard gewerkt en niet teveel onzin gedebiteerd.” Op 15 juni 1918: “de verhouding tusschen Europeesche en Inlandsche leden laat niets te wensen over”. Maar op 22 juni 1918: “Het peil is aan den lagen kant (…). De Inlanders zijn sympathieker dan de gekozen Europeanen”. Maar ook: “Geen der Bataviasche bladen heeft aan die [installatie]rede van 18 Mei een bespreking gewijd”. Het gedrag van de hoge ambtenaren op de tribune achtte Van Limburg Stirum in zijn brief van 22 juni 1918 aan minister Pleijte beneden alle peil. “(…) uit­roepen van verontwaardiging waartoe de redevoeringen in den V.R. den hoogen ambtenaren op de tribune aanlei­ding geven (…) exclamatiën van even zoovele hoofdambtenaren van goeden naam”: “Ze moesten ze alle 39 de zaal uittrappen”, of “De vent moest oneervol ontslagen worden” en “Hoe is ’t mogelijk dat zooiets geduld wordt.” Ja, die hoge bestuursambtenaren moesten nog wennen dat ze op de vingers werden gekeken. Daar kwam nog bij dat door de activiteiten in de Volksraad de Algemene Secre­tarie, het bureau van de landvoogd, veel van haar voormalige overheersen­de positie had verloren.

Geen volwaardig democratisch instrument, wel een platform van formaat

Een aantal Indonesische partijen weigerde mee te werken aan de verkiezingen naar het voorbeeld van Gandhi in India, of als gevolg van een radicale opstelling zoals van de Commu­nis­tische partij. Hierdoor heeft de Volksraad nooit de betekenis gekregen van een volwaardig de­mocratisch instrument. Terecht wijst de Commissie Visman er in 1941 wel op dat de Volksraad nationalisten een plat­form bood voor het uitdragen van politieke ideeën zonder daarvoor in persoon te kunnen wor­den aangesproken. Bij de Europese bevolking leefde de Volksraad niet. En ook in de Nederlandstalige kranten was de Volksraad geen voorpaginanieuws. Dit in tegenstelling tot de zeer actieve opstelling van de Indonesische afgevaardigden. Belangrijk was dat mensen van ver­schil­len­de etnisch origine met elkaar in contact kwamen in een gezamen­lijk per­spec­tief van leden van een Nederlandse-Indische-Indonesische samenleving. Duidelijk kwam dat naar voren bij de behandeling van de petitie Soetardjo. Kreeg een meerderheid in de Volksraad!

Die petitie Soetardjo heeft langer doorgewerkt dan menigeen besefte. De afwijzing door de Nederlandse regering van het daarin gevraagde bijeenroepen van een rijksconferentie om een plan tot zelfstandigheid op te stellen was natuurlijk een grote misser, maar werd in november 1941 door de Nederlandse regering duidelijk weer op de agenda geplaatst. Overigens zonder de naam van de heer Soetardjo te noemen! En vanaf ‘Linggadjati’ werd, tussen het bloedvergieten door, toegewerkt naar de door Soetardjo gevraagde rijksconferentie: De Ronde Tafel Conferentie!

Geheel in lijn met de in Nederland en Indië ontbrekende belangstelling voor de Volksraad was de naam Soetardjo in Nederlandse kringen volledig uit het zicht geraakt. Niet in Indonesië, waar hij werd geëerd met een eredoctoraat. Soetardjo, gepokt en gemazeld in de Volksraad!

x

x

 

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een beeldenstorm op Oost-Java

$
0
0

Het échte herdenken doe je in je eentje. Om in contact te komen met je dierbaren kijk je nog even rond om te zien of niemand je rust kan verstoren. Pas dán ga je door je knieën en keer je terug naar vroeger. Stilte, meer heb je niet nodig.

Het andere herdenken doe je met velen. Hierbij is een monument vereist, of op zijn minst een bijzondere locatie. Stilte is geen voorwaarde meer. Soms zelfs hoe luider, hoe beter.

Tijdens de nadagen van Indië gunden beide partijen de ander geen ruimte om te herdenken. Misschien schuilt hierin een zekere logica, er was sprake van conflicterende belangen. Aan de andere kant: het misgunnen maakte het alleen maar erger, zoals in het geval van Malang.

Malang, het neerhalen van de Tugu Nasional, december 1948.

 

In 1945, na het vertrek van de Japanners, viel Malang buiten het key area bereik van de Britten. Indo-Europeanen van heel Oost-Java werden hier verzameld in het opvangkamp De Wijk. Malang was heel even de ‘hoofdstad’ van de nieuwe staat in wording, – reden genoeg voor de oprichting van een ‘tugu’ of ‘monumen nasional’ op misschien wel het mooiste plein van de stad, Aloon-aloon Bunder.

Op 17 augustus 1946, een jaar ná het uitroepen van de proklamasi, werd een schaalmodel onthuld. Het geheel had de vorm van een zuil bestaande uit zes bambu runcings bijeengehouden door een ring, waarop reliëfs van Soekarno en Hatta. In een omringende vijver waren rode en witte leliën bedacht. De locatie, tegenover het stadhuis, was ideaal. Een rond monument in het midden van een rond plein: méér symboliek en harmonie was nauwelijks denkbaar. De bouw zou enige maanden duren, zo werd verwacht, maar niet langer dan het proces van afronding van de onafhankelijkheid.

Mogelijk werd het monument eind 1946 opgeleverd, zo rond de datum van de ondertekening van ‘Linggadjati’, de overeenkomst die een federaal Indonesië mogelijk moest maken. Van een tweede onthulling hebben we geen gegevens. Evenals Linggadjati was het monument echter een slechte toekomst beschoren.

De Eerste Politionele Actie, in juli 1947, bracht Malang weer terug in door Nederland gecontroleerd grondgebied. Op zondag 2 oktober 1947 werd op de Aloon-Aloon, op een kilometer afstand van de tugu nasional, door generaal-majoor M.R. de Bruyne een vijfzijdige herdenkingszuil onthuld voor de Nederlandse militairen die tijdens de opmars naar Malang en de aansluitende zuiveringsacties in de ommelanden waren gesneuveld. Op de voet van de zuil stond de tekst uit het Wilhelmus: ‘Den vaderlant ghetrouwe blijf ik tot in den doet’.

Tot handhaving van orde en rust

Het monument tijdens het regeringsjubileum van Wilhelmina.

Beide partijen hadden nu hun ‘tugu’, en met enige tact zou geen sprake hoeven te zijn van escalatie. Die tact ontbrak echter aan Nederlandse zijde. Toen in september 1948 het 50-jarig regeringsjubileum van Wilhelmina werd gevierd, werd het monumen nasional van de Indonesiers opgesierd met guirlandes, Nederlandse vlaggen en een koningskroon. Een duidelijke provokatie.

Een paar maanden later werden de bioscoopbezoekers die op dat moment de theaters rondom de Aloon-Aloon verlieten opgeschrikt door een grote knal. Later bleek dat een blik trotyl bij de Nederlandse herdenkingszuil tot ontploffing was gebracht. De schade aan het monument was beperkt.

De Nederlanders kwamen tot de conclusie dat voor de twee monumenten geen plaats was in Malang. Op 27 december 1948 schreef De Vrije Pers: “Vrijdagmiddag j.l. is het monument voor het Malangse gemeente huis  – een herinnering aan de republikeinse periode – opgeruimd. Om 12 uur verscheen een aantal militairen van de genie, alsmede enkele tientallen arbeiders die aan het werk gingen, terwijl M.P.-ers om het plantsoentje wandelden.  Er deed zich geen enkel incident voor, maar het duurde enkele uren voor het gedenkteken was neergehaald. Nadat de voet van het monument met houwelen was bewerkt, werd een kabel aan de top bevestigd en twee auto’s trachtten het ding omver te halen. Het monument bood taaie weerstand, want eerst brak de kabel. Maar in de tweede ronde verloor het monument, het zakte amechtig op zij en gaf de strijd op. Er staat nu gedek om heen.”

Vervolgens vroeg hetzelfde blad zich af waarom dit monument moest worden neergehaald: “Kwam de opdracht tot het neerhalen van dit monument uit Batavia? We weten het niet. Wel weten we, dat niet alleen vele Indonesiërs, maar ook vele Nederlanders zich aan deze tactloosheid hebben geërgerd. Wij ook, omdat we de noodzakelijkheid ervan niet inzien.(…) Met het neerhalen van dit republikeinse monument richt men een ander monument op: een monument van gebrek aan tact en inzicht.”

Onderzoek

Nog geen maand later stond deze kwestie op de agenda van de Nederlandse regering:

“Naar aanleiding van een verzoek van het lid der Tweede Kamer de heer Goedhart, om nadere inlichtingen inzake het neerhalen van het republikeinse gedenkteken te Malang heeft de minister van Overzeese Gebiedsdelen A.I. in een brief aan de voorzitter der Tweede Kamer het volgende medegedeeld:

Volgens het oordeel van de betrokken brigadecommandant (commandant X brigade) gaf het republikeinse gedenkteken te Malang aanleiding tot minder gewenste en bezwaarlijk te voorkomen demonstraties van pro-republikeinse gezindheid, hetgeen door hem meermalen was gerapporteerd. Genoemde commandant zag in het verwijderen van het gedenkteken een bijdrage tot de handhaving van orde en rust in de stad Malang en is op de 23ste dier maand tot het doen neerhalen van het monument overgegaan, menende dat de gedelegeerd regeringscommissaris voor binnenlandse aangelegenheden, met wie in zaken als de onderhavige overleg diende te worden gepleegd, hiermede instemde, hetgeen in werkelijkheid niet het geval bleek te zijn.

De regering van Indonesië heeft zich na het gebeurde schriftelijk tot de Indonesische burgemeester van de stadsgemeente Malang gewend en tot uitdrukking gebracht, dat zij het ten zeerste betreurt, dat ten gevolge van een misverstand op last van een ondergeschikte autoriteit de verwijdering van het gedenkteken heeft plaats gevonden en dat door dit voorval in strijd met haar duidelijk streven de gevoelens van degenen, voor wie het monument de objectieve gedachte van een vrij en onafhankelijk Indonesië vertolkte, zijn gekrenkt.”

Met andere woorden: de brigade-commandant had op eigen houtje geopereerd en ten onrechte verondersteld dat de omverhaling van het monument op politieke steun kon rekenen. “De regering betreurt het gebeurde ten zeerste”, schreef De Locomotief.

Herstelbetalingen

Het toegeven van de fout had consequenties. Toen na de souvereiniteitsoverdracht een lokaal comite in Malang ijverde voor heroprichting van het omvergehaalde monument, besloot de Nederlandse regering bij te dragen in de kosten. In 1951 werd voor dit doel Rp. 25.000 naar Indonesia gestuurd. Op 20 mei 1953 werd het herstelde monument onthuld door president Soekarno.

De onthulling van het herstelde monument, mei 1953. Links de burgemeester van Malang, in het midden Soekarno.

 

Eind goed, al goed, zouden we kunnen zeggen. Het monument staat nu nog steeds temidden van een prachtige vijver met waterlelies voor het stadhuis in Malang.

Wat er na de Indonesische onafhankelijkheid met dat andere monument is gebeurd, het herdenkingsmonument voor de gevallen Nederlandse militairen, laat zich natuurlijk raden. Maar het herdenken van die gevallenen kan altijd nog op Kembang Koening in Soerabaja. Alleen, en in stilte.

x

 

 

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Wie telt de Indonesische doden?

$
0
0

Nog altijd maakt de Indonesische dekolonisatieoorlog geen volwaardig deel uit van ons publieke historische bewustzijn. De afwezigheid van Indonesische doden in onze herinneringscultuur maakt dat pijnlijk duidelijk. Een recente telling komt uit op 97.421 slachtoffers – naar waarschijnlijkheid een ondergrens.

Vluchtende Indonesiërs

Door Christiaan Harinck, Nico van Horn en Bart Luttikhuis

Zeventig jaar geleden begon de zogenaamde Eerste Politionele Actie, een grootschalige militaire operatie om de Republiek Indonesië weer aan de onderhandelingstafel van de dekolonisatie te krijgen – op Nederlandse voorwaarden welteverstaan. In Indonesië wordt de strijd die van 21 juli tot 5 augustus 1947 duurde minder eufemistisch de ‘Agresi Militer Belanda I’ genoemd – de Eerste Nederlandse Militaire Agressie. De benamingen tonen een onverenigbaar verschil van perspectief: volgens Nederland was de actie een interne aangelegenheid, volgens de Indonesische Republiek was het een buitenlandse invasie. 

De rol die de oorlog in Indonesië van 1945 tot 1949 speelt in het Nederlandse publieke historische bewustzijn blijft beperkt. Het eurocentrisme in ons geschiedbewustzijn overheerst doorgaans, zelfs als we het wel over de koloniale oorlog in Indonesië hebben, wat de laatste jaren langzaamaan meer gebeurt. Want deze discussies blijven erg naar binnen gericht. Op het eerste gezicht lijkt dit wat onwerkelijk. Meer dan ooit is er publieke ruimte om de zwarte bladzijden van het Nederlandse koloniale project onder ogen te komen. En toch. Uiteindelijk is het publieke debat meer een moreel dan een historisch discours. Het gaat om onze misdaden in de voormalige koloniën, om onze schuld en wat daar nu mee te doen. De ander, de Indonesiër, blijft intussen zonder gezicht, zonder eigen rol in de geschiedenis, een figurant in het Nederlandse verhaal.

Kenmerkend voor deze bijrol is de afwezigheid van Indonesische doden in onze herinneringscultuur. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat we tot op vandaag geen betrouwbare schattingen hebben van het aantal Indonesische doden tijdens de oorlog. Het aantal Nederlandse militaire gesneuvelden en verongelukten in Nederlands-Indië kennen we precies (4751 volgens het Nederlands Instituut voor Militaire Historie) en ook over het aantal Nederlandse burgerdoden wordt uitgebreid gediscussieerd (schattingen lopen uiteen van 5000 tot 30.000). Maar tot op heden heeft niemand zelfs maar een serieuze poging gedaan om de aantallen Indonesische doden te becijferen.

Een reden voor dit gebrek aan cijfers is dat het beschikbare bronnenmateriaal aanmerkelijk minder compleet en betrouwbaar is dan de bronnen die we hebben voor de aantallen Nederlandse doden. Maar die lastige bronnensituatie ontslaat ons niet van de plicht om in ieder geval het beschikbare materiaal grondig te bestuderen. Ook Nederlandse historici mogen dus voor het gemis aan aandacht voor de Indonesische slachtoffers gerust het boetekleed aantrekken.

Het gebrek aan betrouwbare cijfers heeft het gebruik van grove schattingen niet in de weg gestaan. Dit komt voort uit de verklaarbare drang van historici om toch een totaal slachtofferaantal te noemen, al was het maar om lezers een beeld te geven van de schaal van de oorlog. Onder veel historici circuleert daarom tegenwoordig een schatting van 100.000 Indonesische slachtoffers. Alleen al het feit dat dit getal zo mooi rond is zou verdenkingen moeten wekken. Het is dan ook uit de lucht gegrepen, zonder traceerbare basis in betrouwbaar bronnenonderzoek.

De oorsprong van deze ‘100.000’ is een voetnoot in het twaalfde deel van Loe de Jongs monumentale werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1988). De Jong schreef daar: ‘In Indonesië wordt gesteld dat de Republikeinse strijdkrachten in de jaren ’45-’49 in totaal ca. honderdduizend man hebben verloren – Nederlandse militaire historici houden dat voor een betrouwbaar cijfer.’ De Jong citeerde geen bronnen en gaf ook niet aan welke Indonesiërs of Nederlandse militaire historici hij had geraadpleegd.

De carrière van de ‘100.000’ raakte in een stroomversnelling toen dit getal enkele jaren geleden werd overgenomen op een website van het Niod Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (deze website is sindsdien overigens herzien, om meer recht te doen aan de twijfel over dit aantal). Iedereen die voor het gemak een slachtofferaantal op de oorlog wilde plakken kwam al snel bij deze website uit. En zo gingen de ‘100.000’ van Loe de Jong een eigen leven leiden. Toen het getal eenmaal door een aantal historici was geciteerd, werden die op hun beurt weer door anderen geciteerd en werd het getal allengs ‘harder’.

Een bijkomende curiositeit is dat er geen overeenstemming is tussen de verschillende auteurs of dit getal alleen gaat over de Indonesische slachtoffers als gevolg van Nederlands geweld, of dat het ook de doden als gevolg van onderlinge strijd tussen verschillende Indonesische partijen omvat. In de jaren 1945-1949 vond ook voortdurend strijd plaats tussen diverse Indonesische groepen (onder andere communisten, islamisten en aanhangers van de Republiek Indonesië). De oorspronkelijke schatting van De Jong lijkt enkel te doelen op door Nederlanders gemaakte slachtoffers, maar sommige latere historici (onder anderen Remco Raben en Gert Oostindie) suggereren dat slachtoffers door onderling Indonesisch geweld ook onder de genoemde 100.000 kunnen vallen.

Niet alle historici volgen de trend van de ‘100.000’. Sommigen onthouden zich wijselijk helemaal van een uitspraak. Velen benadrukken in elk geval dat deze schatting een ‘wilde gok’ (Gert Oostindie) of een ‘grove schatting’ (Rémy Limpach) is. Economisch historicus Pierre van der Eng berekende, vanuit een andere interesse, dat het demografische gat – het verschil tussen de normaliter te verwachten en de daadwerkelijke bevolkingsgroei – voor de hele jaren veertig in Indonesië liefst 2,4 miljoen bedroeg: een teken dat niet alleen oorlogsgeweld maar ook hongersnood en andere ontberingen grootschalige gevolgen hadden in deze periode. De Australische historicus Adrian Vickers kwam op basis van een overzicht van vooral Indonesische geschiedschrijving tot een schatting van 45.000 tot 100.000 militaire slachtoffers plus 25.000 tot 100.000 burgerslachtoffers in 1945-1949.

Het beschikbare bronnenmateriaal om tot een schatting te komen heeft haken en ogen, maar het is wel mogelijk om tot een betrouwbaarder resultaat te komen dan de ‘wilde gok’ van Loe de Jong. De meest complete en consistente bron die we in de Nederlandse archieven hebben zijn de periodieke operatie-overzichten van de Nederlandse strijdkrachten in Indië. Troepencommandanten te velde moesten de toegebrachte ‘vijandelijke verliezen’ (gesneuvelde, gewonde en gevangen genomen vijanden) registreren en doorgeven aan hun meerderen. De aantallen werden op hoger niveau opgeteld en uiteindelijk door het Hoofdkwartier van de Generale Staf (HKGS) in regionale overzichten opgenomen. Deze overzichten zijn voor vrijwel het hele conflict bijgehouden en overgeleverd, met uitzondering van de chaotische maanden september-december 1945, toen er nog nauwelijks Nederlandse troepen aanwezig waren in Indonesië. Ze zijn bovendien al decennialang openbaar toegankelijk.

De enige die eerder systematisch van dit bronnenmateriaal gebruik heeft gemaakt is historica Petra Groen in haar boek Marsroutes en dwaalsporen (1991). Groen deed daarin het monnikenwerk om op basis van de operatie-overzichten een tabel op te stellen over de slachtofferaantallen op Java en Sumatra in de periode van 1 januari 1949 tot 10 augustus 1949. Alleen al in die zeven maanden van het conflict op die twee eilanden kwam zij tot een totaal van 46.818 gesneuvelde Indonesiërs. Sindsdien heeft kennelijk niemand zich geroepen gevoeld om dezelfde opgave uit te voeren voor de overige periodes van de oorlog.

In de afgelopen maanden hebben wij dat wel gedaan. Het totaal aantal gesneuvelde Indonesiërs komt volgens onze berekeningen uit op 97.421. Het is volstrekt onduidelijk hoeveel daarvan strijders en hoeveel burgers waren. In de guerrillaoorlog was voor Nederlandse soldaten het onderscheid tussen burger en vijand sowieso uiterst moeilijk te maken. In de militaire rapportage worden alle doden opgevoerd als ‘vijandelijke verliezen’ en is praktisch nooit sprake van burgerdoden, terwijl we in sommige gevallen zeker weten, en in andere gevallen vermoeden, dat ook burgers (al of niet per abuis) het slachtoffer werden. Het ontrafelen van de cijfers voor dit onderscheid is helaas onmogelijk.

Uit de berekening die achter de genoemde 97.421 ligt volgen nog enkele andere conclusies (de tabel is te raadplegen op de website van het KITLV). Zoals historici al langer vermoeden was het jaar 1949 met in totaal 59.083 doden veruit het meest gewelddadig – wrang genoeg juist in de periode waarin het steeds meer mensen duidelijk werd dat de oorlog voor Nederland verloren was. Datzelfde jaar was verhoudingsgewijs overigens ook voor de Nederlandse militairen het bloedigste jaar.

Het jaar 1947 was eveneens een ‘heet’ jaar, met in totaal 18.927 gesneuvelde Indonesiërs. Opvallend genoeg viel het grootste deel van die doden niet tijdens de eerste ‘Politionele Actie’, waarin ‘slechts’ 747 gesneuvelden werden geteld. (Hoewel juist voor deze chaotische periode de overzichten van het HKGS incompleet lijken; Petra Groen schatte op basis van extrapolatie het aantal gesneuvelde Indonesiërs in de eerste Politionele Actie op ongeveer 3000.) De grote verliezen kwamen pas in de maanden na de actie (15.299 in augustus-december 1947), waarin de Nederlandse krijgsmacht in Indië voor het eerst op grote schaal werd geconfronteerd met de vijandelijke guerrilla in officieel al beheerst gebied.

De slachtofferverdeling naar regio is minder verrassend. Het overgrote deel van het oorlogsgeweld vond plaats op Java (75.636 doden, min of meer gelijk verdeeld over West-, Midden- en Oost-Java) met Sumatra als verre tweede (10.489). De overige eilanden vielen daarbij vergeleken in het niet, met uitzondering van de maanden december 1946 tot februari 1947 op Zuid-Celebes, waar het Depot Speciale Troepen van kapitein Raymond Westerling huishield.

Het totaal van 97.421 Indonesische doden ligt verrassend dicht bij de grove schatting van Loe de Jong. Had De Jong dan toch gelijk? Ja en nee. De schatting van 100.000 lijkt inderdaad in de juiste orde van grootte te zijn. Maar om een aantal redenen is het hoogst aannemelijk dat de genoemde 97.421 de ondergrens van het daadwerkelijke aantal doden is.

Allereerst lijkt er door de vele lagen van de militaire hiërarchie regelmatig ruis op de lijn te zitten in de rapportage. Cijfers die op lagere niveaus werden gerapporteerd kwamen niet altijd op tijd aan bij de top. Hierdoor vallen er enkele opvallende gaten in onze tabel, waar gedurende enkele weken uit bepaalde regio’s geen cijfers bekend waren, terwijl we weten dat er wel gevochten werd. Een voorbeeld: het eveneens in het archief beschikbare gevechtsverslag van bataljon 1-1 RI vermeldde dat op 4 augustus 1947 de stad Tanjung Balai (Noord-Sumatra) werd bezet ten koste van 300 gesneuvelde vijanden. In deze week werden echter door het hoofdkwartier geen slachtofferaantallen uit Noord-Sumatra gerapporteerd.

Ook in enkele andere steekproeven vonden wij dat op lagere niveaus soms hogere slachtofferaantallen werden gerapporteerd dan door het HKGS in zijn overzichten werd opgenomen. Om deze reden heeft Petra Groen bij haar overzicht voor 1949 dan ook vooral gebruik gemaakt van rapportages op lager niveau. Omdat de rapportage op de lagere niveaus minder compleet voor de hele periode 1945-1949 en bovendien soms overlappend was, hebben wij er toch voor gekozen te werken met de overzichten van het HKGS. Maar het is wel duidelijk dat waar er fouten in de rapporten van het HKGS zitten deze eerder te lage dan te hoge cijfers tot gevolg hadden.

Ten tweede werden in de operatie-overzichten normaliter niet de slachtoffers meegeteld die werden gemaakt door niet-militaire diensten: de politie, hulptroepen of paramilitaire organisaties. Er waren in Indië veel van dit soort diensten, die soms een belangrijk aandeel in het wapengeweld hadden – maar die aanmerkelijk minder consistent rapporteerden dan de reguliere militaire eenheden. Zo kwam historicus Willem IJzereef al in de jaren tachtig in een gedetailleerde studie van de Zuid-Celebes-affaire (de acties-Westerling) tot de conclusie dat op Zuid-Celebes tussen januari 1946 en maart 1947 in totaal ongeveer 6500 doden vielen. De cijfers van het HKGS komen echter uit op 3256. Een belangrijk deel van het verschil komt voort uit het feit dat voor deze regio in deze periode een aantal hulpdiensten niet in de militaire rapportage werd opgenomen, evenmin als de cijfers van het Depot Speciale Troepen van Westerling.

Een laatste reden komt voort uit het karakter van de militaire tellingen. De troepencommandanten te velde hadden de opdracht om enkel daadwerkelijk getelde doden door te geven, en dus niet schattingen van de toegebrachte vijandelijke verliezen. Uiteraard was niet iedere commandant op de hoogte van dit onderscheid, en we zien dan ook wel eens dat er toch schattingen en niet exacte cijfers doorkomen. Maar over het algemeen lijken de rapporteurs zich goed aan dit voorschrift te hebben gehouden.

Het verschil tussen getelde en geschatte verliezen kon zeer aanzienlijk zijn. De (grote aantallen) slachtoffers die gemaakt werden door artilleriebeschietingen werden lang niet altijd geregistreerd: die doden vielen immers op afstand van de eigen stellingen en konden vaak niet geteld worden. Een voorbeeld: op 19 oktober 1947 werd een ‘zuiveringsactie’ uitgevoerd in en rond het plaatsje Karanganyar (Midden-Java). De actie opende met grootschalig artillerievuur. Aan het einde van de actie werden 124 vijandelijke doden geteld, ‘niet inbegrepen de dooden veroorzaakt door artillerievuur’. De verantwoordelijke commandant schatte dat aantal op ongeveer 500. Op een monument dat vandaag de dag te Karanganyar te bezichtigen is wordt het totale dodental zelfs op 784 gesteld, hoewel het onduidelijk is waarop dat aantal gebaseerd is. Maar wat er in de rapporten van het HKGS werd opgenomen was enkel de getelde 124 doden.

Er zijn dus goede redenen om aan te nemen dat de telling die uit ons onderzoek naar voren komt slechts een ondergrens van het aantal Indonesische doden betreft. Het is echter ook mogelijk dat in enkele gevallen te hoge cijfers werden opgegeven. Patrouillecommandanten hadden soms de neiging om bewust te hoge aantallen vijandelijke doden aan te geven. Dit aantal is immers een van de weinige tastbare maatstaven van militair ‘succes’ – hoge vijandelijke verliescijfers tonen je meerderen dat je je werk serieus aanpakt.

Dit fenomeen is ook bekend uit de Vietnamoorlog. Wij kunnen niet uitsluiten dat het in Indië ook incidenteel is gebeurd, maar het lijkt ons onwaarschijnlijk dat het structureel of op grote schaal voorkwam. In tegenstelling tot de Amerikaanse legerleiding in Vietnam heeft de Nederlandse legerleiding in Indië in ieder geval nooit expliciet een grote body count als maatstaf van succes aan haar troepencommandanten voorgehouden en daarmee zelf overschattingen in de hand gewerkt. Integendeel, de hogere militaire autoriteiten stonden doorgaans op accurate numerieke rapportage. In de rapporten komen we dan ook regelmatig tegen dat de troepencommandanten zowel getelde aantallen doden als bijkomende geschatte aantallen doorgeven. Alleen de getelde aantallen werden dan centraal geregistreerd.

Het kan al met al dus zijn dat Loe de Jong er met zijn 100.000 Indonesische doden niet al te ver naast zat, maar het is waarschijnlijker dat het werkelijke aantal hoger lag. In ieder geval is duidelijk dat hieronder niet ook de slachtoffers als gevolg van onderlinge Indonesische strijd verdisconteerd zijn. Deze schatting betreft uitsluitend slachtoffers als gevolg van wapengeweld door troepen onder Nederlandse vlag.

Onze nieuwe telling van 97.421 gesneuvelde Indonesiërs (soldaten en burgers) moet gezien worden als een eerste stap. De aantallen in onze tabel kunnen op basis van meer divers bronnenmateriaal per regio en per periode stap voor stap nader worden gepreciseerd en gecompleteerd. Dat vergt gedetailleerd en tijdrovend onderzoek.

Waarom zouden we eigenlijk al die moeite doen om Indonesische doden te tellen? Om dezelfde redenen waarom we ons ook de moeite getroosten om Nederlandse doden van allerlei conflicten te tellen. Dit voorjaar gaf het Nationaal Comité 4 en 5 mei de tweede druk uit van de publicatie De doden tellen, waarin tellingen of beargumenteerde schattingen worden gegeven van de aantallen slachtoffers in verschillende categorieën (joodse slachtoffers, burgerslachtoffers tijdens de Tweede Wereldoorlog, Nederlandse militaire slachtoffers in verschillende conflicten, et cetera). De Indonesische slachtoffers van Nederlands wapengeweld komen in dit boekje niet aan bod. In de inleiding merkt Regina Grüter terecht op: ‘Al zijn de exacte aantallen niet altijd bekend, en al weten we vaak niet hoe de slachtoffers aan hun einde zijn gekomen, het streven om zo adequaat mogelijke gegevens te achterhalen is van belang voor hen die hen willen herdenken, maar ook voor een dieper inzicht in onze geschiedenis.’ Volgens ons geldt dit echter niet alleen voor Nederlandse slachtoffers.

Nederland ziet zichzelf graag als gidsland voor de mensenrechten en put zijn inspiratie daarvoor onder meer uit de Tweede Wereldoorlog. Wil het daarin geloofwaardig zijn, dan moet het ook bereid zijn het eigen falen onder ogen te zien. De in Indonesië gemaakte slachtoffers horen daarbij. De tijd en moeite van dit soort onderzoek zijn we de doden aan beide zijden van de dekolonisatieoorlog verschuldigd. Het is bovendien noodzakelijk als we deze pijnlijke herinnering een passende plaats willen geven in ons collectieve historische bewustzijn. Indonesiërs waren niet slechts figuranten op het toneel van de Nederlandse geschiedenis. Zij speelden een hoofdrol.
x

Christiaan Harinck werkt aan het KITLV (Leiden), Nico van Horn werkte eveneens aan het KITLV en ging mei 2017 met pensioen. Bart Luttikhuis werkt aan de Universiteit Leiden.

Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 26 juli 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Indië-herdenking: ‘er is destijds een zware strijd gevoerd tegen Japan’

$
0
0

Bij het Indisch Monument in Den Haag worden vandaag de slachtoffers herdacht van de Japanse bezetting in Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Met de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 kwam er een einde aan de oorlog in Zuidoost-Azië en daarmee aan de Tweede Wereldoorlog.

Soerabaja, ereveld Kembang Koening, 1947

De NOS doet rechtstreeks verslag van de Indië-herdenking op NPO 1, vanaf 12.15 uur. Oud-politica Andrée van Es houdt een voordracht tijdens de bijeenkomst en er is een optreden van Wouter Hamel. Beiden hebben een Indische achtergrond. Verder is er muziek van de Residentie Bach Ensembles.

In de avond blikt presentator Rob Trip met gasten terug op de herdenking. Die uitzending is van 19.15-19.45 uur op NPO 2.

In de uitzending is er een terugblik op de inval van Japan in Nederlands-Indië, dit jaar 75 jaar geleden. Volgens directeur Pauljac Verhoeven van museum Bronbeek is het opmerkelijk dat er zo weinig bekend is over de bloedige oorlog die het Koninklijk Nederlands-Indische leger (KNIL) voerde tegen de Japanners. 

“Er zijn weinig beelden overgebleven van de Japanse inval en van de strijd die het KNIL voerde”, zegt Verhoeven. “Het lijkt in onze beleving nu alsof de invasie door Japan vanzelf ging, dat het in één klap gebeurd was. Maar er is een zware oorlog gevoerd, die duizenden mensen het leven heeft gekost. Het was soms kantje boord, het had ook anders uit kunnen pakken.”

Verhoeven doet samen met de Japanse historica Kaori Maekawa onderzoek naar beeldmateriaal in Japanse archieven van de invasie van Nederlands-Indië. “Dat die oorlog veel slachtoffers heeft gekost kun je alleen overbrengen door het te laten zien”, zegt Verhoeven.

Eind 1941 nam de dreiging van oorlog in Indië steeds verder toe, maar het Nederlands gezag was optimistisch. “De Japanners kunnen ons er niet onder krijgen, dat was de boodschap die in kranten en tijdschriften steeds werd herhaald”, zegt Verhoeven.

De Japanse troepen zetten op 1 maart 1942 een verrassingsaanval in op Java die negen dagen later uitmondde in de capitulatie van het Nederlands gezag in Indië. Tot hun verbazing zag de bevolking in Nederlands-Indië de Japanners op fietsen en zonder zware artillerie de dorpen en steden intrekken.

“Japan wilde Java zo snel mogelijk innemen met grote steun vanuit de lucht en vanaf zee. Als het te lang zou duren, zou Japan niet voldoende backup hebben”, zegt historica Maekawa.

Sinds vorig jaar is dankzij de vertaling van een deel van de Japanse historische reeks Senshi Sosho over de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost-Azië, voor het eerst gedetailleerde kennis beschikbaar over het Japanse perspectief op de invasie van Nederlands-Indië. In het boek wordt beschreven hoe de Japanners de oorlog hebben gevoerd, met veel verwijzingen naar primaire bronnen.

Hieruit blijkt onder meer dat op het hoogste militaire niveau slechts de hoofdlijnen van de operatie en het tijdschema waren vastgelegd. Van de lagere troepencommandanten werd veel improvisatietalent en gedrevenheid gevraagd om de doelen te realiseren. Tactische luchtsteun, de inzet van paratroepen en het gebruik van clandestiene radio-uitzendingen bleken van essentieel belang voor het Japanse militaire succes.

Recordtempo

“Het verbaast me dat de Japanners het hebben aangedurfd om de toekomst van hun land in de waagschaal te stellen door zoveel risico’s te nemen”, zegt Verhoeven. “Hun militaire plan zat als een uurwerk in elkaar, het ging in recordtempo. Dat het zo snel zou gaan, hadden zelfs de Japanners niet durven hopen.”

De Japanners hielden Nederlands-Indië 3,5 jaar bezet. Honderdduizend Nederlandse burgers en veel Indische Nederlanders kwamen terecht in interneringskampen. Veel KNIL-militairen gingen naar krijgsgevangenkampen of moesten werken als dwangarbeider.

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, nadat Amerika twee atoombommen had laten vallen op de Japanse steden Hiroshima en Nagasaki. Voor velen brak toen opnieuw een zware tijd aan omdat in Indonesië de onafhankelijkheidsstrijd begon.

x

Dit artikel verscheen eerder op www.nos.nl, 15 augustus 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Noodlanding Catalina na herdenkingsvlucht Den Haag

$
0
0

Op het vliegveld Lelystad Airport heeft een watervliegtuig van themapark Aviodrome een noodlanding gemaakt. Het historische vliegtuig was gebruikt bij de Indië-herdenking in Den Haag en tijdens de terugvlucht bleek dat het landingsgestel in de neus niet meer werkte.

De Catalina

Het historische vliegtuig de Catalina (PH-PBY) heeft een succesvolle noodlanding gemaakt op haar thuisbasis Lelystad Airport.

Even na 14:00 uur meldde de bemanning dat het landingsgestel weigerde en dat er een noodlanding gemaakt moest worden. Daarop rukte de brandweer in Lelystad met groot materieel uit om in geval van nood te kunnen ingrijpen. Rond 14:30 uur zette de piloot van noodlanding in met het 76 jaar oude toestel. Eerst landde hij op zijn wielen om later af te remmen op zijn neus.

Catalinas tijdens WO II

Volgens de brandweer is overwogen om het toestel op het water te landen, de Catalina is namelijk een watervliegtuig. Uiteindelijk is toch voor een landing op de landingsbaan gekozen, omdat dit veiliger zou zijn. De buik van het toestel is daar sterk genoeg voor.

Het vliegtuig kwam terug van de Indië Herdenking in Den Haag. Bij het Indisch Monument werden dinsdag de slachtoffers herdacht van de Japanse bezetting in Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het historische vliegtuig Catalina vloog over bij die herdenking.

Vanwege de herdenking zaten er ook 15 mensen aan boord, zij mochten tijdens de herdenking meevliegen. Zij zijn nu uit het vliegtuig gestapt en met een bus naar de luchthaven gebracht.

Het toestel wordt zo snel mogelijk van de landingsbaan getakeld.

x

Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website van Omroep Flevoland, 15 augustus 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Onverklaarbare geluiden drongen ons Jappenkamp binnen

$
0
0

70 Jaar Politionele Acties

Deze week zeventig jaar geleden startte Nederland met de Eerste Politionele actie, een poging om de Indonesische republiek met geweld te vernietigen. Onderhandelingen over een vreedzame overgang waren vooral mislukt door de Nederlandse onderschatting van de aanhang van de nationalisten, blijkt uit de memoires van Wim Wertheim en Hetty Wertheim-Gijse Weenink.

Hetty en Wim Wertheim, Zuid-Sumatra, 1931

Door Anne-Ruth Wertheim

15 augustus 1945
Niet kunnen slapen. Ik besef nu dat honger gek kan maken. Midden in de nacht komt Saar op onze kollong (brits) en zegt ‘’t is vrede!’ ‘Toe, schei uit’, we kennen die praatjes nu wel.

17 augustus 1945
Ineens van alles dubbele porties. Ongelooflijk! Er hangt wat in de lucht. ‘s Avonds ontzaglijk veel lawaai buiten het kamp. Of er kermis is. En telkens harde stemmen door de loudspeakers. Wat zou dat zijn? ‘Och, het is een inlands feest’, zeggen mijn kampgenoten. Nee, inlandse feesten zijn over het algemeen naar ons idee juist erg stil. Ik wil horen wat er gezegd wordt. Ben ’s avonds naar het gedèk (de omheining) gegaan en heb lang staan luisteren, maar het was toch te ver, ik kon het niet verstaan. Maar dat er iets bijzonders aan de gang is, geloof ik vast.

Dit zijn dagboekfragmenten van mijn moeder uit het kamp ADEK, waarin ze samen met mij en mijn zus en broertje verbleef. Het kamp was gebouwd voor koelies, arbeiders die waren geworven voor de tabaksplantages op Sumatra. We waren daar met 2.500 vrouwen en kinderen opgesloten, per zaal zo’n honderd. Op de houten britsen langs de wanden had ieder een slaapplaats van vijftig centimeter breed. De laatste maanden in ADEK waren zwaar. Op 31 juli 1945 moesten we zeven uur in de tropenzon staan, omdat Indonesische bewakers waren ontsnapt in kleren van onze kampgenoten. De Japanners sloegen de opgepakte Indonesiërs voor onze ogen tot bloedens toe om uit hen te krijgen met wie van ons zij die kleren hadden geruild voor eten – en dat lukte uiteindelijk. Hadden we toen maar geweten dat onze bevrijding zo dichtbij was.

Wat mijn moeder in haar dagboek beschrijft, is intrigerend. Ze verstond, sprak en schreef uitstekend Indonesisch maar kon de woorden uit de luidsprekers niet verstaan. Toch voelde ze instinctief aan dat er een historische gebeurtenis plaatsvond: om tien uur die ochtend van de zeventiende augustus 1945, twee dagen na de Japanse capitulatie, stonden Soekarno en Hatta met een groepje medestanders op de voorgalerij van het huis waar Soekarno na zijn jarenlange gevangenschap en verbanning was komen te wonen, vlakbij het ADEK-kamp. In de voortuin was een bamboestok geplant met daaraan een rood-witte vlag – het verboden symbool van de onafhankelijkheid – die de nacht tevoren haastig in elkaar was genaaid. Soekarno las met Hatta aan zijn zijde een korte verklaring voor van een papiertje. De festiviteiten zouden tot diep in de avond duren.

Het dagboek van onze moeder gaat verder:

22 augustus 1945
We horen dat we nog een poos in de kampen moeten blijven. Onze commandante wilde de Hollandse vlag hijsen, maar dat mocht niet. ‘De bevolking is niet te vertrouwen’, wordt er gezegd. Hoe stiller we ons houden, hoe beter. Is dat nu vrede? En waar blijven onze mannen? Leven ze nog?

30 augustus 1945
Eindelijk berichten van het Rode Kruis. Goddank, Wim leeft! Maar de man van Ans is dood, ook die van Mia, ook die van Judith. Oh, wat een ontzetting allemaal. (…) Hoe kunnen we nu feestvieren? En we moeten in het kamp blijven. Onder bescherming van de Japanners (…) ze zijn plotseling van vijand tot beschermer en vriend geworden.

31 augustus 1945
We lezen in een Maleise krant, die eindelijk is binnengekomen, dat Soekarno en Hatta op 17 augustus een Indonesische Republiek hebben uitgeroepen. De meesten van ons maken zich alleen maar boos of vrolijk over dit ‘belachelijk gedoe’: ‘Straks zullen onze mannen daar wel gauw een einde aan maken’, zeggen ze. Dát was dus de stem door de loudspeakers op die avond van de 17de augustus geweest. Dát was dus het ‘inlandse feest’ waaraan geen aandacht werd geschonken!  

Mijn ouders waren in de jaren dertig om economische redenen naar Indië gegaan. De economische crisis in Nederland had gemaakt dat de kolonie nog een van de weinige plekken was waar je als net-afgestudeerde jonge man een baan kon vinden. Ze aanvaardden in eerste instantie de koloniale verhoudingen als een gegeven, zo blijkt uit hun memoires en dagboeken. Ze verkeerden weliswaar in Nederland in progressieve kringen, ze maakten bijvoorbeeld samen muziek bij het gouden jubileum van de promotie van Aletta Jacobs in 1929, maar ook daar was men nog overtuigd van de redelijkheid van de blanke overheersing over de gekleurde volkeren. Op de boot naar Indië werden ze geïndoctrineerd door terugkerende verlofgangers die hen waarschuwden voor stelende Indonesische bedienden en hen op het hart drukten vooral afstand te bewaren. Toen ze bij aankomst in Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, verwelkomd werden door een oude oom die daar getrouwd was met een Indo-Europese, betrapte mijn moeder zich erop dat ze heel even had gehoopt dat hun nieuwe bootvrienden het gezelschap van getinte neven en nichten niet hadden opgemerkt.

Een landraad in de jaren ´30

Op hun eerste standplaats op Zuid-Sumatra zorgde hun onbevangen houding tegenover de Indonesiërs en de Indo-Europeanen echter al snel voor pijnlijke botsingen met de rassenmuren en nam hun twijfel toe. Mijn vader werkte voor de landraad voor de berechting van Indonesiërs. Zijn groeiende verontrusting over de verschillen tussen deze landraden en de rechtbanken waarvoor de Europeanen moesten verschijnen, besprak hij met mijn moeder die ook juriste was. Hun ogen werden verder geopend toen mijn vader in 1936 hoogleraar werd aan de Rechtshogeschool van Batavia. Ze kregen te maken met Indonesische intellectuelen die sympathieën koesterden voor de onafhankelijkheidsbeweging. Bij ons thuis ontvingen ze elke veertien dagen een tiental Indonesische studenten en mijn vader zei tegen mijn moeder: ‘De goede studenten zijn vrijwel allemaal nationalist!’

Mijn moeder werd lid van de ‘Hutspotclub’, een vrouwenclub die gemeenschappelijke maaltijden organiseerde. In het bestuur waren de drie ‘rassen’– Indonesiërs, Chinezen en Europeanen – gelijkelijk vertegenwoordigd en tijdens de maaltijden moest men zoveel mogelijk ‘dooreengehutst’ plaatsnemen. Aanvankelijk vonden de Europese vrouwen het vanzelfsprekend dat de avonden geleid werden door een Hollandse, maar toen ‘van oosterse zijde’ gevraagd was dit bij toerbeurt te doen, gaf men daar tenslotte aan toe.

Mijn vader werd in 1941 benoemd in de Commissie-Visman, die bestond uit drie Nederlanders, drie Indonesiërs en een Chinees, die zich moest bezighouden met staatsrechtelijke hervormingen in de verre toekomst, na de bevrijding van het moederland in Europa. ‘De Indonesische leden zijn handelbaar’, concludeert hij in zijn memoires. ‘Anders zouden zij niet in de commissie zijn benoemd. Het zijn stuk voor stuk bekwame mensen. Maar geen mensen die een scherp standpunt innemen. Dit hebben zij in de koloniale bureaucratie geleerd.’ Het uiteindelijke rapport inventariseert de wensen die leefden bij de verschillende bevolkingsgroepen over de toekomstige staatsinrichting van Indonesië. Alle wensen? Nee, de opvatting ‘Indië los van Holland’ werd niet vermeld. Mijn vader schrijft daarover na de oorlog: ‘De criticus van 1946 denkt met schaamte aan een in 1941 geplaatste handtekening.’

Los van elkaar zijn mijn ouders pas in de kampen tot de conclusie gekomen dat het Indonesische volk recht had op onafhankelijkheid, zo hebben zij altijd benadrukt. Allereerst speelden hun eigen ervaringen met vernedering, racisme, onrecht en honger in de Japanse kampen een rol. Zij wilden dat anderen niet aandoen. Daarnaast scherpten de kampen hun geest. Ze lazen boeken die door gevangenen het kamp mee ingenomen waren en onderling werden geruild en discussieerden met hun medegevangenen. Onder hen leerde mijn vader vooral veel van de socialisten Bernard van Tijn en Jaap de Haas, die beiden de Indonesische onafhankelijkheid aanhingen.

De eerste had hij leren kennen als secretaris van de Commissie-Visman en de tweede had als kinderarts belangrijk werk gedaan voor de gezondheidszorg in Indië. Ook sprak hij met de toen nog linkse Jacques de Kadt, die ervan overtuigd was dat Indonesië na afloop van de oorlog onafhankelijk zou worden. Mijn vaders twijfel of Indonesiërs nu al in staat waren een staat te besturen, wuifde De Kadt zelfverzekerd weg: ‘Och, misschien zullen ze het niet zo goed doen, maar wat zou dat? In Zuid-Amerika zijn er heel wat republieken waar de zaken niet al te best gaan – maar het zijn toch onafhankelijke staten.’

Half september 1945 kwamen mijn vader en zijn goede vriend Jaap de Haas tot de conclusie: ‘Onder de Nederlanders heerst de vaste overtuiging dat de Indonesische republiek niets anders is dan een Japans maaksel om de geallieerden, en in het bijzonder ons Hollanders, dwars te zitten. Maar wij zijn er allebei van overtuigd dat de situatie veel gecompliceerder is. De republiek was door Soekarno en Hatta, op aandrang van een groep jonge nationalisten, al enkele dagen na de capitulatie geproclameerd, juist om tegenover de geallieerden de schijn van Japanse machinaties te vermijden. Wel waren er enkele hooggeplaatste Japanse militairen geweest die uit sympathie voor het Indonesische onafhankelijkheidsstreven bij de proclamatie enige clandestiene steun hadden verleend – maar daarmee was de republiek nog geen Japanse creatie!’

Op 30 augustus 1945 liepen mijn vader en een vriend weg uit hun kamp bij Bandoeng en ze reisden met de trein naar Batavia. Later vertelde hij altijd glunderend dat zoiets in warrige tijden helemaal niet moeilijk is, ze waren gewoon de poort uitgelopen en de Japanners hadden het nakijken gehad. Ze richtten in allerijl het Bataviase Rode Kruis op en achterhaalden waar hun vrouwen en kinderen zaten. Op 9 september zag ik hem opeens bij ADEK aankomen op een gammele fiets, je hoorde de trappers kraken. Hij had een korte broek aan, wat je nu een T-shirt zou noemen en slippers aan zijn blote voeten en we herkenden elkaar meteen. Al gauw mochten wij zelfs om de beurt een weekend bij hem logeren in het huis van de Chinese vrienden waar hij gastvrij onderdak had gekregen in hun garage. Niet lang daarna vond mijn vader voor ons gezin een tijdelijke woning aan de Javaweg. Ons eigen huis was tot en met de elektriciteitsdraden leeggeroofd. Er was intussen ook contact gelegd met onze familie in Holland, die natuurlijk ontzettend blij was dat wij de oorlog hadden overleefd.

Over zijn eerste indrukken in Batavia schrijft mijn vader in zijn memoires: ‘Het stadsbeeld van Batavia was in de drieëneenhalf jaar dat ik opgesloten was geweest nogal veranderd. Maar in de eerste weken van september waren het meest opvallend de antikoloniale opschriften, aangebracht op muren en trams, meestal in het Engels. Zij waren duidelijk bedoeld om, wanneer geallieerde troepen zouden landen, deze duidelijk te maken dat herstel van de koloniale verhoudingen door het Indonesische volk niet gewenst werd.’

Sjahrir, Soekarno en Hatta

Half november 1945 had mijn vader een bespreking met de persoonlijke afgezant van de Nederlandse minister van Overzeese Gebiedsdelen, waarin hij ervoor pleitte contact te leggen met Soetan Sjahrir, de aanstaande premier van de Republiek Indonesië. ‘Ik zet uiteen dat met het aan het bewind komen van het kabinet-Sjahrir een unieke gelegenheid is geschapen voor onderhandelingen, en dat Nederland deze kans met beide handen moet aangrijpen’, schrijft hij in zijn memoires. ‘Ik betoog waarom de facto erkenning van de Republiek mijns inziens politiek onvermijdelijk is. Ik dring erop aan, dat men Sjahrir, nog vóór zijn kabinet aanstaande zondag (25 november) met het republikeins vertegenwoordigend lichaam wordt geconfronteerd, vérgaande tegemoetkomingen op politiek gebied in het vooruitzicht zal stellen, teneinde zijn positie tegenover terroristen en extremisten te versterken. Dit zal niet makkelijk vallen, daar in deze novembermaand persoonlijke contacten tussen Nederlanders en Indonesiërs vrijwel onmogelijk zijn geworden.’ Mijn vader krijgt de opdracht te proberen contact op te nemen met Sjahrir.

Op een warme novembermiddag speelde ik met mijn zus en broertje aan de achterkant van ons huis in Jakarta. De aarde was warm en vochtig en heel geschikt om er een groot kasteel van te bouwen. We lieten steentjes die ridders voorstelden heen en weer rennen en schreeuwden lekker hard naar elkaar. Plotseling kwam onze moeder naar buiten lopen. Ze fluisterde ons toe dat er een Indonesiër op bezoek zou komen en omdat niemand dat mocht weten, zou hij zijn auto in de achtertuin parkeren. Beduusd zaten we op de stoep van de galerij en vroegen ons af of ons kasteel gespaard zou blijven. Een zwarte auto kwam met grote vaart de oprijlaan inrijden, maakte een scherpe bocht naar links de achtertuin in en… stopte vlak voor ons kasteel. Soetan Sjahrir stapte uit en werd snel mee naar binnen genomen.

De non-conformistische intellectueel Sjahrir had een grote aanhang onder jongeren. Hij was een linkse socialist en antifascist die altijd had geweigerd om met de Japanners samen te werken en daardoor was hij voor de Nederlandse autoriteiten de enige aanvaardbare gesprekspartner aan nationalistische kant. Hij had kort in Nederland gestudeerd, waar hij bevriend raakte met socialisten als Jef Last, Sal Tas en Jacques de Kadt, die niets moesten hebben van de sociaal-democratische SDAP die bevolkt werd door ‘champagne drinkende hypocrieten’. Hij kreeg een relatie met Maria, de vrouw van Tas, en zij volgde hem naar Indonesië waar de geliefden een islamitisch huwelijk sloten. Hand in hand liepen ze door Medan, allebei in traditionele kleding. Dat was meer dan de blanke Nederlanders aan konden en Maria werd na vijf weken op de boot naar Nederland gezet. Het stel zou elkaar pas na de Tweede Wereldoorlog weer zien.

Sjahrir werd kort daarop vanwege zijn nationalistische redevoeringen geïnterneerd in het beruchte strafkamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea, dat met opzet midden in het ondoordringbare oerwoud was gebouwd, waar het wemelde van de malariamuggen, en daarna jarenlang verbannen naar de afgelegen Banda-eilanden, van waaruit hij lange, literaire brieven schreef aan Maria. Al op 21 februari 1936 getuigde hij daarin van zijn vooruitziende blik:

‘Van één ding ben ik zeker: dat deze koloniale regering en, meer nog, de koloniserende Nederlanders er eens spijt van zullen hebben dat ze nooit een politiek van grote lijnen, van verre perspectieven hebben gevoerd, aangepast aan de moderne, veranderende wereldstructuur, dat ze nooit en nooit, zelfs maar één moment aan bewuste, culturele politiek voor de Indonesische bevolking hebben gedacht! Ik voor mij ben ervan overtuigd dat deze kortzichtigheid, deze befaamde Hollandse ‘degelijkheid’ en het gemis aan verbeelding en durf zich van nu af aan zullen gaan wreken. (…) Tenslotte zullen ze natuurlijk die richting toch op moeten, maar dan zal het ook wel te laat zijn. Als banneling kan ik alleen maar zeggen: we zullen zien.’

Sjahrir was ook kritisch over de onafhankelijkheidsbeweging zelf. De pure nationalisten hadden volgens hem een gebrek aan ‘open-mindness en ze moeten zich bevrijden van achterdocht, haat en hun minderwaardigheidscomplex’. Pas dan kon er gelijkwaardigheid ontstaan. Al snel zag hij de opkomst van het fascisme als de grootste bedreiging van de wereldvrede. In 1938 stelde hij in een open brief dat ‘op het moment dat de oorlog in de Pacific komt, de volksbeweging zal moeten samenwerken om het land te verdedigen’. Om dit te bereiken moest de Nederlandse autoriteit een deel van de macht overdragen aan de volksbeweging. Ze moest de beweging als een gelijkwaardige bondgenoot beschouwen.
Sjahrir en mijn vader hadden verschillende gemeenschappelijke vrienden en kennissen en het gesprek verliep voorspoedig.

Mijn vader schrijft over dit bezoek: ‘Wij lopen door naar mijn werkkamer. De staatsman, nu premier, blijkt in wat ik hem vertel hogelijk geïnteresseerd. Hij kan uiteraard op geen van de vragen definitief antwoorden zonder zijn kabinet te raadplegen. Maar zijn reactie is niet bij voorbaat negatief, en hij wijst de mogelijkheid van onderhandelingen niet a priori af. Het gesprek, dat meer dan een uur duurt, komt op de terreur, waarmee ik door mijn Rode Kruiswerk in nauwe aanraking kom. Sjahrir toont zich ontsteld door wat ik hem vertel – had van de omvang van het verschijnsel geen idee. Mijn contact met Sjahrir was, vooral voor hem, niet ongevaarlijk. Nog op 21 november was een aanslag gepleegd op Moh. Roem, een gewezen student van mij en medewerker van Sjahrir, misschien door extremistische elementen die tegen onderhandelingen met de Nederlanders waren; Roem was toen ternauwernood aan de dood ontsnapt.’

De volgende ochtend volgt echter de domper. Hij schrijft daarover: ‘De volgende ochtend vroeg klim ik op de fiets en rijd naar het paleis, om verslag uit te brengen. In twee woorden moet ik de inhoud van een gesprek van een uur weergeven. Enigszins uit het veld geslagen voldoe ik aan het verzoek maar veel geloof in mijn zending heb ik niet meer.’ Na nog wat blijken van onverschilligheid van de kant van de Nederlandse gezagsdragers, stelt mijn vader teleurgesteld vast dat zij zijn medewerking bij het uitvoeren van hun politiek kennelijk niet meer nodig hebben. ‘Zo eindigde mijn eerste en laatste politieke missie.’ Begin 1946 keerden we terug naar Nederland.

Het contact tussen Sjahrir en de Nederlandse autoriteiten is echter gelegd. Moeizame gesprekken en onderhandelingen volgen. In de brochure Nederland op den Tweesprong verzucht mijn vader: ‘En zo maakt de regering het Sjahrir telkens weer haast onmogelijk om zijn oppositie duidelijk te maken dat het toch zin heeft met de Hollanders te onderhandelen. Is men in bepaalde kringen nog steeds huiverig voor de socialist Sjahrir? Beseft men dan nog steeds niet, dat als Sjahrir wegvalt, er niets in de Indonesische maatschappij overblijft, waarmee men als Hollander zaken kan doen?’

Uiteindelijk leidden de gesprekken op 15 november 1946 tot de overeenkomst van Linggadjati, waarbij Nederland beloofde het gezag van de republiek over Java, Madoera en Sumatra te erkennen, waarbij de republiek onderdeel zou worden van de Verenigde Staten van Indonesië, die onderdeel zouden worden van de Nederlands-Indonesische Unie, onder leiding van de Nederlandse koning. Het compromis was vanaf het begin aan beide zijden omstreden en op 20 juli 1947 zegde Nederland het verdrag op. Een dag later startte de zogenaamde eerste politionele actie, waarmee de afscheiding van Indonesië daadwerkelijk ontaardde in een oorlog.
x

Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 18 augustus 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

In naam van merdeka

$
0
0

Soetan Sjahrir, Rachmad Koesoemobroto – in Nederland kennen we de voormannen van de Indonesische revolutie nauwelijks. Maar ook hun strijd, hun verlangen naar vrijheid, tekent de Nederlandse geschiedenis.

Soetan Sjahrir pleegt overleg in het voorlopige Indonesische parlement, de K.N.I. Poesat, 1947. [Cas Oorthuys, NA]

Door Anne-Lot Hoek

In zijn autobiografie Op jacht naar het leven beschreef Nederlands beroemdste verzetsman, de Soldaat van Oranje Erik Hazelhoff Roelfzema, hoe zijn vrijheidsdrang, net als voor veel jonge jongens in 1940, vooral was vermengd met het destijds in Europa heersende patriottisme, ‘een overdreven vaderlandsliefde’. Roelfzema’s interpretatie van vrijheid vergroeide tot een nationale jongensdroom, waaraan films, boeken en theaterstukken zijn gewijd. Vrijheid bleef voor hem ook na de oorlog verbonden aan nationale gevoelens, zoals blijkt uit zijn weerstand tegen een onafhankelijk Indonesië, het land waar hij was opgegroeid.  

Maar in de zomer van 1947, toen de ‘Eerste Politionele Actie’ door Nederland tegen de nieuwe republiek Indonesië werd ingezet, hield de gedachte aan ‘een jonge Indonesiër, sneuvelend in een sawa door een Nederlandse kogel’ hem toch kortstondig bezig, zo schrijft hij in zijn autobiografie. Waar stierf hij voor, vroeg de oud-verzetsman zich vertwijfeld af. ‘Voor zijn land? Voor Merdeka? (…) Waarin was hij anders dan ik, behalve dat ik levend en hij dood was?’ Maar zo kort na de Tweede Wereldoorlog wilde Roelfzema de gedachte dat de sneuvelende Indonesiër wellicht voor hetzelfde doel vocht als hij ver wegstoppen. Hij eiste destijds, net als veel andere Nederlanders, ‘het recht om voorwaarts te leven, weg van dood en verderf’.

Deze zomer is het zeventig jaar geleden dat de Nederlandse regering de Eerste Politionele Actie afkondigde tegen de Republiek Indonesië. Dat gebeurde nadat Nederland de in november 1946 afgesloten Overeenkomst van Linggadjati met de Indonesische regering had verworpen. De interpretatie van het akkoord verdiepte de splijtzwam van de latere herinneringscultuur, waarin Nederland de overeenkomst als een mislukking zag, terwijl het voor Indonesië juist een belangrijk historisch moment was: voor de eerste keer werd hun jonge natie de facto door Nederland erkend.

Terwijl er in de rechtszaal om de nalatenschap van het koloniale verleden wordt gevochten en de regering een onderzoek financiert naar de precieze toedracht van de gebeurtenissen in 1945-1949 is de vraag die Roelfzema destijds opwierp nog altijd onbeantwoord. Wie was die andere vrijheidsstrijder? En wat betekende merdeka (vrijheid) voor hem of haar? De voormannen van de Indonesische revolutie zijn in Nederland nagenoeg onbekend. Soekarno is in brede kringen controversieel gebleven en maar weinig jongeren weten wie Mohammed Hatta was. Ook Soetan Sjahrir, de man van verbinding, is hier een onbekende. Toch is zijn strijd net zo belangrijk voor de Nederlandse geschiedschrijving als die van de Soldaat van Oranje.

In 1935 voer de 26-jarige revolutionair Soetan Sjahrir met enkele andere gevangenen en een paar bewakers een bruingele rivier op in de jungle van Nieuw-Guinea. Zij waren op weg naar het Nederlandse concentratiekamp Boven-Digoel. Sjahrir zat eerst een jaar zonder vorm van proces vast op verdenking van ‘haat zaaien’ en ‘verstoring van de openbare orde’. Hij wilde slechts zijn volk dienen, verdedigde Sjahrir zich in een van zijn brieven naar zijn toenmalige vrouw in Nederland, die later werden gepubliceerd in Indonesische overpeinzingen.

Sjahrir studeerde in 1929 economie in Amsterdam, begaf zich onder Nederlandse en Indonesische intellectuelen en sloot zich aan bij de politieke beweging Perhimpoenan Indonesia (PI). In 1931 keerde hij terug naar Indonesië. Sjahrir zocht niet alleen fysieke vrijheid, zo blijkt uit zijn brieven, maar hij benoemde onvrijheid ook in de afwezigheid van individuele rechten, ‘die zich toont in de almacht van de politie, in Schutzhaft en in concentratiekampen’.

Niet lang voor de terugkeer van Sjahrir waren er in Nederlands-Indië razzia’s gehouden op vermeende communisten en waren de kopstukken van het verzet, waaronder Soekarno, gevangen gezet. Ook Sjahrir staat bij terugkeer al snel onder verdenking. Zijn kennissen werden bespioneerd en iedereen die contact had met hem en zijn familie stond onder verdenking van de Nederlands-Indische inlichtingendienst. In 1934 werd hij opgepakt.

Sjahrir was niet de enige die om zijn politieke stellingname werd opgesloten. Honderden lotgenoten belandden in Boven-Digoel. Sjahrir beschreef een onaangenaam, snikheet oord, waar mensen als een ‘geestelijke ruïne’ wegkwijnden door de malaria en mentale ziektes. Hij moest zijn eigen hut bouwen, en zijn eigen kleding en eten verzorgen. Je kon met arbeid wat verdienen in het kamp, maar zolang hij geen inkomsten had was hij overgeleverd aan vissen in de door de gevangenen vrijwel leeggeviste rivier.

In zijn brieven legde Sjahrir de dubbele moraal van de Nederlanders ten aanzien van hun kolonie feilloos bloot. Zo las hij In de schaduwen van morgen van de beroemde historicus Johan Huizinga, die een inktzwart Europa schetste waar Hitler en Mussolini aan de macht waren en het morele verval van de westerse beschaving het totalitarisme in de hand werkte. Voor Sjahrir was het boek een teleurstelling, schreef hij. Huizinga veroordeelde het doden van mensen door Duitsland begin jaren dertig, maar vond dat geweld wel geoorloofd was ter verdediging van de eigen rechtsorde.

‘Wat doet men in Duitsland anders dan het verdedigen van de rechtsorde – hun rechtsorde – met alle middelen, die de machthebbers daar ter beschikking staan?’, vroeg hij zich af. Huizinga was eenzijdig in het neerzetten van zijn tijdsbeeld, aldus Sjahrir: hij had kritiek op Duitsland maar accepteerde ‘de gummiknuppel, de rotanstok, de zweep, concentratiekamp, interneringen’ ter verdediging van zijn eigen rechtsorde, en zag daarmee de rechtspositie van miljoenen Indonesiërs over het hoofd.

Ondanks zijn scherpe observaties en de rechteloze behandeling die hem ten deel viel, weigerde Sjahrir om anti-Hollands te zijn. Sterker nog, hij veroordeelde zijn mede-intellectuelen die dat wel waren: ‘Hoewel ik het begrijp, sta ik er allesbehalve sympathiek tegenover en concessies op dit gebied heb ik ook nooit willen doen.’

Rachmad Koesoemobroto

Murjani Kusumobroto (Surabaya 1954) herkent veel van Sjahrirs gedachtegoed in haar eigen vader, de Indonesische nationalist Rachmad Koesoemobroto (1911-1985), vertelt ze in Café Kobalt in Amsterdam. Ook zijn principes leverden hem een leven als politiek gevangene op. Als zoon van een regent op Java studeerde hij in de jaren dertig rechten in Leiden en hij werd net als Sjahrir lid van de PI. Hij trouwde met een Nederlandse vrouw. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak zette Koesoemobroto, net als verschillende andere Indonesische leden van de PI in Nederland, de Indonesische strijd ‘in de ijskast’ en bracht samen met zijn vrouw joodse kinderen onder bij het verzet. ‘Mijn vader was net als Sjahrir een antifascist. Het maakte hem niet uit of dat nu een vorm van fascisme van Nederlandse, Duitse, Japanse, of Indonesische makelij was’, zegt Murjani.

In zijn politieke pamflet Onze strijd uit 1945 noemde ook Sjahrir de Nederlandse overheersing van Indonesië in samenwerking met de Indonesische adel een ‘speciaal voorbeeld van fascisme’. Een stelling die bijzonder weinig navolging heeft gekregen in postkoloniaal Nederland. Merdeka betekende voor de Indonesiërs niet alleen een soevereine staat, aldus Sjahrir, maar men zocht na de Nederlandse en Japanse overheersing ‘de bevrijding van zichzelf van de willekeur, van honger en nood’.

In 1942 was de Tweede Wereldoorlog ook in Nederlands-Indië uitgebroken en werd de archipel bezet door Japan. Sjahrir, die werd bevrijd, wilde anders dan veel andere Indonesische revolutionairen niet samenwerken met de Japanners; het antifascisme bleef voor hem leidend in zijn handelen. Ook toen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd in 1945 losbrak met een golf van geweld van jonge vrijheidsstrijders tegen eenieder die met kolonialisme werd geassocieerd, zoals (Indische) Nederlanders, Chinezen en Molukkers, noemde Sjahrir dat geweld in zijn pamflet ‘fascistische wreedheden’. ‘Moord en rampokpartijen’ in de periode die in Nederland met Bersiap wordt aangeduid konden moeilijk worden opgevat als ‘uitingen van een vrijheidsstrijd’, aldus Sjahrir, die in 1946 de eerste premier werd van de Republiek Indonesië.

Koesoemobroto keerde in 1946 terug naar Indonesië om daar de strijd voort te zetten. Ironisch genoeg werd hij als oud-verzetsman door de Nederlanders gevangen gezet. Tijdens zijn ondervraging ontkende hij de bekende revolutionair Rachmad Koesoemobroto te zijn. ‘Net toen die ondervrager begon te twijfelen liep er een Nederlandse soldaat langs, een kennis met wie hij in het verzet had gezeten in Nederland: “Hé Rachmad, wat doe jij hier!”’, vertelt zijn dochter. ‘Hij zat anderhalf jaar vast en mijn moeder moest het maar zien te rooien. Er was geen geld en ze verloor een kind van acht maanden. Ook werden zijn beide broers doodgeschoten tijdens de onafhankelijkheidsstrijd, één door de Britten en één door de Nederlanders.’

Sjahrir speelde ondertussen een prominente rol in de onderhandelingen met Nederland voor een vrij Indonesië. Zijn anti-Japanse houding leverde hem een voorkeurspositie op ten opzichte van Soekarno, die werd gezien als een collaborateur. Oud-premier Wim Schermerhorn zou in zijn dagboek over het diplomatieke talent van Sjahrir schrijven: ‘Deze man verdient dubbel en dwars krediet van ons en van zijn eigen volk.’

Sjahrir botste in het in 1949 onafhankelijk geworden Indonesië al snel met Soekarno, die hem opnieuw gevangen zette. In 1965 greep generaal Soeharto de macht. De spoken van de communistische staatsvijanden doken onder invloed van de Amerikanen opnieuw op en honderdduizenden Indonesiërs werden vermoord. Sjahrir was ondertussen door Soekarno naar Zwitserland gestuurd vanwege gezondheidsproblemen. Hij werd daar herenigd met zijn gezin. Lang heeft het gezinsgeluk niet geduurd, een jaar later stierf hij.

Ook Koesoemobroto wachtte een hard lot na de Indonesische onafhankelijkheid. Aanvankelijk werd hij door Soekarno naar Nederland gestuurd om in Wassenaar op de Indonesische ambassade te gaan werken. In 1964 kwam hij met zijn gezin naar Nederland. Toen hij vlak daarop Indonesië bezocht vond net de machtswisseling plaats en dook hij drie jaar lang onder. Hij werd verraden, opgepakt, vastgezet en pas in 1981 weer vrijgelaten. Tijdens zijn gevangenschap werd hij vier keer voor een vuurpeloton gezet, bij wijze van schijnexecutie.

‘Mijn vader had eerder vrij kunnen komen via een amnestieregeling als verzetsheld, maar hij wilde alleen uit de gevangenis als dat voor iedereen gold. Dat was zijn politieke overtuiging, hij wilde niet bevoorrecht zijn. Een Nederlands verzetskruis heeft hij ook niet aan willen vragen’, vertelt zijn dochter. Koesoemobroto probeerde zijn jonge bewakers van inzicht te voorzien. Zo was er een keer een ‘heropvoedingsuitje’ naar het standbeeld van een van de helden van de strijd, het was zijn broer die destijds was gedood. ‘“Koesoemobroto”, zei een van de bewakers, “is dat familie van jou?” “Ja”, zei mijn vader, “dat is mijn broer. Wij hebben allemaal voor de vrijheid van Indonesië gevochten, en kijk wat jullie nu met mij doen.”’

Net als Sjahrir kon Koesoemobroto zijn kinderen niet zien opgroeien. ‘Wij wisten niet eens of mijn vader dood of levend was’, zegt Murjani. Toen haar zusje begin jaren zeventig een dodelijk ongeluk kreeg lokaliseerde de burgemeester van hun woonplaats Koesoemobroto via het Rode Kruis en Amnesty International op het gevangeneneiland Buru, dat onder de Nederlanders dezelfde functie had. ‘Mijn overtuiging dat waar ik voor sta, dat dat goed is, dat houdt mij overeind. Zo kwam mijn vader erdoorheen schreef hij mij in brieven’, aldus Murjani.

Terwijl Sjahrir in Indonesië de status kreeg van nationale held ontvingen de voormannen van de Indonesische revolutie in Nederland geen blijvende plek in de nationale herinnering. Maar de strijd van mensen als Sjahrir en Koesoemobroto kleurt de complexiteit van oorlog in. De vraag die Roelfzema destijds opwierp, blijft helaas onverminderd actueel.

x
x
Dit artikel verscheen eerder in De Groene, 2 augustus 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

‘De brug over de rivier Kwai heeft nooit bestaan’

$
0
0

‘De brug over de de rivier Kwai heeft nooit bestaan’, kopte de Spaanse kwaliteitskrant El Pais kort geleden. Volgens het blad was sprake van een verzinsel, handig gebruikt door de commercie. Is dit wel juist? Wat is de waarheid? Java Post gaat op zoek naar het antwoord.

De brug over de rivier Kwai, uit de gelijknamige film van David Lean.

Door Bert Immerzeel

Een korte vertaling van het artikel in El Pais, 12 augustus 2017:

“Van de beroemde oorlogsbruggen weten we dat die bij Remagen niet meer bestaat. De conclusie met betrekking tot de brug over de rivier de Kwai lijkt vreemder: deze brug heeft nooit bestaan. En tóch, raar maar waar, je kunt hem bezoeken.

Het boek van Pierre Boule

De brug over de rivier de Kwai, die van de film van David Lean uit 1957, is eigenlijk een verzinsel van de auteur van het boek waarop de film is gebaseerd, Le pont de la rivière Kwai (1952), van de Fransman Pierre Boulle. De brug heeft nooit bestaan, maar werd toch, dank zij het verlangen van vele filmfans, uiteindelijk gematerialiseerd.

Over de Kwai (Khwae in het Thai) lag geen enkele brug die voldoende leek op die in de film. Omdat vele reizigers op zoek gingen naar de brug, en de Thaise overheid besefte dat hier geld te verdienen was, werd een mooie brug uit de Tweede Wereldoorlog over de Mae Klong aangewezen als zijnde de bewuste brug, en werd de naam van de rivier veranderd in Kwai.

De 346 meter lange brug die de reiziger nu kan bezoeken na een comfortabele reis vanuit Bangkok, in de buurt van Kanchanaburi, is een metalen brug die de Japanners vanuit Java hadden gebracht. Tijdens de oorlog lag deze naast een andere houten brug die door krijgsgevangenen was gebouwd en die nogal leek op de versie uit de film. Beide bruggen werden door de Britten in 1945 gebombardeerd; alleen de metalen brug werd later hersteld.”

Op de voorgrond de (gebombardeerde en nog niet herstelde) metalen spoorbrug. Op de achtergrond de (niet meer bestaande) houten hulpbrug.

 

Aldus El Pais. Een opmerkelijk bericht. Is de werkelijkheid hier volledig aangepast aan de fictie? In de toeristische lectuur wordt er wat vaag over gedaan, of op zijn minst de indruk gewekt dat de huidige toeristische attractie de échte brug over de Kwai is, de brug uit de film:

“De Bridge on the River Kwai ligt ongeveer 5 kilometer van het centrum van Kanchanaburi en is het originele exemplaar.”(Thailandtotaal.nl)

“In 1945 werden de bruggen vernietigd door bombardementen van de geallieerden. Later is de stalen brug weer in ere hersteld en wordt het tot op de dag van vandaag nog steeds gebruikt door lokale treinen. Je kunt er gewoon overheen wandelen en rustig foto’s maken.” (www.tipsthailand.nl)

“Deze brug van beton en staal is wereldberoemd geworden door de speelfilm The Bridge on the River Kwai uit 1957 en is vandaag de dag nog steeds in gebruik.” (www.expedia.nl)

Natuurlijk heeft de reissector er baat bij om een beetje vaag te doen over de werkelijke aard van de brug. En helemaal onjuist is het nu ook weer niet, wat op deze sites wordt geschreven. De huidige brug die wordt verkocht als ‘Bridge over the River Kwai´ maakte wel degelijk deel uit van de dodenspoorlijn. Hij heeft echter weinig te maken met het verhaal van Boulle, en niets met de filmversie van David Lean, waarvoor overigens opnamen werden gemaakt in Ceylon.

In Wikipedia lezen we, – en deze versie mag als waar worden aangemerkt -, dat de brug die in het boek is beschreven, over de ‘rivier Kwai’, niet echt is. “De schrijver Pierre Boulle is nooit in de buurt van de brug geweest. Hij wist echter dat de ‘dodenspoorlijn’ parallel aan de rivier de Kwae liep en hij nam daarom aan dat het de Kwae was waar net ten noorden van Kanchanaburi de oversteek werd gemaakt. Dit was een onjuiste veronderstelling. De brug lag in werkelijkheid over de Mae Klong rivier. (…) In feite zijn er twee bruggen gebouwd: een tijdelijke houten brug (voltooid februari 1943) en een permanente staal- / betonbrug een paar maanden later (juni ´43). Beide bruggen werden twee jaar gebruikt, tot ze door de geallieerde bombardementen werden vernietigd. De stalen brug werd gerepareerd en is nog steeds in gebruik.”

Toen de Thaise overheid in 1960 besloot om de rivier te hernoemen, zal het voor de Thailanders even wennen zijn geweest. ´Khwae/Kwai´ betekent namelijk rivier in het Thais. De Mae Klong werd dus voor het gemak, of voor de centen, omgedoopt in ´rivier Rivier´. Zoiets.  Het was een goede beslissing. Inmiddels kan Kanchanaburi en omgeving, waaronder de brug, rekenen op zo´n drie miljoen bezoekers per jaar.

De titel van het El Pais-artikel, ´De brug over de rivier Kwai heeft nooit bestaan´, is verwarrend. Als onder ‘De brug over de rivier Kwai’ de brug uit de film wordt bedoeld, dan is deze titel juist.
Echter, als verwezen wordt naar de huidige toeristische attractie, dan is de titel onjuist. Direct onder de titel staat namelijk een afbeelding van die zelfde door dwangarbeiders aangelegde spoorbrug. En dús moeten we het artikel zó interpreteren dat het over díe brug gaat. En dus luidt onze conclusie met betrekking tot de titel: grotendeels onwaar.

x

De oorspronkelijke houten brug bij Kanchanaburi, tijdens de aanleg.

De oorspronkelijke houten brug, na voltooiing.

Luchtfoto van beide bruggen. Midden boven het dwangarbeiderskamp Ta Markan.

Kanchanaburi en omgeving. De rivier linksboven heette voorheen Mae Klong, en thans Khwae Yai (Grote Kwai)

De spoorbrug thans


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De verzwegen moordpartij van Palembang

$
0
0

Weinigen weten dat Nederland al in januari 1947, een half jaar vóór de zogenaamde ‘Eerste Politionele Actie’, een verwoestende aanval uitvoerde op de stad Palembang. In Indonesië geldt de verzwegen moordpartij als een van de eerste grote clashes met Nederland. Een reconstructie.

Mitrailleurstelling bij slag om Palembang [foto: Duizend Dagen Indië]

Door Anne-Lot Hoek

Op 4 januari 1947 seinde H. J. Wijnmalen, hoofd van de Tijdelijke Bestuursdienst in Palembang, een bericht naar de Nederlands-Indische regering in Batavia. Hij meldde dat er bij een militair treffen ‘twee Chinezen en één Indonesiër werden gedood’ en voorts ‘nog enkelen’. Daarmee deed Wijnmalen de waarheid op grove wijze geweld aan. Er vielen vermoedelijk duizenden doden in de Zuid-Sumatraanse stad tijdens die eerste dagen van 1947. Het Rode Kruis zou later spreken van 2000 tot 3500 doden. De stad was een rokende puinhoop na aanvallen door de Nederlandse luchtmacht, de marine en gevechten in de straten. De burgerbevolking was totaal verrast omdat de luchtaanvallen in flagrante strijd met het internationaal oorlogsrecht niet van tevoren waren aangekondigd.

Toch kregen de gebeurtenissen in Palembang in de Nederlandse media en het parlement nauwelijks aandacht; de autoriteiten hadden na ‘zuiveringen’ de rust hersteld. Ook in de Nederlandse geschiedschrijving is de moordpartij in Palembang onbeschreven gebleven. Maar in Indonesië leeft de herinnering aan de slag om Palembang wél voort. Daar wordt het gezien als de eerste grote oorlog tussen de Nederlanders en de Indonesiërs waar zowel ter land, ter zee (de rivier de Moesi) als vanuit de lucht aanvallen werden uitgevoerd. Op een centraal plein in de stad staat een groot standbeeld dat de doden eert van de gebeurtenis die daar de ‘oorlog van vijf dagen en vijf nachten’ is gedoopt.

Wat gebeurde er precies in die januaridagen? Waarom grepen de Nederlanders zo hard in? En hoe kan het dat deze episode in Nederland nooit tot enige ophef heeft geleid? Dit verhaal is een reconstructie van gebeurtenissen in Palembang op basis van brieven, kranten, archiefstukken, het proefschrift van een Indonesische historicus en twee nog levende ooggetuigen, de 91-jarige Charles Destree en de 96-jarige Ulrich van Kempen. Zij waren beiden als militair gelegerd in Palembang. Destree ging als oorlogsvrijwilliger naar Indonesië nadat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog actief was in het verzet tegen de Duitse bezetter, Van Kempen diende als militair in het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (KNIL).

Heethoofdige troepencommandant

Nadat de Japanse bezetter in augustus 1945 was verslagen, maakte Palembang deel uit van de recent uitgeroepen onafhankelijke Republiek Indonesië, net als grote delen van Java en Sumatra. Aan die situatie kwam in oktober 1945 een einde met de komst van het British 1st Burma Regiment. Palembang was strategisch belangrijk: in de buurt lagen de voornaamste olievelden van Indonesië. De Britten bezetten een aantal enclaves, waaronder de Nederlandse wijk Talang Semoet. Maar het grootste deel van de stad bleef in handen van het Tentara Republik Indonesia (TRI, later TNI), het Republikeinse leger. Een jaar later, na het politieke akkoord van Linggadjati in oktober 1946, werden de Britten afgelost door Nederlandse militairen van de Y-Brigade.

Tussen de Nederlandse regering en de Republikeinse vertegenwoordiging was afgesproken dat de ‘status quo’ in Palembang voorlopig zou worden gehandhaafd. De komst van de Nederlanders verliep eerst zonder incidenten. De betrekkingen tussen het hoofd van de tijdelijke bestuursdienst H.J. Wijnmalen en Dr. Isa, de Republikeinse resident van de stad, waren goed begonnen. In een verslag over hun eerste ontmoeting schreef Wijnmalen dat hij in Isa geen groot leider zag, maar hij vond hem een ‘beschaafde’ en ‘vriendelijke’ man die goed Nederlands sprak. Ze spraken af de Juliana Bode en de Obor Ra’jat (een nationalistische krant) te zullen uitwisselen. Ze waren beiden bezorgd over de houding van de Nederlandse troepen na de overname van de Britten.

Die bezorgdheid was niet ongegrond: historicus Rémy Limpach omschrijft in zijn proefschrift De Brandende Kampongs van Generaal Spoor dat de autochtone KNIL-militairen van de Y-Brigade door de Britten als ‘te provocerend voor de nationalisten’ werden bevonden. Hun heethoofdige troepencommandant Frits Mollinger achtte Indonesiërs ‘per definitie onbetrouwbaar,’ vertelde Wijnmalen in 1976 aan historicus Govert Zijlmans. Beide bestuurders vreesden dat als er niet voorzichtig zou worden gehandeld er een ‘heilloze strijd’ tussen de Nederlanders en de Republikeinse troepen zou ontbranden. En precies dat zou gebeuren, met dramatische gevolgen voor de bevolking.

Kolonel Mollinger, territoriaal commandant van Zuid-Sumatra, met kolonel Simbolon van de TNI, 1948. [Nationaal archief/Fotocollectie DLC]

Zeevaart bedreigd door zeeroverij

Tussen oktober en december 1946 liepen de irritaties tussen de Nederlanders en de Indonesiërs steeds verder op. Nederlandse media meldden vooral dat het de Indonesiërs waren die steeds de zogenaamde demarcatielijnen overschreden. Maar historicus Mestika Zed van de Universiteit van Padang, die een proefschrift schreef over de gebeurtenissen in Palembang, schetst een beeld van Nederlandse expansiedrang. Zo begonnen de Nederlanders na het vertrek van de Britten met controles van de scheepvaart op de rivier de Moesi die dwars door Palembang loopt. ‘De TRI zag dat als een provocatie, en beschuldigde de Nederlanders ervan de afspraken te schenden,’ stelt Zed, en Indonesië kon zo geen internationale handel drijven. Dat werd door veel Indonesiërs als een economische blokkade door Nederland ervaren. ‘Onze zeevaart bedreigd door zeeroverij!’ aldus een kop in het blad Obor Ra’jat in die dagen.

Over en weer waren er incidenten. Op 29 december gooide een Indonesiër een handgranaat in een Nederlandse truck; twee militairen kwamen om. Er volgden repercussies waarbij naar schatting 90 Indonesiërs werden gedood, meldde stoottroeper Jan van Trigt in zijn dagboek, dat later zou uitkomen onder de titel Duizend dagen Indië. Dr. Isa en Wijnmalen slaagden er in de gemoederen te sussen, waarna de rust volgens Van Trigt terugkeerde in Palembang.

Schieten op een witte vlag

Drie dagen later, op 1 januari 1947, escaleerde de situatie opnieuw. Volgens verzetsman Charles Destree begon het met ‘een paar teute Ambonezen’, militairen van het Koninklijk Nederlands Indische Leger, die op deze Nieuwjaarsdag in de lucht schoten. Indonesiërs aan de andere kant van de demarcatielijn vuurden terug. Het was het begin van een langdurige schotenwisseling.

En deze keer faalde alle diplomatie, merkte ook Ulrich van Kempen. Hij was gelegerd in het residentiegebouw in Palembang midden in de zone die onder controle stond van de Nederlanders. Van de legerleiding kreeg hij opdracht om vanaf het veld voor het gebouw mortieren af te vuren richting de rivier de Moesi waar zich vijandelijke troepen bevonden. ‘“Twintig granaten punt vuur en snel vuur!” kreeg ik te horen. Taktaktak!’ Het liep uit op een hels gevecht, herinnert Van Kempen zich, waarbij de Nederlanders werden aangevallen door ‘laskars’, Indonesische milities. ‘Het leken er duizenden!’

Al snel escaleerde het tot een heuse oorlog. Destree zag vanuit het Nederlandse fort (‘de Benteng’), dat aan de rivier ligt, hoe de Nederlandse luchtmacht met Mitchell bommenwerpers aanvallen uitvoerden op een dichtbevolkte stad, zonder enige waarschuwing aan burgers zoals het internationale oorlogsrecht voorschrijft.

Mortieristen van de Ost compagnie in actie in de benteng van Palembang tijdens de slag om Palembang, 1 – 5 januari 1947. Uiterst links is een tweede mortier zichtbaar. [DDI]

Uit militaire rapportages blijkt dat er tussen 1 en 5 januari door het 16de en 17de squadron 52 ‘runs’ werden gemaakt met boordwapens en granaten. Het ging volgens de rapporteurs steeds om militaire doelen zoals het hoofdkwartier van de Indonesische marine, militaire stellingen en verschillende vaar- en voertuigen. Maar volgens Destree werden ook burgerdoelen zoals de markt en verschillende gebouwen in brand geschoten, wat ‘grote vlammen en veel rook’ gaf. En vanaf de Moesi schoot de marine vanaf torpedobootjager Piet Hein ‘op alles wat verdacht was’, aldus Destree.

Het waren chaotische dagen. De burgerbevolking ontvluchtte hun huizen. Velen zochten hun heil bij het fort, maar werden er door de Nederlanders al snel weer uitgezet. Destree: ‘We zaten al krap in de ruimte.’ Een vrachtwagen met vluchtelingen werd het fort uitgereden, wanhopige mensen sprongen eraf. ‘Wat willen jullie, Merdeka (onafhankelijkheid) of Orang Belanda (de Nederlander)?’ riepen soldaten de angstige menigte toe, zo schrijft Destree in een brief. Orang Belanda, was het eensluidende antwoord. Maar veel hielp het niet. De vluchtelingen moesten zich maar elders zien te redden.

Dr. Isa en andere Republikeinse bestuurders probeerden te interveniëren bij gewapende Indonesische eenheden, maar ontbeerden blijkbaar gezag omdat ‘zelfs hun auto met witte vlag erop werd beschoten’, aldus commandant Frits Mollinger in zijn verslag over de gebeurtenissen dat is te vinden in het Nationaal Archief.

Etensbedelaars

Op 5 januari gaf de TRI zich over en werd tot 20 kilometer buiten de stad gedreven. Destree zag stromen ‘etensbedelaars’ voor het Nederlandse fort. ‘Een vrouw had een kind op de arm, zo mager als ik nog nooit gezien had, suf uit de ogen kijkend.’ De dagen erna waren er zuiveringen in en rond de stad, waarbij volgens Destree door de stoottroepen en het KNIL werd ‘geroofd’ van de bevolking en de inlichtingendiensten zich schuldig maakten aan ‘mishandeling’ van gevangenen. Destree: ‘Sommige dingen die wij van de moffen gemeen vonden, worden hier door Nederlanders toegepast en goedgepraat.’ Hij zag ook hoe leden van de radicale beweging Banteng Hitam (Zwarte Stier) werden gearresteerd. ‘Ik kan niets tegen die mensen voelen,’ schrijft voormalig verzetsstrijder Destree in een brief, ‘want de vergelijking met ondergrondse nationalisten dringt zich toch steeds op.’

Groep Indonesische kinderen en vrouwen in haveloze kleding tussen prikkeldraadversperringen,jan 1947. [NA/DLC]

Feest voor de krokodillen

In de Nederlandse media werd begin 1947 over de gebeurtenissen in Palembang maar incidenteel en vooral partijdig bericht. De Leeuwarder Courant had het over ‘enkele gebouwen’ die waren ‘gezuiverd’ en Het Nieuwsblad van het Zuiden bekopte een artikel met ‘De bevrijding van Palembang’. Slechts het communistische dagblad De Waarheid meldde op 11 januari dat de rijke olievelden van de Amerikaanse Standard Oil Company en de Koninklijke Shell bij Palembang het ‘strategisch doel van de eerste orde’ waren geweest.

Maar in de media sijpelden ook destijds al berichten door dat de situatie ernstiger was. De toenmalige Republikeinse minister van Economische Zaken, Dr. A. Gani, een voormalig resident van Zuid-Sumatra, omschreef de situatie in Palembang in het Algemeen Handelsblad van 7 januari als ‘de ernstigste’ sinds de wapenstilstand van Linggadjati vier maanden eerder. De mortieren en de granaten hadden ‘ten minste tweehonderd inheemsen’ het leven gekost. De Chinese consul had het over 250 Chinese burgerdoden. Een Nederlandse arts die ter plaatse was, onderschreef op 31 januari in Het Nieuwsblad van het Zuiden dat de stad was ‘vernietigd’ en dat er ‘overal lijken’ lagen. Dr. Isa maakte volgens hem aan de Nederlandse legerleiding melding van ‘stapels doden’ en ‘getroffen vrouwen en kinderen’. Dagen achtereen verpleegde de arts, zei hij, in de stad en omliggende kampongs de zwaargewonden, onder wie kleine kinderen.

Op 7 maart 1947, drie maanden na de strijd, kwam het blad Strijdend Nederland met een reconstructie waarin werd gemeld dat de Indonesische verliezen naar schattingen van het Indonesische en het Chinese Rode Kruis ‘2000-3500 en nog groter aantal gewonden’ bedroegen. De bron blijkt helaas niet meer op te sporen en het is onduidelijk of het om strijders of burgers ging. Hetzelfde blad meldde dat de stoottroepen ‘de aanvallers bij honderden’ zouden hebben neergemaaid.

Stoottroeper Piet bevestigt in een brief op 25 januari 1947 (archief van het NIMH), dat de Y-Brigade in Palembang ‘zo om en nabij de 3000 patjakkers’ had uitgeschakeld. Ex-KNIL-militair Ulrich van Kempen kan geen exacte aantallen noemen, maar herinnert zich dat er in de rivier veel gedode Indonesische strijders voorbij dreven. ‘Die jongens werden ’s nachts met lichtkogels de Moesi in gedreven. Dat was feest voor de krokodillen.’

Destree schreef in een brief aan zijn familie dat er volgens berichten ‘tweeduizend’ burgerdoden bij de slag waren gevallen. Hij bevestigt nu de hoge aantallen: ‘Er zijn toen onnodig grote hoeveelheden burgers gedood.’ Historicus Zed noemt 2050 gedode Chinezen, en geen aantallen van andere getroffen burgers.

Onmenselijk bombardement

Hoewel het voor Nederlandse gezagdragers in Palembang zonneklaar moet zijn geweest dat zich een menselijk drama had afgespeeld, werd het geweld vanaf dag één verdonkeremaand. Bestuurder Wijnmalen meldde ondanks zijn sympathie voor de Indonesische vrijheidsstrijd aan Batavia dat slechts een enkele Chinees of Indonesiër was omgekomen. En op 7 januari 1947 schreef de hoogste politieke vertegenwoordiger in Nederlands-Indië, de gouverneur-generaal Huib van Mook, aan de minister van Overzeese Gebiedsdelen dat de gebeurtenissen ‘een goed verloop en een gunstig resultaat hebben gehad’.

Maar vertegenwoordigers van de Chinese gemeenschap, die zwaar was getroffen, beklaagden zich bij de autoriteiten. Op 19 januari gaf de Nederlands-Indische regering een persbericht uit dat als ‘onschuldige burgers het slachtoffer waren geworden van gevechtshandelingen’ dat ‘ten zeerste’ werd ‘betreurd’. Al was het leed van de Chinezen volgens de autoriteiten vooral door de Republikeinen veroorzaakt, toch was men bereid ‘zoveel mogelijk bijstand’ te verlenen aan de slachtoffers.

Een paar dagen later ontstond internationale ophef over de gebeurtenissen. De Chineestalige krant Sin Po in Singapore maakte op 23 januari melding van een ‘onmenselijk bombardement’ op burgerdoelen in Palembang, waarbij ‘meer dan duizend Chinezen’ zouden zijn gedood. De krant meldde voorts dat de Chinese bevolking het van twee kanten te verduren had gehad: van de Nederlandse aanval, maar óók van Indonesische nationalisten die moordend en plunderend rondgingen. Chinese inwoners werden in die periode vaak terecht of onterecht beschuldigd van steun aan de Nederlandse koloniale bezetter. Dr. Isa veroordeelde de moord op Chinese landgenoten door Indonesiërs in een rondschrijven, raadpleegbaar in het Nationaal Archief. Historicus Zed schetst een oorlog die zich binnen alle sociale lagen van de maatschappij afspeelde, en niet alleen tegen Nederland was gericht.De autoriteiten in Singapore en zelfs de regering in Peking, gealarmeerd door de Chinese consul in Batavia, vroegen zich af waarom zij, als Nederlandse bondgenoten, niet tevoren door het Nederlandse leger waren geïnformeerd over de luchtaanvallen.

In een (vertrouwelijk) memo reageerde troepencommandant Frits Mollinger. Hij stelde dat het niet verantwoord was geweest aan wie dan ook inlichtingen te verschaffen ‘met als doel om burgerbevolking, dus ook de Chinezen’ gelegenheid te geven te vluchten. Dit is in rechtstreekse tegenspraak met het humanitaire oorlogsrecht. Mollinger noemde de schade ‘beperkt’ en hield vol dat ‘uitsluitend militaire doelen’ waren aangevallen.

Het opbrengen van een Indonesische gevangene, jan. 1947. [DDI]

Militaire kliek

Over de aanloop naar de actie ontstond intussen op politiek niveau onenigheid tussen vertegenwoordigers van het koloniale gezag en de Republiek. Gouverneur Van Mook benadrukte op 7 januari tegen de minister van Overzeese Gebiedsdelen dat de Indonesiërs ‘met agressieve actie’ hadden geprobeerd de uitvoering van de overeenkomst van Linggadjati te verhinderen, niet alleen in Palembang, maar ook in Buitenzorg en Medan (waar in deze periode ook hevige gevechten waren).

De Republikeinse leiders in Djokjakarta kwamen juist met een tegenovergestelde klacht: Nederland had de wapenstilstand moedwillig geschonden. Van Mook vroeg Wijnmalen op 9 januari 1947 in een codetelegram documenten te verzamelen die deze beschuldigingen konden weerspreken. Wijnmalen meldde dat er door de inlichtingendiensten beslag was gelegd op een stafkaart met rode pijlen die in de richting van de Nederlandse wijken wees. ‘Men zou dit een aanvalsplan kunnen noemen, hoewel het ook kan worden opgevat als een verdedigingsplan tegen eventuele “agressie” van NL zijde,’ berichtte hij een paar dagen later aan Van Mook. Veel meer hard bewijs werd niet gevonden, toch concludeerde Wijnmalen dat de Indonesiërs waren begonnen. Daarbij neemt hij het overigens wel op voor dr. Isa, zijn Republikeinse evenknie. Die had volgens hem geprobeerd ‘de verschillende afspraken te doen naleven’, maar zou zijn overvleugeld door ‘de militaire kliek te Palembang’. Historicus Zed beaamt dat de weinige grip die lokale bestuurders zoals Isa én de centrale Republikeinse regering hadden op niet-officiële militaire troepen een uitdaging vormde voor de jonge Indonesische natie.

Op 22 januari 1947 sprak de Nederlandse onderhandelaar (en latere premier) Wim Schermerhorn de Indonesische vertegenwoordigers Sutan Sjahrir en Mohammad Roem stevig aan op de gebeurtenissen in Palembang. Daar zou ‘een compleet aanvalsplan van Indonesische zijde’ zijn uitgevoerd. Van Mook vulde aan dat de Nederlanders ‘nimmer enkele plannen’ maakten om tot ‘een aanval’ over te gaan.

Maar daar deed Van Mook de waarheid geweld aan. Uit documenten in bezit van het NIMH blijkt namelijk dat op 27 december 1946 door de chef-staf van de Y-Brigade, Frans van der Veen, een ‘Continenten bevel’ is opgesteld. Van der Veen was krijgsgevangene onder de Duitsers en zou later adjudant van de koningin worden. Het bevel is een gedetailleerd plan voor de verovering van Palembang en de omliggende olievelden voor het geval ‘de Y-Brigade wordt genoodzaakt offensief op te treden’. Dat er voorbereidingen werden getroffen voor een aanval zag ook Charles Destree. In een van zijn brieven meldde hij de komst van ‘kwartiermakers’ en een landingsboot vol Brencarriers (kleine pantserwagens).

De plannen waren dus gereed, alles was voorbereid voor een offensieve actie. Op 31 december 1946 – juist toen dr. Isa de boel leek te hebben gesust – vroeg commandant Mollinger in een codetelegraaf aan Batavia om ‘toestemming verbreken status quo’. In de dagelijkse rapportage van het regionaal luchtvaartcommando Sumatra staat dat vervolgens op 1 januari drie Mitchell bommenwerpers een mitrailleuropstelling en een steiger aanvielen ‘in opdracht van de commandant Y-Brigade’.

Palembang, januari 1947 [DDI]

Geknakt prestigegevoel

Eind januari was de hoogste militair in Nederlands-Indië, generaal Simon Spoor, in Den Haag op bezoek bij de minister van Overzeese Gebiedsdelen, de PvdA’er Jan Anne Jonkman. Spoor maakte er geen geheim van dat de militairen geen heil meer hadden gezien in de diplomatieke route. ‘In Palembang hebben wij de zaak schoongeveegd,’ zei hij. In een eerder overleg had hij het gebied waarbinnen de Nederlandse militairen moesten opereren vergeleken met ‘een concentratiekamp,’ en dat was volgens hem ‘onhoudbaar’ geweest.

Maar er lag meer aan de aanval ten grondslag dan Indonesische provocaties en een geknakt prestigegevoel van Hollandse militairen. In notulen van de vergadering van 15 januari van de commissie-generaal voor Nederlands-Indië, het orgaan dat was opgericht om met de Indonesiërs te onderhandelen, staat te lezen dat acties van deze omvang alleen konden worden gestart ‘na overleg met de regering’ om tot een zo gunstig mogelijke timing te kunnen komen. Door een ‘goede keus van dit tijdstip’ van de acties bij Palembang, maar ook bij Medan (waar tegelijkertijd eveneens hard is opgetreden) kon de Nederlandse positie worden versterkt. De actie bij Buitenzorg, was ‘iets te vroeg’ gekomen. De gelijktijdige Nederlandse offensieven, ook in Semarang, en een paar weken later in Padang, waar eind januari tijdens een luchtaanval op de markt van Bandar Buat honderden burgerdoden vielen, waren dus geen toeval. Er lijkt sprake te zijn van een doelbewuste poging van het koloniale gezag om al begin 1947 – dus een half jaar voor de officiële ‘Eerste Politionele Actie’ – op gecoördineerde wijze met militair geweld controle te verwerven op cruciale plekken. Daarbij werden de grote hoeveelheden burgerslachtoffers op de koop toe genomen. Dat is extra opvallend omdat er gelijktijdig massaexecuties op Zuid-Celebes plaatsvonden door het Depot Speciale Troepen, waarbij duizenden Indonesiërs omkwamen.

Mollinger wilde de regering in Batavia positief stemmen over meer militaire actie: toen er tijdens een vergadering van de commissie-generaal op 21 januari naar het aantal doden tijdens de acties bij Palembang werd gevraagd, meldde hij Van Mook en Schermerhorn dat er ‘slechts het zeer geringe aantal van vier (Nederlandse) gesneuvelden’ te betreuren viel. Al waren ze gealarmeerd over de berichten vanuit de Chinese gemeenschap, onderhandelaar Schermerhorn stelde Palembang tijdens een volgend overleg van de commissie-generaal als voorbeeld om te laten zien dat er met het nemen van militaire maatregelen ‘goede resultaten’ te behalen vielen. De hoge aantallen Indonesische en Chinese doden en de kapotgeschoten stad deden er simpelweg niet toe.

Geweldige clash

Dat hier een eerste grote klap werd uitgedeeld, was slechts bij weinigen bekend. Ook H.J. Wijnmalen, de bestuurder in Palembang, lijkt hierin nooit te zijn gekend. In het gesprek met historicus Zijlmans in 1976 meende hij zeker te weten dat de gebeurtenissen in gang werden gezet door de in het rond schietende Ambonezen waar Destree het in zijn brief al over had gehad. Ook Mollinger was daarmee verrast, zei hij. ‘De geweldige clash’, zo stelde Wijnmalen, was er dan ook een geweest tussen ‘de TNI en onze Ambonese compagnieën’. Blijkbaar was niet alleen Isa overvleugeld door de lokale militaire hardliners, maar Wijnmalen zelf ook. Vele jaren later zocht hij Isa op in het onafhankelijke Indonesië. Al had hij zich daar initieel wat zenuwachtig over gemaakt, zo zei hij in het interview, hij werd toch hartelijk door de oud-bestuurder en zijn vrouw ontvangen.

Het is de vraag of ze die dramatische eerste dagen van het jaar 1947 toen in alle openheid met elkaar besproken zullen hebben.

x

Dit artikel verscheen eerder in Vrij Nederland, 24 augustus 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De koning gaat, als regel, niet naar Indië-herdenkingen

$
0
0

Vandaag is in Roermond, zoals altijd op de eerste zaterdag van september, de nationale herdenking van militairen die tussen 1945 en 1962 vielen in het voormalige Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea. Koning Willem-Alexander zal er, in tegenstelling tot een regeringsvertegenwoordiging, niet bij zijn. Piet van Asseldonk, redacteur Koninklijk Huis van de NOS, legt uit waarom niet.

Herdenking Roermond

Door Piet van Asseldonk

Ruim twee weken geleden, op 15 augustus, was in Den Haag de jaarlijkse nationale herdenking van de capitulatie van Japan in 1945. Daarbij wordt ook stilgestaan bij de gevolgen van de Japanse bezetting voor Indische Nederlanders. Beide herdenkingen heten in de wandelgang Indië-herdenking.

Het staatshoofd gaat, in tegenstelling tot bewindslieden, als regel niet naar deze herdenkingen. In Roermond laat hij zich bij wijze van hoge uitzondering, aldus het Koninklijk Huis, vertegenwoordigen door zijn Chef Militair Huis. Naar Den Haag gaat de koning eens in de vijf jaar. Hij was er in 2015 en zal er dus weer zijn in 2020. 

Afbreuk

Het beleid van de regering houdt in dat tijdens de Nationale Dodenherdenking van 4 mei in Amsterdam de nagedachtenis wordt geëerd van alle Nederlanders die in en na de Tweede Wereldoorlog vielen voor het vaderland. Dus ook de ruim 6000 militairen die destijds hun leven hebben gegeven in Indonesië.

Nagenoeg elk jaar nodigen de organisatoren van de herdenking in Roermond de koning uit, maar ze krijgen steeds nul op het rekest. In een brief van het Koninklijk Huis uit 2007 wordt uitgelegd dat men wil voorkomen dat met ceremonies elders of met herdenkingen bij andere gelegenheden aan het karakter van de Dodenherdenking op de Dam, als nationaal monument bij uitstek, afbreuk wordt gedaan.

Omdat de geschiedenis van mensen met een Indische oorlogsachtergrond in ons land lange tijd onderbelicht bleef, groeide de behoefte aan een eigen nationale herdenking naast die van 4 en 5 mei. Dat werd de jaarlijkse herdenking bij het in 1988 door koningin Beatrix onthulde Indisch Monument in Den Haag.

Dat is op particulier initiatief, maar met financiële steun van de overheid, opgericht, ter nagedachtenis aan alle Nederlandse burgers en militairen die het slachtoffer zijn geworden van de Japanse bezetting (1941-1945) van het voormalig Nederlands-Indië.

Politionele acties

Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, drie maanden nadat de Tweede Wereldoorlog in Europa eindigde, was het leed van veel Indische Nederlanders nog niet voorbij. Indonesische vrijheidsstrijders riepen de onafhankelijkheid uit. Als reactie stuurde Nederland tussen 1945 en 1949 een troepenmacht om de orde in de Indische kolonie te herstellen.

De Nederlandse oorlogshandelingen overzee kregen de naam politionele acties, want militair optreden tegen eigen burgers is formeel immers geen oorlog, maar politiewerk.

De families van de Nederlandse militairen die in deze koloniale oorlog het leven lieten, hebben zich hun leven lang miskend gevoeld. Zeker nadat er berichten over door Nederland in Indonesië gepleegde oorlogsmisdaden de ronde gingen doen.

Gaandeweg kwam er aandacht voor de soldaten die overzee (eerst in Indonesië en later in Nieuw-Guinea) het leven lieten en kwam er het Nationaal Indië Monument 1945-1962, door prins Bernhard in 1988 onthuld, als middelpunt van een jaarlijkse herdenking.

Politieke gevoeligheden

Graag zouden de Indië-veteranen het staatshoofd bij hun herdenking begroeten. Dat zit er vanwege het regeringsbeleid ten aanzien van oorlogsherdenkingen niet in. Ook de politieke gevoeligheden in de relatie met Indonesië spelen een rol. Tegen de achtergrond van onder meer het recente boek De brandende kampongs van generaal Spoor van Remy Limpach bekostigt het kabinet een breed onderzoek naar eventuele oorlogsmisdaden in Nederlands-Indië.

Hoe dan ook zullen de Indië-veteranen het vandaag weer met de Chef Militair Huis van de koning moeten doen.

x

Dit artikel verscheen eerder op de website van de NOS, 2 september 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Ethische politiek in de praktijk

$
0
0

De landbouwtentoonstelling te Bondowoso, 1902

In 1901, vrijwel gelijk met de invoering van de ethische politiek die de inlandse bevolking op termijn tot politieke en economische zelfstandigheid moest brengen, vatte men onder leiding van resident J.R. Couperus van Bondowoso het plan op de Javaanse Oosthoek in de schijnwerpers te zetten. Was men geïnspireerd door de wereldtentoonstelling in 1900 in Parijs? Of door de ethische politiek? We weten het niet. Met een beetje goede wil vinden we echter van beide iets terug in de voorgestelde landbouwtentoonstelling.

Bondowoso tentoonstelling 1902, worstelwestrijden

Bondowoso, een slaperig stadje met niet meer dan 8700 inwoners (volgens de volkstelling van 1905), waarvan 125 Europeanen, 800 Chinezen, 700 Arabieren en ongeveer 7000 inheemsen, maakte zich op voor een grote sprong voorwaarts. Een tentoonstellingscomité ging aan de slag voor de voorbereidingen.

“15, 16 en 17 Mei 1902 zal te Bondowoso een gewestelijke tentoonstelling gehouden worden van producten van landbouw, veeteelt en nijverheid. De tentoonstelling is verdeeld in drie afdelingen, terwijl iedere afdeling weder is onderverdeeld in 4 groepen: landbouw, bosbouw, tuinbouw, nutten en plagen, hulpmiddelen, gereedschappen, werktuigen daarop betrekking hebbende. Afdeling II vormt de groepen: veeteelt (runderen, paarden en geiten), hoenderteelt, in het wild levende viervoetige dieren, vogels enz. en ten slotte jacht en visserij. Alle soorten van ambachten en nijverheid worden vertegenwoordigd door Afdeling III.

Voor 1 Maart 1902 moeten exposanten een opgaaf indienen van de verlangde plaatsruimte, terwijl voor het vervoer langs de lijnen van de Staatsspoor op Java een reductie van 50 percent wordt verleend.”

Aldus De Locomotief op 25 oktober 1901. Die exposanten waren voor een groot gedeelte Europese ondernemingen van Oost-Java, maar ook detailhandel uit steden als Djember, Malang en Soerabaja, en karbouwhandelaren van Madoera. Veel ruimte werd gegeven – en dit was nieuw – aan lokale ambachten. 

Een grote tentoonstelling liet natuurlijk niemand aan zich voorbijgaan, al waren er ook klachten. In het Soerabaijasch Handelsblad werd gesteld dat geen enkele koffieplanter de tentoonstelling zou kunnen bezoeken, omdat 15 mei midden in de pluk viel. Soortgelijke problemen had de suikerindustrie en tabak. De data lagen echter vast, en uiteindelijk zouden genoemde industrieën wel degelijk zijn vertegenwoordigd.

Sociëteit Ricordo

Begin april 1902 werd het programma gepubliceerd, dat wil zeggen, het programma der bijbehorende feestelijkheden: “Donderdag, 15 Mei: ’s namiddags 2 uur; volksspelen op de aloen-aloen; ´s namiddags 7 uur: gecostumeerd kinderbal in het gebouw der sociëteit ‘Ricordo’, na afloop gelegenheid tot dansen voor de grote mensen; s avonds: gandrong bali in de paséban. Vrijdag, 16 Mei: ´s namiddags 9 uur: soiré variée in bovengenoemd lokaal met medewerking van ons toneelgezelschap. Na afloop bal, gelukkig niet in rok en witte das, maar in toilette de ville. Zaterdag, 17 Mei: ’s namiddags 4uur : gamelan sroenen op de aloen aloen en s avonds gamelan sroenen topengan in de paséban ; ’s namiddags 9 uur: grand bal masqué, costumé, paré et travesti, ditmaal in het gebouw voor kunsten en wetenschappen, wederom in de soos. Zondag, 18 Mei: Na afloop van de kerapan sapi, die zal gehouden worden in de vroege ochtenduren op het terrein beoosten het station, gezellige bijeenkomst op een plaats die de feestvierders nog niet kennen, n.l. de sociëteit ‘Ricordo’.”

Op 15 mei 1902 was het dan eindelijk zo ver. Het Soerabaijasch Handelsblad plaatste de tentoonstelling duidelijk tegen de achtergrond van de nieuwe ethische politiek:

“Op onze reis van Soerabaja naar Bezoeki’s hoofdplaats, een reis van acht uren sporens -, lazen wij William Digby’s Prosperous British India en naarmate wij verder kwamen in dit grote sombere boek, voelden wij inniger de waarheid van de woorden van de Engelse dichter:

Earth is sick and heaven is weary
Of the hollow words that States and Kingdoms utter
When they talk of truth and justice.

Inderdaad, de hemel walgt van de holle woorden, door de vertegenwoordigers van het volk in ´s lands deftige vergaderzaal gesproken, waar zij zich warm maakten over de ‘opheffing’ van de Javaan. Driehonderd jaren waait hier de Hollandse vlag; sinds honderd jaren bemoeit zich een zelfbewuste staatkunde met Indië, wat is in dien tijd gedaan om de Javaan geestelijk en zedelijk sterker te maken; om hem op te voeden; om direct op hem in te werken, zijn kunstvaardigheid te leiden en te vervolmaken, zijn werkwijzen te vergemakkelijken en te verbeteren? Hoe moet op deze vragen het antwoord luiden? Wij hebben gelegenheden geschapen waar nuttige dingen kunnen worden aangeleerd – maar Frankrijk deed op Madagaskar in tien jaren tijd evenveel als wij op Java in een eeuw. Wij hebben mooie opstellen geschreven in tijdschriften en ook mooie speeches gehouden, ja zelfs een deel van ’s lands onmetelijke papiervoorraad bestemd voor gemoedelijke prentahs aan de bestuursambtenaren opdat de woorden: lering, leiding en onderrichting zouden repercuteren tot in de verste desa’s; ook hebben wij, blijvend in onze Europese gedachtengang, demonstratievelden aangelegd om de tani te laten zien hoe hij de patjol moet hanteren, – maar weer dringen zich vragen op: wat hebben wij bereikt? Wat is er gedaan voor de massa? (…)

Maar het stond geschreven, dat het anders zou worden. Voor de holle woorden zouden komen massieve daden. Tegen het slapende paleis werd geklopt: het ontwaken – gedééltelijk ontwaken – volgde. Het was een artistiek aangelegd aspirant-controleur, met een warm hart, die voorging; het was een fijn gevoelend, edel strevend resident die volgde. En zo werd te Bondowoso in het derde jaar der twintigste eeuw de eerste gewestelijke tentoonstelling geboren; in een klein bestek werd ondergebracht al wat de Inboorling van Bezoeki voor merkwaardigs in zijn desa, op zijn sawah en tegalan, en op zee kan laten zien, en duizenden en nog eens duizenden zijn samengestroomd om het in stilte te beschouwen en onder de bekoring van het opvoedingswerk te komen. De goede methode, door de pedagogen als de enig goede erkend, wordt gevolgd: men laat de massa zien en op een wijze, die zich aanpast aan de natuur van de Inlander: onder het ruisen der gamelanklanken.”

Na plechtige openingswoorden uitgesproken door resident Couperus, waarin een ode werd gebracht aan een vlijtige welvarende bevolking, werd het terrein ontsloten. Het publiek mocht naar binnen! In de woorden van De Locomotief, heel wat minder ethisch: “Wanneer wij nu hier nog aan toevoegen dat een groot Europees publiek zich over het gehele terrein beweegt, dat wat de dames betreft lieve gezichten en keurige kostumes te bewonderen vallen, dat de bruine broeder opgetogen over de raméh raméh ook in grote getale het geringe bedrag van f 0.10 offert om binnen te komen, dat de opwekkende muziek ons lustig tegenklinkt, dat, in één woord er een goede feeststemming heerst, terwijl de wapperende vlaggen lustig uitwaaien in de lichte ochtendbries, dan dunkt ons kunnen wij thans gevoegelijk binnen treden om te zien wat daar te koop is.”

De tentoonstelling was een groot succes. Vele prijzen werden uitgereikt voor de beste produkten en het mooiste vee. In totaal waren er een 20 duizend bezoekers, zó veel dat met name de spoorwegen er moeite mee hadden om iedereen te kunnen vervoeren. In alle belangrijke kranten van Indië, met name het Soerabaijasch Handelsblad en De Locomotief, werd uitgebreid verslag gedaan van het programma. De eerste bracht zelfs – een primeur! – een artikel uit met enige gegraveerde tekeningen om een en ander te illustreren. Publicatie van foto´s in de dagbladen zou eerst gangbaar worden in de jaren ´20.

Het zelfde blad publiceerde enkele weken later nog een berichtje onder de titel ‘Krenterig!’: “Op de vracht voor de goederen, die naar de gewestelijke tentoonstelling te Bondowoso werden verzonden, is een reductie verleend van 50 pct. Dit was een gewaardeerde tegemoetkoming van de regering. Maar nu de goederen, voor zover zij niet verkocht zijn, moeten worden teruggezonden, wordt de volle vracht gerekend: de spoorwegambtenaren hebben in het betrekkelijk besluit gelezen dat er staat: voor goederen náár de tentoonstelling, en durven hieruit niet afleiden dat de reductie ook geldt voor de terugzending.”

Het begrip ‘ethisch’ was nog nieuw, en werd misschien nog niet door iedereen begrepen.
x

 

Bondowoso tentoonstelling 1902, hoofdingang

Bondowoso tentoonstelling 1902, afdelingspoort Bondowoso. “Aan de hoeken van de aloon-aloon zijn door de vier afdelingen uit de residentie en wel met name Bondowoso, Djember, Sitoebondo en Banjoewangi opgericht evenveel erepoorten die een vrolijk effect maken en die zijn te beschouwen als een hulde van de inlandse hoofden uit meergenoemde afdelingen aan de hoofdplaats; die van Bondowoso is in stijl vervaardigd, ze bestaat nl. uit hout snijwerk en draagt tot opschrift: Slametnja sekalian dayoh, de andere erepoorten zijn o.i. te Europees en passen dus minder in de omgeving, behalve die van Banjoewangi die uitmunt in artistieke lijnen.” De Locomotief, 15 mei 1902

Bondowoso tentoonstelling 1902, afdeling Banjoewangi

Bondowoso tentoonstelling 1902, afdeling Panaroekan

Bondowoso tentoonstelling 1902, afdeling Panaroekan

Bondowoso tentoonstelling 1902, afdeling Panaroekan

Bondowoso tentoonstelling 1902, publiek

Bondowoso tentoonstelling 1902, publiek

Bondowoso tentoonstelling 1902, publiek

Bondowoso tentoonstelling 1902, publiek

Bondowoso tentoonstelling 1902, landbouwproducten. “Iedere met de uiterste zorg afgewerkte loods, waarvan de zijwanden ter halverhoogte uit bamboe en — ten einde het invallend dag licht niet te onderscheppen — verder uit volière-gaas bestaan bevat 40 vakken, ieder vak 3 M in het vierkant, voorzien van 3 omgaande banken bekleed met rood katoen, op die banken zijn de kleine voorworpen geëtaleerd die zich uit de aard der zaak niet lenen om op de grond geplaatst te worden, verder is er naar gestreefd om het tentoongestelde zo voordelig mogelijk te doen uitkomen, hetzij door plaatsing tegen de bamboewanden die de scheiding uitmaken tussen de verschillende vakken, hetzij op andere wijze. ” [De Locomotief, 15 mei 1902]

Bondowoso tentoonstelling 1902, fruit

Bondowoso tentoonstelling 1902. “Rechts heeft men het theepaleis van Soember Sari, een onderneming op den Smeroe; Van blikken thee is een toren gebouwd, waaromheen zitjes zijn aangebracht; met gulle hand wordt het bereide, zeer geurige product geschonken.” [Soerabaijasch Handelsblad, 17 mei 1902]

Bondowoso tentoonstelling 1902, thee kiosk en bodega Hellendoorn

Bondowoso tentoonstelling 1902: “De kiosk, waarin door de firma Hellendoorn van Soerabaja de bekende fijne morgendranken van de Continental Bodega Company worden verkocht” [De Locomotief, 15 mei 1902].

Bondowoso tentoonstelling 1902. “Een gedeelte van de driehoek voor het tentoonstellingsgebouw wordt ingenomen door miniatuurkampongs, handig nagemaakt en in de open lucht neergezet.” [Soerabaijasch Handelsblad, 17 mei 1902]

Bondowoso tentoonstelling 1902, miniatuurkampongs

Bondowoso tentoonstelling 1902, miniatuurkampongs

Bondowoso tentoonstelling 1902, paarden

Bondowoso tentoonstelling 1902, karbouwen. “Het was gloeiend heet op de aloon-aloon, toen wij er een kijkje kwamen nemen. Op het grasveld stonden zes á zevenhonderd exemplaren, in hoofdzaak van het fraaie Madoerese rund, in rijen geschaard. De zogenaamde kerapan-stieren trokken aanstonds de aandacht. Het zijn dieren, die dank zij de veredeling, en goede verzorging even ver afstaan van de gewone sapie als een fijn raspaard van een ‘dienstdoener’. De kop is bijzonder fijn; de poten zijn dun en doen denken aan die van het hert; de schoften zijn mooi gebogen; van hoekigheid is niets te bespeuren; de huid is glanzend als satijn. De zorg waarmee deze dieren verpleegd worden grenst aan het wonderbaarlijke.” [Soerabaijasch Handelsblad, 20 mei 1902]

Bondowoso tentoonstelling 1902, karbouwen

Bondowoso tentoonstelling 1902, karbouwen

Bondowoso tentoonstelling 1902, karbouwen

Bondowoso tentoonstelling 1902: Verkoopplaats van cobblers (likeur met ijs)

Bondowoso tentoonstelling 1902, waringin

Bondowoso tentoonstelling 1902, waroengs

Bondowoso tentoonstelling 1902, waroengs

Bondowoso tentoonstelling 1902, waroengs

Bondowoso tentoonstelling 1902, vermaak: worstelen

Bondowoso tentoonstelling 1902, vermaak: worstelen

Bondowoso tentoonstelling 1902, vermaak: degenslikker

Bondowoso tentoonstelling 1902, vermaak: karbouwenrace

Bondowoso tentoonstelling 1902, vermaak: dans

Bondowoso, Oost-Java

x

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Ik moet de op bloed beluste Indonesische strijder begrijpen

$
0
0

Historici moeten zich verdiepen in het perspectief van de ander, schrijft Onno Sinke bij de ‘kick-off’ van het onderzoek naar de Dekolonisatie-oorlog in Indonesië, 1945-1950.

Fritz Behrendt in Algemeen Handelsblad, 1 augustus 1961: ‘Hoogste tijd voor een revisie’.

Door Onno Sinke

Enkele jaren geleden raakte ik op een feestje met een Indonesische vrouw in een discussie verzeild of Ancol (Java) een pretpark of een erebegraafplaats is. „Een pretpark”, zei de vrouw stellig. „Dat kan, maar het is ook een erebegraafplaats”, zei ik. „Ik weet het vrij zeker want mijn opa is daar begraven.” Ik legde haar uit dat hij een KNIL-officier was die door de Japanners was geëxecuteerd vanwege zijn verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. „Ah, KNIL, moordenaars!”, riep ze. Verontwaardigd zei ik dat hij ook gevochten had voor de vrijheid van Indonesië. Hier was zij het totaal niet mee eens. Er was duidelijk sprake van een botsing van twee perspectieven op de gedeelde Nederlands-Indonesische geschiedenis. 

Het is een botsing die mij ook persoonlijk raakt nu ik onderzoek ga doen naar deze periode in het kader van het vierjarig onderzoeksprogramma Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950. Drie instituten doen onderzoek: het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIHM). Het gaat deze maand van start en moet ingaan op de aard, omvang, oorzaken en context van het grensoverschrijdende geweld door Nederlandse militairen in Indonesië.

Een van de speerpunten van het programma is het internationale karakter, in het bijzonder de samenwerking met Indonesische historici. Dit wordt een van de grote uitdagingen. In de populaire cultuur in Indonesië spelen de Nederlanders in de verhalen over de onafhankelijkheidsoorlog de stereotype rol van de slechterik: ze zijn gewelddadig, wreed, racistisch, grof, wellustig en driftig. Indonesische historici die zich bezighouden met de revolutie en onafhankelijkheidsoorlog zijn weliswaar genuanceerder, maar richtten hun aandacht vooral op de strijdende partijen aan Indonesische kant. In Nederland was er vooral veel aandacht voor de politieke, militaire en diplomatieke dimensie. De laatste jaren is het debat steeds meer vernauwd tot vragen over het massageweld van Nederlandse militairen. Duidelijk is inmiddels dat dit extreme geweld niet incidenteel, maar structureel voorkwam.

De samenwerking kan alleen een succes zijn als de Indonesische en Nederlandse onderzoekers open staan voor het perspectief van de ander. Geschiedenis is een oefening in inlevingsvermogen. Het gaat er niet zozeer om te oordelen als wel te begrijpen en te verklaren. Te achterhalen wat de politieke, religieuze en culturele achtergrond was van mensen. Wat hun verlangens, dromen en emoties waren en wat de mogelijkheden en beperkingen waren in die tijd. Mijn Indonesische collega’s en ik zullen voorbij de stereotypen moeten denken van de op bloed beluste Indonesische pemoeda (vrijheidsstrijder) en de wrede Nederlandse militair.

Vooral in het geval van de Bersiap – de chaotische, gevaarlijke tijd vlak na de Japanse capitulatie in 1945 – zal dat lastig zijn. Tijdens de Bersiap werden (Indo-) Europeanen, Chinese maar ook Indonesische burgers door pemoeda’s op vaak gruwelijke wijze vermoord. Een gevoelig, vaak vergeten onderwerp, dat niet goed past in het beeld van de glorieuze onafhankelijkheidsstrijd dat in Indonesië vaak verteld wordt. Maar dat in Nederland regelmatig wordt aangevoerd als rechtvaardiging voor de latere ontsporing van geweld aan Nederlandse kant.

Bersiap-moorden passen niet in het beeld van de glorieuze onafhankelijkheidsstrijd

Laat dat nu juist de periode zijn waarnaar Esther Captain en ik binnen het programma onderzoek gaan doen. Opeens komt de grote geschiedenis voor mij akelig dichtbij. Mijn grootmoeder, moeder en twee tantes waren tijdens de Bersiap nog in Nederlands-Indië. Gelukkig op het relatief rustige Sumatra, maar door een speling van het lot hadden ze makkelijk ergens anders kunnen zijn. Als onderdeel van het KNIL werden mijn opa en zijn gezin regelmatig ergens anders in de archipel gestationeerd. Sommige van zijn broers en zussen waren tijdens de Bersiap op het door geweld geteisterde Java, maar ook zij zijn gelukkig gespaard gebleven. Het zal mij dan ook niet makkelijk afgaan om me in de pemoeda’s te verplaatsen, ook al zal dat voor het verklaren van hun geweld wel nodig zijn.

Nog ongemakkelijker wordt het als ik door een Indonesische bril naar mijn familie kijk. Oorspronkelijk afkomstig uit de Molukse Banda-eilanden, was zij vervlochten met het koloniale systeem. Veel mannen dienden bij het KNIL of zaten bij de politie. Helemaal gevoelig ligt het als ik vanuit het Indonesisch perspectief naar mijn opa kijk. In hun ogen was hij een vertegenwoordiger van de gewapende arm die hardhandig het koloniaal gezag afdwong. Maar voor mij en mijn familie is hij een verzetsheld. Iemand voor wie ik graag meer erkenning zou willen krijgen.

Wat zou hij hebben gedaan als hij de Japanse bezetting had overleefd? Zou hij aan de kant van de Nederlanders hebben gevochten? Misschien wel, maar het hoeft niet. Bij een recent familiebezoek kwam een foto boven water van Suryadi Suryadarma, een Indonesiër die mijn opa vermoedelijk kende van de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Suryadarma koos de Indonesische kant en schopte het tot luchtmaarschalk en eerste commandant van de Indonesische luchtmacht. Was dat het pad van mijn grootvader geweest als hij de oorlog had overleefd?

Het stellen van deze vragen en de wisseling van perspectief, hoe ongemakkelijk ook, is goed om los te komen uit vastgeroeste vooroordelen en onbewuste overtuigingen. Om in te zien dat de geschiedenis niet vastligt en alles zomaar anders had kunnen zijn. Om te leren met andere ogen naar mijn eigen geschiedenis en die van mijn land te kijken. Dat zal dan ook de opdracht zijn aan mijn Nederlandse collega’s en mijzelf. Maar eveneens aan de Indonesische historici die aan dit onderzoek zullen meewerken. Ook zij zullen hun vooroordelen opzij moeten zetten en zich moeten verdiepen in het Nederlands perspectief.

x
x
Onno Sinke is onderzoeker bij het Arq Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld. Hij neemt de deelstudie over de Bersiap voor zijn rekening binnen het onderzoeksprogramma ‘Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’.

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 12 september 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live