Louis Doppert (1929) heeft zijn grootvaders niet gekend. Zij overleden lang voor zijn geboorte. Zijn veel jongere grootmoeders, Oma Mah en Oma Naomi, leefden echter tot na de Tweede Wereldoorlog. Zij vertelden hem van een ver verleden, van een wereld van sultans en paleizen, en van mystiek.
Door Louis Doppert
Grootmoeder Naomi (1866 – 1950)
Mijn oma van moederskant, Naomi, was dochter en tevens oudste kind van Kassian Cephas, de hof-fotograaf van Sultan Hamengkoe Boewono VII. De Sultan benoemde haar vader tot wedono-rodonas (hoofd-ordonnans).
Eens per jaar bracht de Sultan met groot gevolg een bezoek aan de gouverneur van Djokja. De Sultan reed dan in zijn statierijtuig Kareta Kjai Garoedo Djaksa Kentjono, de Gouden Zonnevogel Karos. Direct achter de koets reed te paard de wedono-rodonas, in een zwart uniform voorzien van een rode bandelier. Aan zijn rechterzijde reed kroonprins Hamengkoenegoro IV.
Het was duidelijk dat Cephas behoorde tot de vertrouwelingen van de Sultan. Kassian Cephas was de zoon van een Nederlander en Javaanse vrouw. Hij werd echter door zijn vader niet erkend, waardoor hij niet de status van Nederlander kreeg. Hij bleef dus een Inlander, een Javaan.
Zijn dochter Naomi Cephas trouwde met Christiaan Beem. Zij kregen een dochter Mathilde Frederika; zij werd mijn moeder.
Ik herinner mij Oma Naomi als een kleine tengere vrouw. Thuis droeg zij altijd een donkere sarong en een met kant afgezette witte kebaja (jasje); deze laatste was het kenmerk van Inlandse Christenvrouwen. Zij sprak geen perfect, maar wel duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Oma bezat twee poesaka krissen; een mannelijke kris met zeven golven en een vrouwelijke met vijf. Van deze dolken zou een bepaalde magische kracht uitgaan. Iedere donderdagavond werden de krissen gereinigd door ze boven een houtskoolvuur met wierook te houden. Dit ritueel strookt niet met de beleving van het Christendom. Maar daar had Oma geen probleem mee. Iedere zondag ging zij gekleed in een zwart zijden jurk naar de Protestantse Kerk. Van Ngoepasan langs het politiebureau naar de kerk was slechts een paar honderd meter. Men vond haar heel erg kras, dat zij met haar zeventig jaar die afstand nog kon lopen.
De verfijnde keuken
Oma woonde aan een doodlopende weg waaraan slechts drie huizen lagen; een groot huis en daar tegenover twee kleinere. Het eerste kleine huis als je de weg binnen liep, was dat van Oma. Het was in letterlijke zin een rechttoe rechtaan huis. De voorgalerij was aan twee zijden open; om dieven niet in de verleiding te brengen stond er doorgaans geen meubilair. Vervolgens kwam er een lange galerij waaraan links drie kamers lagen; aan het eind verbreedde zij zich tot een zit-eetkamer, dan zette de galerij zich voort en liep langs de keuken, waterput, badkamer enz.
Meestal kookte Oma naast de zit-eetkamer op de galerij. Daar bakte zij de spekkoek op een anglo (houtskool fornuisje van gebakken klei). De spekkoek wordt gemaakt door beurtelings een licht en meer gekruid donker beslag te bakken. Tegenwoordig gebruikt men hier voor een electrische oven met bovenwarmte. Die had Oma niet. De bovenwarmte werd verkregen door gloeiende kooltjes op het deksel van het bakblik te plaatsen. Hoe dunner de lagen hoe groter de esthetische waardering was.
Tijdens een logeerpartij bij Oma was zelfs een malaria aanval nauwelijks in staat om roet in het eten te gooien. Je kreeg dan het klassieke ziekenkostje: rijst met heldere groentesoep en daarbij roomkleurig gehakt van kip met hele kruidnagels er in geprikt, waarvan de kopjes nog juist boven de gesmolten boter uitstaken. Echte boter, dat was voor Oma vanzelfsprekend.
En ‘s morgens als ontbijt rijstepap………nee, niet met suiker natuurlijk. In dit verband is boeboer (rijst tot pap gekookt in klappermelk) een betere benaming. Boeboer dus met sambal goreng van garnalen. Lekker heet om de kilte van de nacht te verdrijven.
Koken was de hobby van Oma Naomi. Om behalve de Indische ook de verfijnde Europese keuken te kennen volgde zij kooklessen in ‘Hotel de Bruyn’, tegenover de sociëteit en naast het Nillmij gebouw. Mijn plaatsaanduiding van het hotel is nu, ik geef het toe, een beetje onduidelijk: de soos is met de grond gelijkgemaakt. De levensverzekeringsmaatschappij is reeds lang vertrokken en ook het hotel bestaat niet meer.
Mijn grootvader Christiaan Beem heb ik niet gekend. Hij was de zoon van Frans Jozef Beem, de landhuurder van Koponan niet ver van het stadje Sragen. Op deze onderneming werd voornamelijk tabak verbouwd. Frans Jozef stierf op 42 jarige leeftijd (1830-1872). Aan zijn zoon Christiaan (1858-1912), die toen 14 jaar oud was, had hij niets nagelaten. Waarschijnlijk was de onderneming in zwaar weer terechtgekomen.
Op de tabaksplantage wist men wie Christiaan was. Hij werd door iedereen vriendelijk gegroet. Ook buiten de grenzen van Koponan was het algemeen bekend, dat Christiaan de ndòrò sinjo (edele jongen) was, die in dat grote huis woonde.Zelf moet hij altijd gedacht hebben, dat zijn ouders heel rijk waren. Het zal nooit bij hem zijn opgekomen, dat hij zijn loopbaan vrijwel vanaf de nullijn moest beginnen.
Zijn eerste baan was smidshulp bij het Constructie Atelier Watson in Djokja.
Na er de nodige ervaring te hebben opgedaan kon hij aan de slag op de suikerfabriek Padokan, enkele kilometers ten Zuiden van Djokja. De fabriek was eigendom van de familie Weijnschenk. Al na enkele jaren wist hij de doelmatigheid van de condensoren te verbeteren. Als waardering hiervoor kreeg hij een gouden horloge met inscriptie. Het horloge is in het bezit van het oudste kleinkind in de familielijn.
Inmiddels was zijn inkomen ruim voldoende om een gezin te stichten. Hij trouwde in 1882 Naomi Cephas. Hoe het na het overlijden van zijn vader met het batikbedrijf van zijn moeder ging, weet ik niet. Wel weet ik uit de eerste hand, dat mijn Oma Naomi als huwelijkscadeau de mooiste gebatikte kaïn uit het atelier kreeg.
Zij kregen dertien kinderen, waarvan er acht volwassen werden.
Christiaan was nog geen veertig jaar oud toen hij eerste machinist werd (chef technische dienst). Hij stief in 1912 op vierenvijftigjarige leeftijd.
Mijn Oma Naomi was vijfenveertig jaar toen zij weduwe werd. De oudste zes kinderen waren toen al het huis uit. Haar zonen Frits en Frans werkten in Soerabaja op een constructiewerkplaats. Van hun inkomen konden zij de kosten van levensonderhoud en het schoolgeld betalen van de Technische Avond School.
De jongste twee kinderen, Mathilde Frederika (Thillie, Mam) en Louise Alexandrine (tante Wies), beiden nog geen twaalf jaar oud, waren nog thuis toen in 1912 niet alleen hun vader, maar ook hun grootvader Kasian Cephas overleed.
Het weduwenpensioen was klein en de twee kinderen moesten binnen niet al te lange tijd naar de MULO (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs). Ter aanvulling van haar pensioen begon Oma maaltijden en gerechten te verkopen.
De jaren ’30
Als gevolg van de malaise in de jaren ‘30 werd mijn vader ontslagen als employé van de suikerfabriek Tjoekir. Wij verhuisden naar Solo, waar wij een eigendomshuis konden betrekken.
De banen lagen niet voor het opscheppen. Pap besloot voor zichzelf te beginnen.
Bij het hek werden twee grote reclameborden geplaatst. De één was van de levensverzekering NILLMIJ. Daarop stond een jongetje afgebeeld met in de hand een touw, waaraan een speelgoedolifant op wielen was bevestigd. De ander bevatte informatie over Paps administratie kantoor. Het ging best goed met de zaken maar de financiële risico’s waren groot; met vier kinderen op de middelbare school. Pap had liever een vaste betrekking bij de overheid.
Oma Naomi kwam een keer bij ons logeren. Zij maakte zich zorgen, dat Jo, daar bedoelde zij Pap mee, nog steeds geen vaste baan had.
Oma haalde uit haar koffer de twee in witte doeken verpakte poesaka krissen.
‘Bewaar jij ze maar, dan krijgt Jo gauw een baan’, zei Oma tegen haar dochter.
‘Maar Ma, moet dat nou echt? Je weet toch, dat ik niet van die …Hokus Pokus wilde Mam zeggen, maar ze zei… ‘griezelige krissen houd.’
‘Niks griezelig, je wilt toch een vaste betrekking voor Jo?’
‘Ja, natuurlijk. Maar ik weet niet hoe ik ze moet verzorgen.’
‘Dat begrijpen ze wel.’ Oma knikte naar de krissen en overhandigde ze aan haar dochter met de woorden, ‘Gewoon opbergen en zie maar wat er gebeurt.’
Mam nam de krissen in ontvangst, gaf ze een plaats op de bovenste plank van de linnenkast, sloot de kastdeur en draaide de sleutel om.
De Semarangse ‘ Locomotief ‘ was de meest gelezen krant van Midden-Java. Daarin verscheen een advertentie, waarin een boekhouder werd gevraagd voor het Waterschap Dengkèng. Het kantoor was gevestigd in Klatèn.
Pap besloot naar deze betrekking te solliciteren. Een commissie van drie personen moest de sollicitanten beoordelen.
Uiteraard was één van hen het hoofd van het Waterschap.
Loulou Dézentjé vertegenwoordigde de ondernemingen. Veel van de plantages van de familie Dézentjé lagen in het stroomgebied van de Dengkèng. Pap kende Loulou uit zijn kinderjaren. Bovendien zijn de Dopperts geparenteerd aan deze familie.
De belangen van de boeren werden behartigd door het hoofd van het Binnenlands Bestuur van Klatèn. Deze controleur was een tennisvriend van Pap toen mijn ouders in Toeban woonden. Inmiddels was hij bevorderd tot assistent-resident.
Na een kort gesprek merkte Loulou op, ‘Jo, waarom heb je mij niet even opgebeld? Dan had je deze betrekking toch meteen gekregen..
‘Het zou niet eerlijk zin tegenover de andere sollicitanten’, antwoordde Pap, ‘Zij moeten toch ook een kans krijgen.’
Nog voordat de documenten getekend waren, kreeg Pap het bericht, dat hij nar Tjoekir terug kon komen tegen een salaris, dat twee keer zo hoog was als dat het Waterschap hem had aangeboden. Mam had al gauw bekeken, dat wanneer wij weer in Tjoekir zouden wonen, de kinderen in Soerabaja naar de middelbare school moesten. Maar het kostgeld, dat betaald moest worden zou het voordeel van het hogere salaris geheel teniet doen.
Het belangrijkste was wel, dat in Klatèn de kinderen thuis konden blijven en per trein de middelbare scholen in Djokja of Solo konden bezoeken.
Er kwam een telefoontje van een goede vriend ‘uit de suiker’. ‘Dop, ik vertrek voorgoed naar Holland. Mijn auto kan ik niet kwijt tegen een aannemelijke prijs. Je hebt een jaar geleden je Oakland aan de Technische School geschonken. Als je wilt mag je mijn Dodge hebben’.
Op dat aanbod werd vanzelfsprekend positief gereageerd.
Vanuit zijn zelf gecreëerde baan, het administratiekantoor, kreeg Pap dus twee betrekkingen aangeboden. Een ongekende luxe. En juist toen hij weer verzekerd was van een vast inkomen, werd hem ook nog eens een auto geschonken.
Waar had Pap deze voorspoed aan te danken?
Kunnen wij het toeschrijven aan de kracht van de poesaka krissen?
Was het gewoon toeval?
Kwam het door de conjunctuur, die zich langzaam herstelde?
Of speelde Paps reputatie van onkreukbaarheid en deskundigheid hierin een rol?
Klatèn
Het werd dus Klatèn.
Pap huurde het huis nummer 27 aan de Spoorlaan, het lag schuin tegenover het politiebureau en op honderd meter afstand van een brug. Net als in Tjoekir kon je in de tuin rondfietsen, maar hier was wel enige acrobatiek nodig. Het was een vrij groot huis met een paviljoen en een garage.
Djokja, waar Oma Naomi woonde, ligt slechts op ca. twintig kilometer afstand van Klatèn. Vooral toen wij er pas woonden logeerde zij vaak bij ons.
Mijn eerste leerjaar op de Lagere School in Solo was nog maar nauwelijks begonnen, of ik moest van school veranderen. De scholen sloten niet goed op elkaar aan.
Ik zei tegen Oma, ‘Op de vorige school heb ik geleerd tot tien te tellen. Nu moet ik opeens tot twintig tellen.’
‘Geef mij eens het naaimandje van je Mam.’
Uit het mandje haalde Oma de ‘centimeter’, zoals het gele meetlint van honderd centimeter meestal wordt genoemd. Met behulp van het meetlint leerde zij mij tot honderd tellen.
Maar mijn grootmoeder was niet komen logeren om mij les te geven.
Wij hadden namelijk een nieuwe kokkie. Oma was gekomen om haar te instrueren hoe zij moest koken naar onze smaak. En als kokkie iets niet meer wist of een gerecht moest bereiden, dat zij net kende, wel dan was het geen probleem. Dan kwam Oma even logeren om kokkie bij te scholen.
Een onvergetelijke herinnering heb ik aan Oma’s gehakt van krab. Even de krab koken. Van het vlees van de krab gehakt maken. Het gehakt in het krabschaaltje leggen en stevig aandrukken. Het geheel in verse klapperolie bakken. Vervolgens het krabgehakt met warme rijst eten.
Met je vingers kneed je wat rijst met gehakt tot een pyramide, die je met je duim in de mond schuift. Deze smakelijke eetwijze kon ik alleen op de achtergalerij in praktijk brengen. Aan de eettafel binnen moest ik bestek gebruiken.
Djokja
In 1939 werd Pap overgeplaatst naar het Waterschap Opak Prògò in Djokja. Na enige tijd op het adres Pakoeningratan 2 gewoond te hebben verhuisden wij naar Djetis 18, een vijftig meter verder gelegen grotere woning. Alles lag op fietsafstand van ons huis verwijderd; Paps kantoor, de HBS en mijn School met den Bijbel.
De afstand naar Ngoepasan, waar Oma Naomi woonde was nog geen drie kilometer. Als Mam met de andong (paard en wagen) naar Oma ging, wilde ik altijd graag mee.
In de ongemeubileerde voorgalerij speelde ik graag met mijn knikkers en tinnen soldaatjes. Mijn tinnen leger bestond uit Britse tanks, Franse fuseliers, Duitse huzaren, versterkt met wat verdwaalde cowboys en Indianen. Het internationale leger stelde ik op in carré’s, dat was de slagorde bij Quatre Bras en Waterloo, hadden de oudere broers mij geleerd. Liggend op mijn buik, lekker koel is zo een tegelvloer, met kleurige knikkers voor mijn gezicht, begon ik het precisie bombardement. Het was de kunst om alle carré’s om te kegelen met zo min mogelijk knikkers.
‘Koelò noewon endòrò sinjo (Ik groet u edele jongeman).’
Ik schrok me wezenloos. Verdiept in mijn spel had ik niet opgemerkt, dat een groep mannen zich bij de trap van de voorgalerij had verzameld. Sommigen droegen een kris op de rug, twee waren gewapend met een lans. En die beleefde groet …..dat was een list. Een roofoverval!
Ik rende naar de zit-eetgalerij en bracht Oma en mijn moeder de Jobstijding.
‘Doe de tuindeur open en laat ze maar binnen. Mooi op tijd. Alles is warm’, was hun verbazend kalme en raadselachtige reactie. Het bleken bedienden van de kraton (paleis) te zijn, die het middagmaal van de Sultan kwamen halen. Sultan Hamengkoe Boewono VIII was altijd bevreesd te worden vergiftigd. Als de Sultan onbezorgd en ontspannen van lekker eten wilde genieten, dan liet hij de maaltijd bereiden door iemand, die verfijnd kon koken en bovendien zijn volledig vertrouwen genoot. Dat waren o.a. Oma Naomi Beem-Cephas en haar schoonzuster Radèn Soepilah. Deze laatste, voor mij tante Pilah, was getrouwd met Oma’s broer Sem.
Hoewel de afstand tussen de houtskoolfornuizen van Oma en de eettafel van de Sultan slechts enkele honderden meters bedroeg, achtte men het niet ondenkbaar, dat iemand onderweg iets aan het eten zou toevoegen, wat niet echt bevordelijk was voor de gezondheid. Daarom werden de gerechten vervoerd in draagbare kastjes waarvan de deuren met lak werden verzegeld. Oma keek daar heel nauwlettend op toe. Het stempel en ook de staaf rode lak bewaarde zij zelf.
Oma kookte met zekere regelmaat voor de Sultan. Wanneer hij zijn Wetonan vierde trakteerde hij graag zichzelf.
Wetonan:
In de Westerse cultuur kent men zeven weekdagen, in Indonesië heeft men vijf pasardagen: Pon-Wagé-Kliwon-Legi-Pahing, direct opgevolgd door Pon-Wagé-Kliwon-Legi-Pahing etc..
In de grote steden treft men meerdere markten aan met namen zoals Pasar Pon of Pasar Legi.Dat wil zeggen dat op deze pasars om de vijf dagen markt gehouden wordt en wel respectievelijk op de dagen Pon en Legi.
Stel dat je geboren wordt op de combinatie van de dagen Woensdag-Kliwon. Deze specifieke combinatie is een herinnering aan je geboorte. Zo’n dag noemt men Wetonan; dat betekent letterlijk ‘er uit komen’. Woensdag-Kliwon herhaalt zich net als iedere andere combinatie om de 35 dagen, omdat 7 X 5 = 35. Wetonan vier je als een ‘kleine verjaardag’.
Oma heeft meer dan een kwart eeuw maaltijden verkocht. Zij begon er mee nadat Opa in 1912 was overleden. In 1939 was ik er nog getuige van.
Naschrift
Nadat haar man in 1912 was overleden stond Oma Naomi er alleen voor om haar dochters van nog geen tien jaar oud Thillie (Mam) en Wies (tante Wies) groot te brengen.
Toen Thillie nog maar net de Lagere School had doorlopen kreeg heel toevallig Djokja een MULO. Het was het beste onderwijs, dat je in de regio na de Lagere School kon volgen. Het zal niet in eerste instantie de bedoeling geweest zijn van Gouvernement, maar het werd een onderwijsinstelling, waar voornamelijk de kinderen van de elite naar toe gingen. Het merendeel van de kinderen had het thuis veel beter dan Thillie. Desondanks had zij nooit iets van sociale discriminatie gemerkt.
In haar klas zat Noes Weijnschenk, de dochter van de eigenaar van de suikerfabriek Padokan. Thillie en Noes werden vriendinnen voor het leven en hun kinderen raakten ook met elkaar bevriend. De familie Weijnschenk wist natuurlijk, dat Thillie de dochter was van hun vroegere eerste machinist die een belangrijke verbetering had aangebracht aan de werking van de condensors.
Noes ging na schooltijd direct terug naar Padokan.
Het ontbrak Thillie niet aan gezelligheid. In haar klas zaten ook dochters en nichten van de Sultan. Over en weer maakten ze samen hun huiswerk in de kraton of bij Thillie thuis. Natuurlijk wisten zij, dat haar moeder eten verkocht om het schoolgeld te kunnen betalen. Maar evengoed wisten zij dat hun vader al vele jaren met een zekere regelmaat maaltijden bestelde bij haar moeder, hetgeen impliceerde dat hun vader de Sultan al die jaren een groot vertrouwen bleef stellen in Mevrouw Beem.
En wat is er van Wies geworden? Evenals Thillie doorliep zij de Mulo zonder moeite. Daarna volgde zij een opleiding voor onderwijzeres aan een huishoudschool. Haar studie werd geheel betaald door haar oudere broer Frans. Na de voltooiïng van haar opleiding is zij niet lang onderwijzeres gebleven. Zij werd benoemd tot directrice van de Malangse Huishoudschool op Orò-òrò dòwò. Hoewel in die tijd een donkere huidskleur een negatief effect op je carrière kon hebben was zij desondanks bij haar aantreden de jongste directrice van een huishoudschool.
Na de oorlog trouwde zij met Hugo van Selow.
Oma Mah en Oma Naomi woonden ook in na-oorlogse jaren in respectievelijk Solo en Djokja. Van door Nederland gecontroleerd grondgebied konden mijn ouders geld naar hen overmaken. Gelukkig hebben beiden geen financieel gebrek geleden. Door de oorlogsomstandigheden kon mijn vader in 1948 helaas niet naar zijn moeders sterfbed. Oma Naomi stierf twee jaar later.
x
x
Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Djokjakarta, Doppert, Solo