In Indonesië is weinig discussie over het slavernijverleden. Slaafgemaakten leken meestal op de lokale bevolking en vrijgemaakt gingen zij makkelijk op in de maatschappij.
Door Annemarie Kas
Soms ziet Thea Jonathans de geschiedenis terug in iemands gelaatstrekken of aan zijn karakter. „Aan de vorm van een neus of gezicht kun je zien, hee, die komt uit Bengalen. Zijn voorouders moeten Indiërs geweest zijn.” Maar zéker weten doen ze niets over hun afkomst, vertelt de oude dame. „We gissen maar wat.”
Thea Jonathans, ze is tachtig jaar, vertelt over de slavernijgeschiedenis van Depok, een voorstad ten zuiden van Jakarta die in de loop der jaren aan de hoofdstad is vastgegroeid. Haar huis doet ook dienst als openlucht-café en het staat er vol met Nederlandse prullaria. Aan de muur hangt een houten vitrine met keramieken grachtenpandjes, in de kast staan asbakken met ‘Holland’ erop en ouderwetse koffiebussen van Douwe Egberts. Deze grond is ooit aan de Jonathansen nagelaten door ex-slavenhouder Cornelis Chastelein.
Eind zeventiende eeuw trok boekhouder Cornelis Chastelein voor de Verenigde Oostindische Compagnie naar Batavia, wat nu Jakarta is. Hij kocht er grote stukken land op en liet slaafgemaakten de grond ontginnen en bewerken. Zijn ongeveer 150 slaafgemaakten haalde hij uit andere delen van het land; ze kwamen uit Bali, uit Sulawesi, en waarschijnlijk dus ook uit India. Maar over Chastelein zul je van Thea Jonathans geen kwaad woord horen. Hij zorgde goed voor zijn slaafgemaakten, zegt ze. „Hij heeft hun veel agrarische kennis gegeven en ook het geloof bijgebracht. Hij was, ik zou toch zeggen, een edel man.”
Bij leven was de christelijke Chastelein, ondanks dat hij zelf ook slaafgemaakten ‘had’, kritisch op de slavernijpraktijken die de VOC erop nahield. In zijn testament regelde hij dat na zijn dood de slaafgemaakten zouden worden vrijgemaakt en dat ze zijn landgoederen in Depok zouden erven. Hij gaf hun twaalf familienamen, de meeste met een bijbelse oorsprong. Samuels, Jonathans, Isaak, Jacob en zo door, alle twaalf de namen staan nog gegraveerd in de houten deuren van de kerk verderop. Nog altijd wonen veel afstammelingen in Depok, al weet Thea Jonathans niet precies met hoeveel ze zijn. Honderden, zeker.
Registreren
Het bijzondere aan deze families is dat van hen vaststaat dat hun voorouders slaafgemaakten waren – dat geldt maar voor weinigen in Indonesië. Terwijl het bezit van slaafgemaakten en slavenhandel heel gebruikelijk was, vooral in de 17de en 18de eeuw, vertelt Sri Margana, historicus aan de Universitas Gadjah Mada in Yogyakarta. „De Nederlanders lieten aan de noordkust van Java van alles bouwen, havens, forten, pakhuizen. Er zijn in die periode zo’n 200.000 slaafgemaakten aan het werk gezet.” Dat was alleen nog maar op Java.
In heel Indië zou de VOC tussen de 660.000 en 1,1 miljoen slaafgemaakten hebben verhandeld en tewerkgesteld. Ze werkten op plantages, in de landbouw, in mijnen of in de huishouding. Deze cijfers zijn redelijk betrouwbaar, zegt Sri Margana, omdat eigenaren het bezit van slaafgemaakten moesten registreren. „Net zoals je een huis of paard moest melden. De Nederlanders waren bang voor opstanden en ongeregeldheden, dus ze wilden graag overzicht houden op de aantallen.” Zeker in een stad als Batavia vormden slaafgemaakten een groot deel van de inwoners: zo’n 40 procent, terwijl Nederlanders en andere Europeanen maar ongeveer 2,5 procent van de bevolking uitmaakten.
Waarom weten dan maar zo weinig Indonesiërs van hun slavenafkomst? Omdat hier, anders dan bij bijvoorbeeld Afrikaanse slaafgemaakten die in de Verenigde Staten terechtkwamen, de lokale bevolking en slaafgemaakten veel op elkaar leken. „Zodra ze vrijgemaakt waren, gingen ze makkelijk op in de maatschappij”, vertelt Sri Margana. „Bijvoorbeeld op de Molukken begonnen ex-slaafgemaakten eigen, nieuwe nederzettingen. Daar werden ze dorpshoofd en al gauw werden ze dan als native en zelfs als elite beschouwd.”
Nationale held
Gevolg is dat ook in het collectieve geheugen van Indonesië de slavernij maar een heel bescheiden plek inneemt. De meeste aandacht is altijd uitgegaan naar de strijd met kolonisator Nederland. Dat geldt zelfs voor de Indonesische hoofdpersoon die het Rijksmuseum voor de tentoonstelling over slavernij heeft gekozen. Untung Surapati was een Balinese slaafgemaakte die in de 17de eeuw besloot te ontsnappen uit het huishouden van de Nederlandse koopman Pieter Cnoll. Surapati verzamelde een schare volgelingen, ruige types die in het rond plunderden en niet bang waren om te doden.
Sri Margana weet veel van Surapati en heeft de curators van het Rijksmuseum geholpen met informatie verzamelen. Het bekendste stuk is een schilderij waar Surapati in de schaduw van zijn meester Cnoll staat afgebeeld, maar er zijn ook bijzondere manuscripten van palmbladeren te zien waarin het verhaal van Surapati staat verteld. De meeste Indonesiërs slaan niet echt aan op Surapati’s slavernijverleden of ze weten daar niet eens van, zegt Margana. „Ze vinden het vooral mooi dat Surapati in opstand kwam tegen de VOC en de Nederlanders. In 1975 is Untung Surapati daarom ook tot nationale held uitgeroepen, niet omdat hij was ontsnapt.” In de jaren zeventig probeerde de regering om nog eens een extra nationalistische draai aan de Indonesische geschiedschrijving te geven en daar paste Surapati prima in.
Hindoeïsme
In Jakarta moeten zich onder de Betawi, de oorspronkelijke inwoners van de stad, zeker afstammelingen van slaafgemaakten bevinden, zegt historicus Bondan Kanumoyoso. Hij onderzocht de geschiedenis van Batavia en de gebieden erbuiten, vroeger de Ommelanden. Alleen weten de Betawi het niet, of willen ze het niet weten. „Als je hen ernaar vraagt, ontkennen ze. Ze zien slavernij als iets slechts.” Dat komt waarschijnlijk door invloeden van het hindoeïsme, denkt hij, waarin slaafgemaakten tot de laagste kaste behoorden. „Ze willen zichzelf niet met die onderlaag van de bevolking associëren.”
Al werd de slavernijhandel onder de VOC en ook het Nederlandse bestuur daarna enorm uitgebreid, het waren zeker niet de Nederlanders die slavernij in de archipel introduceerden. Tussen de vele koninkrijken die op Java en andere eilanden heersten in de eeuwen voor de Portugezen en Nederlanders kwamen, waren oorlogen aan de orde van de dag, zegt Kanumoyoso. „Ze vochten onderling en wie won, nam het andere volk gevangen. Ook toen was een onderscheid tussen gewone bevolking en slaafgemaakten dus al bijna niet te maken.”
Jan Pieterszoon Coen
In Depok zijn de meeste nazaten nu middenklasse-Indonesiërs, ze zijn niet bijzonder arm of rijk. De grond die ze volgens het testament van Cornelis Chastelein nooit mochten verkopen, hebben ze vaak toch van de hand gedaan. Zo ook Thea Jonathans en haar man. Ze wijst naar buiten, naar de bananenbomen: daarachter, die vallei was ook van hen, maar toen werd haar man ziek en hadden ze geld nodig voor zijn behandeling. „Er is ook eens een stel Arabieren langs gekomen om ons huis te kopen. Ze zouden wel een andere plek voor ons regelen. Dáár komt niets van in, zei ik.” Een paar stukken ‘Chasteleinse grond’ zijn nu beschermd terrein, onder andere de begraafplaats, het voetbalveld en het plaatselijke ziekenhuis.
Ze is hier komen „aanwaaien”, zoals Thea het noemt. Haar overleden man is de ‘echte’ Jonathans. „Maar ik wil graag dat het verhaal van Cornelis Chastelein en wat hij voor Depok heeft betekend, bewaard blijft. Er zijn nog maar weinig Depokkers die zich willen verdiepen in hun geschiedenis.” Zelf doet ze dat juist graag. Ze heeft eens staan gillen voor het standbeeld van VOC-voorman Jan Pieterszoon Coen in Hoorn, toen ze in Nederland op bezoek was. „Ik schreeuwde het uit. Mensen keken me aan van, moet dat nou. Maar ik dacht, hij kwam hier bij ons om specerijen te halen, terwijl wij niets meer hebben.”
Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 11 februari 2021.