Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all articles
Browse latest Browse all 529

Tranen om een dapper man

$
0
0

Drie maanden nadat Nederlands-Indië zich overgaf aan Japan, bleek uit een radiobericht dat het KNIL-legertje van luitenant De Jong op Midden-Celebes de strijd niet wilde opgeven. Waar de archieven over deze guerrilla geen duidelijke taal spreken, moet de vorser de ontbrekende stukken van de puzzel op Sulawesi zoeken. Wat zal hij in Poso te weten komen?

Het Poso Meer

Door Michiel Hegener

Het gesprek met Junus Moningka (67) vindt plaats bij hem thuis in Manado. Zoals wel vaker in dit land, zijn alle eerste-, tweede- en derdegraads familieleden van de geïnterviewde bij het vraaggesprek aanwezig, en hun respectievelijke buren en vrienden natuurlijk ook. Ze drinken thee en eten kokostaart. Nog voordat ik mijn eerste vraag heb kunnen stellen, krijgt de ex-KNIL-soldaat der eerste klasse het te kwaad. “Ik moet altijd huilen als ik over deze gebeurtenissen praat”, zegt hij snikkend. Als hij zich heeft hersteld, vervolgt hij: “Ik was een van de allereersten die zich opgaven om door te vechten!” Moningka barst opnieuw in tranen uit als ik hem een foto van luitenant De Jong geef. “Orang berani dia — een dapper man.”

Anderhalf uur praat Moningka over hinderlagen, onverwachte aanvallen, geheime bergplaatsen. In welke maand wat gebeurde is hij vergeten, en tussen gebeurtenissen die elkaar voor zover mij bekend snel opvolgden, zaten volgens Moningka twee of nog meer weken – maar de situaties ziet hij haarscherp voor zich. Tijdens het zwaarste gevecht, bij Salenda, kon hij de Japanners recht in hun gezicht kijken, zo dichtbij waren ze. Ze lagen in een veld met hoog gras en hadden zich gecamoufleerd met hetzelfde groen, maar tevergeefs. “Wij zaten achter een rots zo groot als een huis”, vertelt Moningka gepassioneerd nadat hij heeft nagedaan hoe hij zijn laatste handgranaat tussen de Japanners gooide. “Ik riep tegen de anderen: Maak je geen zorgen! Deze steen is zo dik dat hij alles zal tegenhouden wat de Japanners op ons afvuren!”

Junus Moninka

Na tien dagen heb ik twintig uur soortgelijk materiaal op de band staan, van Moningka en andere veteranen. Sommige stukken zijn aantoonbaar onjuist. Een sergeant wordt opgevoerd in een gevecht dat twee weken nadat hij was gesneuveld plaatsvond; een luitenant geeft orders terwijl hij op dat moment vast en zeker zestig kilometer verderop zat. De meeste onjuistheden zijn verweven met herinneringen die kloppen. Maar wat klopt en wat klopt niet? Als alles verifieerbaar was geweest, was ik hier nooit heen gegaan.

In de hoop op meer duidelijkheid keer ik terug naar Palu. Daar begint de 500 kilometer lange, hobbelige weg door leeg oerwoud, die naar Mori leidt. Het mooiste deel van het traject Palu-Poso voert door zeer geaccidenteerd terrein, en bestaat bijna helemaal uit bochten. Dat is mooi, want achter iedere bocht kan een tegenligger naderen, en om zijn waarschuwende claxonsignalen te kunnen horen moet de geluidsinstallatie van de minibus uit. Helaas is Sulawesi hier op zijn smalst: over de weg 40 kilometer. Na anderhalf uur rust en adembenemend bochtenwerk kan het cassettebandje weer in zijn sleuf worden geduwd: zoete Indonesische pop, gegarandeerd zonder modulaties of syncopen, en vooral niet te snel, beukt tegen mijn trommelvliezen.

Na vijf cassettes, mogelijk steeds dezelfde, rijden we het havenstadje binnen. Duizenden kokospalmen en tientallen kleine huizen op korte palen flankeren de invalsweg. Links is tussen de klappers soms een stukje zee te zien, bijna zwart, want erboven hangen grote wolken vol regen en de zon staat op punt onder te gaan.

In de nacht van 2 op 3 april 1942 begon hier de guerrilla — maar waarom? Waarom gaan militairen doorvechten als het leger waar ze bij horen heeft gecapituleerd? En is dat insubordinatie of uiterste plichtsbetrachting? Een goede vriend van luitenant De Jong op de Koninklijke Militaire Academie, de luitenant-kolonel b.d. J. Staal, een van degenen die vlak voor de val van Java uit Nederlands-Indië ontkwamen, schreef me dat De Jongs superieuren in Australië het oneens waren geweest over die vraag. De legercommandant Van Oyen vond dat De Jong, als hij nog leefde, na de oorlog voor de krijgsraad zou moeten komen; kapitein Spoor wilde De Jong voordragen voor de hoogste dapperheidsonderscheiding. Mede omdat de ster van Spoor na de oorlog tot generaals-niveau steeg, trok hij aan het langste eind: De Jong werd posthuum onderscheiden met de Militaire Willemsorde.

Hoe het besluit door te vechten tot stand kwam, is duidelijker. Na de capitulatie van Java, op 8 maart 1942, concludeerde ook majoor Schilmöller, op dat moment de hoogste militair op Midden-Celebes, dat de strijd gestreden was. Op Midden-Celebes was toen nog geen Japanner verschenen, dus op 23 maart vertrok Schilmöller met een klein escorte naar Manado om zich persoonlijk over te geven. Hij liet zijn 120 manschappen achter onder leiding van de luitenants De Jong en Van Daalen. Ze moesten daar zorgen voor “rust en orde” tot de Japanners hen kwamen halen.

Ze werden echter niet gehaald door de Japanners zelf, maar door Ratumbanua, een KNIL-fourier die in januari naar de Japanners was overgelopen. Eind maart arriveerde hij in Poso, en Van Daalen droeg aan hem het gezag en alle wapens over. Op 2 april werd Van Daalen door Ratumbanua naar De Jong gestuurd, die op dat moment in Tentena verbleef, om te zeggen dat ook hij naar Poso moest komen. Dat deed De Jong: met een paar medestanders (onder wie Van Daalen) maakte hij zich die nacht meester van de overgedragen wapens en arresteerde Ratumbanua. Een soldaat van Ratumbanua sneuvelde bij de overval. De fourier werd onzachtzinnig verhoord en de volgende dag op een klein bootje richting Manado gezet met een brief voor zijn opdrachtgevers. Er stond in dat De Jong zich niet wenste over te geven aan een gedeserteerde ondergeschikte.

De ochtend na mijn aankomst lijkt Poso een openluchtmuseum van de actie: het kantoor van de assistent-resident is een beetje verbouwd en in de oude KNIL-kazerne zitten geen militairen meer, maar interviewteksten over de overval komen in het slome, hete stadje tot leven. Over de overval was me verteld door de detachementsarts van De Jong, dr H.J.B.J. Lubbers. Omstreeks middernacht waren ze Poso binnengereden en hadden zich vervolgens in drie groepjes gesplitst. Onder leiding van De Jong begaven een paar militairen zich naar de kazerne; Van Daalen ging met twee man naar de ambtswoning van de assistent-resident, waar Ratumbanua zijn intrek had genomen, en Lubbers met twee man naar de wapenopslagplaats. De drie plaatsen lagen 125 tot 150 meter van elkaar. Toen iedereen zijn positie had ingenomen, gaf De Jong een fluitsignaal, waarop de korte actie losbrandde.

Helaas is er niemand meer die precies kan vertellen waarom in de daaropvolgende dagen werd besloten door te vechten. Na het heenzenden van Ratumbanua zouden de Japanners vast en zeker zelf komen, en dan kon De Jong zich alsnog overgeven. Op 9 april verschenen inderdaad de Japanners, met drie boten, in Poso. ledereen moest nu komen. Maar na overleg stuurde De Jong, vanuit Tentena, alleen zijn vrouw en hun twee kleine kinderen, de echtgenotes van twee onderofficieren plus hun kinderen, Lubbers en zijn gezin, en alle blanke zendelingen van Midden-Celebes met hun vrouwen en kinderen. Op 11 april werden ze afgevoerd naar interneringskampen op Noord-Celebes; de militairen waren niet gekomen. De guerrilla was wat hen betrof begonnen.

Mevrouw De Jong herinnert zich nog heel goed het laatste gesprek dat ze met haar man had vlak voordat zij zich bij de Japanners zou melden: “Hij zei: We gaan de binnenlanden in. Ik vroeg welke kant ze uit gingen, maar dat wilde hij niet vertellen. En hij zei: Probeer vier dagen reuze stom te doen als je je aan de Jappen overgeeft. Denk erom: je praat geen Maleis en geen Engels. Probeer vier dagen je mond te houden. Dat heb ik dan ook geprobeerd. Hij zei: We vechten door. Ik heb een eed gezworen aan de koningin, en dat heb ik eerder gedaan dan dat ik jou trouw gezworen heb. Ik hoop dat het je goed gaat.”

De Jong werd op zijn 25ste, in 1940, als militair èn civiel gezaghebber aangesteld in de onderafdeling Kolonodale — een gebied half zo groot als Nederland. Dat kan hoe dan ook als een uiting van koloniale hoogmoed worden opgevat, maar de Moriërs die hem hebben gekend, herinneren zich vooral zijn moed. Orang berani dia – een dapper man.

De veranda van het huis in Tentena waar het grootste deel van de guerrillagroep enige tijd gelegerd was. „We gaan de binnenlanden in”, zei De Jong hier in het laatste gesprek met zijn echtgenote, „probeer vier dagen reuze stom te doen als je je aan de Jappen overgeeft.”

Ik heb nog maar een paar uur door Poso gelopen, en een paar mensen op straat verteld waarom ik er was, als ik via-via met Tumimomor in contact word gebracht. Een Engels sprekende jongen op een brommer vist me onaangekondigd ergens op en levert me af bij een groot huis op hoge palen in een ruime tuin. Tumimomor blijkt een A-l getuige, en het is voor het eerst sinds 1942 dat hij ´officieel´ over de gebeurtenissen kan praten.

De achtergrond: in het radiobericht dat De Jong op 11 juni 1942 naar Australië verzond, vroeg hij hem te antwoorden in het Nederlandse programma van Radio San Francisco. Dat gebeurde: in ieder geval op 20 juni – vermoedelijk nog een paar keer vaker – hoorde iedereen in Indië die beschikte over een radio-ontvanger, dat luitenant De Jong “het gevraagde” zou ontvangen, maar dat hij nog „een paar weken geduld” zou moeten hebben. De Japanners hoorden dat ook, en wie luitenant De Jong was, wisten ze.

Hun tot dan toe gevoerde politiek van niet vechten en zoveel mogelijk onderhandelen, verlieten ze direct. Vanuit Manado werd een versterking van 400 man toegevoegd aan de 40 die tot dan op Midden-Celebes gestationeerd waren. Na ontscheping in Poso reden ze met een dozijn vrachtauto’s door richting Kolonodale, om de KNIL-groep te liquideren voordat “het gevraagde” in hun bezit was. Tumimomor, toen een jonge klerk bij het Binnenlands Bestuur, moest mee om de weg te wijzen.

Na een avond praten komt Tumimomor met een voorstel: waarom maken we de tocht niet na? Een dag naar Kolonodale, daar overnachten, en de volgende dag terug. Hij pakt de telefoon en vindt een terreinauto die met chauffeur en benzine 62 gulden per dag kost – en die de volgende ochtend om zes uur uit de ochtendnevel voor mijn hotel opduikt. Met Tumimomor, chauffeur Dolf en Jefferson, de jongen met de brommer, als tolk zetten we koers naar Mori.

(wordt vervolgd)

 

Dit artikel verscheen eerder in De Volkskrant van 3 september 1988.


Viewing all articles
Browse latest Browse all 529