Twee historici proberen alle gevoeligheden rond de ‘bersiap’ te omzeilen en ook eigen accenten te leggen in een boek over deze periode.
Door Jeroen van der Kris
Hoe doe je recht aan alle slachtoffers van een gruwelijke periode in de geschiedenis, waarin je te maken had met een wirwar aan partijen? Een periode waarin de slachtoffers van gisteren de daders van morgen konden zijn. Voor die lastige vraag zagen historici Esther Captain en Onno Sinke zich gesteld bij het schrijven van Het geluid van geweld. Hun boek is onderdeel van het grootschalige onderzoek naar Nederlands extreem militair geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog van het KITLV, NIOD en NIMH en gaat over de periode die doorgaans wordt aangeduid als ‘bersiap’.
Neem alleen al de titel: je kunt er een verwijzing in lezen naar de strijdkreet bersiap (letterlijk: wees paraat) van de pemuda, de jonge Indonesische strijders. Maar dat ‘geluid’ kan ook gaan over het geweld van andere partijen. Het gebruik van de term bersiap ligt immers gevoelig. Sommigen vinden de term racistisch, omdat daarmee het geweld van Indonesiërs tegen vooral (Indische) Nederlanders wordt aangeduid, in de beginfase van de Indonesische revolutie. Tegelijkertijd zien Indische Nederlanders het vermijden van het begrip bersiap juist als een ontkenning van het leed dat zij hebben geleden. Toen het Rijksmuseum de term begin dit jaar in de ban leek te doen, was dat aanleiding tot Kamervragen.
Esther Captain en Onno Sinke formuleren hun conclusies dan ook met grote omzichtigheid. Hun boek gaat over álle geweld in de eerste fase van de Indonesische revolutie, van 17 augustus 1945 tot 31 maart 1946. Geweld van én tegen (Indische) Nederlanders, Indonesiërs, Chinezen, Japanners, Britten en Britse Indiërs. Deze periode was zo onoverzichtelijk dat achteraf moeilijk vast te stellen is om hoeveel slachtoffers het precies gaat.
Dat geweld had ook een lange voorgeschiedenis, schrijven ze. Ze verwijzen naar historicus Remco Raben die eerder schatte dat het koloniale regime van Nederland sinds de zeventiende eeuw het leven kostte aan zeshonderdduizend tot één miljoen mensen in Nederlands-Indië. Daarmee werd een ‘geweldspotentieel’ opgebouwd. Toen de Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië bezetten, presenteerden ze zich aanvankelijk als Aziatisch broedervolk, dat het beste voorhad met de Indonesiërs. Maar al snel bleek de archipel voor Japan vooral een wingewest. Volgens historicus Ethan Mark kwamen alleen al op Java in de periode 1943-1945 drie miljoen mensen om het leven. Door naar schatting twee miljoen mensen op Java te trainen in paramilitaire groepen, bouwden de Japanners het geweldspotentieel nog verder op.
‘Onze bruine broeders’
Veel Nederlanders zagen het geweld na de Japanse capitulatie niet aankomen. Zoals J.J.C.H. van Waardenburg, een voormalige geïnterneerde uit het mannenkamp Bangkinang te Padang (midden-Sumatra), die schreef over ‘een klein incident op de vierde dag na de bevrijding’: ‘Op die dag namelijk kregen wij order de nationale vlag in te halen. Dat werd natuurlijk door ons geweigerd. Trouwens, het motief, dat wij met de Nederlandse vlag onze bruine broeders konden prikkelen kwam ons zo absurd voor, dat wij daarom onbedaarlijk moesten lachen. De bevolking prikkelen, ha, ha, die bevolking, waarmee wij allervriendelijkst omgingen! Die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat haar goederen te koop aanbood en er alleen maar op gebrand was geld te verdienen.’
Gruwelijk zijn de getuigenissen van geweld dat snel daarna losbarstte, zoals in de Simpangclub in Surabaya (Oost-Java) waar pemuda op 15 oktober 1945 tussen de veertig en vijftig Nederlandse en Indo-Europese gevangen vermoordden. ‘Volgens ooggetuigen werden zij eerst mishandeld, waarna ze verminkt en onthoofd werden. Een van de aanwezigen herinnerde zich hopen vlees van afgesneden ledematen te hebben gezien waartussen nog gewonden lagen. Anderen verhaalden over vrouwen die in de achtertuin van de Simpanclub aan een boom werden vastgebonden en vervolgens met bambu runcings in hun geslachtsorgaan gestoken.’
Ook de eerste eenheden van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) die terugkeerden op Java traden soms extreem gewelddadig op. Met Indonesische strijders, verklaarde KNIL-militair Hendrik Wehmann, was het een kwestie van: ‘Vangen, doodschieten en afgelopen.’
De periode die Captain en Sinke beschrijven was bovenal zeer chaotisch. Op Java en Sumatra probeerden vier partijen het gezag te handhaven, maar geen was daartoe in staat: de Indonesiërs die zich onafhankelijk hadden verklaard niet, de Japanners die gecapituleerd hadden niet, en de geallieerde Britten en de Nederlanders evenmin. Het leidde aan alle kanten tot excessen.
Hoeveel slachtoffers vielen er?
Een van de verdiensten van dit boek is dat de auteurs proberen een zo goed mogelijke inschatting te maken hoeveel mensen in deze periode slachtoffer werden van geweld. Wat sommige bevolkingsgroepen betreft – Indonesiërs, Chinezen – is dat vrijwel onmogelijk. Maar wat betreft het aantal Nederlandse en Indo-Europese slachtoffers maken ze aan de hand van archiefonderzoek zeer aannemelijk dat schattingen van verschillende auteurs uit het verleden te hoog zijn. De Amerikaanse historicus Robert Cribb schreef in 2008 dat het mogelijk om 25.000 doden ging; de Amerikaanse historicus William H. Frederick kwam vier jaar later op zelfs nog hogere aantallen uit: 25.000-30.000 Nederlanders en Indo-Europeanen op Java en Sumatra in de periode 1945-1949. Captain en Sinke stellen dat er in het verleden te veel vermiste personen werden meegerekend, die later werden teruggevonden, en houden het voor de periode die ze onderzoeken op ‘bijna 6.000’ doden.
Zorgvuldig kiezen ze ook hun woorden als het gaat om de vraag of er sprake was van ‘genocide’ – een term die Robert Cribb introduceerde in verband met de bersiap. Er valt veel voor te zeggen om ‘terughoudend’ te zijn met die term, schrijven ze, zonder expliciet te zeggen dat er dus géén sprake was van genocide.
Onderzoeksrapport
Het geluid van geweld is opgezet als een onderzoeksrapport (wat het ook is). Het heeft een heldere structuur, maar geen duidelijke spanningsboog, zoals je zou hopen bij een boek dat ook voor een breder publiek interessant is. Het vat goed samen wat er bekend is over het onderwerp en voegt hier en daar eigen accenten toe. Verdienstelijk is bijvoorbeeld wat de auteurs weten te vertellen over het gebruik van de term bersiap. Ze keken hoe vaak het woord voorkwam in een database met citaten uit dagboeken van Nederlandse militairen in de periode 1945-1949: twee keer slechts. Woorden als ‘bende’, ‘rampok’ en ‘terreur’ leverden veel meer hits op, maar hadden dan weer zelden betrekking op de bersiap-periode. Ook in kranten werd de term aanvankelijk nauwelijks gebruikt. Vervolgens werpen de onderzoekers de vraag op of het Indonesische geweld voor Nederland een belangrijke reden was om de krijgsmacht in te zetten in de dekolonisatie-oorlog. Hun antwoord is: nee. Nederland begon een oorlog om andere redenen, zoals prestige en economische motieven.
Daarom is het opmerkelijk wat er volgens Captain en Sinke in de jaren tachtig van de vorige eeuw gebeurde. De bersiap werd herontdekt en dook vanaf dat moment veelvuldig op toen veteranen terug gingen blikken en hun memoires optekenden. Het werd een rechtvaardiging achteraf voor de aanwezigheid van het Nederlandse leger in de archipel. En nu is het ‘een vaste doch betwiste term’.
Esther Captain en Onno Sinke: Het geluid van geweld. Bersiap en de dynamiek van geweld tjdens de eerste fase van de Indonesische revolutie, 1945-1946. Amsterdam University Press, 304 blz. € 29,99.
Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 10 juni 2022.