Ambon was één van de eerste eilanden die in 1942 bezoek kregen van de Japanners. De relatieve nabijheid van Australië bracht een aantal militairen en enkele burgers ertoe uit te wijken – zo lang het nog kon.
Door Bert Immerzeel
Op 31 januari 1942 werd het eiland Ambon door de Japanners aangevallen. De KNIL-troepen capituleerden reeds de volgende dag, de Australische troepen gaven zich over op 4 februari.
De Japanners richtten de volgende aanval op Timor en lieten ongeveer 500 militairen achter op het eiland. De krijgsgevangen Australische- en KNIL-militairen werden in het Tantoei- en het Halongkamp verzameld. Laatstgenoemd kamp opende reeds na enkele dagen haar poorten; verreweg de meeste Molukse militairen werden weer vrijgelaten.
De volgende maanden was sprake van een tamelijk chaotische toestand op het eiland. Omdat Nederlands-Indië nog niet geheel was ingenomen, konden de Japanners te weinig middelen vrijmaken om het gehele eiland te controleren. De meeste Japanners verbleven dan ook in Ambon-stad en aan de zuidelijke kustweg van de Baai van Ambon. Wetende dat de christelijke Molukse bevolking anti-Japans was en dat zich nog veel wapens op het eiland bevonden, durfden zij het niet aan om zich in het binnenland van Hitoe en Leitimor te begeven. Het was deze omstandigheid, en de wetenschap dat de Japanners Haroekoe, Saparoea en Ceram nog niet hadden bezet (dit gebeurde pas in april 1942), die aan tientallen Australische- en KNIL-militairen, alsmede aan een aantal Europese burgers, de gelegenheid gaf om tijdelijk onder te duiken en/of uit te wijken naar Australië.
Alvorens een chronologisch overzicht te geven van de personen die zijn uitgeweken, enkele opmerkingen over de bronnen. We baseren onze gegevens voor wat betreft de Australische militairen goeddeels op de bevindingen van de Australische schrijver L. Wigmore in The Japanese Thrust (Canberra, Australian War Memorial, 1957). Van de tochten der KNIL-militairen is een aantal verslagen bewaard gebleven; hetzelfde geldt voor de ontvluchtingen van dominee H. Visser van Ambon en mevrouw H. van Aller (hoofd H.I.S.) van Saparoea. Tenslotte werd in een aantal verklaringen, opgesteld in het kader van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, verwezen naar mogelijke (hulpverlening aan) ontvluchtingen.
De groep Chapman
Wigmore schrijft: “Met 20 man ging (luitenant Chapman) van Latoehalat naar de Seri Baai, daar verkreeg hij een prauw en zeilde weg. Ze gingen eerst naar Noesalaoet, en daarna naar Saparoea en Amahai , onderweg geholpen door de lokale bevolking. Daarna koersten zij naar Geser, ten zuid-oosten van Ceram. In het dorp Tehoroe werd hen door de bevolking verteld dat 50 Japanners voor hen uitvoeren in een motorsloep. Tien mannen besloten daarop liever hun kansen te wagen over land, dan door te reizen over zee. Het restant volgde naar Geser en bereikte Toeal op de Kei-eilanden op 26 februari, waar ze de tien weer ontmoetten die over land waren verder getrokken. Chapman zond uit Toeal een telegram naar Bandoeng: “Eén officier en twintig minderen ontvlucht van Ambon. Verzoek om instructies en transport”. Op de 28ste februari antwoordde Bandoeng dat hij door moest reizen naar Dobo op de Aroe-eilanden, waar acht dagen later een schip zou arriveren. In Dobo ontmoette de groep van Chapman een Nederlandse infanterie-compagnie (onder leiding van Edward van Muyen-JP) . Het bedoelde schip arriveerde niet, maar de Australiërs konden naar Merauke reizen in loggers, en werden vandaar meegenomen in een marineschip dat hen afzette op Thursday Island op 12 april. Deze groep bestond uit Chapman, 10 Australiërs, 16 KNIL-militairen en 2 Nederlandse vrouwen en 2 kinderen.“
De groep van Chapman moet, gelet op de door Wigmore genoemde data, kort na de strijd zijn vertrokken van Ambon, zo rond 5 februari. Mogelijk deed de groep rond 10-12 februari Amahai aan. Wigmore schrijft dat de groep werd geholpen door inwoners van Noesalaoet en Saparoea.
De groep Dengate
Dominee H. Visser, zelf met zijn vrouw en kind eveneens uitgeweken (zie hieronder), ontmoette op 4 maart 1942 te Geser enkele Australische militairen: “Vlak voor ons (waren) 3 Australische militairen aangekomen, waaronder Mr. Dengate (Roseville Sydney). Deze vertrokken per zeilprauw woensdag 4 maart. (Ze) werden later door ons ingehaald. Daarna zijn beide prauwen bij elkaar gebleven. (… ) Op dinsdag 10 maart 21.30 aankomst Toeal.”
Het is ons niet bekend waar deze militairen zijn ingescheept en welke route zij volgden alvorens in Geser te arriveren.
Familie H. Visser
Dominee H. Visser, penningmeester van de Molukse Protestantse Kerk te Ambon, was samen met zijn echtgenote en kind geïnterneerd in het Europese Evacuatiekamp aan de kali Batoegadja te Amboina . Op 22 februari, ’s morgens om 9 uur, ontsnapten zij door de rivierbedding met behulp van de gepensioneerde KNIL-sergeant Pessiwarisa. Via Kajapoetih, Sojadiatas en Roetoeng liepen ze naar Hoetoemoeri. Visser: “Overal zeer vriendelijk ontvangen, men gaf ons te eten, melk , vruchten. (…) In Hoetoemoeri ontvangen en vriendelijk bejegend ten huize van de Inlandse leraar Sapulete , directeur Goeroe Djoemoatschool te Ambon. (…) Ik heb de regent van Hoetoemoeri laten roepen, de heer Van Enst, teneinde hem om hulp te verzoeken voor het huren van een prauw. Deze kwam en heeft direct geholpen. (…) ’s Avonds om 22.30 vertrokken per prauw naar kampong Roemahkai op Ceram, in overleg en op advies van Sapulete. Wij waren vertrokken met een orembaai (8 man´s roeiboot). Aankomst Roemahkai volgende dag 09.00. Vriendelijk en hartelijk ontvangen door Inlandse leraar Uneputty. (…) Aankomst Amahai 24 februari.”
Op 20 november 1946 verklaarde de godsdienstleraar A. Sopacua dat hij Visser en zijn gezin in Hoetoemoeri had geholpen. Op 12 november 1946 verklaarde J. Ribok dat Sopacua inderdaad, samen met Van Enst “en nog enige Inlandse leraren” heeft geholpen om dominee Visser te doen ontvluchten. Ribok fungeerde zelf als roerganger bij de oversteek naar Roemahkai; hij had van Sopacua een boodschap meegekregen voor J. Uneputty “om den heer dominee, diens echtgenote en diens dochter te verwelkomen en wanneer dit mogelijk was, naar beste vermogen middelen te beramen om Zed. naar Amahai en vandaar naar Australië te helpen ontvluchten”.
Thenu verklaarde in 1989 dat hij één der roeiers was die de familie Visser van Hoetoemoeri naar Roemahkai brachten. De anderen waren J. Ribok, J. Huruhoru , M. Kolak en K. Lawarila. Teruggekomen in Hoetoemoeri werden zij gearresteerd en vier maanden gevangen gehouden.
In Amahai werd Visser ontvangen door controleur M.H. van der Hoeven en dominee Makantika. Hij maakte er kennis met vijf Australische militairen (onder leiding van luitenant McBride), die enkele dagen eerder waren aangekomen (zie hieronder). Op de dag dat het gezin zijn reis zou vervolgen, arriveerde nog een nieuwe groep, te weten die van 1e luitenant G. L. Snell. Daar het aantal beschikbare prauwen zeer gering was, kwam men overeen, dat drie mannen van de groep McBride: Herald, McMahon en Devers, met de familie Visser mee zouden reizen. De andere twee, McBride en Fincher, voegden zich bij de groep van Snell.
De familie Visser en de Australiërs Herald, McMahon en Devers vertrokken op 28 februari, 20.00 n.m., met een zeil prauw richting Geser. Visser: “Enkele minuten voor ons vertrek uit Amahai kwamen er nog vier Australische soldaten binnen, die vertelden dat er nog acht (anderen) op komst waren”.
De tocht duurde vijf dagen. Onderweg werd zo nu en dan de kust opgezocht. Onder meer werd het plaatsje Laha aangedaan.
Op 3 maart arriveerde men in Geser, alwaar kort tevoren ook Dengate was gearriveerd. De bestuursambtenaar H. J. Heynen hielp de groep van Visser aan een prauw om naar Toeal te reizen. Op 5 maart vertrokken ze weer. Vanuit Toeal reisden Dengate c.s., de familie Visser en de andere drie Australiërs tezamen naar Dobo (Aroe-eilanden), aan boord van de ´Griffioen´. Op 26 maart werd, zij het niet zonder problemen, Merauke bereikt.
De groep McBride
Luitenant I.H. McBride maakte deel uit van de Australische troepen die het vliegveld Laha verdedigden. Onder zijn leiding trokken ongeveer twintig man naar de noordkust van Ambon. Wigmore: “(Daar) hoorde hij dat luitenant-kolonel Scott en 10 man van de Royal Australian Airforce hadden getracht per boot te ontvluchten, maar waren opgepikt door een Japanse sloep. Na negen dagen roeide McBride met acht anderen in een prauw naar Ceram, waar hij en vier anderen met hulp van de Nederlandse gezaghebber en de locale bevolking Amahai bereikten.”
Uit deze beschrijving is op te maken, dat het niet eenvoudig was om uit te wijken naar Ceram; de aanwezigheid van Japanse schepen maakten de oversteek gevaarlijk. De gebeurtenis met Scott wordt nergens anders beschreven. Indien het juist is, wat Wigmore schrijft, dan moeten we aannemen dat Scott en zijn mannen hetzelfde lot heeft getroffen als de andere gevangengenomen Australische militairen bij Laha. Lord Russell of Liverpool schrijft in The Knights of the Bushido dat allen werden omgebracht. Misschien doelt hij op de groep van Scott, waar hij schrijft dat “tien Australiërs werden gevangengenomen op de morgen van de 1ste februari, en overgebracht naar een plaats, genaamd Sowacoad (Soeakodo?-JP). Voor de Japanners Sowacoad verlieten, werden de mannen gebajonetteerd”.
Keren wij terug naar de groep van McBride.
Volgens Wigmore zouden ongeveer tien mannen zijn achtergebleven (omdat zij geen prauw konden vinden?) , toen McBride met acht anderen naar Ceram koerste. Mogelijk hebben de achtergeblevenen later de oversteek gewaagd.
De route die McBride heeft genomen is ons onbekend. Aangenomen moet worden dat de negen mannen naar het dichtsbijgelegen deel van Ceram, het schiereiland Hoamoal, zijn gevaren.
Matakena verklaarde dat een aantal Australische militairen in Lokki is aangekomen, op doorreis naar Piroe. Zelf heeft hij twee keer geholpen; samen met Salmon Nanlessy en Isaac Pattiasina bracht hij ’s nachts één maal drie Australische militairen, en één maal één, naar Piroe : “Het was een hele organisatie. Via het radiostation van de stadswacht in Lokki stonden we in contact met het radiostation in Piroe. Dat station had weer contact met Australië. De radja organiseerde alles. Een ordonnans en vertrouwensman van de radja, Elisa Pesulima, gaf ons de opdrachten door. (…) In Piroe hebben we de militairen overgedragen aan een Nederlander, de controleur van Piroe.”
Mogelijk had het door Matakena weggebrachte drietal Australische militairen in Piroe een ontmoeting met de groep van 1ste luitenant C.L. Snell. Eén der leden van deze groep, reserve 2e luitenant F. de Bruyn, schreef later: “In den morgen van de 20ste februari kwamen drie Australiërs Piroe binnenlopen. Eerst werden plannen gemaakt, dat ze met ons mee zouden reizen, maar later zagen zij hier toch maar vanaf en liepen ze ’s middags door naar Tala, van waaruit zij hoopten met een motorboot van een aldaar wonende Chinees verder te kunnen reizen.”
De door Wigmore genoemde civiel-gezaghebber die de groep van McBride heeft geholpen, was controleur ( ?) H. van Keeken. Het was Van Keeken bij wie Matakena de Australiërs afleverde.
Uit het relaas van Wigmore valt af te leiden dat de groep steeds kleiner werd. Op ongeveer 20 februari zou McBride, samen met vier minderen, in Amahai aankomen. Waar bleven de anderen?
Een mogelijke aanwijzing hiervoor levert J. Kermite. Deze verklaarde dat de radja van Iha zijn familieleden opdracht gaf om drie groepen Australiërs , in totaal 19(!) man, de Piroe Baai over te varen om ze af te leveren bij de radja van Kaibobo, S. Kuhuparu. Verder gaf hij enkele van zijn onderdanen, waaronder Kermite, opdracht brieven weg te brengen naar de radja´s van Waesamoe en Kairatoe, met het verzoek de Australiërs verder op weg te helpen. Vermoedelijk zijn het in totaal ongeveer 20 Australiërs geweest die via de Piroe Baai in Amahai zijn gekomen.
De groep Snell
Tegelijkertijd met de groep McBride, reisde een groep KNIL-militairen naar Amahai. Drieëndertig man van het detachement Laha vertrok op 2 februari, onder leiding van de 1ste luitenant der infanterie G. L. Snell, naar de noordkust van Hitoe.
Op 6 februari arriveerde men aan de noordkust bij de kampong Said, waar men van de radja “na enig onderhandelen” een boot kreeg. Omdat deze orembaai niet groot genoeg was voor de hele groep, werd gevraagd wie mee wilde. Uiteindelijk werd slechts ingescheept door negen personen, te weten G.L. Snell, C. Ouwehand, W.F. Kniestedt, F. de Bruyn, G. Teljeur, A.G. Hueting, F. Donders, T. Benningshof en Tj. Luitjes. De achterblijvers kregen opdracht hun bewapening in zee te werpen; zij keerden terug naar hun familie. De negen staken daarop van wal, om nagenoeg gelijk weer om te moeten keren. De boot bleek zo lek als een mandje. De radja was onvindbaar.
De volgende dag gelukte het de mannen een andere boot te vinden, en ’s avonds werd de oversteek gemaakt naar Ceram. Op Tandjoeng La Homa werd overnacht . De Bruyn: “De bevolking was zeer hulpvaardig”. De volgende dag liep men met behulp van enkele gidsen naar Wai Poetih. Ook daar kregen ze een warm onthaal. Van de regent kregen zij twee prauwen en enkele roeiers, die hen op 9 februari naar het tweelingdorp Iha-Loehoe brachten. De beide radja´s, Latoe Kaisoepi en Mohamed Pajapoe, verwelkomden de groep.
Twee dagen later, toen de mannen hun meegebrachte wapens schoonmaakten, gebeurde er een ongeluk. De tommygun van Teljeur ging af, en een dubbelschot trof Huting in het bekken. De gewonde werd onder geleide van Luitjes per prauw naar Piroe gebracht. De anderen vertrokken nog dezelfde dag met een orembaai “met de nodige roeiers”. De Bruyn: “De bestemming was Piroe, doch de roeiers hadden grote vrees een Japanse patrouilleboot te ontmoeten en openbaarden weinig energie. Bij Sahoewai gekomen gaven zij het op, zodat wij maar aan wal stapten. (…) Er werd besloten de rest van de afstand te voet af te leggen.” In Talaga vonden de mannen drie prauwen waarmee zij verder voeren. Op 12 februari arriveerden zij om 18.30 uur in Piroe; daar werden zij ontvangen door Van Keeken. Het bleek, dat Huting en Luitjes vroeg in de morgen waren aangekomen; beiden waren ondergebracht in het hospitaal.
De volgende week bleven de mannen in Piroe, op zoek naar een geschikte prauw om de reis te kunnen vervolgen. Op de 18de hadden ze er een gevonden; door Van Keeken werd hij voor hen gekocht in het nabijgelegen Eti. De volgende dagen werd de boot gereed gemaakt voor de reis. Op de 20ste ontmoetten de mannen de drie Australiërs waarvan melding werd gemaakt in het vorige hoofdstuk. 21 Februari vertrok de groep. Hueting, die nog niet voldoende was hersteld, werd achtergelaten. Veel later zou blijken dat de Japanners hem hebben gedood.
In Kairatoe, waar werd overnacht, ontmoette de groep nog enkele andere uitgeweken KNIL-militairen (De Vries en Asjes). Na hier en daar langs de kust in de dorpen te hebben geïnformeerd, kwam men op 26 februari in Amahai, waar reeds aanwezig de familie Visser. Op dezelfde dag arriveerde McBride met vier van zijn minderen. Allen werden geholpen door controleur M.H. van der Hoeven.
Dezelfde nacht vertrok Visser met drie van de Australiërs. Op de 28e vertrok de groep Snell met luitenant McBride en korporaal Fincher richting Geser. Na af en toe wederom aan land te zijn gegaan, onder meer om voedsel te kopen, arriveerde men daar op 7 maart. Ontvangen door de civiel gezaghebber Heynen, namen ze hun intrek in het hospitaal, alwaar reeds een viertal Australiërs verblijf bleek te houden. Mogelijk zijn dit dezelfde Australiërs die dominee Visser zag arriveren in Amahai, kort voor zijn vertrek aldaar op 26 februari.
Op 9 Maart vertrokken de acht KNIL-militairen en de vier Australiërs in twee prauwen naar Toeal, waar ze, na een moeizame reis, op 16 maart arriveerden. Op het gouvernementsvaartuig ´Harmen´ werd de reis vervolgd naar Dobo, en vandaar naar Merauke. Snell, in 1988: “Het leek in alles op een gewone patrouille-gang van een KNIL-officier in die gewesten. (…) Op geen moment van de tocht hebben we ons afgevraagd of we het wel zouden halen”.
De groepen Johnson en Digney
We laten Wigmore weer aan het woord: “Soldaat Johnson organiseerde de vlucht naar Australië van een andere groep van zes die uiteindelijk Dobo bereikte en zich daar aansloot bij een groep van drie die oorspronkelijk met McBride was gereisd, en een andere groep waaronder soldaat Digney, een andere Australiër, en twee Amerikaanse piloten die enige tijd tevoren waren neergeschoten. Uiteindelijk bereikten zij Thursday Island.”
Wigmore spreekt hier dus van drie groepen van respectievelijk zes, vier en drie man. Indien we ervan uitgaan dat het onderscheid tussen Australiërs en Amerikanen de Nederlanders niet is opgevallen, zou het groepje van vier, waaronder Digney, een ontmoeting gehad kunnen hebben met Visser (26 februari, in Amahai) en Snell (7-9 maart, in Geser). Mogelijk ook ontmoette het groepje de beide KNIL-militairen Berger en Postema, op 18 maart in Amahai (zie hieronder).
Volgens Wigmore ontmoetten de drie groepjes elkaar in Dobo. Gelet op het verslag van dominee Visser, lijkt dit de mogelijkheid uit te sluiten dat Digney dezelfde zou zijn als Dengate. De familie Visser voegde zich in Dobo, met de Australiërs Herald, McMahon, Devers, Dengate en twee anderen bij de groep van luitenant Chapman.
Groep Blom, Blok, Keyzer, Van der Wey, Berger en Postema
De KNIL-militairen Berger en Postema zochten na de capitulatie hun vrouwen op en hielden zich schuil in KoesoeKoesoe-Sere. De vrouwen, die zich klaarblijkelijk vrij konden bewegen, hoorden in het dorp dat zich aan de zuidkust van Leitimor, nabij Hatalai, nog enkele andere Europeanen bevonden : G. F. Keyzer, M.R. Blom, Blok en R. van der Wey. Eerstgenoemde, Keyzer, had enige tijd alleen rond gezworven; op 10 februari ontmoette hij de anderen. Samen bewoonden ze nu een verlaten vissershut. Een eindje verderop woonden sergeant-majoor W.J.P. Jansen en kanonnier De Lizer, later met nog enkele artilleristen. Waarschijnlijk was het zo rond de 20ste februari, dat Jansen naar Haroekoe reisde.
Een dag nadat Berger, Postema en hun beider echtgenoten zich bij Keyzer, Blom, Blok en Van der Wey had gevoegd, kreeg de groep de beschikking over een prauw die hen naar Noesalaoet kon brengen. De prauwenvoerders vroegen een ongehoord hoog bedrag.
Toen zij op 26 februari op Noesa Laoet arriveerden, werden zij door de christelijke dorpsbewoners vriendelijk ontvangen. De groep bleef er ongeveer twintig dagen. Het was in deze periode, dat de radja van Amet in Amboina werd ontboden. Toen Japanners hem vroegen of er nog Europeanen op het eiland waren, had hij – uit angst – bevestigend geantwoord. Ze zonden hem terug met de opdracht de wapens van de vluchtelingen af te nemen.
De mannen weigerden hun karabijnen af te staan, en besloten door te reizen naar Amahai. Berger en Van der Wey gingen de anderen voor. Met een kleine prauw vertrokken ze op 15 maart naar Amahai, met de bedoeling aldaar bij controleur Van der Hoeven een grotere prauw te regelen voor de doorreis van de groep. De anderen vertrokken enkele dagen later. Blom: “Alles (was) voor ons gedaan, doch toen we wilden vertrekken, had men geen oren voor ons. Na veel gepraat hebben we toch een boot gekregen, die ons naar Nolot op Saparoea bracht, en vandaar naar Amahai”. Blok meldde later dat hij de prauwenvoerder met zijn karabijn had moeten dreigen. Op 18 (?) maart werd zee gekozen. De dames Berger en Postema werden op Noesa Laoet achtergelaten omdat men de reis voor hen te gevaarlijk achtte.
In 1946 verklaarde A. Sopacua dat hij, na overleg hierover te hebben gevoerd met een wijkhoofd en het bestuur van Amet in maart 1942 “vier Hollandse heren van de Artillerie” hielp ontvluchten in de orembaai van het wijkhoofd. “Ook twee andere heren van de Artillerie vluchtten met een prauw, na overleg met andere lieden van Amet, naar Amahai.” Schipper Matheas Wairisal en roeier Carel Mairuhu verklaarden later dat zij de “vier Hollanders van de Artillerie” hebben overgezet.
In Amahai aangekomen, hoorden Blom, Blok, Keyzer en Postema dat de andere twee al waren doorgereisd, samen met vier Australiërs. De controleur had hierop aangedrongen. Bijzonderheden van de verdere reis van Berger en Van der Wey zijn ons niet bekend, zij het, dat vaststaat dat zij via Dobo naar Merauke zijn uitgeweken. Dit maakt dat zij waarschijnlijk de laatsten zijn geweest die in Toeal (?) besloten deze route te volgen. Allen die na hen kwamen, weken via de Tanimbar-eilanden uit naar Darwin. Reden hiervoor zal hebben gelegen in berichten over de aanwezigheid van Japanners in dit gebied.
De groep Jinkins
Enkele uren nadat Blom, Blok, Keyzer en Van der Wey waren gearriveerd in Amahai , kreeg controleur Van der Hoeven een oproep van de Japanners om zich te melden in Ambon-stad. Naar aanleiding hiervan verzocht hij de mannen vernielingen uit te voeren op enkele ondernemingen aan de noordkust van de Elpapoetih-Baai, in Liang en Awaia. Zij zouden daar dan tevens een motorboot vinden, die zij mogelijk konden gebruiken voor hun reis naar Geser.
Dezelfde avond arriveerde een zeil prauw met zeven Australiërs aan boord. Het waren de luitenants Jinkins, A.G. Jack en R.O.D. Rudder, korporaal Young, en drie minderen. Aangenomen moet worden dat ze ongeveer 10 maart uit het Tantoei-kamp waren ontsnapt.
De volgende dag pleegden de vier Nederlanders en één der Australiërs de vernielingen waar Van der Hoeven hen om had verzocht. Toen zij terugkwamen bleek dat nog twee andere Australiërs te voet in Amahai waren aangekomen. Het is niet uitgesloten dat dit de twee Australiërs waren die door D.M. Sahuleka van Saparoea werden overgevaren. Naast de drie reeds genoemde luitenants en korporaal Young, waren nu in Amahai de volgende soldaten: Coe, Chew, Warn, Mc Intosh en Johnston (deze laatste moet een andere zijn dan de reeds genoemde Johnson, omdat de groep van Jinkins niet via Dobo, maar via Saumlaki zou reizen).
Op 21 maart vertrokken de vier Nederlanders en de negen Australiërs onder leiding van Jinkins met de gevonden motorboot naar Geser. Gebrek aan olie en motorpech hield de groep daar een week vast . Uiteindelijk reisde men in twee prauwen door naar Toeal.
Amor en McPherson
Twee Australische soldaten, Ben Amor en Ron McPherson, waren in maart 1942 enkele weken ondergedoken in Oma, Haroekoe. Het is niet geheel duidelijk hoe ze daar terecht zijn gekomen en wanneer. We moeten aannemen, dat ze, evenals Jinkins c.s. , begin maart uit Tantoei zi jn ontsnapt. De tijdens de strijd gewond geraakte Amor en de door malaria geplaagde McPherson werden nadien geholpen door Sam Litaay. Volgens Litaay waren het L. Tehupeiory, I. Nanuletta en J. Waisapy die de beide mannen van Hoetoemoeri naar Oma roeiden. Sarah Salakory, destijds 20-jarige pleegdochter van de familie Hetharia waar de beide mannen werden ondergebracht, verklaarde dat het Sam Litaay en Tjah (dezelfde?) Nanulette waren die zorgdroegen voor de overtocht . Volgens haar bleven ze ongeveer drie weken bij de familie Hetharia: overdag op de doesoen, en ’s nachts in het dorp. Ze werden verpleegd en verzorgd door mevrouw Hetharia en haar pleegkinderen.
Het is niet bekend of zij contact hebben gehad met de twee eveneens in Oma ondergedoken KNIL-militairen: sergeant-majoor Jansen, die ca. 20 februari samen met zijn gezin van Leitimor was gevlucht, en een ander waarvan de naam onbekend is. Mogelijk was deze laatste ´De Lizer´ waar KNIL-brigadier Blom van sprak toen hij zijn belevenissen op Leitimor schetste. Volgens getuige K.A. Patty was het vermoedelijk een Duitser of een Zwitser. Zowel Patty als H.R. Pattikawa stellen dat de man tijdens de oorlogsjaren, ondergedoken op Haroekoe, een natuurlijke dood zou zijn gestorven.
Toen het Amor en McPherson bekend werd dat in het dorp over hen werd geroddeld, en toen zij daar enigermate fysiek toe in staat waren, besloten zij door de reizen. Volgens mevrouw Salakory waren het Nanulette en Litaay die de mannen naar Saparoea brachten. Hermanus L. Haumahu stelde dat hij hen heeft weggebracht. Hetzelfde geldt voor R.J. Sekewaël, “samen met drie à vier andere personen”. Litaay verklaarde dat de boot die Amor en McPherson naar Saparoea brachten, werd geroeid door dertien man.
R.J. Sekewaël stelt expliciet dat de Australiërs werden overgedragen aan de controleur van Saparoea, Th. Nieuwenhuyzen. Gelet op het feit dat Amor en McPherson zich later in Toeal bij de groep van Jinkins zouden voegen, en gelet op het feit dat de KNIL-militairen Blom en Postema in hun verslagen melding maakten van het feit dat de controleur op zijn tocht naar Toeal twee ´Aussies´ had meegenomen, moeten we aannemenen dat Amor en McPherson deze twee Aussies zijn geweest .
Familie Nieuwenhuyzen
De controleur van Amahai, Van der Hoeven, had, zoals we reeds zagen, een oproep gekregen van de Japanners zich te melden in Anboina. Na drie van dergelijke – schriftelijke – oproepen, waarin tevens werd gedreigd, was hij uiteindelijk in de laatste week van maart af gereisd. Vóór het zover was, had hij nog overlegd met de controleur van Saparoea, Nieuwenhuyzen, die al eerder in Amboina was geweest (begin maart) en die terug had mogen keren met het bevel zichzelf en de Europeanen te laten interneren. Van der Hoeven keerde echter niet terug.
Nieuwenhuyzen was gealarmeerd. Hij besloot in het geheim, met zijn vrouw en twee kinderen, af te reizen naar Toeal. De 50-jarige ´mejuffrouw´ Van Aller, hoofd van de Hollands-lndische School op Saparoea en waarschijnlijk de enige andere Europese bewoonster van het eiland, verweet hem later dat hij haar niet op de hoogte had gebracht van zijn vertrek. “Wèl had hij de tijd gehad om al zijn sigaren mee te nemen.” Waarschijnlijk is de familie Nieuwenhuyzen één der laatste dagen van maart is afgereisd. Een mogelijke verklaring voor de haast van de controleur (we vergeten hier even de sigaren), vinden we in de getuigenis van een Nefis-informant waarin deze stelde dat Nieuwenhuyzen van Saparoea vluchtte nadat hij een anti-Japanse vergadering van regenten had gehouden in de kampong Siri Sori Serani . “Hij was juist op tijd weg want de Japanners gooiden vijf bommen op de kampong omdat de vergadering verraden was (…) De controleur had daar lucht van gekregen.”
In de verslagen van de personen die ná Nieuwenhuyzen c.s. naar Toeal reisden, wordt niets vermeld over het feit dat dit gezelschap Amahai heeft aangedaan. Mogelijk had de familie Nieuwenhuyzen de beschikking over een goede prauw en bemanning, en kon zij rechtstreeks naar Geser varen. Zeker is dat niet mevrouw Van Aller werd meegenomen, maar wel twee Australische militairen: naar we aannemen Ben Amor en Ron McPherson.
Op 19 april arriveerde het gezelschap in Toeal. Een dag later vertrok een prauw naar Saumlaki, met aan boord de KNIL—militairen Blom, Blok, Keyzer en Van der Wey, twee man van de groep Jinkins, en Amor en McPherson. De andere mannen van de groep Jinkins waren reeds twee en een halve week eerder afgereisd. Ze ontmoetten elkaar weer in Saumlaki.
Weygers en Engels
De laatste hier besproken vlucht van het eiland Ambon vond plaats op 29 maart 1942. De vorige avond waren sergeant Hans Weygers en militiesoldaat Wim Engels tussen twee Japanse schildwachten onder het prikkeldraad van het Tantoei-kamp doorgekropen. Tijdens deze vlucht ontmoetten zij in het kreupelhout vier Australiërs en “de Hollandse zoeklichtenbedienaar” Soute die ook trachtten te ontkomen (wat er verder van deze groep terecht is gekomen, vertelt het verhaal niet).
Anderhalf uur later kwamen ze aan bij Weygers’ ex-kantoorbediende van het Boschwezen Muskita, aan de weg van Karangpandjangang. Weygers: “tot hier kende ik de weg uit mijn hoofd, daar ik deze reeds drie keer heen en terug had afgelegd; een keer overdag en twee keer ’s nachts, in het geheim uit het kamp ontsnappend om mij bij Muskita vol te eten en om Japanse kranten (uitgegeven te Ambon), tabak, koffie, suiker enz. via Muskita te kopen. Alhoewel ik door vele inheemsen gezien was, hebben zij mij nooit verraden”.
Nadat zij van Muskita onder meer voedsel en een zaklantaarn hadden gekregen, vervolgden de twee hun weg naar Roetoeng. “Daar het eerste huis aan de weg, Roetoeng binnenkomend, dat van de doodarme maar volkomen betrouwbare hulpvaardige en gastvrije weduwe (…) Pesulima was, waarvan de Australische vluchtelingen ook dankbaar gewag hadden gemaakt, vroegen wij onderdak en bleven daar tot de volgende avond.” De Ambonese jongen Albert Latuny vertelde hen die volgende dag dat hij, om een kennis (Lantang) over te brengen naar Amahai, een prauw met bestuurder en twee roeiers had gehuurd. Omdat Lantang niet was komen opdagen, bood hij aan Weygers en Engels te vervoeren. ’s Avonds liepen ze gedrieën naar Hoetoemoeri waar de prauw was afgemeerd. Op verzoek van Latuny spraken de beide vluchtelingen engels en kleedden zich als Australiërs. De bevolking aanbad de Australiërs en keek neer op de Hollanders “die zich zo gauw hadden overgegeven”. Zonder al te veel problemen konden de mannen in Hoetoemoeri inschepen. De volgende dag werd eerst Koelor op Saparoea aangedaan, en vervolgens Tala op Ceram.
Op 30 mei bereikten ze in de namiddag Amahai. Mevrouw Van der Hoeven vertelde hen dat haar man enige dagen eerder naar Ambon was vertrokken. Mede op aandringen van Weygers en Engels besloot zij samen met hen uit te wijken naar Australië.
De beide mannen voeren eerst naar Liang en Wahia om aan de administrateur van de daar gevestigde klapperondernemingen advies te vragen. Er werd nog gewoon gewerkt op de ondernemingen. Wel waren de grootste voorraden copra, koffie en rubber vernietigd.
In Liang ontmoetten Weygers en Engels de pas van Saparoea gevluchte mevrouw Van Aller. Zij was van Saparoea-stad naar Nolot gelopen, en vandaar met hulp van een zekere Malessy en enkele betrouwbare roeiers uit Nolot overgevaren naar Liang. Van Aller: “De bewoners van Nolot hebben veel hulp verstrekt aan ontsnapte Hollandse en Australische militairen, die via Nolot Amahai op Ceram trachtten te bereiken”. In Liang was zij opgevangen door de heer Uktolseja, administrateur van de onderneming Elpapoetih, die reeds eerder andere vluchtelingen had geholpen.
De KNIL-militairen ondervonden weinig hulp van de bevolking van Amahai. “Alleen met veel geld en bedreiging werd eindelijk na kostbaar oponthoud een zekere Sedek bereid gevonden ons met zijn lekke oude zeilboot weg te brengen tot Geser.”
Op 4 april werd door Weygers, Engels, mevrouw Van Aller, mevrouw Van der Hoeven en haar zoon Henkie van der Hoeven, Latuny, Sedek, een schipper en twee roeiers de reis aanvaard. De week die volgde, was zwaar; het weer was slecht en er waren veel zieken aan boord. “Gelukkig had mevrouw Van der Hoeven Hollands Glorie van Jan de Hartog meegenomen, waaruit zij en mejuffrouw Van Aller ons geregeld voorlazen. Alhoewel de daarin beschreven zeerampen ons niet opvrolijkten, deed het ons toch daardoor de bange gedachten die ons bestormden en de onzekere toekomst vergeten.”
Op 12 april arriveerden ze in Geser, waar de bevolking uit angst reeds de Japanse vlag had gehesen. Meermalen waren Japanse vliegtuigen overgevlogen en de dreiging van een bezetting werd steeds groter. Controleur Heynen had samen met zijn vrouw en drie kinderen het eiland enkele uren eerder verlaten.
De bevolking was zeer onwillig haar medewerking te verlenen aan de groep vluchtelingen. Weygers moest zelfs in het naburige Kataloka doen alsof hij de controleur van Amahai was. Engels sprak hem aan met “Toean Controleur”.
Met een andere boot werd uiteindelijk op 20 maart 1942 de haven van Toeal binnengevaren. De Gouvernementsschoener ´Groen´ bracht hen, de familie Heynen, en een aantal Europeanen van de Kei-eilanden naar Saumlaki. Vandaar werd de reis voortgezet naar Australië.
Nawoord
We hebben hier slechts die ontvluchtingen genoemd, waarvan in aanvang reeds voldoende informatie voorhanden was om ze te kunnen beschrijven. We hebben ons ook beperkt tot de eerste twee à drie maanden na de territoriale capitulatie omdat in deze periode sprake is geweest van een ´grootschalige´ vlucht naar het Zuid-oosten. Nadien hebben ongetwijfeld diverse kleinere, al dan niet individuele ontvluchtingen plaatsgevonden.
Het onderzoek naar de ontvluchtingen in de periode februari-april 1942 heeft ons geleerd, dat ongeveer vijftig Australische soldaten en enkele tientallen Nederlandse militairen en burgers in deze periode naar Australië zijn uitgeweken. Kwamen zij van Ambon, dan kozen zij, afhankelijk van het feit of zij op Hitoe of op Leitimor verbleven, voor een vluchtroute die via de Piroe-baai en de kust van Ceram naar Amahai liep, dan wel voor één via Haroekoe, Saparoea of Noesalaoet. Bij Amahai kwamen alle vluchtroutes tezamen. Vandaar reisden allen naar Geser en Toeal. Het was in deze laatste plaats , dat rond de 1ste april een omslag heeft plaatsgevonden. Koos men voordien voor een vlucht via Dobo en Merauke, daarna reisden allen via de meer zuidelijk gelegen route, via de Tanimbar-eilanden.
Uit de verhalen is duidelijk geworden dat de hulp van de plaatselijke bevolking van cruciaal belang was. Met name was het de afhankelijkheid van schippers en roeiers die de ontvluchters soms zwaar maakte. Het valt niet te ontkennen dat door velen ook misbruik is gemaakt van deze afhankelijkheid. We citeren hier slechts T. A. Deighton: “De artilleristen (bedoeld wordt: Blom, Blok Keyzer etc.) hadden geld bij zich en ze besloten een grote prauw te kopen om naar Australië uit te wijken. Wij hadden helaas geen geld bij ons, omdat we de laatste twee maanden geen soldij kregen uitbetaald”. De prauwvoerders vroegen vaak ongehoorde prijzen voor de overtocht. Het zal meerderen ervan hebben weerhouden richting Australië reizen. Uit niets is gebleken dat van overheidswege voorbereidingen zijn getroffen voor een eventuele evacuatie.
Bronnen
In verband met de leesbaarheid zijn de bronverwijzingen weggelaten. Lezers die meer willen weten kunnen zich melden bij de redactie.