In 1948 reisde schrijver en journalist Piet Bakker (van Ciske de Rat), samen met tekenaar Jo Spier naar West-Indië en Indië/Indonesië. Van de boottocht naar Indië verscheen op 18 september 1948 in Het Dagblad het volgende verslag.
Door Piet Bakker, a/b M.S. ´Oranje´, Middellandse Zee
Als een lichtspoor is de witte schuimstreep, die het motorschip ´Oranje´ trekt door het levende blauw van de Middellandse Zee. Die streep zal eindigen in Tandjong Priok en dan heeft de boot weer een zevenhonderd Nederlanders gebracht naar het land, dat zij zich als woonstee hebben gekozen.
Ondanks alles. Ondanks de herinneringen aan Japanse martelkampen. Ondanks de kinderen, die zij daar in die wrede jaren 1942 — 1945 aan de hete, vochtige aarde moesten toevertrouwen. Ondanks hun vernietigde bestaan. Ondanks Linggadjati en Renville. Ondanks al hun vergruzelde illusies.
Ik geloof niet, dat er veel uiterlijk verschil is tussen een Indië-vaarder op uitreis van nu en vroeger. De man in hemdsmouwen, kanon van ’n pijp in de mond, gemakkelijk hangend in zijn luie stoel, zegt met precies dezelfde welwillende afgepastheid: “Djongos, minta têh lagi”. Zijn toon is niet veranderd bij tien jaar geleden, en de djongos zou dat ook griezelig vinden.
Toch is er wel wat gebeurd in die tijd. Die zware planter is uit een kamp gehaald als een oedeem-wrak, dat 45 kilo woog. Hij zag zijn beste sobats doodranselen, en toen de duldeloze kwelling voorbij was, restte er geen fut genoeg meer in zijn corpus om gevolg te geven aan de urenlang uitgesponnen wraakgedachten. En na het verlossende woord van de Engelsen, dat hij eindelijk, eindelijk het kamp mocht verlaten, vond hij zijn bedrijf verwoest, zijn personeel verwilderd. Dat goeie, ouwe Indië was verkeerd in een chaos, waarvan hij niets begreep. De Jappen reden nog gewapend rond, een deel der bevolking riep “Merdeka!” en een ander deel rilde bij dat woord van vrees. Allerlei rampokkers stalen van het restje, dat de Jappen van zijn zaak hadden overgelaten, en toen hij ze dat — pot-hier-en-daar! — wel eens zou afleren staken zij de boel ’s nachts in brand.
Rust en orde
Die man was gewend aan een Indië met welgeteld vijfhonderd blanke politiemannen – in een gebied zo uitgestrekt als van Engeland tot de Kaukasus -, een rustig rijk waar alleen een handvol intellectuelen droomde van zoiets als een onafhankelijk Indonesië, dat niets meer met Holland uitstaande zou hebben.
Hij ging naar Holland, om zijn lijf weer op krachten te brengen. Daar zou het hem wel wat duidelijker worden. Maar hij vond zijn landje uitgemergeld terug en er werden over Indië dingen verkondigd, die toch wel wat raar waren. Ach, hij was maar een eenvoudige ondernemer, die van de politiek nooit veel gesnapt had. De 7 December-boodschap – soeda tentoe, daar viel wat voor te zeggen -, maar dat de Hollanders in de Oost als kikkers op een kluitje zaten in Batavia, Semarang en Soerabaja, en dat de rest in handen was van extremisten, die er de orde niet konden handhaven, en dat er in Nederland mensen waren, die dat de natuurlijke gang van zaken vonden, – nou dan mochten ze hem een koloniale ezel noemen, maar dat ging hem boven zijn verstand.
En nu gaat hij al voor de tweede keer naar Indië terug. Toen hij nog maar half was bijgespijkerd, trok hij er al naar toe. Er was een zekere grimmigheid in hem ontwaakt. lets van “alles goed en wel, maar ik laat me niet de hals afsnijden zonder dat ik er by ben”. Een keer of tien klonk het “Pieuuuw!” langs zijn hoofd, maar daar trok hij zich niets van aan. Liever doodgeschoten dan verzetloos naast een ruïne te zitten. Gek – maar aan geld dacht hij niet in de eerste plaats, ’t ging niet direct om de knikkers, maar om het recht van het spel. En daar kwam nog wat bij. lets dat je niet onder woorden kunt brengen. Als het niet zo kinderachtig klonk, zou hij zeggen: “Ik hou zo veel van dat grote Indië, waar je ruimer ademt, waar je meer kerel kunt zijn dan in het kleine landje aan de Noordzee”.
Hoe hij uit het niets toch weer wat heeft opgebouwd, dat is hem zelf niet helemaal duidelijk. Er zit natuurlijk een stuk van zijn gezondheid in. Maar het loopt! Unie of Federatie, deelstaten of republiek – tida apa -, ze zoeken het maar uit. Maar zijn spullen zijn weer in orde!
De ´Oranje´ zit vol van dat soort onverzettelijke tovenaars. En met vrouwen en kinderen, die op de hete kade van Priok worden afgewacht door een man, die maar vast vooruitging. En die het nu verantwoord acht om zijn gezin over te laten komen. Zij leven vrolijk aan boord, en je moet ze wel toevallig aantreffen, als zij eenzaam staan te piekeren aan de reling, om een ernstig woord met hen te wisselen.
Nuchter
Hoe is dan de mens, die uit die misleidende franje naar voren komt? Rustig, zonder humbug, heel nuchter. Maar van formaat! Realisme is zijn hoofdkenmerk. Van alle ´ismen´ wint altijd het realisme het. Zij zien weergaas goed in, dat de oude tijd voorbij is. Ik heb in al die gesprekken slechts hoogst zelden het type ´reactionaire koloniaal´ ontdekt. De wensdromers, die de toestand van vóór 1940 terug willen, maken de- echte Indischman net zo kregel als de zwevende fantasten, in wier warrige brein een beeld schemert van een volstrekt op zichzelf staande volksrepubliek Indonesia, “Indië kan óns niet missen en wij Indië niet”. Zo kan hun zienswijze het kortst worden samengevat.
Er wordt geconfereerd in Batavia, Bandoeng, Djokja en Den Haag. Maar af en aan varen de mailboten van Amsterdam en Rotterdam naar Priok, vliegen de toestellen van de K.L.M., en zij zitten vol met mensen van de dagelijkse praktijk. Die zien heus het belang van die onderhandelingen wel in, doch wachten niet het uiteindelijke en zelfs het voorlopige resultaat daarvan af. Zij zijn maar vast begonnen. Ik luister naar hun gesprekken, op meestal wat norse toon gevoerd, vol bittere ironie soms, ook wel doortrokken van wrevel. Ik ben echter naar Indonesië gegaan om te zien, en bouw dus geen oordeel op wat ik, er heen reizende, hoor. Maar één ding weet ik toch al: ’t Is een verdraaid flink slag volk, waarmee ik aan boord zit. Geen weke kinderen. Het zijn de representanten van een kranig stuk Holland, dat de kop even tussen de schouders trekt, als het spookt in de lucht, maar dadelijk weer omhoog en in de verte kijkt, zodra het wat luwt. Eigenlijk een ras, dat niet te vernietigen is. “We laten ons niet zo gauw wegpesten”, zeggen ze. Wie met deze mensen praat, gaat begrijpen, dat in Nederland een Afsluitdijk en die wondersluis van IJmuiden gebouwd konden worden. Dat wij van een eigenlijk onbewoonbare delta een cultuurland hebben gespit. En in een tijd, toen dat nog in de lijn lag, het best bestuurde koloniale rijk van ongehoorde omvang stichtten. Vreemd, dat je Holland zo waardeert, als je er ver van verwijderd bent En zo trekken we weer naar Indonesië. De ´Oranje´ maalt haar een en twintig mijlen. Toch gaat het me te langzaam. Een merkwaardige nieuwsgierigheid heeft mij gegrepen. Ik wil weten, wat er klaar gemaakt werd in de plaatsen, die ik in eerder, begin 1946, bezocht. Ze waren toen zo deerlijk gehavend en een wrokkig volk woonde in de verveloze huizen. Er dreven lijken in de kali tussen Priok en Batavia en uit een rood-witte kampong klonk het “pieuuuw!”, als je er ’s avonds reed over de weg vol kuilen. Ontembare mensen trokken het vijandige gebied in en richtten daar klinieken en noodhospitalen op. “Deernis en goede courage hebben we nodig”, zeiden ze. Deernis jegens de angstige, hongerende bevolking buiten ons schamele territoir, courage tegenover de stiekeme snipers, die uit hinderlagen schoten op de kleine medische colonnes, die toch waarachtig haar leven niet waagden om er dik geld mee te verdienen.
Ik weet waarlijk wel, dat al die planters, ondernemers, agenten en officieren op de ´Oranje´ niet met Leger des Heils-achtige motieven naar Indonesië trekken. Maar ook zij worden bewogen door het lot van het inheemse volk in dat verre eilandenrijk, al was het alleen maar, omdat zij zich als Nederlander schamen voor lompige bedelaars, vervallen dessa’s en onvoldoende bestreden ziekten in een land, dat door hen en hun vaders tot welstand werd gebracht en waarvoor zij verantwoordelijkheid voelen.
De warmte van de oude wereldzee heerst al aan de dekken en in de hutten. Het wordt langzaam-aan wat ´Indisch´ aan boord. Straks zijn we in Port Saïd en daar verdwijnt de laatste reminiscentie aan het Westen.
Maal je mijlen, Oranje! Trek je zilveren spoor van ijmuiden tot Priok, voer mij naar die fantastische vijfduizend eilanden!
“Hoe wilt u daar nu over schrijven?”, vraagt mij een sceptische planter.
“Alsof Lijn Vijf in de Van Woustraat tegen een melkkar is gereden”, antwoordde ik hem. “Zien, horen, vertellen. Straatrapportage.”
“U gaat dus niet uitleggen hoe dat partijtje daar ge-oe-roest moet worden? Dat geeft tenminste enige hoop. Een splitje….?”