Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Gouden Buffel 2016 voor Joty ter Kulve

$
0
0

Na de Grammy´s en de Oscars is het dan nu de beurt aan de uitreiking van de Gouden Buffel: de prijs voor degene die zich het afgelopen jaar op meest bijzondere wijze heeft onderscheiden voor onze kennis van de geschiedenis van Nederlands-Indië.

Zoals steeds, is het voor de jury een moeilijke opgave een keuze te maken uit een selectie van kandidaten die ieder op zich, op geheel verschillende wijze, bezig zijn met het verleden van onze kolonie.  Meerderen verdienen het een prijs te winnen, er is echter één Gouden Buffel.

De prijs voor degene die het afgelopen jaar de geschiedenis van Nederlands-Indië onder de aandacht van het grote publiek heeft gebracht, de Gouden Buffel 2016, gaat naar:

Joty ter Kulve!   

Het juryrapport:

Joty ter Kulve

De geschiedenis van Wilhelmina Johanna ter Kulve-van Os (1927), beter bekend als Joty ter Kulve, is voor iemand van haar generatie even gewoon als bijzonder. Als jong meisje werd ze met de rest van haar familie geïnterneerd. Na de oorlog besluit ze haar broer naar Nederland te volgen, en reist alleen, als schoonmaakster, met het MS Johan van Oldenbarnevelt naar het verre vaderland.

In Utrecht studeert zij Indisch recht, op dat moment nog in de hoop en verwachting dat Indië Indië zou blijven. Het huis waar zij is opgegroeid, in Linggadjati, wordt in 1946 door GG Van Mook en Shahrir gebruikt als onderhandelingsplaats. Wanneer blijkt dat Indonesië onafhankelijk wordt, zoekt Joty een antwoord op haar vragen naar gerechtigheid door zich aan te sluiten bij de Morele Herbewapening. “Als de geest van God mensen inspireert, dan worden zij scheppers van vrede, verzoening en verandering”, zo predikt deze beweging.  Een tiental jaren later verlaat zij de beweging, gedesillusioneerd, echter niet zonder haar strijdbaarheid te hebben verloren.

Als juriste en strijder voor mensenrechten zette Joty zich haar leven lang in voor een humane samenleving. Als medeoprichtster van de Linggadjati Foundation en de Indonesia Nederland Foundation, trachtte zij de afgelopen jaren een brug te slaan tussen Indonesië en Nederland.  Ze  fungeert als woordvoerder voor dát deel van de Indische gemeenschap dat toenadering zoekt tot Indonesië, en doet daarvan kond in verschillende periodieken en op meerdere – internationale! – podia.

De geschiedenis kan op verschillende manieren worden benaderd. We kunnen terugkijken, zonder meer, maar we kunnen ook proberen onze kennis van het verleden om te zetten in lessen voor de toekomst. Joty ter Kulve onderscheidt zich van andere kandidaten door juist aan die toekomst te denken. Zij staat bekend als de vrouw die nog op hoge leeftijd de souplesse bezit een jong standpunt in te nemen. Het begrip verzoening staat hoog in haar vaandel.

De jury is onder de indruk van haar kunnen, en prijst haar voor haar inzet.

De jury,

Prof. dr. G.J. Oostindie
Dr. J. Somers
Drs. B.R. Immerzeel

x

Meer informatie over Joty:
http://wikipeacewomen.org/wpworg/en/?page_id=5054
https://theindoproject.org/todays-enemies-will-be-tomorrows-friends/
http://www.ouest-france.fr/europe/pays-bas/les-pays-bas-se-penchent-sur-leur-passe-colonial-4769687
en de documentaire ´Terug naar Linggadjati´:
https://www.youtube.com/watch?v=tY5aw7ZNFJc


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een bloedbad in Goenoeng Simping

$
0
0

Door Marc Lohnstein

Op 1 augustus 1949, negen dagen voor de wapenstilstand tussen Nederland en de Republiek Indonesië, werd te Tjilatjap (thans Cilacap) een Nederlandse militaire patrouille uitgestuurd. De patrouille eindigde in een tragedie door gebrekkige inlichtingen, een onduidelijke opdracht en tactische fouten bij de uitvoering. Daarbij kwamen 26 Indonesische mannen, vrouwen en kinderen om het leven en raakten 33 gewond. Aan Nederlandse zijde viel geen enkel slachtoffer. Het gebeuren en de nasleep worden beschreven in de Excessennota uit 1969 en door Rémy Limpach in zijn boek De brandende kampongs van Generaal Spoor.

Gunungsimping (foto: Soga Soegiarto)

Museum Bronbeek beschikt over een afschrift van het politie-onderzoek naar de fatale schietpartij. Dit onderzoek bestaat uit de processen-verbaal van het Korps Militaire Politie (KMP), de Gewestelijke Recherche van de Daerah Politie en medische rapporten. Helaas ontbreken de 5 foto’s en het patrouilleverslag. Wat zeggen deze documenten over wat zich precies in Goenoeng Simping of Gunung Simping bij Tjilatjap heeft afgespeeld? 

De stad

Tjilatjap was de voornaamste haven aan de zuidkust van Java. De stad werd op 2 augustus 1947, in de nadagen van de Eerste Politionele Actie door twee bataljons van de V-Brigade (1-3 RI en Inf II) bezet. Vernielingen en versperringen hadden de Nederlandse opmars ernstige vertraagd. Bij de bezetting van de stad zelf werd geen tegenstand ontmoet. De Indonesische verdedigers, voornamelijk ALRI (Indonesische marine), trokken zich terug.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog had Tjilatjap veel te lijden gehad onder Japanse en geallieerde bombardementen. Gevoegd bij de vernielingen door de Indonesiërs voor hun terugtocht maakte dat de stad in 1947 voor 80% verwoest was.

Met de Tweede Politionele Actie wist Nederland nagenoeg het gehele grondgebied van de Republiek Indonesië te veroveren en een deel van de Indonesische regering gevangen te nemen. Dit succes betekende echter geenszins het einde van de strijd. Integendeel, het Indonesische leger en de strijdgroepen waren nagenoeg intact gebleven en voerden de strijd op. Temeer nadat bleek dat Nederland ook politiek haar hand had overspeeld. De Nederlandse regering was verdeeld over de houding ten opzichte van de Republiek, de vorm van een toekomstig onafhankelijk Indonesië en de opstelling ten opzichte van de Verenigde Naties. De federalisten, Indonesiërs die met Nederland bestuurlijk samenwerkten, keurden de actie uiteindelijk af. De internationale gemeenschap keerde zich grotendeels tegen de Nederlandse politiek in Indonesië. Onder deze druk liet Nederland Soekarno en de overige Indonesische regeringsleiders vrij. Het onlangs veroverde gebied werd teruggegeven. Met Indonesië werden onderhandelingen geopend over vervroegde overdracht van de soevereiniteit. Op middernacht 10/11 augustus 1949 ging op Java de wapenstilstand in. De gewapende strijd was ten einde.

Gunung Simping, te noorden van Tjilatjap

Tijdens en na de Tweede Politionele Actie hergroepeerde de TNI (Tentara Nasional Indonesia) zich met name rond de grote steden en langs de verbindingswegen. Federaal gebied, het door Nederlandse troepen bezette gebied exclusief het pas veroverde Republikeins gebied, werd geïnfiltreerd. TNI-eenheden gingen over tot beschietingen van steden, posten, patrouilles en konvooien. Daarnaast vonden brandstichting, sabotage, ontvoeringen en intimidatie plaats. Ook in de regentschap Tjilatjap, federaal gebied sinds 1947, namen de activiteiten van guerrilla’s en de Indonesische schaduwregering toe. Bestuur en handel ondervonden ernstige hinder van de toenemende onveiligheid op het platteland. In de regentschap Tjilatjap was vanaf 19.00 uur een avondklok van kracht.

Verantwoordelijk voor de veiligheid in Tjilatjap was de W-Brigade van het Territoriaal- tevens Troepencommando Midden-Java. De brigade had voor deze taak in haar vak (in de residentie Banjoemas en de regentschappen Keboemen en Poerworedjo) twee infanteriebataljons (3-11 RI en 4-11 RI) ter beschikking.

Het 3de Bataljon van het 11de Regiment Infanterie (3-11 RI) was een bewakingsbataljon bestaande uit dienstplichtige militairen van de lichting 1945. Het was buiten divisieverband eind 1946 uitgezonden. In 1949 verbleef het bataljon inmiddels ruim twee jaren in Indië en was daarmee een ervaren eenheid. Het had actie gezien in Zuid-Celebes, Borneo en Midden-Java.

Tegen deze achtergrond vond de schietpartij plaats.

De melding

Het gebeuren op maandag 1 augustus 1949 werd in gang gezet door M (naam geanonimiseerd). Hij was 20-jaar, zonder beroep en inlichter (de term voor een informant) van de inlichtingendienst van de staf van het 3-11 RI. Op die fatale avond meldde hij zich om 19.15 uur bij de soldaat 1ste klasse D. van der Ent van de Inlichtingendienst. M vertelde Van der Ent dat zich 50 TNI militairen in een huis in de desa Goenoeng Simping zouden ophouden. Hij had deze zelf gezien. De desa lag enkele kilometers ten noorden van Tjilatjap. De TNI-ers waren gekleed in groene uniformen en uniformen van de Daerah-Politie. Een twintigtal was bewapend met karabijnen. M raadde aan een patrouille uit te sturen.

Soldaat Van der Ent lichtte de inlichtingenofficier van het bataljon, de 31-jarige reserve eerste luitenant infanterie D.G. Franken, in. Luitenant Franken achtte de melding geloofwaardig. Vooral ook doordat de informant verklaarde de TNI-militairen zelf te hebben gezien. De bewoner van het huis zou lid zijn van de ODM (Onder-district Militair). Franken maakte daarop melding bij zijn bataljonscommandant, de luitenant-kolonel J.T. Bastiaanse. Besloten werd een patrouille uit te sturen. Met welke opdracht wordt in het proces-verbaal niet expliciet vermeld. De luitenant vertrok naar het huis van de heer Soewito, de wedana van het district Tjilatjap, om deze over de actie te informeren. De wedana kon de luitenant niet vertellen dat voor een huwelijksfeest in Goenoeng Simping een vergunning was verstrekt. De assistent-wedana Raden Mas Koessoehardjo had de wedana hierover niet ingelicht. Franken was niet op de hoogte dat in genoemde kampong en huis een groot feest werd gehouden.

Bij zijn verhoor op 8 augustus verklaarde M dat zijn bericht gebaseerd was op informatie van derden. Een hem onbekende Indonesiër had hem op 1 augustus om 16.00 uur verteld dat op het huwelijksfeest ten huize van Somadihardja TNI-ers aanwezig zouden zijn. M had zijn informatie dus van horen zeggen. De beide medewerkers van de Nederlandse inlichtingendienst hadden echter begrepen dat hij zelf de TNI-ers had gezien. En op basis van dit gegeven werd de informatie als waarschijnlijk juist ingeschat. De informatie was ruim 3 uur oud. M was namelijk eerst naar huis gegaan en had een bad genomen. Over de betrouwbaarheid van de inlichter / informant doet Franken in het proces-verbaal geen uitspraak. Ook zei M dat hij had verteld dat in het huis een groot feest werd gegeven.

Bij het gesprek met M zou geen lid van de inlichtingendienst aanwezig zijn geweest die vloeiend Maleis sprak. Dit kan het verschil in interpretatie verklaren. Het laat meteen een probleem zien van de Nederlandse troepen in Indonesië. Het gebrek aan lokale talenkennis.

De gevechtspatrouille

De gevechtspatrouille bestond uit 15 militairen (exclusief twee chauffeurs) van de staf van 3-11 RI. De militairen kenden aldaar deels. Zij vormden geen organieke gevechtseenheid. De patrouille rukte uit met een versterkte bewapening van drie lichte mitrailleurs Bren. In twee vrachtwagens verplaatsten de geselecteerde manschappen zich naar het kantoor van de Inlichtingendienst. Daar voegden Van der Ent, een burger medewerker van de Inlichtingendienst en de informant M zich bij de patrouille. Van der Ent had M een groen Nederlands militair uniform laten aantrekken, zodat hij niet herkend zou worden. De patrouille telde in totaal 19 militairen, een burger en de informant van de Inlichtingen Dienst.

De vrachtwagens reden langs het huis van de wedana om Franken op te halen. De patrouille vertrok om 20.00 uur over de hoofdweg Tjilatjap – Banjoemas. Franken liet na enkele kilometers de vrachtwagens met de chauffeurs en een dekking van twee man op de hoofdweg achter. De luitenant lichtte de patrouille kort in over de actie: 50 TNI-ers, waarvan 25 bewapend, bevonden zich in en nabij een woning in een kampong. De patrouille van 17 man volgde aanvankelijk de verkeersweg en nam daarna een smal kampongpad in noord-westelijke richting. De patrouille verplaatste zich in tirailleurcolonne (met enen achter elkaar), kruiste een spoorbaan en trok door een kampong.

Bren Mk II/I, kaliber 7,7 x 56 mm R

Bij een driesprong wees de informant de patrouillecommandant op een woning op ongeveer 50 meter. Aldaar zouden de 50 TNI-ers zich ophouden. Franken gaf de patrouille de opdracht het huis te omsingelen. Snel namen de militairen hun posities in. Twee afsluitgroepen werden gevormd. Het voorste gedeelte van zeven man volgde het pad en vormde een afsluitgroep aan de zuid-westelijke kant van het huis. Een Bren werd opgesteld op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Het achterste deel van de patrouille posteerde zich als afsluitgroep noord-oostelijk van het huis. Een Bren werd oostelijk van de woning opgesteld. De derde Bren bevond zich op de rechtervleugel van noord-oostelijke afsluitgroep. Op deze wijze bezetten manschappen twee zijden van het huis. De twee aangrenzende zijden kon de patrouille met vuur bestrijken. De kans op treffers door eigen vuur werd hierdoor verkleind. Deze opstelling voldeed aan de voorschriften en de manoeuvre werd professioneel uitgevoerd.

Luitenant Franken bevond zich op het kampongpad vlakbij de ingang van het erf. Vandaar observeerde hij de situatie:

  • het huis lag op een erf en had een pendopo.
  • rondom de pendopo stond een groep van ruim 400 mannen, vrouwen en kinderen.
  • deze luisterden kennelijk naar een gamelan voorstelling.
  • het publiek droeg geen uniformkleding, maar normale Indonesische kleding.
  • geen enkel persoon droeg zichtbaar een vuurwapen.

De waarneming was niet geheel in overeenstemming met de ontvangen melding van de inlichter. Franken besloot daarop nader poolshoogte te nemen. Hij informeerde enige militairen, die vlakbij hem stonden en gaf hen de opdracht dat niet geschoten mocht worden. In de verwachting dat dit bevel doorgegeven zou worden, betrad Franken het erf. Soldaat Van der Ent gaf het niet bevel echter niet door. Hij dacht dat ook andere militairen het bevel hadden gekregen. De opvolgend patrouillecommandant, sergeant A. Houwing, verklaarde dan ook later dat hij het bevel niet had ontvangen.

Enkele Indonesiërs, die via de hoofdingang het erf wilden verlaten, werden door de zuid-oostelijke afsluitgroep teruggestuurd. Kort daarna liepen vele personen in westelijke richting weg.

De schietpartij

Met zijn pistool in de hand liep Franken naar de noord-oostelijke zijde van het huis om het publiek beter te kunnen observeren. Aan de zuid-westelijke zijde van de pendopo zag hij een groep verdachte personen. Daarop ging hij naar de pendopo en baande zich daarbij een weg door een deel van het publiek. Bij de pendopo klonk dichtbij hem van rechts een schot. Franken hoorde de kogel langs hem fluiten. Na een ogenblik van stilte werd vanuit de afsluiting gevuurd. Onder het publiek ontstond paniek. Velen vluchten weg of lieten zich op de grond vallen. De Brenschutter op het kampongpad bij de ingang opende het vuur op een groep, die vanaf de voorzijde van de woning in westelijke richting wegvluchtten. Hij verschoot een volledig magazijn: 28 patronen. Mensen, die in noord-westelijke richting vanaf de achterzijde van de woning vluchtten, werden door de noord-oostelijke afsluitgroep onder vuur genomen. Daarbij gaf de met een pistoolmitrailleur Sten bewapende soldaat OVW (Oorlogsvrijwilliger) op rechts drie vuurstoten af. Daarna weigerde zijn wapen. De naast hem staande Brenschutter verklaarde 15 patronen te hebben verschoten. Een bevel om het vuur te openen was niet gegeven. Franken had op de grond dekking moeten zoeken voor eigen vuur. Liggend beval hij het schieten te staken. Daarbij ondersteund door sergeant Houwing. Het vuur werd daarop gestaakt. Het schieten was al met al van zeer korte duur.

Het voorschrift Kennis van het V.P.T.L. (Voorschrift Politieke Politioneele Taak Leger -JP) drukt een patrouillecommandant op het hart  ’niet u, maar uw sectie omsingelt en doorzoekt dat huis, u leidt deze operatie en u blijft buiten het omsingelde huis.’ Het VPTL schrijft voor dat bij het doorzoeken van huizen de bewoners een voor een ongewapend en met de handen omhoog naar buiten moeten komen. De mannen en grote jongens worden gefouilleerd en onder bewaking gesteld. Nadat alle bewoners buiten zijn wordt het huis voorzichtig doorzocht. Bij vuur uit het huis kan dit worden beantwoord. De commandant moet ’tegen veel en ongeregeld vuren door den troep’ waken.

Uit het V.P.T.L. (1947)

Om munitieverspilling te voorkomen was volgens de Gevechtshandleiding Indonesië uit 1949 een strikte vuurdiscipline nodig. Vuuropening mocht uitsluitend op bevel van de patrouillecommandant plaatsvinden. Het kader nam uitdrukkelijk niet zelf deel aan het vuurgevecht, maar leidde het vuur. Vuur mocht pas worden geopend nadat vijandelijk vuur was ontvangen, tenzij van te voren zeker was dat gewapend verzet zou worden gepleegd. Strikte vuurdiscipline werd gezien als een indicator voor goed leiderschap en een hoog moreel van de troep.

Tegen beide voornoemde richtlijnen werd door de patrouille Franken gezondigd. Door zich op het erf tussen het publiek te begeven gaf Franken de commandovoering (command and control) eigenlijk uit handen. Hij had niet langer het overzicht over zijn patrouille. Hierdoor kon hij zijn mensen niet meer leiden. Franken liep zelfs gevaar door eigen vuur getroffen te worden. Hij vergewiste zich er ook niet van dat zijn bevel om niet te schieten werd doorgegeven. In de verwarrende situatie openden enkele van zijn mannen kort na het mysterieuze schot het vuur. Een uitdrukkelijk bevel hadden zij daartoe niet gekregen. De schutters verklaarden dat het schieten bij de andere afsluitgroep begon en dat zij het vuur openden op wegvluchtende personen. Wie begon werd in het volgend onderzoek niet duidelijk.

Volgens de Excessennota en Limpach opende de patrouille het vuur, omdat zij dacht dat op de commandant was geschoten. De verklaringen van de patrouilleleden ondersteunen dit niet. De schutters vuurden, omdat zij in de veronderstellingen verkeerden dat een gevecht was begonnen of omdat mensen wegvluchten.

Luitenant Franken verklaarde dat hij door het gebeuren ’in de war was geraakt’. Hij wilde zo spoedig mogelijk de medische dienst informeren over de gewonden. Daarom liet hij het huis vluchtig doorzoeken. Belastend materiaal werd daarbij niet aangetroffen. Van een aantal personen werd nog de identiteitspapieren bekeken. Deze personen woonden allen in een andere kampong. De voornoemde verdachte personen bleken gevlucht. Na de verblijfplaats van de TNI gevraagd antwoordde een jongen: ’Ik weet dit niet, misschien gevlucht.’ Een achtervolging stelde hij in het donker niet in. De gewonden ter plekke werden niet verzorgd.

Franken verzamelde zijn patrouille en marcheerde af naar de wachtende vrachtwagens. Verliezen had de patrouille niet geleden. Naar schatting 150 patronen van het kaliber 7.7 millimeter en 50 patronen kaliber 9 millimeter waren verschoten. Te Tjilatjap informeerde luitenant Franken direct zijn bataljonscommandant, de commissaris van politie, de regent van Tjilatjap en de wedana.

Het vervolg

In opdracht van de bataljonscommandant luitenant-kolonel Bastiaanse formeerde sergeant A.J.J. Minnema om 23.30 uur een nieuwe patrouille. Met twee 3-tonners en acht militairen en een hospitaalsoldaat keerde deze naar de woning terug om gewonden op te halen. De patrouille werd vergezeld door een hoofdagent en acht politie-agenten. Gewonden of doden werden echter niet meer aangetroffen. Alle gewonden waren reeds weggevoerd. Daarop vertrok de patrouille Minnema om 24.00 uur weer naar Tjilatjap.

Wie had het fatale eerste schot gelost? De patrouillecommandant Franken verklaarde dat hij gedurende het voorval zijn vuurwapen niet had afgevuurd. Meerdere Indonesische getuigen zagen een Nederlandse militair, dit was dus luitenant Franken, tussen het publiek. Twee van deze getuigen verklaarden dat deze militair op een bepaald moment zijn rechterarm boven zijn schouder bracht en met een klein vuurwapen een schot loste. Daarop liet deze zich op de grond vallen. Voordat hij schoot zou hij tweemaal geroepen hebben: „Waar zijn de tentara’s?” Een andere Indonesische getuige verklaarde dat de Nederlandse militair na het schot geen dekking zocht, maar zich een weg baande door de menigte en de woning binnen ging. Aldaar bukte hij.

Wat leverde het onderzoek op betreffende de vermeende TNI-ers? Bewijzen voor de aanwezigheid van TNI-ers werden niet gevonden. De Indonesische getuigen verklaarden dat zij geen gewapende personen hadden gezien. Niemand was gekleed in een of ander uniform. Deze verklaringen behoeven niet te verbazen. Hadden zij immers TNI-ers gezien dan hadden zij verzuimd daarvan direct melding te doen. Echter, ook de Nederlandse militairen verklaarden hetzelfde. Franken was de enige die de vermeende TNI-ers die avond had gezien.

De woning was van Somadihardja. Zijn nicht, Radijem, was die dag getrouwd met Sopawi. Dit huwelijk werd met een groot feest gevierd. Er was een wajang-orang-voorstelling (Javaans traditioneel theater) met gamelan muziek. Voor het feest had Somadihardja op 27 juli een vergunning aangevraagd bij Soerawikarta, de loerah (dorpshoofd). De assistent-wedana, Raden Mas Koessoehardjo, verleende de vergunning. Over de avondklok van 19.00 uur werd in de vergunning volgens de loerah niets vermeld.

De informant M getuigde dat een Indonesiër hem had vertelde dat de bruidegom een TNI-er was. M. kende de Somadihardja naar eigen zeggen goed. Deze zamelde bij de bevolking van de desa Goenoeng Simping rijst en geld in bestemd voor de TNI. De loerah kende Somadihardja eveneens goed. Hij was tani (boer). Van contacten met de TNI was hem echter niets bekend. De loerah kon ook niet anders verklaren. Zulke contacten had hij immers meteen moeten melden. Somadihardja, Radijem en Sopawi waren volgens de getuigen niet op het feest gezien. Alle drie bleken na de schietpartij voor de koloniale autoriteiten bovendien onvindbaar. Niemand wist iets.

Sopawi bleek een mysterieus persoon. Volgens de inlichter was deze een TNI-er. De bruidegom zou uit Goenoeng Simping of Gumilir komen. De betreffende loerah’s kenden hem evenwel niet en in de bevolkingsregisters kwam hij niet voor.

Het onderzoek

Luitenant-kolonel Bastiaanse meldde de schietpartij de volgende dag bij de commandant van het detachement Tjilatjap van de 2de compagnie 4de bataljon Militaire Politie (2 MP IV), de wachtmeester Koninklijke Marechaussee H. Buisman. Die kreeg opdracht van zijn compagniescommandant een onderzoek te starten.

Met de korporaal der Militaire Politie, F.W. van Oorsouw, ging Buisman op 2 augustus om 13.00 uur naar de plaats van het delict. Het was inmiddels ruim 14 uur na de schietpartij. De plaats van het delict was dan ook niet meer onaangeroerd. De gewonden waren overgebracht naar het militair hospitaal en het burger ziekenhuis in Tjilatjap. De doden waren weggehaald en werden nog op 2 augustus begraven. Hulzen waren opgeraapt. Van een gedegen forensisch onderzoek kon daardoor geen sprake meer zijn.

Op het erf en in de tarub (tijdelijk afdak voor feestviering) van de woning in de kampong Bosok vonden de twee MP’s nog plassen geronnen bloed. Meubelstukken lagen wanordelijk door elkaar. De meubelstukken en de scheidingswand van de woning vertoonden kogelgaten. Het onderzoeksteam hoorde van de assistent-wedana dat hij 55 hulzen had gevonden. De meeste hulzen lagen op het kampongpad nabij de ingang van het erf. Een kleiner gedeelte had hij gevonden ten noord-oosten van de woning. De vindplaatsen kwamen overeen met de getuigenissen van de Nederlandse militairen. Buisman en Van Oorsouw namen de hulzen mee. Van de gevonden hulzen waren 43 van het kaliber 7,7 millimeter: 29 verschoten door een Bren, 14 door een geweer Lee-Enfield. Twaalf hulzen waren van 9 millimeter patronen verschoten door een pistoolmitrailleur: een Sten of Owen. Op 12 augustus werden nog 12 hulzen van 7,7 millimeter en 5 hulzen 9 millimeter ingeleverd. Dit zou het vermoedelijk aantal schoten op een totaal van 68 brengen. Dat was meer dan de patrouilledeelnemers hadden verklaard. Een huls van een patroon verschoten met een pistool werd kennelijk niet gevonden. Het proces-verbaal maakt hiervan geen melding.

De vindplaatsen van de hulzen kwamen overeen met de getuigenverklaringen. Uit de plassen bloed en de kogelgaten in de scheidingswand lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat gericht op de menigte werd geschoten. De meeste slachtoffers moeten aan de voorzijde van de woning zijn gevallen. Het vuur kwam daarbij voornamelijk van de lichte mitrailleur op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep.

Op 3 augustus verhoorde het onderzoekteam de patrouillecommandant, luitenant Franken en enige gewonden van de schietpartij. De overige patrouilleleden werden op 4 augustus verhoord.

Wie van de afsluitgroep opende als eerste het vuur? Dit is niet met zekerheid vast te stellen. De verklaringen spreken elkaar deels tegen. Niemand verklaarde dat hij als eerste had gevuurd. De schutters dachten dat een gevecht was begonnen. Een soldaat gaf in tweede instantie toe dat ook hij had geschoten, maar dan in de lucht. Vier militairen en de burger verklaarden dat zij hadden geschoten. Gezien de getuigenverklaringen is het aannemelijk dat de Brenschutter op links van de zuid-oostelijke afsluitgroep als eerste het vuur opende. Gevolgd door de soldaat OVW en de Brenschutter op rechts van de noord-oostelijke afsluitgroep.

Luitenant Franken had zijn karabijn M95 en pistool FN 9 millimeter ter inspectie overhandigd aan de commissaris 1ste klasse van de Daerah Politie, B.T. Struben. De commissaris verklaarde dat hij bij inspectie de lopen van de beide vuurwapens schoon waren. Hij had geen kruitslijm aangetroffen.

Het opgraven van de dodelijke slachtoffers was om politieke- en adat rechtelijke gronden niet mogelijk. Visa et Repertum waren zodoende niet op te stellen. Daarvoor in de plaats namen de MP-ers op 15 augustus te Goenoeng Simping korte verklaringen van nabestaanden op.

Op 31 augustus werd het proces-verbaal afgesloten.

De Vrije Alkmaarder, 14 september 1949

De nasleep

De zaak kwam in de publiciteit. Het dossier belandde op het bureau van de Legercommandant, luitenant-generaal D.C. Buurman van Vreeden. Ook werden door F.J. Goedhart (PvdA) enkele vragen gesteld in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Luitenant Franken kwam op 12 september 1949 voor de krijgsraad. Hem werd onvoldoende leiding en onvoorzichtig handelen verweten met als gevolg de dood en zwaar lichamelijk letsel van meerdere mensen. De krijgsraad sprak hem echter vrij van dood door schuld door gebrek aan bewijs.

De juristen C. van Rij, W.H.J. Stam en F.A. Groeninx van Zoelen van de Commissie van onderzoek naar beweerde excessen door Nederlandse militairen bekeken op verzoek van A.H.J. Lovink, de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon (HVK), de hoogste Nederlandse bestuurder in Indonesië,  eveneens de zaak. Zij concludeerden dat ’het noodlottig gebeuren te Goenoeng Simping niet is geweest een opzettelijk met vuurwapens optreden tegen burgerpersoneel, doch een reactie van een troep die meende dat zijn commandant gedood was of in levensgevaar verkeerde’. Twee van de drie juristen waren van mening dat de patrouillecommandant ernstige beleidsfouten had gemaakt. De vrijspraak van de krijgsraad was in hun ogen dan ook onjuist. Zij rapporteerden eind december 1949. Een verder gevolg heeft deze zaak niet meer gekregen.

Op basis van het proces-verbaal van de militaire politie lijkt de conclusie van de juristen gewettigd, dat van een opzettelijk gebruik van geweld tegen burgers geen sprake was.

Het Monumen Juang Soma Bren, ter ere van de slachtoffers

De slachtoffers

De noodlottige patrouille te Goenoeng Simping had 26 mensen het leven gekost. Hun namen komen voor in het proces-verbaal.

(naam, geslacht, leeftijd, verwondingen, begraafplaats)

Katam                   man       12           meerdere schotwonden                    Rawabasoem

Pardi                     man       17           been                                                      Goenoeng Simping

Madsaeri             vrouw     17           buik                                                      Goenoeng Simping

Madsalikin          man       27           hoofd                                                    Rawabasoem

Mbok-Sanie       vrouw     35           hoofd                                                    Rawabasoem

Madmakan         man       20           borst                                                     Rawabasoem

Amatwiredja      man       24           borst en hals                                        Rawabasoem

Sambardi            man       25           hals                                                        Gunung Simping

Kasam                 vrouw   30           buik                                                        Gunung Simping

Paidjem               vrouw   17           hoofd                                                      Gunung Simping

Kasyem               vrouw   50           buik, armen en benen                        Gunung Simping

Misem                 vrouw   16           buik en linker arm                               Gunung Simping

Tirtesukarto       man       50           buik                                                       Gunung Simping

Singatirta           man       30           rug                                                         Gunung Simping

Dasyo                  man       17           heup                                                       Gunung Simping

Martoediwirdjo  man     25           buik                                                       Gunung Simping

Sukyem              vrouw   20           hoofd                                                     Rawabasoem

Dasijem              vrouw   20           buik                                                       Rawabasoem

Sindon                man       16           buik                                                       Gunung Simping

Madwirana        man       30           hals                                                        Gunung Simping

Martodiwirja      man       25           hoofd                                                    Gunung Simping

Hadisumakto     man       20           buik                                                       Gunung Simping

Misik                    vrouw   18           borst en rug                                         Gunung Simping

Wirjantama        man                       buik en rug                                         Gunung Simping

Sintem                 vrouw                   buik en rug                                         Gunung Simping

Sawen                  vrouw   24           borst                                                     Gunung Simping

Hun nabestaanden kregen van het bestuur een geldbedrag voor de begrafeniskosten en voor elk dodelijk slachtoffer vier meter lijkwade.

 

 

 

 

Bronnen

Groen, P.M.H., Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950. SDU uitgeverij, ’s-Gravenhage 1991.

Handelingen Staten-Generaal Tweede Kamer, Zitting 1968-1969 nummer 10 008, Nota betreffende het archievenonderzoek naar geven omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950, Bijlage 5 Overzicht van de in de onderzochte overheidsarchieven aangetroffen gegevens met betrekking tot excessen, p. 55-57. Zie http://www.staten-generaaldigitaal.nl.

Limpach, Rémy, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Boom, Amsterdam 2016, p. 353-356.

Museum Bronbeek, 2014/02/05-4-9, Proces verbaal Korps Militaire Politie/Koninklijke Marechaussee, 2-M.P.IV.-, Detachement Tjilatjap, No. P.V. 53/Z.R.49/49.-, Tjilatjap, 31 augustus 1949.

Museum Bronbeek. Stencil Gevechtshandleiding Indonesië. Anno 1949. Deel II. Het optreden van afdelingen ter sterkte van ongeveer een peloton in verzetsgebied. School voor Reserve Officieren (SRO). Bandoeng, 14 augustus 1949.

Kennis van het V.P.T.L. Een kwestie van leven en dood! Landsdrukkerij Batavia 1949.

Voorschrift voor de uitoefening van de politiek politionele taak van het leger (V.P.T.L.) (herdruk uitgave KNIL), Nr. 1581, 2e druk, Ministerie van oorlog, punt 143.

x

Dit artikel verscheen eerder op het Museum Bronbeekblog, d.d. 27 maart 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Vergoeding voor slachtoffers van jappenkamp´

$
0
0

Den Haag wil ook slachtoffers van de jappenkampen compenseren. Burgemeester Pauline Krikke bekijkt na schadevergoedingen voor Haagse Joden ook rechtsherstel voor stadsgenoten die na terugkeer uit Nederlands-Indië achterstallige belastingen moesten betalen.

Door Niels Klaassen

Volgens schattingen uit de politiek gaat het om tientallen Hagenaars die tijdens de Tweede Wereldoorlog in een Japans interneringskamp hebben gezeten en bij terugkeer in de stad alsnog aangeslagen werden voor straatgeld en erfpacht. “Dit gaat om een vergeten groep”, zegt PvdE-politicus Arnoud van Doorn.

In Den Haag werden tijdens de oorlog 1754 woningen totaal verwoest en 4324 woningen door de bevolking zwaar beschadigd om aan brandhout te komen. Vernielde huizen aan de Turfmarkt.
Foto: H.A.W. Douwes, Haags Gemeenteacrchief.

Burgemeester Pauline Krikke belooft om de groep slachtoffers uit Nederlands-Indië mee te nemen bij de uitwerking van het rechtsherstel voor Haagse Joden. “Ik ga met de Indische organisaties in overleg om te kijken wat er boven tafel komt.” 

Eind februari trok het Haagse stadsbestuur 2,6 miljoen euro uit voor schadevergoedingen aan nabestaanden van oorlogsslachtoffers die na 1945 gedwongen werden openstaande belastingen te betalen.

Volgens verschillende politieke partijen zijn ambtenaren en ondernemers na hun terugkeer uit Nederlands-Indië net zo kil ontvangen. Tijdens hun uitzending naar de kolonie hielden zij vaak hun huis aan in de stad, stelt Van Doorn, “voor als ze weer zouden terugkeren.”

Groep de Mos-raadslid Lex Kraft van Ermel: “Gelijke monniken, gelijke kappen. Het zal niet een heel grote groep zijn, maar we moeten het onderzoeken. Zelfs als er maar één familie is, moeten we ze nog hetzelfde behandelen.”

Burgemeester Krikke komt nog met een precies plan hoe de schadevergoedingen aan de families van oorlogsslachtoffers worden betaald. Aanvankelijk zou de gemeente een jaar de tijd nemen om families te vinden die recht hebben op compensatie, maar op verzoek van de gemeenteraad wordt die deadline geschrapt: “Ik zit daar wat ruimer in”, aldus Krikke. “Als het langer dan een jaar moet duren, dan is dat prima. Daar hebben we coulance.”

‘Immoreel’

Het rechtsherstel volgt na nieuw onderzoek naar de bejegening van Haagse Joden na de Tweede Wereldoorlog. Daaruit blijkt dat de gemeente destijds ‘immoreel’ handelde. “Natuurlijk had het veel eerder gemoeten, maar het is goed dat we nu een millimetertje meer recht doen”, zei Krikke vorige week in de raad.

 

Dit artikel verscheen eerder in het Algemeen Dagblad, 4 april 2017

 

Naschrift Java Post:
De inhoud van het artikel in het Algemeen Dagblad is positief. Toch moeten we er misschien een meer symbolische betekenis aan geven, dan dat werkelijk enige compensatie van Indische huiseigenaren mag worden verwacht.
Teksten als “volgens schattingen uit de politiek” en “volgens verschillende politieke partijen” doen veronderstellen dat het politieke belang in Den Haag misschien wel eens groter zou kunnen zijn dan het materiële belang van de gedupeerden.
Mogen Indische Hagenaren en Hagenezen toch enige hoop koesteren? Uit de pers vernemen we dat de gemeente Den Haag zélf op zoek gaat naar de groep gedupeerden. Omdat het hier om een zéér kleine groep gaat van (terzijde: blanke) Indische Nederlanders, zou deze zoektocht wel eens disproportionele kosten met zich mee kunnen brengen. Maar, natuurlijk, de intentie telt.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Beyond the Bungalow

$
0
0

Java Post ontving de volgende oproep van dr. Britta Schilling en Anne Marijn Damstra van de Faculteit Geschiedenis van de Universiteit van Utrecht. Zij doen onderzoek naar het alledaagse koloniale leven.

Woning in Nederlandsch-Indië. Jaar en locatie onbekend. Herkomst: Tropenmuseum/collectie FZF/888/17.

Hierbij vragen wij de lezers van de Java Post om deel te nemen aan ons historisch onderzoeksproject, Beyond the Bungalow, waarin de geschiedenis van het alledaagse koloniale leven wordt onderzocht aan de hand van koloniale huizen in voormalige Europese koloniën. Wij geloven dat uw ervaringen en expertise over het voormalige Nederlands-Indië erg waardevol voor ons onderzoek zullen zijn. 

We zijn geïnteresseerd in foto’s, schetsen en/of verhalen over koloniale huizen die gebouwd zijn in voormalig Europese koloniën in de negentiende en/of twintigste eeuw. Denk bijvoorbeeld aan beschrijvingen van bouwkundige details, maar ook van individuele objecten in het huis. Wat maakte koloniale huizen tot een ‘thuis’ – of juist niet? Waren koloniale huizen openbare of privé ruimten? Waren deze huizen raciaal segregeert of juist plaatsen van interraciale en interetnische ontmoetingen? Waren het plekken van werk of vrije tijd? Hoe was het om de huizen te bouwen, of er te wonen of werken? Dit zijn enkele voorbeelden van vragen waar wij benieuwd naar zijn. Van het hoofd van het huishouden tot bediendes, elke ervaring is waardevol.

Met uw input hopen we een platform te creëren waar mensen elkaar kunnen ontmoeten en ervaringen kunnen delen over het koloniale dagelijks leven. Voorbeelden van bijdragen, waaronder het huis in Linggarjati van Joty ter Kulve, kunt u hier vinden: http://www.beyondthebungalow.com/nl/category/contributions-2/.

Deze bijdragen kunnen bevatten, maar zijn niet beperkt tot, foto’s of beschrijvingen van: woonhuizen, landgoederen, exterieurs en interieurs, meubilair, kunstvoorwerpen, inheemse artefacten, plattegronden en huishoudelijke boeken.

Graag willen we uw lezers uitnodigen om deel te nemen door documenten en foto’s toe te voegen op onze website: www.beyondthebungalow.com.

We zijn benieuwd naar de mogelijkheden. Mocht u meer informatie willen ontvangen, kunt u een mail sturen naar beyondthebungalow@gmail.com.
We kijken uit naar uw reactie,

Dr Britta Schilling
Anne Marijn Damstra

Universiteit van Utrecht
x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Weest is weest

$
0
0

Geschiedenis, zo leert de volksmond, is dat wat geweest is, dat wat was. “Weest is weest”, zeiden ze vroeger in Noord-Holland. En alsof dat nog niet duidelijk genoeg was, voegden ze daar soms aan toe: “Beurd is beurd, en daan is daan.” En leverden zo een bijdrage aan het gesprek in de gedaante van een frisse polderlucht, met ruimte voor de toekomst.

Een frisse polderlucht

Maar zo simpel ligt het natuurlijk niet. Zelfs die Noord-Hollanders, of het nu bollenboeren waren of bloemkoolbouwers, kenden de waarheid. Alleen, hoe ga je daarmee om? Als stugge praters van nature verkochten ze hun waarheden in pakkende one liners die bij hun imago pasten, en hielden hun werkelijke kennis van de waarheid binnensmonds.

Geschiedenis telt, altijd. De vraag is alleen wat je er mee doet, hoe je er mee omgaat.

Hoe ik Indië terugvond

In 1975 schreef Lilian Ducelle in Tong Tong, naar aanleiding van een verfilming van een verhaal van Johan Fabricius: “Met Fabricius zal misschien de laatste verteller van Indische verhalen uitsterven. Iets om een traan bij te laten, vind ik, want daarna is het voorgoed gedaan met de eenvoudige, gemoedelijke, romantische gebeurtenissen uit ons vroegere leven. Daarna krijgen we alleen te maken met verhalen van geweld, seks en koloniale verdachtmakingen, alsof dat niet allemaal stomvervelend gaat worden op den duur.”

Fabricius, schrijver van De scheepsjongens van Bontekoe, en Hoe ik Indië terugvond, overleed in 1981.

Hoe ik Indië terugvond

Ducelle had gelijk, zij het dat over Indië en seks weinig is geschreven. Toen ze dit schreef verkeerde Nederland echter in de periode van seksuele revolutie, een tijd waarin in ieder dorp, hoe klein ook, een seksshop werd geopend. Die revolutie bleek uiteindelijk van voorbijgaande aard. De verhalen van geweld en koloniale verdachtmakingen zijn echter gebleven. Zó zeer, dat de laatste jaren bijna niets anders in de media verschijnt of het heeft te maken met dat geweld en die koloniale verdachtmakingen.  En de reacties? Nogal zuur. 

De historie van Moesson

Het nummer van Tong Tong uit 1975 bevatte artikelen van Ducelle, Ritman, Nieuwenhuis en De Graaf, over onder meer de Merapi, theepluksters in Malabar, de jacht in Indië, en een aardbeving in Padang. Verder de speciale rubrieken: “Weet u nog?” en “Dierbare herinneringen.”  Het blad was overduidelijk bedoeld voor lezers die Indië nog hadden meegemaakt in vooroorlogse periode. De toon was bijna steeds positief. Bijzonder genoeg, want deze generatie had de oorlog aan den lijve meegemaakt. En hoe.

In 1995, twintig jaar later, was Tong Tong opgevolgd door Moesson. We slaan een willekeurig nummer open, en zien meteen het verschil met voorheen. De Moesson van 1 oktober van dat jaar opent met een gedicht: “Bersiap/Jij werd geboren/In een oerwoud van vernedering/Jouw eerste oogenblik/Werd gevangen in een web van mishandeling/Jouw kinderlijke horizon/werd gekleurd door bloed/in de rivier van het leven.” Verder artikelen in dit nummer: ´Bandoeng, oktober 1945´; ´Onze vlucht van de Kei-eilanden´; ´Het einde van Indië in schoolboeken´; en ´Herdenken, terugkijken, en vooruitzien.´”  Met het lezerspubliek is de toon veranderd. Moesson moet een moeilijke tijd hebben doorgemaakt, want het blad bracht weinig positiefs.

Opnieuw twintig jaar later heeft Moesson een facelift gekregen. Uit de inhoudsopgave van het laatste nummer:  “De Indische connectie van filmproducent Sheila Timothy; Politiecommissaris Max Daniel; De multiculturele samenleving mislukt? Daar kan ik niets mee; Indonesia first! Trumpvriend Harry Tanoe wil president worden; Isabelle Boon brengt erfgoed en bewoners in beeld; Willem Bleckmann bracht het impressionisme naar Indië; De geuren, smaken en kleuren van Bali in je eigen keuken! En nog veel en veel meer!”

Twijfelindo´s

Als Tong Tong/Moesson een spiegel is van de Indische gemeenschap, dan zien we dat de eerste generatie – de oudere slachtoffers van de oorlog en bersiap – vooral positieve berichten wilde lezen met betrekking op de vooroorlogse situatie; dat de tweede generatie graag bevestiging wilde zien van eigen slachtofferschap; en dat de derde en latere  generaties – de ´twijfelindo´s´ – weinig méér relatie hebben met Indië/Indonesië dan het besef ´multi-cultureel´ te zijn, en dat dat besef moet worden ingevuld door een zoektocht naar het Indische karakter, of  –  om maar iets te noemen –  de Indische keuken.

De vertegenwoordigers van de Indische gemeenschap zijn tweede generatie Indo´s: de groep waar Lilian Ducelle ons in 1975 al voor waarschuwde. Nogal zuur. Nu is er natuurlijk altijd een spanningsveld tussen recht en rede. Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. En natuurlijk gaat dit stukje niet over het recht te klagen, want dat is er. De vraag is echter aan de orde hoe je daar zelf mee omgaat, hoe je je eigen geschiedenis invult. Zullen we ooit kunnen zeggen: ´Weest is weest´?

x

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Een merkwaardig geval van hulpverlening´

$
0
0

Verraad van in Tjideng geïnterneerde vrouwen voor Amsterdams gerechtshof 

“Het was een merkwaardig geval van hulpverlening aan de vijand, dat het Amsterdams bijzonder gerechtshof zaterdag te behandelen kreeg; merkwaardig, omdat het ditmaal geen hulpverlening betrof aan de Duitsers, maar aan de Japannezen; en omdat het een der gelukkig zeer zeldzame gevallen was, die zich van die aard in de tropen hebben voorgedaan.” 

Paleis van Justitie, Amsterdam

Aldus de openingszin van een artikel in het Algemeen Handelsblad van 22 december 1947. Het ´merkwaardige geval van hulpverlening´ betrof de in 1899 te Salatiga uit Nederlandse ouders geboren Hermina Aleida Rouffaer-Kollewijn. Zij was naar Nederland gerepatrieerd, maar werd nadien in verband met gerezen verdenkingen gearresteerd en opgesloten in het N.S.B.-kamp ´De Roskam´ in Weesp. 

Volgens het Algemeen Handelsblad was zij als echtgenote van een B.P.M.-employé aanvankelijk geïnterneerd in vrouwenkamp Grogol te Batavia. Vanuit hier werd zij overgebracht naar een yoshiwara (Japans bordeel) aan de Hamweg. Na enige tijd ging zij toch weer terug in gevangenschap, naar haar zeggen omdat de omgeving, waarvan zij zich eerst niet bewust zou zijn geweest, haar tegenstond. Zij kwam nu samen met haar dochtertje in het vrouwenkamp Tjideng terecht. “Ook in Tjideng was zij alras verdacht en men waarschuwde elkaar voor haar. Met de kampcommandant, de beruchte Sonei, die inmiddels zijn euveldaden met de strop heeft geboet (Sonei werd in december 1947 geëxecuteerd – JP), stond zij op vertrouwelijke voet. In een van haar verhoren heeft zij verklaard, dat deze Sonei eigenlijk verkeerd begrepen werd, dat hij slechts het goede met de Nederlanders voor had en dat zijn terechtstelling een gerechtelijke dwaling was geweest!”

Een ´vertrouwensfunctie´

De aanklacht richtte zich op het feit dat mevrouw Rouffaer andere vrouwen bij Sonei had aangegeven wanneer deze kleine overtredingen begingen, zoals bijvoorbeeld het gedekken.
“Sonei heeft me gevraagd hem te helpen om het voor de Nederlanders zo draaglijk mogelijk te maken en ik kan niet anders zeggen, dan dat hij in ons kamp heus wel goed is geweest”, waren de eerste woorden van de grijsharige in bruine bontmantel gestoken verdachte. Luid hoongelach van de publieke tribune, waar een aantal vroegere medegevangenen had plaats genomen, was de reactie op deze woorden. Ook de president, mr. B. de Gaay Fortman, toonde zijn ongeloof door te vragen: “Is Sonei dan ter dood veroordeeld omdat hij wilde helpen?”

Het was voor de verdachte moeilijk, de reeds eerder door haar afgelegde verklaringen te handhaven, te meer daar ook de procureur-fiscaal, mr. Janssen, volkomen met de toenmalige situatie in Indië op de hoogte bleek, omdat hij zelf tijdens een langdurige gevangenschap de ´behulpzaamheid´ van Sonei aan den lijve had ondervonden.

Voormalig kampcommandant Kenichi Sonei na het aanhoren van zijn terdoodveroordeling door de Temporaire Krijgsraad te Batavia (NIMH)

“Ik had een functie, omdat Sonei vertrouwen in mij stelde. Sonei was een hoogstaand mens. De andere vrouwen waren jaloers op me. Ze waren allemaal gek op Sonei.”
De president las deze door verdachte afgelegde verklaringen voor en vroeg: “Waarom is deze hoogstaande man dan ter dood veroordeeld?”
“Ook de rechtelijke macht kan wel eens dwalen”, was het antwoord.
De verklaringen van zowel de getuigen à charge als die van de getuigen à décharge waren met deze verklaringen in lijnrechte tegenspraak. Het was een enigszins verwarde zaak, omdat de feiten in Indië waren gepleegd, en hier in Nederland, zo goed en zo kwaad als het ging, een aantal getuigen bijeen was gebracht.
Op 21 Juli 1945 werd een aantal vrouwen door verdachte uit bed gehaald omdat Sonei – die de volgende dag zou vertrekken  – als afscheid nog even de vrouwen, die gegedèkt hadden, wilde bestraffen. Reeds een twintigtal vrouwen stond voor Sonei opgesteld; verdachte bleef achter de Jap staan. “Hebt u wel gezien, dat Sonei het goed met de vrouwen meende?” vroeg de president aan de getuige. “Neen. Integendeel, hij heeft getrapt en geslagen. Een oude die slecht ter been was, werd herhaalde malen neergeslagen en getrapt omdat ze niet wilde bekennen gesmokkeld te hebben.”
“Ik zou maar niet ontkennen, Sonei weet alles”, zou u toen gezegd hebben, aldus de president tegen verdachte. “Toen de oude vrouw echter bleef ontkennen, zou u tot Sonei gezegd hebben: ´Ze liegt´.”
“Dat is niet waar”, stoof verdachte nu op. “Ik heb die mevrouw in ’t Hollands gezegd: U mag niet jokken”. “Ik dacht, dat men geen Hollands mocht spreken”, bracht de president haar in verwarring. Een andere gevangene moest op het ´hoofd van de keizer´ zweren, niet gesmokkeld te hebben. Toen ook zij ontkende, liet Sonei door verdachte een deel van het haar afknippen, omdat zij hem niet goed ingelicht zou hebben.
Ondanks de hardnekkige ontkenningen bleek meer en meer, dat de verdachte alle moeite deed, het vertrouwen van de Jappen te winnen. Door haar medegevangenen werd zij gewantrouwd en gemeden, “omdat zij vaak Jappen op de thee vroeg”. “Ik houd niet van blanda’s, ik haat de Hollanders”, zou ze volgens een getuige tot een Jap hebben gezegd.

De procureur-fiscaal wees er in zijn requisitoir op, dat een verraadzaak in Holland heel anders was dan in Indië, waar 95 procent van de Nederlandse bevolking zonder contact met de buitenwereld was opgesloten. Men was daar volkomen op elkaar aangewezen en men probeerde elkaar zoveel mogelijk te steunen. Deze goede geest heerste vooral in de vrouwenkampen. Het is hier in Holland niet voldoende bekend, hoe de vrouwen in Indië hebben geleden.
Volgens hem heeft verdachte contact gezocht met een van de ernstigste misdadigers van Indië, een beestmens, die voor zijn misdaden is opgeknoopt. Zij heeft zich volkomen aan Japanse zijde gesteld. “Zij heeft het ergste verraad gepleegd, dat in Indië mogelijk was en ik eis daarom vijf jaar gevangenisstraf”, aldus zijn slotwoorden.

Een verrassende wending

De verdediger, jhr. mr. W.F.C. van Lidth de Jeude kwam allereerst tot de conclusie, dat een Nederlands Bijzonder Gerechtshof wel bevoegd is van deze zaak kennis te nemen, maar dat met betrekking tot de strafoplegging het Besluit Buitengewoon Strafrecht buiten toepassing moet blijven. De bijzondere rechtspleging strekt zich immers slechts uit over de periode tussen 5 Mei 1940 en 15 Mei 1945. De hier naar voren gebrachte gebeurtenissen van vóór 15 Mei 1945 zijn niet bewezen. De kwestie van het verraad van het gedekken vond plaats op 21 Juli 1945, en dus buiten de wettelijke termijn. Hij verzocht daarom vrijspraak voor dát deel van de tenlastelegging, met bovendien onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte, die reeds sinds april van dit jaar is gedetineerd.

Het pleidooi gaf de zaak hiermee een verrassende wending. Terwijl de tenlastelegging voornamelijk gebaseerd was op feiten, gepleegd begin mei 1945, zou het bewezen geachte verraad dus hebben plaatsgevonden in juli. De procureur-fiscaal trok hierop een deel van het ten laste gelegde in. Na zich enkele minuten in de raadkamer te hebben teruggetrokken, deelde de president mede, termen aanwezig te vinden, de verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen. De uitspraak volgde binnenkort.

De radio-tekst van het ANP met betrekking tot de uitspraak

De uitspraak

Twee weken later berichtte het Algemeen Handelsblad: “Het Hof sprak verdachte vrij, omdat geen verraad bewezen was in het tijdvak dat in de ten laste legging is genoemd. De advocaat fiscaal had een gevangenisstraf geëist van vijf jaar. De verdediger pleitte vrijspraak en verzocht onmiddellijke invrijheidstelling van zijn cliënte, welk verzoek het Hof inwilligde.”
Hadden de Nederlandse kranten daarvóór gesproken van Hermine Rouffaer-Kollewijn, thans heette zij weer gewoon “Mevrouw Rouffaer”. Een enkele provinciaal blad waagde het nog een vraagteken te plaatsen bij het geheel; over het algemeen was de interesse voor deze bijzondere kwestie al snel tanende.

Mevrouw Rouffaer had negen maanden doorgebracht in een strafkamp. De duur en zwaarte van haar voorarrest kon worden vergeleken met die van vele duizenden N.S.B.-zaken. Het was een Indische kwestie geweest, dit keer, maar verder eigenlijk heel gewoon.

Betrokkene overleed in 1984, op 84-jarige leeftijd, in een verpleegtehuis te Den Helder.

x

Bronnen
De Locomotief, 17 december 1947
Algemeen Handelsblad, 22 december 1947
Het Dagblad, 22 december 1947
Het Dagblad, 3 januari 1948
Algemeen Handelsblad, 3 januari 1948
De Telegraaf, 9 mei 1984


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het litteken van een scheermes

$
0
0

SS’ers in Nederlandse dienst tijdens de politionele acties

Nederlandse oud-SS-soldaten zijn na de Tweede Wereldoorlog ‘ter rehabilitatie’ opgenomen in de Koninklijke Landmacht. Uit archiefonderzoek blijkt dat de militaire vaardigheden van deze politieke delinquenten mede de doorslag gaven voor hun opmerkelijke reclassering. De bijdrage van de Duitslandwerkers aan het herstel van ons koloniale gezag.

Militaire oefening op Java, 1946

Door Chris van Esterik

Toen Soekarno op 17 augustus de Republiek Indonesië uitriep, zagen de meeste Nederlandse politici in hem niet anders dan een rabiate volksmenner die, onder de hoede van de Japanse bezetter, wilde proberen om de zachtaardige bevolking van Indonesië op te zwepen tegen de gerechtvaardigde terugkeer van het zo welmenende Nederlandse gezag. De vier jaar durende strijd tot de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 zou weinig invloed hebben op deze bekrompen visie. De progressief klinkende inhoud van Soekarno’s redevoeringen gaven hem zo mogelijk nog demonischer afmetingen: een marionet van Japan en tegelijk een heimelijke knecht van Moskou; in ieder opzicht dus door en door fout. Alleen al uit onbaatzuchtigheid leek de Nederlandse regering gedwongen om met haar leger Indonesië van deze Beëlzebub en zijn trawanten te verlossen. Als we de bioscoopjournaals uit die tijd mogen geloven dan haalden de Indonesiërs de Nederlandse soldaten net zo enthousiast en opgelucht in als wij de Canadezen in 1945. De geschiedschrijving over het optreden van Nederland in Indonesië heeft inmiddels van dit idyllische beeld weinig of niets meer heel gelaten. Een extra macaber trekje van de geschiedenis is dat het Nederlandse leger in Indonesië soldaten bevatte, die nog maar even tevoren hun leven op het spel hadden gezet ter verdediging van het rijk van Adolf Hitler.

Na bijna veertig jaar vertelt de heer Hammelburg, oud-inlichtingenofficier van het KNIL zijn verhaal: “Tijdens de eerste politionele actie was ik als KNIL-militair gedetacheerd bij de 1ste Infanteriebrigadegroep van kolonel Thomson, een onderdeel van de 7-december divisie. Dat waren verse troepen uit Nederland, die nog nooit in Indië hadden gevochten. KNIL-militairen zoals ik, met veel kennis van land en volk, waren aan die troepen toegevoegd om ze wegwijs te maken in Nederlands-Indië. Tijdens die actie, met als einddoel Soekaboemi, kwam ik in de buurt van Tjibadak in contact met een compagnie van het onderdeel Grenadiers en Jagers onder commando van baron Taets van Amerongen. Op een dag zag ik de soldaten van de compagnie bezig met ochtendgymnastiek. Ze stonden daar alleen met hun sportbroekje aan, het bovenlichaam bloot. Toen zag ik bij een aantal van hen een opvallend litteken onder hun oksel. Het viel op omdat het een uitgesproken lelijk litteken was van een wond die door een ondeskundig iemand met naald en draad weer min of meer dichtgenaaid was. Ik vroeg aan een van die jongens wat er toch onder die oksel had gezeten. Hij vertelde dat het het teken van zijn bloedgroep was geweest, dat hij met een scheermes verwijderd had. Ik zei: ´Waarom heb je dat weggehaald? Laat toch zitten, dat is makkelijk, dan weet iedereen het.´ Maar hij ging er niet verder op in. Daarna vroeg ik het aan een vaandrig van de compagnie. Hij zei: ´Weet je dat niet? Die soldaten zijn vroeger bij de Waffen-SS geweest. En alle leden van de Waffen-SS hadden het teken van hun bloedgroep onder hun oksel getatoeëerd.´ Hij wist niet hoe ze bij de compagnie terechtgekomen waren. ´Ze zijn bij ons ingedeeld, maar ze zitten ook op andere plaatsen, niet alleen bij ons. Ze werden in Nederland voor de keus gesteld om geïnterneerd te worden of om als soldaat in Indië te gaan vechten.´ Ik was geschokt. Als joodse Nederlander had ik al mijn familieleden in de Duitse concentratiekampen verloren en nu moest ik samen met soldaten die voor HitIer gevochten hadden tegen de Indonesiërs vechten! Ik ging naar overste Taets van Amerongen. Toen ik hem vertelde wat ik had gehoord, maakte hij zich enorm boos. Daar had ik niets mee te maken, volgens hem, en hij zette me vervolgens de deur uit. Toen ben ik naar een wachtmeester van de marechaussee gegaan. Hij was ook verbaasd en zei het verhaal te zullen doorgeven aan de staf in Buitenzorg. Ongeveer twee weken later kwam er een kapitein van de marechaussee bij me. Hij had mijn verhaal onderzocht en bevestigde dat het klopte. ´Maar wij kunnen daar niets aan doen´, zei hij, ´want het is opdracht van Den Haag. Daar is dat zo geregeld.´ Bij een latere gelegenheid heb ik het nog een keer bij een hoge officier aangekaart, maar ook daar ving ik bot. Velen waren op de hoogte, maar niemand durfde er over te praten.”

Speurtocht

Nationaal Archief

Tot zover het verhaal van de heer Hammelburg. Een eindeloze tocht door bergen militaire en regeringsarchieven vangt aan om te proberen zijn bizarre verhaal met documenten te staven: het zoeken naar een naald in tien hooibergen. Aanvankelijk wordt er niets gevonden, al is er wel een opvallend detail: in een uitgebreid archief met geheime stukken dat later uit Batavia naar Nederland is verscheept ontbreken met een opvallende systematiek een bepaald soort stukken, die nog wel in de inhoudsopgave van het archief vermeld staan.[i] De inhoudsopgave vermeldt stukken over zaken als ´het politieke verleden van de luitenant bij de Infanterie van de Koninklijke Landmacht X´, ´dossier betreffende de gewezen tijdelijke reserve 2de luitenant Y´, ´politieke antecedenten van Z´. Terwijl de inhoudsopgave verder overeenkomt met het archief zelf, zijn deze archiefstukken uit het archief gelicht door onbekenden voordat het archief in het begin van de jaren vijftig bij het Algemeen Rijksarchief zijn plaats van bestemming kreeg. Maar vele archieven verder wordt er plotseling een stukje van de naald gevonden. Het is een memorandum gericht aan de minister-president. Ook hiermee is weer iets bijzonders. Terwijl ieder ander memorandum in de archiefdoos de naam van de opsteller vermeldt — of er door een ijverige ambtenaar in een aparte notitie is bijgevoegd — is dat bij dit stuk niet het geval. Het Memorandum handelt over het probleem welke maatregelen de Nederlandse regering moet nemen inzake de toekomst van de Nederlandse leden van de Waffen-SS.[ii] De opstellers van het stuk maken zich bekend als mensen die “voor en na de capitulatie in aanraking kwamen met tientallen dezer Waffen-SS mensen en dit geeft hen bij de beoordeling van dit probleem een bepaalde kennis van hun mentaliteit.” (…) “Zij (de opstellers, CvE) achten zich uitsluitend geleid door overwegingen van christelijke rechtvaardigheid en door een diepe liefde voor het zich zo langzaam herstellend Nederland.”

RK-geestelijken?

Natuurlijk waren deze SS’ers landverraders, beamen de opstellers. Maar toch moeten ze niet allen over één kam geschoren worden, volgens hen. Er zijn verschillende groepen te onderscheiden, die voor verzachtende omstandigheden in aanmerking komen. “Vooreerst zijn er bij die dachten dat het oude Europa afgedaan had, en dat zij leefden op een kentering der tijden. Zij verwachtten iets nieuws en meenden het te zien in het nieuwe Duitschland. Tot hun groep behoren vele intellectuelen, sommigen voortgekomen uit de jongeren kringen van Brabant en Vlaanderen, dikwijls studenten of afgestudeerden van Leuven en Gent.” Gevoegd bij de christelijke rechtvaardigheid, waaruit de opstellers zeggen te handelen, lijken hier dus rooms-katholieke geestelijken uit het Zuiden des lands aan het woord. “De tweede groep”, zo vervolgt het Memorandum, “vormen zij, die om politieke, sociaal-economische of zelfs religieuze redenen de strijd aanbonden tegen het Bolsjewisme. De antibolsjewistische actie in Nederland voor de oorlog door Kerk, Staat, pers en school, was hier geenszins vreemd aan. Deze groep meende in het oosten een gevaar te zien dreigen voor alle hun dierbare geestelijke waarden. Hoezeer zij ook verkeerd deden, idealisten hebben tenminste de moed gehad voor hun idealen het hoogste te riskeren wat zij bezaten: hun leven.” Het vraagstuk welke “dierbare geestelijke waarden” er te verdedigen vielen in een fascistische staat, wordt door de opstellen niet behandeld. “De derde en grootste groep zijn de avonturiers, die alleen soldaat werden om het avontuur. Van hen kan men alleen zeggen dat zij moed hadden. De gezamenlijke strijd tegen eenzelfde vijand en de behoefte van de frontsoldaat iets te hebben waarvoor hij vecht, desnoods een fictie, gaf hen tenslotte een ideaal.”

Naïeveling

Wat moest er nu met al deze naïeve idealisten – in de ogen van de opstellers – verder gebeuren? De kogel, deportatie, internering, dwangarbeid? “Mag men deze mensen die tenminste de onbaatzuchtigheid bezeten hebben hun leven te riskeren voor hun ideaal, even zwaar of nog zwaarder straffen dan de baantjesjagende NSB’ers, SD-agenten en profiteurs? Mogelijk is dit formeel-juridisch juist, maar voldoet dit aan de eisen van een christelijke rechtvaardigheid?” Als er een straf moet zijn, dan een die hen in staat stelt “goed te maken wat zij misdreven hebben”.

Dan komt de oplossing: “Aan deze SS-soldaten, die met de wapenen zondigden tegen hun volk, zou de gelegenheid gegeven moeten kunnen worden thans met de wapenen dat volk te dienen, en zo zich zelf te rehabiliteren. Deze gelegenheid ligt voor hen in Nederlands Oost-Indië. De deelname zou op basis van vrijwilligheid moeten geschieden en gezien hun soldateske eigenschappen zouden zij gebruikt kunnen worden als stoottroepen. (…) Nederland heeft in de internationale politiek voor prestige doeleinden ten spoedigste een daad van node”, zo stellen de opstellers nuchter vast. “Hier zijn 15.000 misschien 30.000 goed geoefende en ervaren soldaten. Na een training van enkele weken in het hanteren der geallieerde wapenen kunnen zij tot actie overgaan.” Er doet zich nog een klein probleem voor. “De vrees dat de SS-soldaten aan het front niet betrouwbaar zouden zijn in verband met het bondgenootschap Japan-Duitsland is, volgens de ervaring der opstellers, volkomen ongegrond.” (Het Memorandum blijkt dus na de Duitse capitulatie in Nederland geschreven – mei 1945 –  en voor de capitulatie van Japan – augustus 1945). “Zij beschouwen Japan evenzeer als een vijand als welke Nederlander dan ook”, constateren de opstellers van het Memorandum.

Kriegsfreiwilligen

Maar een Memorandum is nog geen regeringspolitiek. Dus gaat de speurtocht verder. Op zoek naar de complete namenlijst van alle Nederlanders die ooit in dienst van de SS waren. Een vergelijking van die lijst met de namen van alle soldaten die ooit in Indonesië gevochten hebben kan simpel het verhaal van de heer Hammelburg bevestigen of ontkennen. Maar die lijst met minimaal 15.000 namen blijkt niet te bestaan. De archieven van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie herbergen niet meer dan ongeveer honderd namen. Maar hetzelfde archief blijkt behalve de dossiers een voor dit verhaal onverwacht waardevol levend ver leden te bezitten: zijn archivaris, de heer Zwaan. Hij vertelt: “Tijdens mijn diensttijd heb ik in de zomer van 1946 in Hoensbroek politieke delinquenten bewaakt. Daar zaten ook SS’ers onder. Die werkten daar voor een groot gedeelte op de Staatsmijn Laura. Ik heb toen van verschillende kanten diverse malen gehoord dat er een mogelijkheid voor die mensen bestond om als pionier naar Nieuw-Guinea te gaan. In oktober 1946 ben ik als dienstplichtig militair naar Indië gegaan. Daar hoorde ik van mensen die al langer in Indië zaten dat er inderdaad politieke gedetineerden als pionier op Nieuw-Guinea zaten. Een aantal had zelfs de gelegenheid gekregen om dienst te nemen in het leger, zo vertelden zij. Dat waren geruchten, waarschijnlijk wel waar, maar ik heb het niet gecheckt hoor. Ik geloofde het eerst gewoon niet. Dat ze in het leger werden opgenomen, mijn hemel, dat wilde er bij mij gewoon niet in. Maar langzaam aan werd ik door al die verhalen op andere gedachten gebracht en kwam ik tot de opvatting dat het waarschijnlijk toch wel waar was. In mijn eigen compagnie diende een soldaat een klacht in tegen een sergeant-majoor. Die soldaat zei: ´Ik weet dat hij bij de SS is geweest. Ik heb hem toen gekend.´ Die man is toen uit onze compagnie verdwenen. Zo’n man werd dan verwijderd om de geruchtenstroom stop te zetten. We hebben nooit gehoord of hij berecht is of overgeplaatst. Soms werden ze namelijk overgeplaatst naar onderdelen waar hun verleden niet bekend was.”

Voorlichtingsrapport

Een waardevolle getuigenis. Maar behalve een anoniem Memorandum nog steeds geen documenten. Dan wijst de historicus Peter Romijn mij desgevraagd op een nieuw stuk. Romijn bereidt een proefschrift voor over de geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging, dat is de naoorlogse afrekening met de problemen voortgekomen uit collaboratie en verzet. Het document is een voorlichtingsrapport van het Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging. Het is gedateerd 21 augustus 1946 en bestemd voor alle bijzondere gerechtshoven in het land, die politieke delinquenten moesten berechten. Titel De Nederlandse Kriegfreiwillige.[iii] De toon van het stuk vertoont een opvallende gelijkenis met die van het Memorandum. Omdat, zo redeneert het rapport, de Nederlandse regering naar Londen vluchtte en het leger capituleerde was het Nederlandse volk vanaf die tijd vrij in zijn beslissing welke politiek het wilde voeren. “Van die vrijheid hebben zij (de Kriegsfreiwillige, CvE) gebruik gemaakt op de wijze die hun destijds de beste leek: van vijand tot bondgenoot. Dit laatste met de wapens in de vuist. Het is dus redelijk aannemelijk dat de betreffenden voor zichzelf volkomen oprecht zijn, wanneer zij verzekeren, niet beseft te hebben tegen hun volk de wapens te voeren.” Nederland was een volk zonder staat, zo vervolgt de richtlijn, en de oorlogsvrijwilligers meenden dat zij het waren, “die voor Nederland oorlog voerden en dus degenen, die de Nederlandse oorlogvoering belichaamden. Dit laatste argumenteerden zij revolutionair: de Londense staat-zonder-volk streed ten bate der plutocraten. Zij echter streden voor het nieuwe Nederland.” Velen, die in 1940 al vrijwillig bij de SS gingen, waren geen nationaal-socialisten, aldus de richtlijnenschrijver, “maar lieden die eenvoudig eens kwamen kijken”, wel eens wilden zien hoe een oorlog nu in werkelijkheid was. Er waren communisten onder, maar eenmaal in het gareel van de Waffen-SS en gedrild en geschoold volgens beproefd systeem, waren zij alras niet meer van hun kameraden te onderscheiden.” In termen van rechtspraak zijn dat lichte gevallen, concludeert de opsteller van het stuk.

Waffen-SS

Verderop behandelt de schrijver een andere groep vrijwilligers. “Er zijn in de Waffen-SS mannen gegaan, die in de maatschappij, hetzij hoog hetzij laag een gevestigde positie hadden. Velen hunner hadden een gezin en een goed huwelijksleven. Zij hadden het niet nodig om soldaat te worden, doch zij gingen omdat Mussert hen riep. Geen avonturiers dus, maar mensen die zich in het hoofd hadden gehaald, dat zij hun hoogste plicht vervulden.” Tamelijk doorgewinterde fascisten, denkt de lezer misschien, zware gevallen dus. Maar de opsteller van het voorlichtingsrapport ziet dat geheel anders. “Uit het oogpunt van reclassering zijn zij bij de lichte gevallen. Hun dienst bij de Duitsers begon nadat zij hun karaktervorming al hadden afgesloten. Zij zijn in de Duitse dienst zichzelf gebleven en misschien zelfs meer zichzelf geworden dan zij waren.” Wat dient er nu met deze mensen te gebeuren? Uitvoerig wordt gewaarschuwd voor de nadelen van cellulaire opsluiting, prikkeldraadwaanzin bij internering in een kamp en algeheel moreel verval bij de aangeklaagden. Een veel meer opbouwende straf komt meer in aanmerking: “Het ligt voor de hand dat velen elke gelegenheid zouden willen aangrijpen om het vaderland te bewijzen, dat zij slechts het beste hebben beoogd. Dat er in hun kampen los gefantaseerd wordt over een derde wereldoorlog of over mogelijkheden van een inzet in Indië ligt voor de hand.” Voor de groep ´avonturiers´ onder de SS’ers ziet het rapport dan ook als beste reclasseringsmogelijkheden: “Soldaat worden, zeeman, geplaatst te worden als dienaar van het gezag op een meer afgelegen post in den Indonesische archipel enz. zijn stellig de beste mogelijkheden.” De heer Zwaan: “In die tijd was de tolerantie ten aanzien van politieke delinquenten, althans in het leger, vrij groot. Men tilde er niet zo zwaar aan. Er werd van uit gegaan dat het hele goede militairen waren, omdat ze onder de Duitsers elite-troepen waren geweest.”

Duitslandwerkers

De tocht door de archieven levert nog een opvallend stuk op. Op 12 maart 1946 schrijft M. v.d. Heuvel, majoor der infanterie van het KNIL vanuit het Prinses Juliana Kamp te Kijkduin een verslag dat hij onder andere stuurt naar het Ministerie van Oorlog, het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen en de Chef van de Generale Staf van de Koninklijke Landmacht.[iv] Majoor Van den Heuvel heeft de taak als KNIL-militair (militairen die van oudsher in Indië gelegerd waren) om de troepen die naar Indië verscheept zullen worden te beoordelen op krijgstucht, orde en netheid, moreel en hygiëne. Onderwerp van zijn verslag is het bataljon 11-10 Regiment Infanterie. Van het kader en de officieren is het grootste deel uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, meldt Van den Heuvel. “Van de manschappen daarentegen is gemiddeld hoogstens 3% uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, terwijl gemiddeld 75% in Duitsland heeft gewerkt, weliswaar voor het overgrote deel gedwongen, maar ook gedeeltelijk vrijwillig”, schrijft Van den Heuvel.

Volgens de heer Zwaan moet dat vrijwillig in Duitsland werken in een aantal gevallen nogal ruim worden opgevat: “Er zijn mensen als Oostlandboer of met de Arbeidsinzet naar Duitsland gegaan. Daarna hebben ze in Duitsland dienst genomen bij de SS of een ander militair onderdeel. Aan het einde van de oorlog hebben ze dat pak weer uitgetrokken. Bij de repatriëring ging het nogal chaotisch toe. Ze sprongen maar op een auto richting Nederland en zeiden natuurlijk allemaal dat ze in Duitsland alleen maar gewerkt hadden.”

Over de orde, tucht en netheid in het bataljon is Van den Heuvel zeer te spreken. In andere bataljons schort het daar bijna altijd schromelijk aan, volgens hem. Maar wellicht hadden de Duitsers ook in dit opzicht al gezorgd voor een gedegen vooropleiding. Curieus is nog wat Van Den Heuvel opmerkt over de verhouding in het bataljon tussen BS-ers en degenen die in Duitsland werkten: “Hoewel in dit bataljon dus de zozeer uiteenlopende en dikwijls zelfs vijandig tegenover elkaar staande groepen van BS-ers en vrijwillige Duitslandwerkers zijn verenigd, zij het niet in neven- doch in onderschikte verhoudingen, heeft dit merkwaardigerwijze niet tot conflicten geleid en bestaat er zelfs een grote wederzijdse waardering vooral van de zijde der Duitslandwerkers tegenover de BS-officieren en het BS-kader. Doch ook omgekeerd zijn laatstgenoemden goed over hun ondergeschikten, gewezen Duitslandwerkers, te spreken en maken zij geen enkel verschil tussen hen die wél of niet vrijwillig in Duitsland werkten.”

Ten slotte. Vast lijkt te staan dat een onbekend aantal oud-SS’ers in Indonesië hebben meegevochten. De in de archieven opgespoorde documenten maken niet aannemelijk dat ze allemaal op slinkse wijze zelf door de mazen van het net zijn heen geglipt. Het lijkt aannemelijker dat er ergens op politiek of militair niveau een beslissing genomen moet zijn, die dit soort rehabilitatie voor deze politieke delinquenten mogelijk maakte. Op welk niveau dat gebeurde, door wie en wanneer, dat is vooralsnog onbekend.

 

Noten
[i] Archief van de Algemene Secretarie Batavia, Eerste Zending. (Nationaal Archief, Den Haag)
[ii] Archief van het Kabinet van de Minister-President 1943-1953, doos 100. (Nationaal Archief, Den Haag)
[iii] Archief Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging doos 13. (Nationaal Archief, Den Haag)
[iv] Archief van de Algemene Secretarie Batavia, Eerste Zending, Kist I no. 3, Bundel 4.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 24 november 1984


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´En uw man was nog wel officier!´

$
0
0

Het verhaal van Kenpeitai-spionne nr. 30: Wilhelmina van Kooten

Wilhelmina van Kooten

Op 28 november 1946 meldde Het Dagblad in Batavia dat een beruchte Kenpeitai-informante was gearresteerd. Het betrof Wilhelmina van Kooten, ook wel bekend als “spionne nummer 30”. Zij werd beschuldigd van het feit dat door haar activiteiten tenminste 15 personen zouden zijn overleden, “onder wie de heer Gerritsen, de oude heer Van Polanen Petel, de jonge Hoetjer en kapitein De Lange”, terwijl honderden loyale Bandoengers door haar toedoen in de handen waren gevallen van de Kenpeitai of P.I.D. en op onmenselijke wijze waren mishandeld. De reikwijdte van haar activiteiten was nog niet geheel bekend, reden waarom het blad enkele dagen later een beroep deed op het publiek: “Degenen, die nadere bijzonderheden weten over de verrichtingen van deze dame, wordt verzocht zich in verbinding te willen stellen met het parket van den auditeur-militair, Molenvliet West 15 alhier.” Het nader onderzoek kon beginnen. 

Wilhelmina van Kooten werd geboren op 4 januari 1909 in Den Haag, mogelijk uit het huwelijk van Josephina Rijnders en Jacobus van der Zwet. Toen Wilhelmina 9 jaar oud was, huwde haar moeder voor de tweede keer, nu met Hendrik van Kooten. Deze laatste accepteerde Wilhelmina als zijn eigen dochter. Het meisje heette van nu af aan Wilhelmina (of Willy) van Kooten. Ook dit huwelijk was niet gelukkig. Wilhelmina verklaarde tijdens de latere rechtszitting dat haar stiefvader haar mishandelde en opsloot. Ze zou zelfs een half jaar in een gesticht in Groningen hebben verbleven. Volgens een aantekening op haar persoonskaart van de burgerlijke stand moet dit in 1928 zijn geweest. In 1930 werd het huwelijk van haar ouders ontbonden. Wilhelmina woonde op dat moment  weer in Den Haag, en had daar een functie als boekhoudster.

In juni 1938 huwde zij met de pas aan de TU Delft afgestudeerde Rudi George Frederik van Houtum (5 oktober 1913, Meester Cornelis). Deze laatste had zich aangemeld bij de Koninklijke Landmacht, en werd kort daarop als 2e reserve luitenant der artillerie voor de duur van drie jaar gedetacheerd bij het KNIL. Op 3 augustus van hetzelfde jaar voer het paar aan boord van het s.s. Johan de Witt naar Batavia. Voor Van Houtum was het een terugkeer naar zijn geboorteland, voor Wilhelmina, thans geregistreerd als mevrouw Van Houtum, het begin van een geheel nieuw leven.

Krijgsgevangenenregistratiekaart R.G.F. van Houtum

De detacheringsduur zou uitlopen. Twee jaar later werd Nederland aangevallen door de Duitsers, en kon van een spoedige terugkeer geen sprake meer zijn. Toen de Japanners Nederlands-Indië hadden bezet, liet Rudi van Houtum op zijn krijgsgevangenregistratiekaart als contactadres noteren: Willy van Houtum, Tuindorpweg 4, Bandoeng.

De rechtszaak

Wilhelmina van Kooten zat al anderhalf jaar in voorarrest, toen haar zaak eindelijk voor het gerecht kwam. Het Dagblad van 15 juli 1948: “Beklaagde, een korte tengere vrouwenfiguur, is blond en heeft opvallend lichtblauwe ogen waarmee zij de president onbeschroomd aankijkt, om dan weer haar ogen neer te slaan. In het begin der zitting draagt zij een groengrijze mantel, welke zij later uittrekt. Zij geeft op dat zij bij de R.V.D. te Batavia werkzaam was, toen zij werd gearresteerd. Later blijkt, dat zij op het punt stond naar Australië te gaan om met een Australisch officier te trouwen.”

Het blad verwijst hiermee naar de na-oorlogse gebeurtenissen. De activiteiten van Wilhelmina in oorlogstijd moeten haar echtgenoot weinig hebben bekoord. Het huwelijk werd ontbonden op 1 maart 1946. Wilhelmina reist vervolgens, op uitnodiging van een in Australië wonende oom, naar Canberra. Daar leert zij een Australische officier kennen, met wie zij trouwplannen heeft. We weten niet om welke reden, maar een half jaar later keert zij terug naar Indië en wordt hier prompt gearresteerd.

Wilhelmina van Kooten wordt ten laste gelegd het verraad van een honderdtal Nederlanders aan de Japanse Kenpeitai en de Politie Inlichtingendienst (P.I.D.). De naam “spionne nr.30” zou ze volgens eigen zeggen hebben gekregen omdat ze op de 30ste van een bepaalde maand in dienst kwam van de Kenpeitai.

Wilhelmina van Kooten beantwoordt de vragen haar door de rechters gesteld. Achter de rechterlijke tafel van links naar rechts de president van de Temporaire Krijgsraad lt. kol. mr. H. C. C. Staring, kapt. mr. G. A. W. Reyger en de secretaris adj. o.o. P. C. Krijgsman. (De Locomotief, 22 juli 1948)

Tijdens de eerste zitting blijkt het aantal aangegeven personen veel hoger te liggen dan verondersteld.  “Op de vraag van de president of ze inderdaad ongeveer 500 personen bij de Kenpeitai heeft aangegeven, antwoordt ze zelfs: ´Iets meer´…”

Wat waren de redenen voor dit verraad? Duidelijk wordt dit niet. Ze had werk en verkeerde niet in geldgebrek. Beklaagde, bang voor internering, had haar pendaftaran (persoonsbewijs – JP) vervalst en daarop vermeld dat ze Belgische was. Volgens haar was dit overigens wel een van de redenen: sommigen wisten van deze vervalsing, en zetten haar onder druk om voor de Japanners te werken.

Verder zegt ze, dat ze lijdt aan een angstpsychose tegen opsluiting. President: “Daar gaan tal van anderen ook onder gebukt, maar U was niet bang om honderden anderen in gevaar te brengen.”

De journalist G. Aalbertsberg, in zijn verslag over het verzet op Java: “Bekend is thans dat Wilhelmina van Kooten een zeer belangrijk aandeel heeft gehad in het oprollen van de verzetsorganisatie van kapitein De Lange. Men moet het verraad van H. en Van Kooten niet onderschatten. Zij brachten, met de nog andere onbekende verraders, de steen aan het rollen die onze gehele organisatie zou omverwerpen en talloze goede Nederlanders het leven zou kosten.”

Naast het aangeven van allerlei burgers gaf ze de PID en Kenpeitai ook vrijwillig allerlei adviezen. Zo heeft ze de Japanse resident aangeraden om zijn huis te bedekken met minder opvallende dakpannen. Aan een andere Japanse instantie gaf zij de raad de prikkeldraadversperringen om de kampen onder hoogspanning te zetten. En bij nog een andere gelegenheid raadde ze de Japanners aan alle vrouwen in de kampen kaal te scheren, opdat ze niet zouden kunnen ontvluchten.

Volgens de president is dit een van de meest infame verraadzaken is die hij heeft meegemaakt. “En Uw man was nog wel officier!”

Requisitoir

De Auditeur houdt dan zijn requisitoir en zegt wat de bewijsvoering betreft eenvoudig te kunnen volstaan met een klein overzicht te geven van het bewijsmateriaal, aan de hand van de fotokopieën van de door beklaagde bij de Japanners ingediende rapporten. Dit bewijsmateriaal wordt gestaafd door de getuigenverklaringen, welke aan beklaagde zijn voorgehouden. Tenslotte concludeert hij dat beklaagde schuldig is aan het haar ten laste gelegde. Wat de strafmaat betreft: beklaagde, zo moet de Auditeur Militair constateren, behoort wel tot een der ergste medewerkers van de Jap die ooit voor de Raad hebben terecht gestaan. Gezien de tijd gedurende welke zij voor de Kenpeitai is werkzaam geweest (n.l. van af kort na de bezetting tot februari 1945, toen het getij voor de Jap was gekeerd), mag worden aangenomen, dat er nog veel meer slachtoffers van haar zijn geweest dan thans bekend zijn. (…) Hij memoreert vervolgens nogmaals enkele staaltjes waaruit haar mentaliteit spreekt en vindt haar beroep op angstpsychose lachwekkend. Hoe gevaarlijk deze spionne was blijkt wel uit de uitlating van de verzetsman John Douglas ´dat verdachte uit de weg diende geruimd te worden zodra daartoe de kans bestond´. Zijn eis: 20 jaar gevangenisstraf.

Het pleidooi

De verdedigster die aan beklaagde is toegewezen, mevrouw mr. Kwee, acht beklaagde´s schuld ten aanzien van het geval Numans en Thiessen Jr. bewezen, niet echter ten aanzien van de gevallen Hoetjer, Winderich, Gerritsen en Damman. Beklaagde had alleen toegegeven, dat haar rapport mede aanleiding had gegeven tot de arrestaties. De verdedigster wijst voorts op de door beklaagde volgehouden openhartigheid en bereidheid om hetgeen zij de gemeenschap heeft misdaan, goed te maken. Beklaagde was bovendien een liefhebster van verdovende middelen en leed aan een angstpsychose. Zij stond bovendien na de krijgsgevangenneming van haar man alleen zonder familie of vrienden. Ook wees spreekster op droevige kinderjaren van beklaagde, de herhaaldelijke opsluiting door haar stiefvader en de opsluiting gedurende 7 maanden in een gesticht te Groningen. (…) “Zouden wij haar om haar verleden nog dieper in het slijk willen drukken?” aldus verdedigster die eindigt met de Raad clementie te verzoeken. Tevens stelt zij voor het hoofd van het huis van bewaring een oordeel te vragen over de toerekeningsvatbaarheid.

De uitspraak

Het vonnis werd enkele weken later verwacht. Hier nu stokt onze kennis, omdat we geen vermelding van de uitspraak hebben gevonden in de online bronnen. Vervolgonderzoek zal zich moeten richten op de bestudering van het persoonsdossier van betrokkene, in bewaring bij het Nationaal Archief (Nefis/CMI, doos 2592). Gelet op de uitlatingen van de president van de Raad, mag worden aangenomen dat Wilhelmina van Kooten een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen, langer dan haar voorarrest.

Werd een dergelijke gevangenisstraf uitgezeten, ook als deze zich uitstrekte tot ná 27 december 1949? Ja, bekend is, dat een aantal van dergelijke gedetineerden werd overgevlogen naar Nieuw-Guinea. En zelfs is niet uitgesloten dat betrokkene voor een verdere afronding van haar gevangenisstraf werd overgevlogen naar Nederland. Helaas kennen we ook hiervan niet de details. Zeker is, dat Wilhelmina uiteindelijk in 1998, op 89-jarige leeftijd, in Nederland is overleden.

x

Bronnen
Het Dagblad, 28 november 1946
Het Dagblad, 15 en 16 juli 1948
De Locomotief, 16 en 22 juli 1948
G.Aalbertsberg, Ondergrondse aktiviteiten op Java gedurende de Japanse bezetting in de jaren 1942-1945, p. 44.
Parenteel van Gerrit Rijnders, https://van-gool.info/assets/media/Rijnders.htm (zoals gezien op 21 april 2017)

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Joyce in Lunteren, 1956´

$
0
0

Bij het reconstrueren van de geschiedenis maken we soms fouten, dat is onvermijdelijk. Als we echter allen onze verantwoordelijkheid nemen, kunnen we veel leed voorkomen.

Door Bert Immerzeel 

H. van Zanten: NIET

Het is alweer lang geleden dat ik samen met enkele collega´s een boek uitbracht over het verzet in Nederlands-Indië. Het staat nog steeds zichtbaar in mijn boekenkast, en ik gebruik het regelmatig voor de beantwoording van allerlei vragen. Hoe nuttig deze publicatie ook was, er kleeft een smet aan. Voor anderen misschien onzichtbaar, voor mij lastig te accepteren.

De publicatie was nog nauwelijks in de verkoop, of ik kreeg een brief van baronesse Johanna van Imhoff-van der Hoeven, waarin zij zich beklaagde over het feit dat wij daarin een verkeerde foto hadden gebruikt van haar eerste echtgenoot, de tijdens de oorlog geëxecuteerde eerste luitenant van het Korps Marechaussee van Atjeh, H. van Zanten. “Ik was zeer getroffen, daar het de zoveelste keer is dat deze vergissing gemaakt wordt”, schreef ze, boos en verdrietig. 

Een kort geding?

De oorzaak van de fout was snel opgespoord. In meerdere gezaghebbende bronnen, waaronder Stabelan van militair historicus Piet van Meel en het NRC Handelsblad, was dezelfde foto verschenen met het onderschrift “1ste luitenant H. van Zanten”. Er was geen aanleiding geweest te twijfelen aan dat onderschrift. Omdat ook wíj nu die foto gebruikten, ging het, om de woorden van mevrouw Van Imhoff te gebruiken, “voor de zoveelste keer” fout. Ik kon me haar boosheid en verdriet wel voorstellen.

In haar brief vervolgde zij: “De onzorgvuldigheid noopt mij u te verzoeken mij zo spoedig mogelijk een afschrift te sturen van de maatregelen die u neemt deze fout ongedaan te maken. Ik behoud mij het recht voor, gebruik te maken van mijn rechten als deze fout niet volledig wordt hersteld.”  Met andere woorden, zij dreigde met een kort geding. Ons boek zou uit de handel kunnen worden genomen.

Helaas heb ik geen kopie bewaard van mijn antwoord, en weet dus niet meer precies wat ik haar heb geschreven. Ik kan me echter voorstellen dat ik mijn oprechte excuses heb aangeboden, en vervolgens heb gevraagd de zaak te laten rusten. Het moet voldoende zijn geweest, gelukkig, want van een rechtszaak is het niet gekomen.

De waarde van foto´s

H.van Zanten: WEL (?)
Afbeelding uit Militaire Spectator, nr 5, 2011

Dit voorval geeft aan dat we bij het vertellen van vroeger niet zorgvuldig genoeg kunnen zijn. Maar ook dat oude foto´s verkeerd kunnen worden geïnterpreteerd. Als we geen weet meer hebben van toen, of te weinig, begrijpen we ook vaak niet meer welke de waarde of betekenis is geweest van afbeeldingen.

Tweede en derde generatie Indische Nederlanders zijn meestal nog in het bezit van foto´s zonder te weten wat deze voorstellen. Het Tropenmuseum heeft daar een paar jaar geleden een heel project aan gewijd: oude albums die verweesd waren, konden worden teruggegeven aan de families van de oorspronkelijke eigenaren. Het project was maar matig succesvol; zelfs de erfgenamen wisten niet meer wie waren afgebeeld. Ook Bronbeek doet aan zoekacties: op inloopdagen kunnen eigenaars van foto´s of albums vragen stellen over het afgebeelde. En dan is er natuurlijk ook nog  het internet, waar honderden foto´s worden aangeboden met de vraag: Wie weet méér?

Schoenendozen op tafel

Is er een oplossing? Ja, dat wil zeggen, gedeeltelijk. Als we willen dat onze kinderen en kleinkinderen niet op nóg groter achterstand worden gezet, moeten we alle oude foto´s die we nog hebben van onderschrift voorzien. Wat hebben onze nazaten aan albums waarvan ze niet weten wat de plaatjes voorstellen? Misschien dat wíj dat nog wel weten, maar over enkele decennia, als we er niet meer zijn, is ook die kennis verdwenen.

Dus, gewoon de albums en schoenendozen met foto´s op tafel, en dan – misschien eerst met een potlood, als we niet zeker zijn – de teksten erbij: “Ome Herman bij de soos in Soekaboemi, 1938”, “De baboe van de buurvrouw, toen we in Malang woonden”, “Aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt op onze laatste reis naar Nederland, 1948”, “Joyce in ons pension in Lunteren, 1956”. Bedenk, dat we alle relevante informatie moeten vermelden, en dus een antwoord moeten proberen te geven op de vragen Wie, Wat, Waar, Wanneer en Waarom. De vijf w´s. Als we het niet weten: niet erg, gaat er ook niets verloren. Als we het wél weten, maar we schrijven het niet op: da´s pas een verlies.

Mevrouw Van Imhoff zag het scherp: een verkeerd onderschrift is méér dan alleen een verkeerd onderschrift, het kan ons beeld van de geschiedenis veranderen. Vandaar misschien beter eerst met een potlood.
Géén onderschrift is echter nóg erger.

x

Bron
Bert Immerzeel en Frank van Esch (red.), Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945. SdU, Den Haag, 1993.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het Wilhelmus ondergronds

$
0
0

“Er is misschien niets, dat een volk beter typeert, dan de keuze en de wijze van viering van de nationale feestdagen. Voor de meeste landen zijn het glorierijke, beslissende momenten in de historie, die vorm hebben gegeven aan het nationale wezen. Het is echter niet toevallig dat de belangrijkste Nederlandse feestdag een verjaardag is, de verjaardag van een vrouw, die als Koningin en Oranje-vorstin méér is dan alleen maar staatshoofd, die Moeder is van Haar volk, en dat de viering van deze dag het karakter heeft van een familiefeest. ”

Oranjebal Sitoebondo, 1923

De omschrijving is afkomstig uit het programmaboekje ter gelegenheid van Koninginnedag 1952 in Soerabaja. Feesten kónden ze in Nederlands-Indië! Voor de blanke bevolking was het dansen en sjansen in de soos het ultieme medicijn tegen alles wat een verblijf in de tropen onaangenaam maakte, en voor de Indo-Europeanen de gelegenheid bij uitstek te netwerken. 

De viering van Koninginnedag, Oranjejubilea en de geboorte van prinsesjes was misschien wel extra belangrijk. Niet alleen om de familieband met het vaderland te benadrukken, maar ook om de inheemse bevolking te laten zien hoe de machtsverhoudingen lagen. Er werden dagenlang optochten georganiseerd, erebogen opgericht en toespraken gehouden. De speech van de regent was zeker niet het minst belangrijk. De muzikale omlijsting was een combinatie van ´Wien Neêrlands bloed´ (volkslied tot 1932), het Wilhelmus, en gamelanklanken.

Het Wilhelmus ondergronds

Al dit gefeest was in één klap voorbij toen de Japanners kwamen. Toen de bezetting een feit was, zond de NIROM nog een week lang iedere dag het Wilhelmus uit, – tot de Japanners doorkregen welk lied dit was. Drie omroepmedewerkers werden geëxecuteerd. Het Wilhelmus en het huis van Oranje hadden voor de Europeanen opeens een welhaast sacrale betekenis gekregen. Zij stonden voor alles wat van waarde was.

In de kampen, misschien onnodig het te vermelden, was het natuurlijk verboden om het Wilhelmus te zingen of oranje te dragen. Tot de bevrijding dáár was: “Vrede!!! Vrede!!! 24 augustus Vrede!!! Ik kan haast niet”, schreef T. van Eyk-van Velsen in haar dagboek over Aik Pamienke, “ik kan het haast niet opschrijven, het is eindelijk vrede, de oorlog is afgelopen. Ik ben lam geslagen en kan het haast niet geloven. Een uur geleden is het kamphoofd ons de vrede bekend komen maken. Iedereen in de war, huilt, lacht en we zijn nerveus. Opeens zie je overal oranje dragen en hangen. Waar het vandaan komt, snap je niet. Het Wilhelmus werd gezongen. Ik kan haast niet meer. Juichen kan ik niet, loop als verdwaasd langs het prikkeldraad en een zuster neemt mij bij de arm en zegt dat de oorlog voorbij is.”

Vrijheid

Natuurlijk gaf de tekst van het Wilhelmus alle reden tot verheerlijking. Dat die betekenis óók kon slaan op de vrijheidsstrijd van het Indonesische volk, ook dát werd al snel duidelijk.  “De werkelijke betekenis van het Wilhelmus in zijn verbeten strijd tegen de onmenschelijke vijand heeft het Nederlandsche volk waar gemaakt. Dat is wat het Wilhelmus bedoelt met zijn prachtige strophe over ´het verdrijven van de tyrannie die ons het hart doorwondt´. Het moet dat verlangen echter ook híer waarmaken, tegen de tyrannie in. Of het zal geen volk der vrijheid meer zijn!”, aldus Het Dagblad in april 1946.

Weer vijf, zes jaar later had het lied zijn symbolische betekenis misschien nog niet verloren; degenen die het zongen moeten er andere gevoelens bij hebben gehad.

“De verjaardag van koningin Juliana is in Djakarta en elders met grote opgewektheid gevierd”, schreef De Nieuwsgier over Koninginnedag 1953. “In de morgenuren reikte de Hoge Commissaris, graaf W. van Bylandt, in de ambtswoning decoraties uit aan te Djakarta wonende bij deze gelegenheid onderscheiden personen; te 12.00 ontving hij Indonesische autoriteiten en het corps diplomatique, bij welke gelegenheid minister Sunarjo de gebruikelijke toast uitbracht, des avonds was er een receptie voor Nederlanders. Elders, waar een commissaris is gevestigd, volgde men ongeveer hetzelfde programma. In Bogor waar de Nederlandse Vereniging de viering organiseerde, werd het Wilhelmus gereciteerd maar niet gezongen op grond van een circulaire van binnenlandse zaken. De HC heeft hiertegen protest aangetekend.”

Het Wilhelmus gereciteerd maar niet gezongen? Wat was er gebeurd? Het Wilhelmus opnieuw ondergronds?

Zó erg was het niet, maar het lied stond wel onder enige druk. “De voorzitter van de Nederlandse vereniging te Bogor, prof. L. W. Kuilman, deelde in de toespraak, welke hij op Koninginnedag in de Bogorse sociëteit hield, dat het ´krachtens een beslissing van het ministerie van binnenlandse zaken niet was toegestaan op deze dag en deze plaats het Wilhelmus te zeggen´. Prof. Kuilman achtte het noch de plaats noch zijn taak om daarover te discussiëren. Hij beëindigde zijn toespraak met het reciteren van het zesde couplet van het Wilhelmus”

Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t’aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.

Opeens lijkt het anders te klinken… alsof het niet niet meer over de Japanners gaat, maar over de Indonesiërs.

Na ontvangst van het bericht uit Bogor wendde het persbureau PIA zich tot het hoge commissariaat te Djakarta. En ja, het was waar:  volgens de Indonesische minister van buitenlandse zaken was het ten gehore brengen van het Nederlandse volkslied op de Nederlandse nationale feestdag uitsluitend toegestaan in de ambtswoningen van de hoge commissaris en van de commissarissen. Genoemd ministerie was door het HC gewezen op het discriminerend karakter van deze maatregel, welke alleen ten aanzien van het Nederlandse volkslied werd genomen, zomede op de omstandigheid, dat de Indonesische gemeenschap in Nederland ten aanzien van het Indonesia Raya aan generlei bijzondere beperking is gebonden.
“Deze protesten, zo werd voorts verklaard, hebben er tot nu toe niet mogen leiden, dat deze voor Nederland wel zeer pijnlijke maatregel, welke overigens voor zover bekend alleen te Bogor aan de Nederlandse gemeenschap werd bekend gemaakt, ongedaan is gemaakt.”

Met andere woorden, het verbod bestond al enige tijd, en er was tegen geprotesteerd door het Nederlandse HC.

De viering van Koninginnedag tijdens het zingen van het Wilhelmus, Djakarta, 1957

Begrip voor de geest van de regeling

Een jaar later werd nogmaals uitleg gevraagd aan de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken. De Nieuwsgier:

“De minister van binnenlandse zaken, prof. mr. dr. Hazairin heeft aan PIA verklaard, dat de UPBA (Kantoor vreemdelingenzaken) op 26 Mei 1953 een instructie heeft uitgevaardigd, als richtlijn voor de daerahhoofden. Deze instructie werd uitgevaardigd in verband met het zingen van het Wilhelmus tijdens de dodenherdenking op 4 Mei 1953 op de erevelden. In de instructie wordt o.m. verklaard, dat het Wilhelmus slechts mag worden gezongen op nationale feestdagen en op officiële plaatsen, zoals de woning van de hoge commissaris, of de Nederlandse commissarissen. Minister Hazairin legde er de nadruk op, dat deze instructie slechts betrekkingen heeft op de dodenherdenking en niet bedoeld is als algemene maatregel ten aanzien van het Wilhelmus als volkslied. De richtlijn van de UPBA hield rekening met de omstandigheden waaronder deze werd vastgesteld. De minister van binnenlandse zaken zei voorts, dat de instructie is uitgevaardigd zonder medeweten van de minister van binnenlandse zaken of de secretaris generaal, hetgeen zeer betreurd wordt.
De door de UPBA uitgevaardigde regeling is sterk afhankelijk van plaats en tijd, en kan niet worden gegeneraliseerd. De minister voegde er aan toe, dat hij begrip heeft voor de geest van de regeling. Hij is ervan overtuigd, dat het zingen van het Wilhelmus op bepaalde plaatsen moeilijkheden kan veroorzaken in verband met de mentaliteit van het volk, dat nog van de geest van de revolutie bezield is.
Met het oog hierop, en om ongewenste reacties van net volk te vermijden, dat nog sterk door sentimenten wórdt beheerst, waar het Wilhelmus betreft, is minister Hazairin van mening, dat het tactvol is dat aan het ten gehore brengen van het Wilhelmus geen volledige vrijheid wordt gegeven, en dat het aanbevelenswaardig is deze kwestie eerst met het plaatselijk bestuur te bespreken.”

Aan het ten gehore brengen van het Wilhelmus werd dus geen volledige vrijheid gegeven, en was steeds afhankelijk van toestemming van lokale autoriteiten.

Voor zover bekend, zijn nadien geen nieuwe aanwijzingen gegeven voor het zingen van het Wilhelmus. We mogen echter aannemen, dat bij latere gelegenheden in de jaren ´50 steeds zachter werd uitgevoerd. Mogelijk kan iemand van de ambassade in Jakarta ons nog een keer mededelen of het volkslied thans wel weer met volle borst wordt gezongen.

x

 

 


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Ik hoop dat je begrijpt, dat ik dit moest doen´

$
0
0

Het verzet van Victor Makatita tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland

Molukse jongere in vooroorlogs Nederland, talent van voetbalvereniging Quick, koerier in het verzet tegen de Duitsers, en ´Engelandvaarder´: Victor Makatita had veel in zich, maar moest dat met de dood bekopen. Zijn oude ´clubmaat´ Ron Habiboe doet verslag.

Door Ron Habiboe

Victor Makatita

Toen ik 15 jaar oud was voetbalde ik bij de Haagse voetbalvereniging Quick, die toen juist 75 jaar bestond en een jubileumboek uitgaf. Met name een speciale foto in het boek trok mijn aandacht. Onder de foto stond de naam: Victor Makatita. De tekst boven de foto luidde: 9 april 1942. Zij die ons ontvielen.
Ik was destijds meer geïnteresseerd in de nieuwste Adidas voetbalschoenen en in mijn 16e verjaardag, de dag dat ik zelf een brommer mocht besturen. Het gedenkboek zelf heb ik niet meer, maar de foto heb ik destijds eruit gescheurd en bewaard, omdat het gezicht mij bekend voorkwam.
Jaren later werd ik meer en meer nieuwsgierig naar deze Victor Makatita. Ik ging op zoek en dit is uitgemond in een jarenlang onderzoek naar de geschiedenis van Molukkers in Den Haag. Wie was Victor Makatita?  

De familie Makatita

Victor Lucas Makatita was in 1919 geboren in Batavia op Java als zoon van de Molukse Lucas Makatita en de Indische Maria Francisca Kessler. Zijn ouders waren op 10 juli 1912 in Buitenzorg gehuwd. Zijn kregen vier kinderen: Anton Pieter, Catherina Elisabeth, Victor Lucas en Jeanne Cornelia Louise Makatita.

De familie Makatita was al geruime tijd Europees georiënteerd. Zo was vader Lucas Makatita als inlander op 1 februari 1890 bij ordonnantie “voor de wet aan Europeanen gelijkgesteld”. Dit impliceerde, dat hij onder meer betere carrière kansen had bij het Indische gouvernement en dat zijn kinderen Nederlandstalig onderwijs konden volgen. Zelf had Lucas dat onderwijs ook gevolgd, want zijn vader, Samuel Anthonie Makatita, was als één van de eerste inlanders in 1882 gelijkgesteld.  Ook het huwelijk van Lucas met de Indische Maria Kessler geeft aan dat hij zich maatschappelijk in de Europese, Indische-koloniale gemeenschap begaf.

Vader Lucas was in 1891 als Europees ambtenaar in dienst getreden bij de Post- en Telegraafdienst (PTD) in Weltevreden, een toenmalige voorstad van Batavia. Al snel daarna maakte hij carrière binnen het Indische ambtenarenapparaat en werd hij op afwisselende plaatsen op Java  gestationeerd. In 1904 werd hem, wegens langdurige dienst en als gelijkgestelde, één jaar verlof in Europa toegekend.

Nadat vader Lucas na zijn verlof in 1905 weer in dienst kwam van de PTD werd hij al snel benoemd tot hoofd van het kantoor in Grissee en later tot hoofdcommies in Soerabaja. Vanaf 1917 deed vader Lucas dienst als kantoorchef PTD 1e klasse, onder meer in Menado. Ten slotte werd hij in 1923 op eigen verzoek wegens volbrachte diensttijd eervol ontslagen. Hij was toen 49 jaar.

Het gezin Makatita keerde vervolgens van Soerabaja terug naar Buitenzorg. Waarschijnlijk meende Lucas Makatita dat zijn kinderen voor opvoeding en opleiding beter af waren in Nederland. Bovendien zou hij daar niet helemaal alleen zijn, want familie van zijn vrouw uit Indië was inmiddels ook naar Den Haag verhuisd. In 1927 vertrekt het gezin Makatita, met vier kinderen naar Nederland.

In Den Haag

Begin augustus 1927 komt Lucas Makatita met zijn gezin aan in Nederland. Victor is dan 8 jaar oud. De familie vestigt zich aan de Zonnebloemstraat 64 in Den Haag. Victor gaat naar school en niet lang na zijn aankomst in Nederland speelt Victor bij de Haagse voetbalvereniging Quick. Op zijn zestiende jaar, dus op zeer jeugdige leeftijd, komt hij terecht in het eerste elftal. Hiernaast blijkt hij ook talent te hebben voor cricket, want in 1934 speelt Victor in het eerste aspiranten cricketteam van hetzelfde Quick.

Victor (in het midden) in adspirantenteam Quick, 1933

In november 1937 vertrekken de ouders terug naar Indië, naar Bandung. De 18-jarige Victor en zijn oudere broer blijven achter in Nederland. Een maand voor het vertrek van hun ouders verhuizen zij naar Leiden, uiteindelijk beiden naar de Schelpenkade 45. Niet lang daarna verhuist Victor in zijn eentje toch terug naar Den Haag en hij betrekt een bovenetage aan de Copernicusstraat 316. Hij blijft daar wonen tot in september 1938. In deze tijd studeert Victor Frans. Hij vertrekt dan naar Breda, waar hij als cadet is toegelaten tot de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Toch blijft hij met Den Haag verbonden, want zo speelt hij in het eerste voetbalelftal van Quick tot half december 1941. Dat hij een fervent sporter was, blijkt overigens ook in 1939 als hij deelneemt aan de atletiek tweekamp in Middelburg, waar hij voor de cadettenploeg deelneemt aan de 800 meter koppelrace tegen de atleten van de Marathon-Sprinkhanen combinatie.

Cadet-sergeant Makatita

Nadat de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland zijn binnengevallen en vijf dagen later Nederland capituleert, wordt het Nederlandse leger op 15 juli door de Duitsers ontbonden. De cadetten van de KMA werden ontslagen en naar huis gestuurd. Het betrof hier onder meer bijna 250 cadetten voor het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL) die, verspreid over drie studiejaren, aan de KMA een opleiding volgden. Victor was één van hen. De KMA-cadetten moesten zich in mei 1941 van de Duitsers nog wel weer voor controle melden in de kazernes, maar kon hierna weer gewoon naar huis.

Precies een jaar later moesten zij zich nogmaals melden, maar nu werden zij in krijgsgevangenschap afgevoerd naar Duitsland. Enkele cadetten hadden zich aan de melding ontrokken. Sommigen vochten inmiddels in Zuidoost-Azië tegen de Japanners. Een aantal cadetten waren tijdens hun ontsnappingspoging naar Engeland gepakt en gefusilleerd door de Duitsers.

Tijdens de eerste oorlogsjaren hield Victor zich bezig met ondergrondse activiteiten. Hoogstwaarschijnlijk stond hij hierbij in contact met de Molukse KNIL-kapitein E.A. Latuperisa, die nauw betrokken was bij de verzetsbeweging de Orde Dienst (O.D.). Deze Latuperisa rekruteerde KMA-cadetten, organiseerde het verzet en verzamelde wapens. Kapitein Latuperisa zou in maart 1942 gearresteerd worden en in juli 1943 door de Duitsers worden gefusilleerd op de Leusderheide. Het is zeker dat Victor onder meer koeriersdiensten verricht voor het verzet tegen de Duitsers.

De ontsnappingspoging naar Nederlands-Indië

In februari 1942, als de Tweede Wereldoorlog inmiddels ook Nederlands-Indië heeft bereikt,  onderneemt Victor een poging om via de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Zwitserland en via Engeland naar Nederlands-Indië te vertrekken om dáár te gaan vechten. Victor is niet alleen. Hij onderneemt zijn ontsnappingstocht met collega-cadet Charles Jean Laurey. Deze Charles is van dezelfde KMA-lichting als Victor, die van 1938. Charles was bestemd voor de KNIL-infanterie en Victor voor de militaire administratie.

Op 10 februari vertrekken zij uit Den Haag en zes dagen later komen zij aan in de Franse stad Besançon nabij de Frans-Zwitserse grens. De grensoversteek naar Zwitserland mislukt de eerste maal vanwege sneeuwoverlast. Bij een nieuwe poging, twee dagen later, worden zij in Pontarlier gearresteerd door de Franse politie en uitgeleverd aan de Duitse legerautoriteiten. Het onderzoek door de Duitsers duurde tot 5 april. De Duitse krijgsraad was van mening dat er slechts sprake was geweest van een amateuristische poging van radeloze jongelui. Internering in Duistland zou voldoende zijn, aldus het voorstel.

In dezelfde tijd was er echter een geheim bevel van de Duitse legerbevelhebber uitgevaardigd, het zogeheten Keitel-Erlass, waarin stond dat elke poging om naar Engeland te gaan als steun aan de vijand (Feind Begünstigung) moest worden gekwalificeerd en dat daar de doodstraf op stond. De hogere krijgsraad in Dijon oordeelde opnieuw en op 7 april sprak zij alsnog de doodstraf over Makatita, Laurey en een derde Nederlander uit.

Afscheid

Op de dag van de uitspraak van de krijgsraad mocht Victor nog een brief aan zijn oudere broer  schrijven. Aan het einde van zijn brief schrijft hij hoe zijn broer het bericht moest doorgeven aan thuis:

“Ik hoop dat je begrijpt, dat ik dit moest doen. Ik was nu eenmaal van plan officier te worden en Indië was in gevaar … Wat het bericht voor thuis aangaat, doe dat in Godsnaam voorzichtig. … Nooit zal ik vergeten wat ze allen, Pa en Ma in het bijzonder, voor mij betekenden. Ik vraag vergiffenis als ik niet altijd een even goede zoon ben geweest. Ik was nu eenmaal niet sterk in uiterlijk vertoon. Wens ze allen het allerbeste toe. Ik vraag vergeving, als ik ze door deze handeling verdriet berokkend heb, maar ik kan niet anders. …. Houd je taai! Je broer Vic.”

Twee dagen later, op 9 april 1942, werd het vonnis in het Franse Dijon uitgevoerd. De 22-jarige Victor Makatita, de 23-jarige Charles Laurey en een zekere journalist Henri Alexander de Beaufort werden om 19:00 uur gefusilleerd.

De derde man

Hoewel in de literatuur slechts wordt gemeld, dat Victor samen met Laurey vanuit Nederland was vertrokken, is het goed mogelijk dat Henri de Beaufort vanaf het begin af aan vanuit Nederland samen heeft gereisd met Makatita en Laurey. Henri Alexander de Beaufort (geboren: Brummen, 3 oktober 1915) was op dezelfde datum en op dezelfde plaats bij de Frans-Zwitserse grens gearresteerd, met onder meer in het bezit van een vals persoonsbewijs. Ook hij was op weg naar Nederlands-Indië om zich aldaar aan te sluiten bij het KNIL. De Beaufort was ongeveer drie jaar ouder dan de twee anderen en afkomstig uit het Utrechtse Leusden. Bij het uitbreken van de oorlog was hij als redactielid verbonden aan het weekblad Motor, uitgegeven door de Uitgeverij en Adviesbureau op auto- en motorgebied te Den Haag. De Beaufort was vanaf 1937 evenals Victor woonachtig in Den Haag, in de kost op de Valkenboskade 552, nog geen tien minuten lopen verwijderd van Victors adres aan de Copernicusstraat. Het is aannemelijk dat hij een persoonlijke bekende van Victor was.

Het Vaderland

Op 23 april 1942 plaatste de oudere broer van Victor, mede namens zijn ouders en twee zusters in Indië, het droevige overlijdensbericht van zijn 22-jarige broer in de krant Het Vaderland.

x
x
x
x
x
x
x

Bronnen
Bouman, B., Van driekleur tot Rood-Wit, Den Haag, 1995.
Cats, Bob, De geschiedenis van de KNIL-cadetten te Breda, promoties 1940, 1941 en 1942, in: Armamentaria, 37 (2002-2003).
Dogger, Gerard, De vierkante maan, Amsterdam/Brussel, 1979.
Haagse voetbalvereniging Quick, Driekwart eeuw Quick. 1896-1971. Den Haag, 1971.
Immerzeel, B., Moluks Verzet WO II. Utrecht, 1992.
Poeze, Harry A., In het land van de overheerser. Dordrecht, Cinnaminson, 1986.
Centraal Bureau Genealogie
Gemeentearchief Den Haag
Gemeentearchief Utrecht
Koninklijke Bibliotheek
Nationaal Archief
Moluks Hi


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Bij de moord op een jonge controleur

$
0
0

Moord op controleur De Kat Angelino in 1919 op verschillende wijzen herdacht

“Per gouvernementsvaartuig ´Zwaluw´ zullen, naar onze correspondent te Menado seint, de resident van Menado, beide assistenten-resident en de commandant van de gewapende politie naar Saloempagan in Toli-Toli vertrekken, alwaar de onthulling zal plaats vinden van een monument ter nagedachtenis van wijlen controleur De Kat Angelino, die aldaar op 5 Juni 1919 werd vermoord.”

Saloempaga aan noordkust van Celebes

Aldus het Soerabaijasch Handelsblad van 13 februari 1932. Een paar dagen later verscheen een verslag van de gebeurtenis in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië:
“Op de 18de Februari liet de Zwaluw haar anker vallen voor Salampagam, waarop kort daarna de motorboot werd gestreken waarmede Resident Van Aken, vergezeld van de beide assistent-residenten van Menado, de heren Oberman en Bruggeman, de assistent-residenten van Gorontalo en Donggala, de gezaghebber van Toli-Toli, de divisie-commandant van de gewapende politie, het hoofd van de politieke recherche en de commandant van de Zwaluw zich aan wal zou begeven, gevolgd door de vlet, die de meegenomen kransen aan boord had. 
Het gezelschap werd op het strand ontvangen door de waarnemend zelfbestuurder van Toli-Toli en hoofden, terwijl verder aanwezig was een halve brigade gewapende politie. Bij de ingang van de kampong Salampagam was een ereboog geplaatst, waarop het woord ´Welkom´, terwijl langs de weg, welke recht naar het monument leidt, versierde bogen van klapperbladeren waren aangebracht. Het was een indrukwekkend moment, toen kort na de begroeting de stoet zich zwijgend opmaakte in de richting van het monument, dat aan het eind van de versierde weg in zijn schitterende eenvoud verrees. De bevolking was in niet groten getale vertegenwoordigd en stond op enige afstand van het gedenkteken, aan de linkerzijde waarvan zich de gewapende politie had opgesteld, terwijl de Resident en de overige ambtenaren het monument bezichtigden. Daarna stelden de Resident met de overige bestuursambtenaren en de zelfbestuurder zich ter rechterzijde van het gedenkteken op, waarna de Resident naar voren trad om de volgende rede uit te spreken:
´Bijna 13 jaren is het geleden, dat controleur De Kat Angelino hier met de zijnen viel in de uitoefening van zijn plicht. Een siddering is toen gegaan door heel Nederlands-Indië en het Moederland. Pijnlijk en schrijnend is altijd geweest de vraag, of deze overval, deze moord niet had kunnen worden voorkomen. Men vroeg zich af, waartoe dit gruwelijk feit moest plaatshebben; is dan De Kat Angelino voor niets gevallen? Ongetwijfeld moeten de discussies hierover de zwaar getroffen familie zeer veel leed hebben gedaan. Wij zullen nauwelijks kunnen beseffen, hoe pijnlijk dit voor de familie De Kat Angelino moet zijn geweest.´ Dan, zich richtend tot de heer Oberman, zei de Resident:
´Ik verzoek U, als vriend van de familie De Kat Angelino, aan de oude moeder en de broeders van de overledene te willen mededelen, dat De Kat Angelino niet vergeefs is gevallen. Dit schone monument moge in lengte van dagen strekken ter nagedachtenis van de jongen bestuursambtenaar, die hier gevallen is.´
En, zich richtend tot de heer Hirschman, vervolgde de Resident: ´Ik verzoek U, assistent-resident van Donggala, controlerend ambtenaar van Toli-Toli, U te willen belasten met het toezicht op dit monument. Laat het niet vervallen en bij Uw vertrek uit dit ressort, draag deze bijzondere zorg nadrukkelijk over aan Uw opvolger. Ook ik zal niet nalaten, de bijzondere aandacht van mijn opvolgers te vestigen op het schone gedenkteken, dat hier in Salampagam is opgericht.´
Hierna legde de Resident namens het corps der Europese bestuursambtenaren een grote krans.

Het monument in tegenwoordige staat, zonder de marmeren platen

Het monument bestaat uit een vierzijdige obelisk, uitgevoerd in cement op dito voetstuk. De zuil is aan alle zijden bekleed met marmeren platen, welke met bronzen kop schroeven zijn bevestigd. Onder aan het voetstuk is bevestigd een marmeren plaat met de inscriptie: ´Ter gedachtenis aan J.P. de Kat Angelino, in leven controleur van Toli Toli, die de 5de Juni 1919 hier viel in de uitoefening van zijn beroep.´ Het geheel is vier meter hoog en uitgevoerd onder toezicht van de heer Sachomski, opzichter der landschapswerken Donggala, die in November 1929 dit monument ook ontworpen heeft. Nadat de plechtigheid hier was afgelopen, begaf de stoet zich naar het gedenkteken, dat reeds enige jaren geleden voor de gesneuvelde gewapende politiedienaren is opgericht. De Resident legde een krans, waarbij een korte, maar krachtige rede in het Maleis werd gehouden, welke rede werd beantwoord door de divisiecommandant der gewapende politie. Hierna is het gezelschap aan boord van de Zwaluw teruggekeerd, om door te stomen naar Toli-Toli, waar de 19de ’s morgens de Resident met enige plechtigheid een krans legde op de gedenksteen van de vermoorde waarnemend zelfbestuurder en zijn belastingschrijver. Zo zijn voor alle medegevallenen van De Kat Angelino gedenkstenen opgericht op hunne graven, terwijl de monumenten voor De Kat Angelino zelf en voor de gevallen gewapende politiedienaren verrezen op de plaatsen, waar zij hun leven lieten.”

De aanwezigheid van de gewapende politie bij de onthulling geeft te denken. Een paar maanden later wist Het Vaderland nog enkele nieuwe details van de onthulling te vermelden:

“In aansluiting op de desbetreffende Aneta-telegrammen uit Indië kunnen we over de plechtige onthulling van een gedenkteken, opgericht ter nagedachtenis van den in 1919 in Toli-Toli gevallen controleur De Kat Angelino, nog de volgende bijzonderheden mededelen: Het initiatief tot het plaatsen van een gedenkteken in Saloempagam, de desa aan de Noordkust van Toli-Toli gelegen, waar de moord werd gepleegd, is uitgegaan van de assistent-resident J. Oberman, die in Leiden de drie broeders De Kat Angelino als vrienden gekend heeft. Door vele mutaties onder de bestuursambtenaren kon zijn initiatief niet worden uitgevoerd met die voortvarendheid, welke hij wenste. Maar tenslotte kon dan toch gevolg worden gegeven aan de gedachte om op kosten van de landschapskas van Toli-Toli een passend gedenkteken te plaatsen in de desa waar de jonge controleur in de vroege ochtend van den 5de Juni 1919 met velen van zijn gevolg viel. (….)
Voor de ingang van het dorp was een erepoort opgericht met het woord Welkom, een begroeting, welke bij deze bijzondere plechtigheid wat vreemd aandeed, maar toch een getuigenis was van de goede gezindheid der bevolking, voor wie het toch niet aangenaam zal zijn blijvend te worden herinnerd aan de wandaad van 1919. (…)
Het monument voor wijlen Controleur De Kat Angelino is een obelisk van vier meter hoog, op een voetstuk van cement, aan alle zijden bekleed met in Soerabaja vervaardigde marmeren platen, vastgehecht met bronzen knoppen. Onder aan de voet is een marmeren plaat bevestigd, met de woorden:
´Ter nagedachtenis aan J. P. de Kat Angelino, in leven Controleur van Toli-Toli. die de 5de Juni 1919 hier viel, in de uitoefening van zijn beroep´. Aan de achterzijde is in het Maleis een opschrift gesteld: ´Tanda Peringatan Kepada Almarhoem J. P. de Kat Angelino, controleur di Toli-Toli, jang wafat pada tanggal 5 Juni 1919, pada waktoe la mendjalankan kewadjibannja´.”

Het pantserschip Hr.Ms. De Zeven Provinciën (1910-1933) in 1921, op de rede voor Salumpaga. Een teken van macht.

De Sarekat Islam

In deze berichten over de onthulling van het monument geen woord over het conflict dat tot de dood van De Kat Angelino had geleid. Hierover het Algemeen Handelsblad:

“De onthulling van dit gedenkteken voert ons in herinnering terug naar de woelige dagen van Juni 1919, het jaar van grote propagandistische activiteit in de kringen der Sarekat Islam. Het was toen dat deze vereniging – welker leider Tjokroaminoto, geplaatst tussen de richting van de nationaal-democraat Abdoel Moeis en die van de revolutionnair-socialist Semaoen, ter bewaring van de eenheid grote concessies moest doen aan de Semarangse roden – onder de leuze van ´strijd tegen het zondig kapitalisme´ te velde trok tegen de suikerindustrie eerst, als vertegenwoordigster van het overheersers-kapitalisme. Een actie werd ingezet – in het kort verhalen wij hier even de voorgeschiedenis – ter verkrijging van inkrimping van het suikerriet-areaal ten behoeve van de rijstaanplant, als maatregel om in de heersende rijstschaarste te voorzien.
Nauwelijks was deze strijd verloren en waren de gemoederen op Java tot rust gekomen, of op Celebes trokken de toestanden de aandacht. Kort na een propaganda-bezoek van den Sarekat Islam, vice-president Abdoel Moeis aan Midden-Celebes, brak in Toli-Toli op 5 Juni 1919 een oproer uit, waarbij een Nederlands bestuursambtenaar, een landsgrote en enige politie-beambten verraderlijk werden vermoord. De S. I.-propaganda had er de primitieve bevolking tot razernij gebracht. (…)
Het gedenkteken voor wijlen controleur De Kat Angelino is dus eerst onthuld dertien jaren nadat hij viel in dienst van zijn vaderland. Waarbij wij erop wijzen dat zijn graf zich bevindt op de begraafplaats Tanah Abang te Batavia, waarheen destijds het stoffelijk overschot werd overgebracht.”

Met andere woorden: het was de schuld van de opruiingen van de Sarekat Islam die ertoe had geleid dat de bevolking van Saloempagan zo gewelddadig was geworden. Misschien had deze uitleg een grond van waarheid. In 1993 schreef de Amerikaanse historica Ruth T. McVey: “In de maand mei 1919 reisde Moeis namens de Sarekat Islam over Celebes: zijn reis inspireerde tot nieuw enthousiasme voor de beweging, en in sommige streken weigerden de bevolking  bij te dragen aan de herendiensten. Een maand later werd de Nederlandse controleur De Kat Angelino vermoord toen hij in Toli-Toli deze herendiensten wilde forceren.”

In de Nederlandse pers werd duidelijk de schuld gegeven aan de Sarekat Islam. Toch gaf ook McVey al aan, dat de zaak ingewikkelder lag. De voorstanders van een ethische politiek voelden zich ongemakkelijk bij het gebeurde. Zowel het Volksraadlid Abdoel Moeis als de vermoorde De Kat Angelino werden beschouwd als gematigd. Tegenstanders van de ethische benadering spinden garen bij de moord door te wijzen op de noodzaak van een meer harde aanpak. Het lijkt erop dat de tijdsgeest een grote rol heeft gespeeld bij het gebeurde. Men bedenke hier, dat de Russische Revolutie anderhalf jaar eerder had plaatsgevonden, en dat ook in Nederland, bij monde van Pieter Troelstra, kort daarvoor de revolutie was uitgeroepen. Zelfs een kleine desa-opstand in Noord-Celebes hield verband met het wereldgebeuren.

De uitleg volgens Indonesische zijde

Op de website van Salumpaga, zoals het dorp thans heet, lezen we de Indonesische versie:

“Volgens de bestaande belastingordonnantieën waren de bewoners van Saloempaga verplicht tot het leveren van herendiensten: belasting in arbeid. Kort voor de vastenmaand kregen zij opdracht veertig man te leveren voor de aanleg van een weg tussen Naloe en Kalangkangan. Omdat de duur van hun arbeid (14 dagen) zich zou uitstrekken tot 6 dagen binnen de ramadantijd, verzochten zij om uitstel. Dit nu werd geweigerd. De Kat Angelino en de lokale regent verwezen steeds naar elkaar. De mannen die het werk moesten uitvoeren, ontvluchten het dorp.

De Kat Angelino stapte nu  aan boord van een prauw, samen met enkele belasting-ambtenaren en vijf politie-agenten, om in Saloempaga orde op zaken te stellen. Het dorpshoofd vertelde hem dat de mannen niet waren gevlucht, maar zich slechts tijdelijk bij hun familie hadden gevoegd om de vastentijd te vieren. De Kat Angelino accepteerde deze uitleg niet, en gaf de politie opdracht de mannen gevankelijk mee te voeren naar Toli-Toli. Toen de hadj De Kat Angelino verzocht om in ieder geval de mannen ongeboeid te vervoeren, en ook hierop het antwoord negatief was, werd De Kat Angelino onthoofd met een enkele slag van een parang (kapmes). De eerder gevangen genomen dorpelingen stortten zich nu op de politie-agenten en belasting-ambtenaren en doodden ook dezen.

De strijd was ongelijk. Toen het bericht van de moord Toli-Toli bereikte, begaf assistant-resident Junius zich met een klein legerescorte aan boord van m.s. Janssens naar Saloempaga. Achtentwintig dorpelingen werden gevangen genomen en opgesloten in gevangenissen in Makassar, Menado en Soerabaja. In 1921 veroordeelde de Landraad drie man, Kombong, Otto en Hasan, tot de doodsstraf, de hadji tot levenslange gevangenisstraf, en de overige 24 tot straffen van 5-20 jaar.  Ver van hun desa zaten de mannen hun straffen uit in de gevangenis op Noesa Kembangan, aan de zuidkust van Java.”

´Gewapend verzet, hoe dan ook´

Aldus de versie van de Indonesiërs. Het Nederlandse antwoord, zoals vermeld in het ´Kort verslag´ van de residentie Menado over juni 1919:

“Ofschoon het onderzoek naar de treurige oorzaken van het treurig voorval nog niet geheel afgelopen is, mag als vaststaand aangenomen worden, dat de invloed der Serikat Islam het is geweest, die de bevolking in een zulken staat van opwinding bracht, en die invloed is na het bezoek van Abdoel-Moeis plotseling zeer versterkt. (…) Het dient vermeld dat de aanvankelijk verkregen indruk, als zoude het voorgevallene toe te schrijven zijn aan verbittering wegens het ten uitvoer leggen der straffen wegens verzuimde, herendiensten juist tijdens de Poeasa, niet bevestigd is. Deze opvatting was het gevolg van verklaringen van het kampong-hoofd, volgens wie twee malen aan de controleur verzocht was, de tenuitvoerlegging van straffen uit te stellen tot na de Poeasa. Dit hoofd is nadien echter hoogst onbetrouwbaar gebleken. Zijn verklaringen zijn niet bevestigd door anderen; integendeel, ten stelligste door het districtshoofd van Noord-Toli-Toli tegengesproken. De Poeasa zelf had op de houding der bevolking geen invloed. Ook buiten de vastentijd zouden de zaken de zelfde loop genomen hebben. Reeds in de in Mei gehouden vergadering, na die welke Abdoel Moeis belegd had, was tot verzet besloten, onafhankelijk van de tijd, voor, tijdens of na de poeasa, waarop de – onwilligen en nalatigen last tot het hervatten van herendienstwerk zou gegeven worden. Uit het onderzoek is gebleken, dat de komst van de controleur in ieder geval, op welk tijdstip ook, tot gewapend verzet zou hebben geleid.”

Het monument

Waar geen van beide partijen over spreekt – en misschien was het wel méér dan een detail – was de onervarenheid van de controleur. Johannes Petrus de Kat Angelino, zoon van dominee Jacob Johannus de Kat Angelino en Sara Jacoba Veen, werd geboren in de Gelderse gemeente Deil op 18 september 1894. Na afronding van het gymnasium volgde hij in Leiden een opleiding tot Indisch ambtenaar. Bij resolutie van den Minister van Koloniën werd hij op 26 Februari 1916 ter beschikking gesteld van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Later dat jaar reisde hij naar Indië, en werd begin 1917 aangesteld als aspirant controleur op Noord-Celebes. Zijn bestuurservaring was dus wel héél gering toen hij zich geconfronteerd zag met de complexiteit van het conflict in Saroempaga. Hij was nog geen 25 jaar toen hij werd gedood. Had een meer ervaren controleur zich niet twee keer bedacht alvorens de dorpelingen een excuus te geven om gewelddadig te worden?

Het Indonesische monument in Salumpaga

Tenslotte nog een woord over het monument voor De Kat Angelino. Bijzonder genoeg  is “de obelisk van vier meter hoog, op een voetstuk van cement, aan alle zijden bekleed met in Soerabaja vervaardigde marmeren platen, vastgehecht met bronzen knoppen” behouden gebleven, zij het dat de marmeren platen zijn verwijderd. In Sarumpaga wordt het monument nu gezien als erfgoed van de strijd van het Indonesische volk tegen de koloniale overheersers. Om iedere twijfel over de interpretatie weg te nemen, is even verderop een nieuw monument opgericht om deze strijd te herdenken. Dit nieuwe monument verwijst wel héél nadrukkelijk naar de dood van De Kat Angelino: een parang, geplaatst op een voetstuk.

x

Bronnen
Sumatra Post, 18 juni 1919:
Soerabaijasch Handelsblad van 13 februari 1932
Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 15 februari 1932
Algemeen Handelsblad, 8 maart 1932
Het Vaderland, 12 april 1932
Ruth McVey, The rise of Indonesian communism, Cornell University, 1965, pp 39-40.
http://kampuhku.blogspot.com/search/label/Sejarah%20Desa


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Het weerzien met Anton

$
0
0

Zwemlessen in Tjihampelas, de vlucht naar een beschermingskamp en het weerzien met een oude vriend in Bandoeng/Bandung: Ami Emanuel vertelt.

Door Ami Emanuel

Ami Emanuel, ca. 1950

Op een goede dag, ergens medio 1944, kwam een zekere Anton Matulessy bij ons binnenwaaien. Anton was die dag uit de Soekamiskin gevangenis vrijgelaten. Een medegevangene, oom Henk Matulessija, had Anton aangeraden bij ons onderdak te zoeken.

‘Ons’ was onze woning in Bandoeng op Kebon Djoekoet 11, van tante Ootje Berhitoe, oudste zuster van moederskant, waar wij na de Japanse inval uit Buitenzorg naar toe waren verhuisd om zo gezamenlijk bezetting en oorlog door te komen.

Anton, ongeveer 20 jaar oud, bleek een ‘oud-Steurtje’ te zijn, dat wil zeggen een voormalig kind van het bekende Protestants kindertehuis van Pa van der Steur in Magelang. Waarom hij door de Japanners was gevangen genomen heeft hij nooit verteld.

Dit ‘binnenwaaien’ was ons niet geheel onbekend. Enige tijd daarvoor was ene Aadje Runtuwene al enige dagen bij ons wezen logeren, onderweg van de olievelden van Pladjoe naar Australië. Dat reisdoel was te hoog gegrepen. Nadat hij zich in Soerabaja had aangesloten bij een verzetsgroep, werd hij door de Kenpeitai gevangen genomen en ter dood gebracht.

Het zwembad Tjihampelas, Bandoeng (TM-60017144)

Voor mij als 13-jarige puber bleek deze binnenvallende Anton een waardevolle pedagoog. Gedurende de wandeling ‘s zondags naar zwembad Tjihampelas mocht ik van Anton menig opvoedkundig advies ontvangen, een ervaren ‘Steurtje’ waardig. Hij was degene die mij heeft leren zwemmen toen de Nederlandse scholen gesloten waren en alles wat het leren waard was, werd aangegrepen. 

Bersiap in Bandoeng

Op een morgen, als ik me uit een later schoolopstel herinner zondag 25 november 1945, bleken de straten bij het aanbreken van de dag uitgestorven, onder een geheel bewolkte opvallend donkere hemel, met continu zware regenbuien. De hele dag lag een onheilspellende sfeer over de stad. Ook in Bandoeng was de bersiap uitgebroken.

Uit de pers hadden we inmiddels vernomen van de strijd tussen het Britse leger en de Indonesische jeugd in Soerabaja en Semarang. Omdat we aan de spoorbaan woonden waren wij nu getuige van het krijgshaftig ‘merdeka’-geschreeuw uit een binnenkomende trein. De arriverende troepen uit Midden- en Oost-Java noemden de bevolking van de Preanger, de Soendanezen, ‘bancis’, kerels zonder moed,  slappelingen, die hoognodig moesten worden wakker geschud.

Tegen de middag vroeg Tante Ootje ons of we naar het Tjihapitkamp wilden gaan, om te kijken of we daar terecht konden als we eventueel zouden moeten vluchten. In de nog steeds vallende zware regen begaven Anton en ik ons op weg. Via de Landraadweg, Javastraat, Niasstraat en Billitonpark reden wij langs het Jaarbeursgebouw richting Tjihapit. Door de vele modderpoelen in de weg dreigden onze massieve rubberbanden van hun velgen te lopen.

Bandoeng: uitgebrande bioscoop aan de aloon2, voorjaar 1946.

In de Noorder Kampementsstraat vonden wij in een reeds half bewoonde woning nog een lange kamer met slaapgelegenheid. Onder een lang bamboebed was een lege ruimte om eventuele koffers, tassen, etc. met kleding in onder te brengen.

Eerst de volgende dag – de regen was opgehouden en de zon scheen weer – keerden wij terug naar huis. De achterblijvers vertelden ons een angstige nacht te hebben beleefd toen een groep Boeka! (Open!)-schreeuwende rampokkers op de gesloten deuren en ramen bonsden. Door een geopende raam had Tante Ootje om hulp geschreeuwd. De djaga (nachtwaker) van de buren bleek over een revolver te beschikken. Enkele schoten in de lucht had de rovers op de vlucht doen slaan.

De Amerikaanse hoogleraar Smail maakt in zijn studie ‘Bandung in the early revolution 1945-1946’ (Cornell University Press, 1964) duidelijk dat, gezien het beperkte aantal vuurwapens waar de nationalisten in Bandoeng over beschikten, deze helper een vooraanstaand leider onder de plaatselijke pemoedas moet zijn geweest. Het buitengewoon bijzondere feit deed zich hier dus voor dat een jonge Indonesische vrijheidsstrijder het leven van de belaagde Indisch-Nederlandse buren wist te redden!

Met een toevallig langskomende vrachtauto van de MTD (Militaire Transport Dienst), reeds half gevuld met vluchtelingen uit Kebon Kawoeng, konden wij allen naar onze nieuwe vluchtwoning in het beschermde deel van de stad worden vervoerd. Hier zouden wij voorlopig blijven wonen, tot ons vertrek naar Nederland, in juli 1947.

Een weerzien

In 1970 keerde ik voor het eerst weer terug naar Bandoeng. We logeerden bij een Indonesische familie aan het Tjitaroemplein. Onze gastvrouw vertelde ons dat haar zoon leerling was op de plaatselijke Hogere Technische School (HTS) met een zeer gewaardeerde directeur, een ‘oud-Steurtje’ luisterend naar de naam ‘Pak Mat’.
Nieuwsgierig gemaakt door de combinatie ‘Mat’ en ‘Steurtje’, vroeg ik haar of de bewuste directeur toevallig Matulessy heette. Verrast keek zij me aan: “Ja, ken je hem dan?”
Ik vroeg of haar zoon aan Pak Mat wilde vertellen dat ik hem graag wilde ontmoeten. De jongen kende mijn naam niet, en sprak slechts over ‘een logé uit Holland’. “Vertel je gast maar dat ik straks om 5 uur bij jullie thuis langs kom”, was het antwoord.

Pak Mat kwam zelfs nog wat vroeger, net toen ik uit de badkamer kwam. Van achter in het huis zag ik hem in de voorgalerij staan: het wás hem!!!
“Anton!”, riep ik hem toe.
Tot mijn verbazing verstijfde hij, zonder te reageren. Toen ik naderbij kwam zag ik echter een zeer geëmotioneerde Anton.
Wij omhelsden elkaar en toen vertelde hij: “Ik heet geen Anton, maar Daniel. Anton was mijn zelf gekozen schuilnaam toen ik uit de Soekamiskin-gevangenis werd ontslagen.”
Toen wist ‘Anton’ ook wie ík was.

In een Soendanees visrestaurant, op een ons zo bekende plek vlakbij Tjihampelas, hebben we elkaar ons levensverhaal verteld, vanaf het moment van die gezamenlijke vlucht naar Tjihapit.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Ons beeld van de pemoeda

$
0
0

In 2007 promoveerde Mary van Delden met een dissertatie over de republikeinse kampen. Deze studie laat zien dat we wellicht op een andere manier naar het gijzelaarsaspect moeten kijken en dat bij de interneringen en evacuaties sprake was van enige ‘orde in de chaos’. Daarnaast bestaan andere misvattingen over de Bersiapperiode. Zo kunnen bijvoorbeeld vragen worden gesteld bij ons beeld van de pemoeda, de Indonesische vrijheidsstrijders.

Veel Indonesische jongeren kregen hun militaire training in de Japanse periode, 1942-1945

Door Mary van Delden

Het beeld van de pemoeda in de Nederlandse literatuur is uiterst negatief: alle pemoeda waren gewelddadig, ongeorganiseerd en ongedisciplineerd. Natuurlijk toont de Bersiapperiode aan dat tal van pemoeda misbruik maakten van de ‘Merdeka’ (vrijheid) om hun gewelddadige gang te gaan. Aan de andere kant echter waren er dankzij Japanse opleidingen wel degelijk gedisciplineerde en georganiseerde pemoeda

Volgens een Japanse bron kregen ca. 2 miljoen Indonesische jongeren in de  leeftijd van twaalf tot tweeëntwintig jaar (semi)- militaire opleidingen in het vrijwilligersleger (PETA), op politie- en zeevaartscholen, in (middelbare school) studentenkorpsen en in jeugdorganisaties als de Seinendan, Hizboellah en het Voorvechterskorps. De harde, intensieve  opleidingen waren op Japanse militaire leest geschoeid met aandacht voor discipline, nationalisme en zelfvertrouwen. Jongeren met leiderschapskwaliteiten volgden kaderopleidingen voor (onder)officier, stuurman en brigadier in trainingscentra. Daarna werden ze teruggestuurd naar hun regio om onder Japanse leiding lokale pemoeda te trainen en de organisatie uit te breiden. Op deze manier vormden zich netwerken over heel Java; reden waarom de revolutie overal tegelijk kon oplaaien. Alleen al van de PETA lagen 61 getrainde bataljons verspreid over Java, 5 op Madura en 3 op Bali. Totaal ca. 37.000 man.

Als gevolg van deze opleidingen was het mogelijk dat de jeugd in staat bleek zich na de capitulatie vrijwel meteen over heel Java te organiseren. Na een oproep van Soekarno op 23 augustus 1945 werd op basis van de PETA de BKR (Volksveiligheid Organisatie) opgericht die vervolgens al op 5 oktober overging in het Indonesische leger. De op 18 november! geopende Militaire Academie in Tangerang (MAT) moest voorzien in nieuwe kaders. Stuurlui en matrozen legden binnen twee maanden in verschillende kustplaatsen de basis voor de Indonesische marine en de inheemse politie die al onder de Japanners functioneerde, organiseerde een republikeinse  politiekorps. De Hizboellah en het Voortrekkerskorps vormden hun eigen militaire eenheden en op verschillende vliegvelden werd zelfs een embryonale luchtmacht opgezet. Daarnaast vormden zich honderden meer of minder getrainde en georganiseerde   strijdgroepen op basis van etniciteit, partij of geloof.

Vanaf medio september 1945 werd duidelijk dat een uitbarsting van geweld en anarchie onvermijdelijk was. Ook Soekarno besefte al snel dat de revolutie uit de hand liep. Op 9 oktober 1945 schreef hij een brief aan de Britse bevelhebber op Java, luitenant-generaal Christison, waarin hij o.a. stelde dat de (Indo)-Europese burgers aan alle kanten omringd waren door miljoenen Indonesiërs. Hij vroeg zich af wie hun veiligheid kon garanderen wanneer massahysterie in de plaats kwam van de ideologie van de vrijheid. Er waren al voldoende bewijzen van een Indonesisch-Nederlandse strijd met de ongewenste trekken van een rassenoorlog.

Oktober 1945

Frappant is dat twee dagen later, tussen 11  en 19 oktober 1945 onverwacht de internering begon van (Indo)-Europese oudere mannen en weerbare jongens in het binnenland van Java. Zij werden door lokale pemoeda (of politie) van huis opgehaald of kregen het bevel zich ergens te verzamelen. Opvallend is dat in onrustige residenties vrouwen en kinderen tegelijk met de mannen werden geïnterneerd. Dat was het geval in heel West-Java en in residenties als Pekalongan, Madioen en Soerabaja. Vanwege felle Brits-Indonesische gevechten in de corridor Semarang/Magelang en in Soerabaja werden eind oktober en in november en december ook de overige vrouwen en kinderen geïnterneerd. Lokale politie en pemoeda bewaakten de geïnterneerden in zogenoemde Republikeinse kampen. Meestal kwamen de geïnterneerden veilig in hun kampen aan. Bij de gevangenissen in Buitenzorg, Koeningan, Brebes en Poerworedjo en vooral in Soerabaja echter liepen de interneringen uit de hand en vonden moorden plaats als gevolg van lokale gewelddadigheden. Totaal hebben pemoeda en politie ca. 46.000 (Indo)-Europeanen in veiligheid gebracht en bewaakt, waardoor veel bersiapslachtoffers zijn voorkomen.

Niet veel later kwamen pemoeda opnieuw in actie toen de Britten in december 1945 de Indonesische regering verzochten de ex-Japanse gevangenen in de Republikeinse kampen (plus de (Indo)-Europese geïnterneerden) naar de Britse bruggenhoofden te transporteren. De Indonesische regering ging akkoord en de organisatie van de evacuaties kwam in handen van een speciaal opgericht Indonesisch legeronderdeel; de POPDA (organisatie voor transport van Japanners en APWI [ex-Japanse gevangenen]). Met grote aandacht voor de veiligheid van de evacués heeft de POPDA allen die wilden evacueren naar Batavia en Semarang vervoerd.

Gewelddadig, ongeorganiseerd en ongedisciplineerd? Een onbekend aantal  zeker, maar daartegenover staan vele pemoeda die in twee logistiek gecompliceerde  acties ca. 46.000 (Indo)-Europeanen het leven hebben gered, bewaakt en veilig geëvacueerd naar de Britse bruggenhoofden.

x
x
Dit artikel verscheen eerder, onder de titel ´De andere kant van de Bersiap´, in Pelita Nieuws, jaargang 23, nr.3, december 2016.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Duizend helden

$
0
0

Geschiedschrijving wordt vaak minder gevoed door de feiten dan door politieke belangen. In dit opzicht verschillen Nederland en Indonesië niet zo erg van elkaar. Is dit erg? Nee, zolang we dit besef maar niet uit het oog verliezen…

Het monument, ingeklemd tussen eetstalletjes.

Door Bert Immerzeel

Even ten westen van Jakarta, in de gemeente Serpong, vinden we een monument zó aandoenlijk, dat het verhaal daarvan niet onvermeld mag blijven. Op een pyramidevormig bouwsel, ingeklemd tussen eetstalletjes, lezen we: “Tugu Peringatan Proklamasi 17 Agustus 1945. Didirikan Djam 6 Petang. Tanggal 27 Desember 1949 (5 Maulud 1369). Rakjat Serpong”, oftewel “Gedenkteken proklamatie onafhankelijkheid 17 augustus 1945. Onthuld 27 december 1949, 18.00 uur (geboortejaar Mohammed 1369). Volk van Serpong.”

Uit dank voor de proclamatie richtte de bevolking van Serpong dus dit monument op, precies op de dag van de soevereiniteitsoverdracht. De plaats is bijzonder: juist daar waar het bouwsel werd opgericht, woedde in 1946 een kleine veldslag tussen Nederlandse militairen en strijders van de Laskar Rakjat, de volksmilitie, een strijd die tenminste 150 Indonesiërs het leven kostte. 

De ca. 150 namen van de gevallen strijders op de begraafplaats. Tevens ca. 90 zonder naamsaanduiding.

Een drie kilometer ten zuiden van het monument treffen we een Indonesische begraafplaats waar de resten liggen van deze strijders: ´Taman Makam Pahlawan Seribu Serpong´, het ´Duizend helden´- ereveld van Serpong. Uitgebeiteld hier een verwijzing naar de strijd op 26 mei 1946.

Dat ´duizend´, zo lezen we in Indonesische bronnen, moeten we niet letterlijk nemen. Het verwijst slechts naar de omvang van de strijd tegen de koloniale overheersers in het algemeen. ´Duizend helden´ klinkt goed.

En, helden? Een kleine uitleg van het voorafgaande.

Een bufferzone

Om de rust in Batavia te garanderen besloot de Nederlandse legerleiding een bufferzone in te stellen die aan de westkant van de stad werd begrensd door de rivier de Tjisadane. Met toestemming van de Tentara Nasional Indonesia (het officiële Indonesische leger) zou hier in een aantal gemeenten het gezag door de Nederlandse troepen worden overgenomen, onder  gelijktijdige terugtrekking van de TNI. Alhoewel we de details niet kennen, lijkt het erop dat door de Nederlanders hierbij weinig zachtzinnig is opgetreden. Naar aanleiding van gerapporteerde misdaden bij de bezetting van Pesing, op 15 april 1945, werd een onderzoek ingesteld. Dit heeft – het zal niet verbazen – niet geleid tot enige strafvervolging.

Nederlandse militairen en Indonesische gevangenen in Pesing, 1946

Na Pesing werden ook Tangerang en Serpong ingenomen. Zonder noemenswaardige tegenstand. Op 17 mei 1946 schreef Het Dagblad uit Batavia: “Hedenmorgen werd Serpong, zonder strijd, door onze troepen bezet.” Deze datum is opvallend, want niet dezelfde als die, genoemd op het monument. Was sprake van een latere tegenaanval? In ieder geval niet in de maand mei, noch in de maand juni.

De noodzaak van de uitbreiding van de bufferzone door de Nederlanders leek te worden bevestigd door de gebeurtenissen eind mei. Omdat het TNI zich ver terugtrok, ontstond in deze streek een machtsvacuüm waarvan gebruik werd gemaakt door lokale strijdeenheden van de volksmilitie, de Laskar Rakjat.  In deze streek woonden geen Europeanen of Indo-Europeanen meer, dus richtte de woede van de Bantammers zich op de pro-Europees geachte Chinezen. Binnen enkele weken werden naar schatting 700 Chinezen vermoord, voornamelijk in de streek even ten westen van de Tjisadane. Eind mei, begin juni waren de Nederlandse troepen hier bezig met het evacueren van Chinezen, naar schatting zo´n 18 duizend. Aanvankelijk werden zij ondergebracht in Tangerang, later in Batavia.

De aanval

Tezelfdertijd, zo bleek uit later gevonden notulen van een vergadering van de Laskar Rakjat, werd een tegenaanval voorbereid op de Nederlandse bezetters. TNI-vertegenwoordigers zouden hierbij gezegd hebben dat het leger zich terug moest trekken, maar dat Laskar Rakjat zélf maar moest beslissen wat het deed. Het gevolg: een door religieuze strijdkreten gevoede oorlog, zonder al te veel militaire logica.

In de laatste week van juli 1946 werd de aanval op de Nederlanders ingezet, volgens de Indonesiërs met machetes en bambu runcing, volgens de Nederlanders met geweren en automatische wapens. Op 30 juli meldde Het Dagblad: “Gedurende de afgelopen week stuitte een kleine patrouille, ongeveer 4 km. Z.O. van Tangerang, op een groep extremisten, bewapend met geweren en automatische wapens, behorende tot de Laskar Rakjat. Het aantal werd ongeveer op 400 geschat. De Nederlandse patrouille werd tijdens het gevecht ingesloten, doch wist evenwel aan de bende zware verliezen toe te brengen en zich daarna uit het gevecht los te maken. Direct werd een grotere militaire afdeling uitgezonden, welke opnieuw contact met de bende maakte. De strijd, welke tot het aanbreken van de duisternis duurde, had tot resultaat, dat de bende zich terug moest trekken in zuidelijke richting, nadat wederom gevoelige verliezen aan haar werden toegebracht. Aan onze zijde vielen 2 doden en 2 gewonden.”

Uit het desbetreffende weekrapport

In de militaire rapporten werd nauwelijks aandacht aan het voorval geschonken. De verliezen aan ´onze´ zijde waren miniem, die aan vijandelijke zijde onbekend. Ook in latere niet-Indonesische geschiedschrijving werd geen aandacht aan het voorval geschonken.

Zonder twijfel betreft het hier echter dezelfde gebeurtenis als die in Serpong jaarlijks op 17 augustus wordt herdacht als de dag der duizend helden. Het was echter niet op 26 mei, maar eind juli 1947 dat deze strijd plaatsvond. En, wat die ´helden´ betreft: bij de jaarlijkse herdenking natuurlijk geen woord over die 700 Chinezen. Natuurlijk kan nooit worden vastgesteld dat de hier herdachte strijders dezelfde waren als degenen die deze Chinezenmoord op hun geweten hadden, maar de twijfel is groot genoeg om hun de heldenstatus te ontnemen.

Maar goed, waarom maken we ons druk? Is geschiedenis meestal niet meer dan datgene wat wij wíllen herinneren? Hetzij goed, hetzij slecht? De Indonesiërs willen graag duizend helden. OK, het zij zo. De Indo-Europese gemeenschap in Nederland wil de laatste jaren graag méér dan 3500 bersiapslachtoffers. Het zij zo. En de kolonialen willen graag door de Coen-tunnel blijven rijden. Ook hier: het zij zo.

Die 26 mei zit me wel een beetje dwars. Want dat klopt écht niet.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een moord uit passie

$
0
0

Door Vilan van de Loo

Op 23 mei 1923 raakte Klaas Brugman buiten zichzelf van jaloezie. Met een klewang sloeg hij in op zijn huishoudster Malina. De buurvrouw hoorde haar roepen: “Adoe Klaas, adoe Klaas, mag niet!”

Malina was dood. Vermoord. Door wie, daarover bestond geen enkele twijfel. Klaas Brugman, van beroep portier bij de Havenwerken te Tandjong Priok, had de klewang in huis gehad en die noodlottige dag in zijn hand. Maar het waarom van de moord leek een andere kwestie. Was Klaas misschien ook een slachtoffer en zo ja, van wie of wat?

Havenwerken Tandjoeng Priok

De Indische kranten smulden van het verhaal: liefde, jaloezie, hartstocht en dan die fatale afloop. Het was een geweldig rechtbankdrama, met een verrassend einde. 

Hoofdportier

Na enkele maanden voorarrest verscheen Klaas Brugman eindelijk voor de rechtbank. Verslaggevers noteerden de beklagenswaardige indruk die hij maakte. Hij is schuchter. Huilt. Spreekt schier onhoorbaar. Wist zich nauwelijks iets van zijn daad te herinneren.

Het Bataviaasch Nieuwsblad noteerde wat Klaas vertelde over zijn verhouding met zijn huishoudster (concubine) Malina:

“Ik kon niet van die vrouw af. Ik had haar lief, ik hield van haar. En dat wist ze, want herhaalde maken dreigde ze van mij weg te gaan, toch wel wetende dat ik niet van haar af kon gaan.”

De Sumatra Post bracht het hele verhaal van de tragedie.

“Beklaagde vertelt, hoe hij in den nacht voor het gebeurde op ronde was geweest, en des morgens thuis komende de achterdeur niet gesloten vond. De sleutel in het slot van deze deur moet tweemaal worden omgedraaid, en beklaagde bevond, dat dit slot slechts half gesloten was, zodat het dus met eenmaal omdraaien van de sleutel geopend kon worden. […]

Des morgens thuis komende, vroeg hij aan zijn huishoudster, waarom de deur niet geheel en al gesloten was. Tevoren bij het overgeven van de dienst had de hoofdportier hem min of meer minachtend gegroet. Maar beklaagde heeft daar geen acht op geslagen. Nog had hij evenwel generlei verdenking tegen zijn huishoudster. Hij vroeg haar, of zij soms de kat had binnengelaten. Zij ontkende, en verder haar ondervragend, ontstak de vrouw in toorn en begon te schreeuwen en de schelden, zodat beklaagde zich hierover voor de buren schaamde. Er ontstond ruzie en beklaagde heeft haar met geweld het zwijgen opgelegd door haar mond dicht te houden, terwijl hij haar tegen zich aandrukte.

Daar was de Dritte im Bunde: de buurman van Klaas en zijn onmiddellijke chef: de hoofdportier Foks, dat wil zeggen, de toenmalige hoofdportier. Foks was na de gebeurtenissen van 23 mei gedegradeerd tot gewoon portier. Hij moest getuigen en sprak zich geheel en al in zijn eigen voordeel uit. Natuurlijk was hij ’s nachts niet bij Malina geweest. Hij kende haar niet eens echt. Die Brugman was een jaloerse vent. Foks werd door de rechtbank aan zijn eed herinnerd. Maar hij wist alles zeker. Brugman had Foks nog eens uitgescholden voor ´gladakker´. Ja, dat klonk jaloers. En dan die klewang in huis. De buurvrouw die Malina nog hoorde schreeuwen. Brugman had het gedaan, dat stond vast.”

Koelie

Het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 21 augustus 1923

Het is opvallend hoe mild en begripvol de kranten schrijven over de zaak Brugman. De beklaagde – feitelijk: de moordenaar – krijgt veel sympathie. Hij is het slachtoffer van zichzelf, van moeilijke emoties door een waarschijnlijk moeilijke liefdesrelatie. Overspel, jaloezie, angst om de ander te verliezen, de kranten reiken allerhande redenen voor begrip aan, Klaas Brugman lijkt een stakker te zijn. Zijn advocaat pleitte zelfs voor ´clementie´ bij het vaststellen van de strafmaat.

Zou dat ook zo zijn geweest als Klaas inheems was geweest en Malina een Hollandse vrouw? Omkering geeft inzicht, en daarmee komt iets in beeld van het raciaal gekleurde rechtssysteem van de kolonie. Een voorbeeld: zes jaar later steekt een koelie met een mes in op mevrouw Landzaat, de echtgenote van een Hollandse assistent-resident. Zij sterft. De pers schrijft vooral met afkeer over de koelie; hij krijgt de doodstraf en wordt terechtgesteld.

Straf

Op 28 augustus meldde het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië het oordeel van de rechtbank. Klaas Brugman werd “wegens doodslag veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in preventieve hechtenis doorgebracht.”

Dat betekende: een jaar minus een kleine vier maanden, dus zo’n acht maanden gevangenisstraf. Klaas vond het te lang en ging in hoger beroep. Kennelijk had hij geen besef van berouw en boete willen doen. Er zijn moordenaars, die dankbaar zouden zijn voor een klein jaartje zitten.

Twee maanden later kreeg Klaas de bindende uitslag van zijn hoger beroep: hij kreeg 1 jaar en zes maanden opgelegd, onder aftrek van preventieve hechtenis. Dat moet behoorlijk zijn tegengevallen. Méér straf, in plaats van minder. Er bestond toch iets van rechtvaardigheid bij justitie, al was het weinig en al kwam het laat.

x

x
Dit artikel verscheen eerder in Historiek, 23 mei 2017


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Kòdi de karbouwenhoeder

$
0
0

In september 1949, enkele maanden voor de soevereiniteitsoverdracht, verscheen onderstaand verhaal in de Nieuwe Courant. Een kinderverhaal, of méér dan dat? Met een beetje goede wil lezen we hier van een volk dat op zijn eigen benen probeert te staan, en belooft geen sawah´s meer te vertrappen. De schrijver is onbekend; één keer is sprake van een ik-figuur die – zich enigszins schuldigvoelend – aan de drijfjacht had deelgenomen…

“Mensen, laat alsjeblieft mijn kudde ongestoord de rivier oversteken!”

x

´Meer dan dertig jaren geleden zwierven er in de rimboe bij Fort van der Capellen verwilderde karbouwen rond, die veel schade toebrachten aan de sawahs en de tuinen der bewoners van die streken. Zelfs vielen ze soms op eenzame boswegen mensen aan, die naar de pasar trokken. Die kudde verwilderde buffels was gegroeid uit enige karbouwen, die op de een of andere wijze verwilderd waren en aan een negrihoofd toebehoorden.

Toen de klachten van de bevolking steeds erger werden, besloot het bestuur tot de Jacht op die dieren over te gaan, nadat men eerst de familie van de vroegere eigenaar, tijd en gelegenheid had gegeven, de karbouwen te vangen. Na die jacht, waarbij enige exemplaren gedood en verscheidenen gewond werden, heeft de bevolking geen hinder meer van de dieren gehad. De overlevenden schijnen die streken verlaten te hebben en dieper de oerwouden van Sumatra ingetrokken te zijn.

Jaren later ontmoette een der bestuursambtenaren, die aan genoemde jacht had deel genomen, een Indonesiër, die ook van de partij was geweest en hoorde toen van deze, het volgende verhaal over het ontstaan van die kudde verwilderde karbouwen. Het verhaal luidde:

Die kudde karbouwen zijn hier meer dan een mensenleeftijd geweest. Oorspronkelijk waren het maar vijf dieren. Zij waren het eigendom van het negri-hoofd van Ramboetan. De kleine herder van vijf buffels was Kòdi. Hij bracht de dieren dagelijks naar hun weideplaatsen. Maar op een dag, waren de karbouwen heel onrustig en in de namiddag op weg naar huis weigerden zij verder te gaan. Wat de kleine Kòdi ook deed, het lukte hem niet de onwillige dieren verder te krijgen. Zij stonden maar te trillen van onrust en angst. Eindelijk ging hij huilend naar huis, waar men erg boos op hem was. En of onze Kòdi al zei, alles te hebben geprobeerd om de buffels verder te krijgen, niemand geloofde hem en men schold hem uit voor luiaard en leugenaar. Elke dag gebeurde hetzelfde met de karbouwen en elke avond werd hij erger berispt en tenslotte kreeg hij een pak slaag. Toen huilde Kòdi de hele nacht. Zelfs de buren hoorden hem jammeren en snikken. Men had wel medelijden met de jongen, maar niemand troostte hem. Hij had immers zijn verdiende loon!

De volgende morgen trok hij er weer op uit, zijn gestreepte broekje aan en een oude, rode deken over de schouder. Maar ´s avonds kwam hij niet meer thuis. De hele kampong ging Kòdi en zijn buffels zoeken, maar zelfs van de karbouwen werd geen spoor meer gevonden, zij waren verdwenen. Het was dan ook moeilijk zoeken in de uitgestrekte bergbossen.

Jaren verliepen. Het negrihoofd was gepensioneerd, had een tocht naar Mekka gemaakt en was daarna overleden. Zijn zoon was al een man op leeftijd geworden en Kòdi en zijn dieren waren zo goed als vergeten. Toen kwamen houthakkers uit de wildernis thuis met het bericht, dat zij in het oerwoud een kudde wilde karbouwen hadden gezien, wel zestig dieren. Tussen hen in hadden zij een kleine jongen ontdekt met een versleten gestreept broekje aan en een oude rode deken over de schouder.

“Dat kan alleen Kòdi zijn”, hadden de oudsten in de kampong uitgeroepen.

En ieder van ons wist toen, dat Kòdi nog leefde en dat hij zijn dieren trouw gebleven was, toen de mensen hem niet wilden geloven. Daarna is hij nog tweemaal door de mensen gezien. Tien jaren daarna werd de kudde te groot. De dieren kwamen het bos uit naar de vlakte en begonnen gevaarlijk te worden en vernielden onze gewassen. Op last van de assistent-resident zijn toen enige dieren neergeschoten en de rest verjaagd. Wij deden allen mee aan de drijfjacht, ik ook.

In de namiddag barstte een zwaar onweer los, dat ophield toen de maan opkwam. In die heldere maannacht rilden we van angst, maar waarvoor, dat wisten we niet. Het was heel stil, maar ver in het gebergte hoorden we duidelijk het hullen van een kind. Het duurde de hele nacht door en het was, of in de hele omtrek de bergen en de bossen klaagden. Dat was Kòdi die huilde, omdat de aanvoerster van zijn buffels was gedood en de kudde was verdreven. En van de mensen, die in die nacht buiten zijn gekomen, omdat ze binnen van angst geen raad wisten, zijn er enigen zwaar ziek geworden. Het was een akelige nacht, en aldoor bleef Kòdi in de bergen doorsnikken totdat de zon opkwam.

Toen werd het stil en we begrepen, dat de verspreidde kudde op Kòdi’s gehuil was afgekomen en dat de buffels zich weer verenigd hadden om voorgoed weg te trekken.

Korte tijd daarna kwamen mensen vertellen, dat zij in die buurt, aan de linkeroever der Ombilin-rivier een grote troep vreemde karbouwen hadden gezien, die van plan was de rivier over te steken. Omdat de mensen bang waren, dat de dieren hun sawah’s zouden vertrappen, hadden ze getracht door schreeuwen en gooien de dieren de overtocht te beletten. Daardoor waren de karbouwen op een hoop gedrongen, snuivend blijven staan.

Toen zagen zij uit de kudde een jongen naar voren komen, die hun toeriep: “Mensen, laat alsjeblieft mijn kudde ongestoord de rivier oversteken. Wij moeten er over, want ginds heeft men ons verjaagd. Vele van mijn dieren zijn gedood en gewond. Wij gaan naar de oerwouden, waar wij veilig zijn. Toe, laat ons  gaan. Wij zullen niets vernielen!”

In stomme verbazing en bevreesd voor dit vreemde kind, weken de mensen terug. Toen naderde de kudde en stil trokken de buffels over de rivier. Kòdi hielp de kalveren, die door de stroom afdreven naar de overkant. Hij droeg nog altijd het gestreept broekje, dat intussen zichtbaar versleten en te klein was geworden en over de schouders hing zijn oude gerafelde rode deken.’

 

Nieuwe Courant, 17 september 1949


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Onvrede over lopend onderzoek naar geweld in Nederlands-Indië

$
0
0

Er is onvrede over het onafhankelijke onderzoek naar standrechtelijke executies in de jaren veertig door het Nederlandse leger in Zuid-Sulawesi. Dat zegt advocaat Liesbeth Zegveld, die spreekt namens nabestaanden die een claim hebben ingediend tegen de Nederlandse staat. Het onderzoek is onder meer vertraagd.

Nederlandse militairen in Indië

x

Deskundige Robert Cribb was in januari 2016 door de rechtbank in Den Haag aangesteld om het onderzoek te leiden. Cribb moest onder meer kijken of er op erevelden op Sulawesi behalve slachtoffers van standrechtelijke executies ook gesneuvelden kunnen liggen van de ‘gewone’ strijd in het voormalig Nederlands-Indië. Dat is belangrijk voor de beoordeling van de claims. Door de executies in ’46-’47 in Zuid-Sulawesi kwamen zeker 3500 mannen om.

Het rapport had in december klaar moeten zijn, maar na zijn aanstelling liet Cribb niet veel meer van zich horen. Toen het rapport er in december nog steeds niet was en Cribb ook niet liet weten hoe het ermee stond, is volgens Zegveld zelfs gekeken naar een alternatief voor hem. 

Eind maart stuurde Cribb toch een concept van een gedeelte van het onderzoek. Maar volgens Zegveld is het onder de maat. Vragen zouden onjuist zijn geïnterpreteerd of helemaal niet beantwoord. Zo zijn volgens Zegveld wel erebegraafplaatsen bezocht, maar is niet onderzocht hoe ze tot stand zijn gekomen en is daar ook niet met betrokkenen over gesproken.

Gerekt

De Nederlandse staat vindt dat er moet worden gewacht tot het onderzoek helemaal klaar is. Over de uitkomsten kan dan later worden gesproken bij de rechtbank, aldus een woordvoerder. Zegveld vindt echter dat zo tijd wordt gerekt, terwijl de nabestaanden die hun echtgenoot of vader zouden hebben verloren al bejaard zijn.

Bij de rechtbank Den Haag wordt maandag gesproken over de kwestie. Daar zal het ook gaan over het snel oplopende aantal claims. Momenteel lopen er zo’n negentig zaken en zijn er nog honderden in voorbereiding.

Advocate Liesbeth Zegveld, die zelf in Indonesië onderzoek deed naar de authenticiteit van de verhalen die nabestaanden over de executies van familieleden door het Nederlandse leger vertelden, liet eerder in Trouw weten bedenkingen te hebben over de duur van het onderzoek.  “Als de uitkomsten nog zes jaar op zich laten wachten – zo lang duurt dat meestal, zal het voor veel nabestaanden te laat zijn.”

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw, 28 mei 2017.


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Op zoek naar herkenning

$
0
0

De transformatie van het bergdorp Poedjon/Pujon

Het boven Malang gelegen bergdorp Pujon heeft veel geleden tijdens de oorlog. Zó veel dat alleen een zeer geoefend oog nog de restanten ziet van wat het ooit moet zijn geweest. Jan Somers neemt ons mee naar het dorp van zijn grootouders en gaat op zoek…

Malang, op weg naar Pujon. Op de achtergrond de Arjuno.

Door Jan Somers

Bewoners van Soerabaja die de hitte wilden ontvluchten gingen ‘naar boven’. Favoriet waren  de bergdorpen boven Malang: Batoe, Poenten en Poedjon. Naar Malang was er een goede treinverbinding, en verder met bus of goedkope taxi.

Batoe was een druk vakantiedorp, met Poenten en de uitspanning Selekta als uitloop. Batoe had veel tuinbouw, en een beginnende teelt van appels. Ik kan me het landgoed van een rijke autohandelaar herinneren. Een groot complex met kampeerfaciliteiten voor de padvinderij. Van zo’n kampeervakantie kan ik me herinneren dat we bij slecht weer uitweken naar een groot logeergebouw. Op dat terrein had hij ook een katholieke kerk voor de inwoners, waarvoor hij een priester betaalde. Hij scheen ook veel geld te doneren aan de katholieke kerk; in Soerabaja was ik misdienaar toen hij een hoge pauselijke onderscheiding kreeg.
Ook Herman Bussemaker, de bekende historicus, had hier zijn wortels. Hij was weliswaar geboren in Soerabaja, maar verbleef tijdens de Japanse bezetting op de sinaasappelonderneming van zijn ouders boven Batoe. 

Poedjon, aan de weg van Malang naar Kediri.

Poedjon lag weer boven Batoe, op een bergpas, met een prachtige kronkelende weg richting Kediri. Als desa stelde het niet veel voor. Een kaarsrechte weg bovenop de pas (1200 m.), met wat zijstraatjes. Feitelijk heette onze desa Ngroto, maar werd Poedjon genoemd naar de gelijknamige daerah. Het mooie van Poedjon was de ligging tussen de bergen: Kawi, Dorowati, Andjasmoro bergketen, Ardjoeno, Keloed. De Keloed was bekend om de knappe drainage van het kratermeer dat in 1919 bij een uitbarsting met heet water 104 dorpen vernietigde.

Als kleine jongen logeerde ik hier bij mijn grootouders. Zij hadden hun koffietuinen in de bush van de Zuid-Smeroe verruild voor hun oude dag in Poedjon. Als vijfjarig jongetje mocht ik wandelen met de Bengaalse geiten. Beter gezegd, zij wandelden met mij. Ik was nog te klein om de relatie tussen die geiten en de sateh kambing van oma Wakirah te kennen. En naar koffie loeak zoeken in de kleine koffietuin. Soms logeerden we bij een oom en tante die een bloemenkwekerij hadden, maar ook begonnen waren met appels. Ze waren ook net begonnen met vakantiehuisjes. ’s Middags mocht ik Soebandie, de mantri, helpen met het oppompen van de Stormkings die werden gebruikt als verlichting naast de vele lampoe templeks. Schuin tegenover ons woonde een andere familie, met als moderniteit een stroomvoorziening: een generator die een paar 25 Watt lampjes kon voeden. Het hele dorp liep uit! Vanwege het lawaai van de generator kwam al gauw een einde aan deze nieuwigheid. In Poedjon was een luxe hotel, Hotel Justina, dat ook elektrisch licht had. Maar de dure auto’s in de oprit trokken meer aandacht. In dit hotel verbleven in 1929 de Belgische kroonprins Leopold en kroonprinses Astrid enkele dagen om uit te rusten van hun tweemaandelijkse reis door Indië.

Mijn ouders lieten in Poedjon een huis bouwen voor de vakanties, en om er na hun pensionering in te wonen. Het lag schuin tegenover dat van mijn grootouders, achter de bloemenkwekerij, en naast het huis van Soebandie (die we overigens Bandiet noemden) met zijn gezin. Om de ‘bewoner’ van een te kappen bamboebosje gunstig te stemmen moest een slametan worden georganiseerd. Bandiet vond de lokale priester te duur, híj deed het voor minder. Baboe Soep vond het maar niks, en ze kreeg gelijk: Bandiet spoorde naderhand nog meer boomgeesten op die ook met zijn ritueel moesten vertrekken.

Een Nulite Stormking, verkocht door de firma Joseph Rute, Soerabaja.

Mijn ouders stonden wel open voor nieuwigheid. Zo kwam er een gasnetwerk om vier luxe gaslampen te voeden. Centraal stond een gastank met benzine die ik onder toezicht van Bandiet elke dag mocht oppompen met een fietspomp. Het was geen succes, losse Stormkings waren veel handiger. Een andere moderniteit was de watervoorziening met een hydraulische ram uit de Kali Konto naar een eigen watertoren. Hoefde de toekang air niet meer te sjouwen met petroleumblikken aan zijn pikolan om de mandibak te vullen. En je kon onder de douche. Met het gevaar dat je dacht dat het leidingwater was, drinkwater. Maar het was hetzelfde water dat voorheen de toekang air ook uit de Kali Konto haalde.

Ik was nu 11 jaar oud. Als nakomertje mocht ik niet meedoen met de vriendenkring van mijn broer en mijn zus. Ja, een enkele keer voor spek en bonen, maar ik had daartegen zo mijn eigen waardigheid. Samen met een nichtje waren we dan ook tot elkaar veroordeeld. Elke dag wandelden we kilometers ver in de weelderige natuur van Poedjon, naar twee Amerikaanse sinaasappelkwekerijen, Valencia en Citrus. Daar zagen we de grote kleurbaden en de machines die op elke djeroek de naam Sunkist afdrukten. Ik weet niet of dat bedrijf in Florida de herkomst van hun fruit noemde. Ook djeroeks met dikke schillen voor de sukade.

Poedjon, wandelkaart

Er waren ook twee grote visvijvers. Wij mochten daarin niet pootjebaden voor verkoeling, het zouden heilige vijvers zijn. Volgens baboe Soep was dat onzin, de bewoners wilden alleen niet dat het water troebel werd door opgewoeld slib. Ook vond ze pootjebaden niet zo verstandig, alle min of meer vloeibare afval van die desa werd in die vijvers geloosd.
We liepen ook vaak naar het zwembad Lebaksari. Over de grote weg was dat ver, maar we wisten via een bergweggetje af te snijden, direct naar de brug over de Kali Konto. Dat eenvoudige bad werd gevoed door er een riviertje doorheen te leiden, ijskoud! Een enkele keer ben ik er met mijn ouders geweest om in het restaurant te ‘genieten’ van lekkernijen uit Nederland zoals spekpannenkoek. Vond ik niets aan.
Af en toe liepen we naar de waterval Tjoban Rondo. Die was niet zo groot, maar wel in een prachtige omgeving. Met acht kilometer heen en acht kilometer terug een beetje ver, een enkele keer mochten we op paardjes waarmee in Poedjon werd geleurd. Er liep wel een begeleider mee, maar die paardjes waren helemaal geprogrammeerd op die route.

De oorlog, en later

Met de Japanse bezetting kwam er natuurlijk een eind aan die avonturen. Ik ben er met mijn moeder nog één keer geweest om het huis op naam van mijn oma te stellen, om mogelijke confiscatie te voorkomen. We hebben er daarna niets meer van terug gevonden. De hele desa onderging bij de eerste politionele actie het lot van verschroeide aarde, en van de Europese bewoners hebben we niets meer gehoord. Op Kembang Kuning in Soerabaja zijn de in Poedjon gevonden menselijke resten in massagraven herbegraven, naamloos. Misschien ligt mijn Madoerese oma erbij.

Pujon. Herstel van door Republikeinen in de weg aangebrachte gaten, januari 1948. NA.

Mijn zus is naderhand met de MILVA terug gegaan. Na de eerste politionele actie ging ze met de trein naar Malang waar ze het graf van mijn net vóór de oorlog overleden opa terugzag. Met een kennis kon ze meerijden richting Poedjon, maar ze kwam niet verder dan de demarcatielijn bij het begin van de desa. Van Indonesische militairen hoorde ze dat het ook geen zin had door te rijden. Poedjon was volledig verdwenen, platgebrand. Veel later, op vakantie in Schotland, ontmoetten mijn vrouw en ik een Chinees echtpaar dat in Malang een ketjapfabriek had. Ook hij vertelde ons dat er van het oude Poedjon niets meer over was. Dwars over die desa was een heel nieuwe desa gebouwd. Poedjon had geen verleden meer.

Van Poedjon tot Pujon

In 1997 brachten we weer een bezoek aan Pujon: mijn vrouw ging ‘er heen’, ik ging ‘terug’ (volgens Indisch jargon). Er was inderdaad niets meer, maar dank zij mijn wandeltochten kon ik mij aardig oriënteren op de bergen die gelukkig onverwoestbaar bleken te zijn.

Het zwembad in Lebaksari: “Hello Mister!”

De eerste keer kwamen we vanuit Blitar. Na de vele bochten na Ngantang, waarschuwde ik de taxichauffeur: zo direct heb je links het zwembad. Geen zwembad gezien, wel een rij huizen langs de weg. Maar na de brug over de Kali Konto weer omhoog en vandaar even terug naar beneden gekeken: Ja!!!, zwembad!!!! Toen we later te voet nog eens richting zwembad wilden bleek het oude sluippaadje er ook nog te zijn. En ook de zwemmende katjongs: ‘Hello mister!’

Vanuit Blitar was het straatje naar ons huis moeilijk te vinden, maar na een goede schatting bleek het zijweggetje er nog te zijn. Met bruggetje over de vieze kali. Weer een zijweg rechtsaf. Maar op de plaats waar ons huis was geweest was nu een rij huizen zodat ik niet precies de plek kon vinden. En aan de overkant was op de plek van het huis van mijn grootouders alleen een wilde bush. Aan de bewoners noemde ik namen van mensen die ik hier had gekend, maar er werd alleen maar nee geschud. Behalve tegen mijn vrouw die overvloedig werd aangesproken door de vrouwen, over hun kinderen die al dan niet sakit zouden zijn. Een keer daarop, vanuit Malang, kon ik de weg beter vinden. Op het kaarsrechte deel van de weg over de pas bleek Hotel Justina het vuur ook niet te hebben overleefd. Maar ik veerde op toen er in die weg nog twee kleine heuveltjes bleken te zijn, mij bekend van het rolschaatsen. Meteen rechts de plek waar het huis van oom James had gestaan: kale vlakte. En daarna rechts natuurlijk het hierboven genoemde zijweggetje naar ons huis. Ook het paadje langs het huis van mijn grootouders naar de Kali Konto. Niets te vinden behalve een restant van een muur die wellicht van het huis was geweest. Voor de nostalgie toch maar een foto van gemaakt, net als van het ravijn dat achter ons huis lag.

Natuurlijk zijn we ook naar de Tjoban Rondo geweest. Die waterval bleek nooit te zijn weggeweest, nog steeds prachtig in een weelderige omgeving met o.a. veel Ketjoeboeng. Op de heenweg hadden een paar mensen een hek over de weg geplaatst waar je wat moest betalen, ik dacht de tegenwaarde van een paar dubbeltjes. Onze chauffeur knikte, doe maar. Ontwikkelingshulp?
Ook nog vanuit Batoe richting Soember Brantas gereden, het brongebied van de Brantas die uiteindelijk door Soerabaja stroomde als Kali Soerabaja en dan Kali Mas. Ook zo’n prachtig gebied. Daarna nog een bezoek aan Selekta, nog steeds in volle vooroorlogse glorie met die hoge springplank.
Alles nog steeds duur, alleen  maar nontonnen, kijken, kijken, maar niet kopen..
Ja, dat was dan mijn Poedjon. Zelfs mijn vrouw bleek hier de weg goed te vinden, mijn verhalen waren kennelijk goed overgekomen.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

´Men kent ze wel, die Indische gezinnen in Den Haag´

$
0
0

Op 19 juli 1935 verscheen, onder de titel “Aanpassen of onveranderd blijven? Hoe de Hollander in Indië leeft”, in Het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië een artikel over de voor- en nadelen van aanpassing van de (blanke) Nederlander aan Indische gewoonten. Een vergelijking met de Britse benadering blijkt leerzaam.

Europese vrouw met baboe en kind in Den Haag

´Het is een onmiskenbaar feit dat de Nederlander die na een Indische carrière repatrieert, zich van het moederland verre vervreemd voelt. Zijn verloven waren te kort, om zich van deze vervreemding rekenschap te geven, vaak ook weigerde hij, zich het gevoel te realiseren, luchtig denkend, dat het wel wennen zou als hij weer voorgoed in Holland was. Doch als het eenmaal zover is, als de begeerde tijd is aangebroken dat men voorgoed leven gaat in de omgeving die het vertrouwde middelpunt van zovele gesprekken was en waaraan te denken genezing gaf in uren van neerslachtigheid, komt de desillusie. De familie, de benden en kennissen van vroeger, die het kleine land niet verlaten hebben, zij zijn mensen geworden, met wie men slechts weinig gemeen heeft. Men vindt Nederland klein, benepen en ongastvrij, hoezeer er nuances in – zelfs uitzonderingen op – die depreciatie mogelijk zijn. Men verademt als men oud-Indischgasten ontmoet, kliekt weldra met hen bij elkaar, spreekt met weemoed van het goede land en gaat allengs de oude Indische levenswijze volgen: thuis in pyjama lopen, vroeg op, een borrel om 12 uur, 8 middags slapen, liefst een baboe als er kinderen zijn. Men kent ze wel, die Indische gezinnen in Den Haag. 

Een wonderlijk Wezen

De Nederlander zijnerzijds, – laten wij het niet te diep zoeken, want de doorsnee mens is niet zo bijster diep, – de vaderlander zijnerzijds vindt de oud-Indischgast een wonderlijk wezen uit een andere wereld, waarvan in elk geval zeker is, dat men hem vooral niet te logeren moet hebben. Hij laat altijd alle deuren open, is grenzeloos slordig, want hij denkt dat er voortdurend een dienstbode achter hem aanloopt om zijn rommel op te ruimen, – “alsof het mens niets anders doen heeft!” – hij knoeit met zijn as op de grond, staat op een onmogelijk uur op, zodat je wakker schrikt en blijft als Je nog een paar kostbare uren te slapen hebt, hij is altijd aan het baden, zodat je nooit in je badkamer kunt, maakt er aanmerking op als Marietje ’s middags piano studeert, omdat hij slapen wil – “wie doet dat nu op zo´n tijd!” -, drinkt Jenever op onmogelijke uren, enz. Hij doorspekt zijn conversatie – die bovendien altijd over Indië gaat, wat niemand interesseert – met Maleise woorden die niemand verstaat, zegt achter elke zin “ja?”, en zijn kinderen praten dusdanig Indisch, dat je ze helemaal niet verstaat. Zijn vrouw is nog erger; vroeger mochten we haar wel, maar nu loopt zij in die rare Indische pakken en doet dan over de kou klagen; net of het lekker is het altijd warm te hebben!…

…Wij zouden op deze wijze nog een hele tijd door kunnen met het opsommen van wederzijdse grieven. Stellig zijn er oud-Indischgasten voor wie het bovenstaande niet opgaat en die het levende contact met de Nederlandse samenleving hebben hervonden. Stellig ook zijn er, die de vervreemding minder sterk gevoelen, Maar wie wat wij schreven niet naar de letter neemt, doch naar de geest, zal zover de meerderheid der oud-Indischgasten betreft, de juistheid er van erkennen.

Oorzaak der Vervreemding

Verscheidene romans werden reeds aan het onderwerp gewijd en hebben gepoogd de vervreemding psychologisch te vergaren. Wij voor ons zijn er van overtuigd, dat de oplossing vrij eenvoudig is. Ieder die twintig jaren of nog langer uit het vaderland weg is geweest en in totaal andere omstandigheden heeft geleefd, die zich heeft aangepast aan zijn nieuwe omgeving en haar gewoonten tijdelijk heeft geadopteerd, zal zich bij terugkeer in zijn land dusdanig onwennig gevoelen, dat een nieuw aanpassingsproces noodzakelijk is. Reeds dadelijk is dit moeilijker, omdat aanpassen zwaarder valt naarmate men ouder is, zodat ook hij, die 20 à 25 jaren in Amerika of in Zuid-Afrika is geweest, grote kans loopt zich nimmer meer in Nederland thuis te gevoelen. Voor de oud-Indischgast geldt dit nog veel sterker, omdat bij hem de aanpassing niet noodzakelijk is; hij vindt mensen genoeg in gelijke omstandigheden, is geen eenzame in de woestijn, is daarom des te eerder geneigd zich de inspanning van het aanpassingsproces te besparen. Hetgeen de grote meerderheid ook in de praktijk doet, althans deed. Althans deed, Want dat er een kentering gaande is, dat iemand die naar Indië gaat door zijn familie en vrienden niet meer als een verlorene behoeft te worden beschouwd, dat anderzijds de gerepatrieerde zich weer thuis zal kunnen gevoelen te midden van hen, die Nederland niet dan in hun vakantie verlieten, dat is het eigenlijke onderwerp van deze verhandeling. En dat is een rechtstreeks gevolg, niet van de verbinding door de lucht, al kan die in de naaste toekomst een heel belangrijke factor worden, doch van de verengelsing van het Indische leven, de hervorming van dit leven naar Europese trant, hetgeen naar Engels voorbeeld geschiedt.

De Engelse Opvatting

Koloniaal tennisgezelschap in Brits-India, Bombay, 1897

De Engelsman immers heeft een andere opvatting van kolonisatie dan wij hadden en deels – terecht! naar straks blijken mag – nog hebben. De Engelsman in de tropen begint als het ware met het aanleggen van een golflink en een tennisveld, bouwt vervolgens ergens in de omgeving – of het een beetje ver is, doet er niet toe, – een buitenhuis. Hij acht het onnodig de taal der Inlanders te leren – als die zo dom zijn dat ze niet eens Engels verstaan, moeten ze dat maar leren. Hij begint zijn werk laat, op een Europees uur, behandelt halfbloeden als paria’s, stuurde – nu is daar geen geld meer voor – zijn vrouw zelfs naar Engeland als ze bevallen moest, daar een in de tropen geboren kind niet zo Engels is als wel te wensen ware. Hij poogt kortom hardnekkig en tot de verst denkbare consequenties het aanpassingsproces aan de levenswijze in het vreemde land te vermijden, hij plant eenvoudig een stukje Engels leven over naar de tropen.

Liever dan direct op de bezwaren van dit systeem af te vliegen en het onder kritiek te bedelven, willen wij er de voordelen van opsommen, die straks tegen de nadelen kunnen worden afgewogen. Die voordelen zijn van psychologische aard en staan in onmiddellijk verband met wat wij hierboven geschreven hebben over de vervreemding tussen de oud-Indischgast en de Nederlander die in zijn land is gebleven. De vermijding dier vervreemding, ziedaar in het kort wat de Engelsman beoogt. Bij zijn terugkeer in Engeland zal zijn leven hetzelfde zijn als het in de tropen was, hij zal zich spoedig aanpassen, hij heeft door z’n levenswijze in de verre landen een nauw geestelijk contact bewaard met het moederland. Hij zal de taal horen, die hij altijd gesproken heeft, de sport bedrijven, die hij altijd bedreven heeft, in huizen wonen die bijna hetzelfde zijn als hij gewoon was, de pakken dragen die hij ook in de tropen droeg. Zijn land is hem even vertrouwd als toen hij wegging, hij voelt zich er thuis.

Dat dit voordelen heeft, dat het beter is dan het bij ons was, het behoeft eigenlijk nauwelijks nader betoog. De gevolgen toch der vervreemding zijn, dat men Indië beschouwt als een toevluchtsoord van mislukten, dat de kennis van de gemiddelden Nederlander van zijn prachtige koloniën bedenkelijk dicht het nulpunt nadert, tenzij er via effecten geld te verdienen valt, dat de gemoedsgesteldheid van de jongelui, die naar Indië gaan, somber is en dat hun ideaal is: vlug en veel geld te verdienen, dat in het zozeer noodzakelijke contact tussen moederland en koloniën kortsluiting komt, omdat de dynamische factor, de publieke opinie, al te zwak is.

Nu de nadelen van het Engelse systeem. Wij zeggen direct, dat die zo groot zijn, dat integrale navolging van het Engelse voorbeeld in Indië ten enenmale verwerpelijk is. Terecht zegt de Nederlander, dat een eerste eis voor een goede kolonisatie is, dat men de bevolking leert begrijpen en dit is slechts mogelijk, indien men haar taal spreekt; het gehele Engelse systeem trouwens bemoeilijkt het contact en de samenwerking met de Inlanders. Terecht redeneert de Hollander, dat in de tropen het fysieke weerstandsvermogen van eminent belang is, zodat een zekere mate van aanpassing aan het klimaat noodzakelijk is. Wanneer een huisvrouw, zoals wij vele Engelse dames in Singapore hebben zien doen, in de heetste middaguren gaat winkelen in stede van te rusten, moet dit op den duur fnuikend werken op het weerstandsvermogen. Wanneer men in een volmaakt Europees huis woont, iedere avond een Europese smoking draagt, negeert men de bezwaren van het klimaat op een wijze, die medisch niet verantwoord is.

Bezwaren der Ouderen

Ziedaar dus schematisch de voor- en nadelen van de Engelse opvatting. Er zijn in Indië Nederlanders te over, die er geen goed woord voor over hebben. Men vindt ze vooral onder de ouderen, en loos zijn hun argumenten niet. Zij zeggen, dat een tot de hals gesloten jas – een jas toetoep – in de tropen verreweg bet geriefelijkste kledingstuk is, dat het dwaasheid is om der wille van het Europees-doen een open jas met overhemd en das te dragen. Zij eten liefst rijst, doen niet aan sport, zijn voorstanders van de oude Indische huizen met een voorgalerij met schommelstoelen, zonder die warme kleden op de grond en aan de muur. Men zal reeds begrepen hebben dat wij het meeste heil zien in een middenweg tussen de Engelse en de Nederlandse opvatting. De gezondheid is in de tropen hoogst belangrijk, maar de band met het moederland is het ook. Het een brengt heil aan het lichaam, het ander aan de geest. De Nederlander in Indië moet zich aanpassen aan de andere omgeving, maar mag daar niet te ver in gaan.´

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live