Op 23 augustus 1955 verscheen in het Algemeen Handelsblad het volgende artikel, onder de titel ‘Wij vergeten liever, maar er liggen er zo veel daar.’
‘Toen tien jaar geleden, op 24 Augustus 1945, die drie Glenn Martin-bommenwerpers over Semarang vlogen en boven de daar liggende kampen pamfletten uitgooiden waarop wij lazen dat Japan al tien dagen geleden had gecapituleerd, werd voor ons een tijdperk afgesloten. Het was een stuk van het leven dat gedoemd was in vergetelheid te raken, omdat er aan terugdenken betekende, teruggetrokken worden in de sfeer van geestelijke en lichamelijke ontbinding die toen ons handelen beheerste. Onze primitieve pogingen om het leven te houden en de honger te stillen, het vuil en de stank, de ziekten en de doden, we willen het alles liever vergeten. Ook de blijdschap bij de terugkeer in het vaderland is door de tijd gesleten. Een enkele keer, als wij in gezelschap van anderen, die destijds ons lot deelden, over die dagen praten, leeft die felle ontroering nog eens op. Wie zal ooit kunnen duidelijk maken wat er omging in de thuisvaarders die, zoals wij, aan de railing stonden van de voor het eerst na de oorlog weer naar Rotterdam opstomende Nieuw Amsterdam? Het is geen kleinigheid een paar duizend mannen, vrouwen en kinderen in tranen te zien. En dit alles is zo hopeloos vervaagd.
Toch is er één herinnering, die vaak weer bij mij terugkomt. Zo gaat het met de meesten: de veelheid van herinneringen is verbleekt, een enkel facet is zichtbaar gebleven en duikt weer op, als wij met opzet of bij toeval terugdenken aan ‘die tijd’. Het is het laatste voorval vóór de komst van de vliegtuigen, die het einde van de onzekerheid en de angst voor ons lot brachten.
Ik zat op de vervallen veranda voor blok één van kamp Bangkong, Semarang. Het oude klooster dat vroeger bewoond werd door vjjftig religieuzes en waar toen ruim zestienhonderd mannen (meest oudere) en jongens van boven de tien jaar waren ondergebracht.
Mijn buurman, de kleine Indische jongen met witblond haar, die zijn slaapplaats van 45 centimeter breed naast de mijne had in de kamer waar er dertig sliepen, zat naast me in de schaduw. Vóór ons zinderde de hitte op de binnenplaats en ook in de schaduw liep de transpiratie langs onze ontblote bovenlichamen. Ik was bezig mijn tropenzweer te verbinden met een vele malen gewassen gerafeld stuk katoen en hij hielp me door de vliegen weg te jagen die liever riskeerden door het verband te worden ingesloten dan vrijwillig afscheid te nemen van de grote blauwpaarse zweer.
We hadden het, geloof ik, over het nut van sawah-modder als geneesmiddel tegen tropenzweren. Voor ik er te zwak voor was geworden, had ik ook vaak in de groep van enkele honderden corveeërs gezeten, die dagelijks naar de velden gingen waar de Jap ze liet werken, soms tot ze er bij neervielen. De genezende werking van de tot een keiharde korst opdrogende modder was een geliefd onderwerp van discussie bij de tropenzweer-lijders.
We zullen het verder ook gehad hebben over de sensationele hoeveelheden voedsel die enkele dagen geleden plotseling het kamp binnen begonnen te komen. Hele varkens waren er bij en wagens vol echte groenten en vruchten. Zaken waarvan wij ons de smaak niet meer herinnerden. Ik weet nog wel dat ik de vorige dag een stuk vlees zo groot als een kindervuist in mijn soep had gevonden. “Ik heb gisteren twee scheppen suiker mèt kop gekregen zèg van de oude Schmidts. Hij ruilde het voor gedroogd djagoenghaar dat ik van het patjolveld heb meegenomen. Hij kon niets meer eten zèg en rookte alleen nog maar. Die rommel, hij rolt ze in blaadjes papier uit de zakbijbel die hij van Pa van der Steur heeft gekregen. Het smaakt beter dan de gedroogde ketellabladeren waar die ouwe Kroon zich mee doodgerookt heeft”, vertelde m’n buurman, die zo Indisch sprak dat je alleen door z’n blonde haardos wist dat hij een Hollandse jongen was.
“Schmidts hebben ze vanmorgen óók naar het lijkenkamertje gebracht”, herinnerde ik hem. Het was gewoon een feit zonder meer. Er gingen er immers vier à vijf per dag de laatste tijd? Oude mannen telden niet mee. Die vervuilden in de oude mannenkwartieren waar je de lucht kon snijden en waar de meesten van de overgeblevenen te zwak waren om van hun slaapplaatsen te komen en buiten de donkere slaapruimte wat ‘frisse’ lucht te happen.
Alleen als er weer een jongen die je gekend had, die naast je op het patjolveld had gestaan, in zo’n van bamboe gevlochten doodkist uit het kamp moest worden gedragen ging er nog iets méér in je om.
Als het doodgraverscorvee ten einde was eisten andere belangrijke kwesties je op. Dan werd de vraag óf en wanneer je in de rij zou gaan staan voor de mandikamer – er waren er nog maar drie intact in het kamp en er stond meestal geen druk op de waterleiding -, weer belangrijk. Dan piekerde ik ernstig over de kwestie hoe ik in de keukendienst kon komen.
Maar de gedachte aan Schmidts liet me toch dit keer niet direct los. Bij Schmidts lag voor mij het geval even anders. Ik kende hem nog uit het vrouwenkamp Karang Panas, voor de Jappen ons in een apart kamp stopten. Hij had toen ook al last gehad van een zware aanval van dysenterie. Ik had hem eens geholpen door zijn enige broek voor hem te wassen. Hij zat, toen ik die terugbracht als een zielig hoopje mens op de lange brits in de slaapzaal: één van die britsen die we later wegbraken omdat het beter slapen was op de grond, waar de wandluizen minder gelegenheid hadden om zich te vermenigvuldigen. Toen had hij mij verteld over zijn vrouw en zijn twee zoons. Zijn vrouw was dood. Zijn twee zoons wisten met hun familie naar Australië te komen. Schmidts had maar één wens, en dat was om nog éénmaal, samen met zijn kinderen en kleinkinderen, in Holland te zijn. “Al is het maar even, om te weten, dat alles wat achter me ligt, werkelijk is gebeurd”, had hij gezegd. Sindsdien was er, als ik hem sprak, zoiets als een vriendschapsband geweest. Schmidts was een eenzame oude man. “Misschien is het maar het beste zo”, moet ik verder tegen de jongen naast mij hebben gezegd. Je had in die tijd weinig woorden meer over voor een rouwbeklag. Zelfs niet als je toevallig weer eens wat nauwer betrokken was bij een sterfgeval.
Die middag nog kwamen de vliegtuigen over. De nachtmerrie was, zo leek het toen, voorbij.
Acht maanden later stonden we op de Nieuw Amsterdam naar de oevers van de Nieuwe Waterweg te kijken. Het was er dan toch eindelijk van gekomen. De acht maanden achter ons waren verward en voor velen vaak nog een extra-beproeving geweest. Goed, ik heb bij die thuiskomst staan grienen. Ik heb ook naar het Hollandse landschap gekeken en als een gek gewuifd. De weiden vol jong groen, de frisse voorjaarslucht, de molens, de huizen, de mensen, de witte wolken in de helderblauwe lucht, het was de openbaring van een wonder, het in vervulling gaan van een in drie jaar kampleven bijna weggesleten droom. Waren het tranen van vreugde of ook van een onbestemde smart? Ik weet het niet. Ik heb misschien gedacht aan de woorden, die werden gesproken, toen direct na de komst van de drie vliegtuigen boven kamp Bangkong een herdenkingsdienst werd georganiseerd op de galerij voor blok één. In die dienst werden de circa vierhonderd mensen herdacht, die in een bamboe-kist de kamppoort waren doorgegaan in de laatste vijftien maanden toen Kamp Bangkong alleen werd bewoond door mannen en jongens. Het waren eenvoudige woorden en ik heb ze onthouden omdat ik erbij moest denken aan de ouwe Schmidts: “Dat zij in vrede mogen rusten in de aarde van dit land Heer, want wij nemen hen mee in ons hart naar het Vaderland dat zij niet meer mochten bereiken.”
Er liggen er zoveel daar, onder acht voet zongeblakerde of door tropische regens doordrenkte aarde. Mannen vrouwen en kinderen. De oude Schmidts is maar één van hen. Maar hem alleen (en in hem allen) heb ik herdacht, toen ik mij realiseerde dat 24 Augustus 1945 voor óns de dag was waarop wij het leven weer (nog schuw in het begin) betraden. Zo zal het, neem ik aan, ook met de anderen gaan. Herdenken is geen kwestie van kransen en grote woorden, bloemrijke post-mortems. Vooral niet waar het hun betreft die zonder bloemen, zonder tranen en zonder vaderland werden begraven. Tien jaar geleden…’