Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all 529 articles
Browse latest View live

Mijn Javaanse grootmoeders (II)

$
0
0

Louis Doppert (1929) heeft zijn grootvaders niet gekend. Zij overleden lang voor zijn geboorte. Zijn veel jongere grootmoeders, Oma Mah en Oma Naomi, leefden echter tot na de Tweede Wereldoorlog. Zij vertelden hem van een ver verleden, van een wereld van sultans en paleizen, en van mystiek.

Door Louis Doppert

Grootmoeder Naomi (1866 – 1950)

Hoffotograaf Kassian Cephas, 1905.

Hoffotograaf Kassian Cephas, 1905.

Mijn oma van moederskant, Naomi, was dochter en tevens oudste kind van Kassian Cephas, de hof-fotograaf van Sultan Hamengkoe Boewono VII. De Sultan benoemde haar vader tot wedono-rodonas (hoofd-ordonnans).
Eens per jaar bracht de Sultan met groot gevolg een bezoek aan de gouverneur van Djokja. De Sultan reed dan in zijn statierijtuig Kareta Kjai Garoedo Djaksa Kentjono, de Gouden Zonnevogel Karos. Direct achter de koets reed te paard de wedono-rodonas, in een zwart uniform voorzien van een rode bandelier. Aan zijn rechterzijde reed kroonprins Hamengkoenegoro IV.

Het was duidelijk dat Cephas behoorde tot de vertrouwelingen van de Sultan. Kassian Cephas was de zoon van een Nederlander en Javaanse vrouw. Hij werd echter door zijn vader niet erkend, waardoor hij niet de status van Nederlander kreeg. Hij bleef dus een Inlander, een Javaan.
Zijn dochter Naomi Cephas trouwde met Christiaan Beem. Zij kregen een dochter Mathilde Frederika; zij werd mijn moeder.  

Ik herinner mij Oma Naomi als een kleine tengere vrouw. Thuis droeg zij altijd een donkere sarong en een met kant afgezette witte kebaja (jasje); deze laatste was het kenmerk van Inlandse Christenvrouwen. Zij sprak geen perfect, maar wel duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Oma bezat twee poesaka krissen; een mannelijke kris met zeven golven en een vrouwelijke met vijf. Van deze dolken zou een bepaalde magische kracht uitgaan. Iedere donderdagavond werden de krissen gereinigd door ze boven een houtskoolvuur met wierook te houden. Dit ritueel strookt niet met de beleving van het Christendom. Maar daar had Oma geen probleem mee. Iedere zondag ging zij gekleed in een zwart zijden jurk naar de Protestantse Kerk. Van Ngoepasan langs het politiebureau naar de kerk was slechts een paar honderd meter. Men vond haar heel erg kras, dat zij met haar zeventig jaar die afstand nog kon lopen.

De verfijnde keuken

Oma woonde aan een doodlopende weg waaraan slechts drie huizen lagen; een groot huis en daar tegenover twee kleinere. Het eerste kleine huis als je de weg binnen liep, was dat van Oma. Het was in letterlijke zin een rechttoe rechtaan huis. De voorgalerij was aan twee zijden open; om dieven niet in de verleiding te brengen stond er doorgaans geen meubilair. Vervolgens kwam er een lange galerij waaraan links drie kamers lagen; aan het eind verbreedde zij zich tot een zit-eetkamer, dan zette de galerij zich voort en liep langs de keuken, waterput, badkamer enz.
Meestal kookte Oma naast de zit-eetkamer op de galerij. Daar bakte zij de spekkoek op een anglo (houtskool fornuisje van gebakken klei). De spekkoek wordt gemaakt door beurtelings een licht en meer gekruid donker beslag te bakken. Tegenwoordig gebruikt men hier voor een electrische oven met bovenwarmte. Die had Oma niet. De bovenwarmte werd verkregen door gloeiende kooltjes op het deksel van het bakblik te plaatsen. Hoe dunner de lagen hoe groter de esthetische waardering was.

Tijdens een logeerpartij bij Oma was zelfs een malaria aanval nauwelijks in staat om roet in het eten te gooien. Je kreeg dan het klassieke ziekenkostje: rijst met heldere groentesoep en daarbij roomkleurig gehakt van kip met hele kruidnagels er in geprikt, waarvan de kopjes nog juist boven de gesmolten boter uitstaken. Echte boter, dat was voor Oma vanzelfsprekend.
En ‘s morgens als ontbijt rijstepap………nee, niet met suiker natuurlijk. In dit verband is boeboer (rijst tot pap gekookt in klappermelk) een betere benaming. Boeboer dus met sambal goreng van garnalen. Lekker heet om de kilte van de nacht te verdrijven.
Koken was de hobby van Oma Naomi. Om behalve de Indische ook de verfijnde Europese keuken te kennen volgde zij kooklessen in ‘Hotel de Bruyn’, tegenover de sociëteit en naast het Nillmij gebouw. Mijn plaatsaanduiding van het hotel is nu, ik geef het toe, een beetje onduidelijk: de soos is met de grond gelijkgemaakt. De levensverzekeringsmaatschappij is reeds lang vertrokken en ook het hotel bestaat niet meer.

Mijn grootvader Christiaan Beem heb ik niet gekend. Hij was de zoon van Frans Jozef Beem, de landhuurder van Koponan niet ver van het stadje Sragen. Op deze onderneming werd voornamelijk tabak verbouwd. Frans Jozef stierf op 42 jarige leeftijd (1830-1872). Aan zijn zoon Christiaan (1858-1912), die toen 14 jaar oud was, had hij niets nagelaten. Waarschijnlijk was de onderneming in zwaar weer terechtgekomen.

Op de tabaksplantage wist men wie Christiaan was. Hij werd door iedereen vriendelijk gegroet. Ook buiten de grenzen van Koponan was het algemeen bekend, dat Christiaan de ndòrò sinjo (edele jongen) was, die in dat grote huis woonde.Zelf moet hij altijd gedacht hebben, dat zijn ouders heel rijk waren. Het zal nooit bij hem zijn opgekomen, dat hij zijn loopbaan vrijwel vanaf de nullijn moest beginnen.

Zijn eerste baan was smidshulp bij het Constructie Atelier Watson in Djokja.
Na er de nodige ervaring te hebben opgedaan kon hij aan de slag op de suikerfabriek Padokan, enkele kilometers ten Zuiden van Djokja. De fabriek was eigendom van de familie Weijnschenk. Al na enkele jaren wist hij de doelmatigheid van de condensoren te verbeteren. Als waardering hiervoor kreeg hij een gouden horloge met inscriptie. Het horloge is in het bezit van het oudste kleinkind in de familielijn.

Inmiddels was zijn inkomen ruim voldoende om een gezin te stichten. Hij trouwde in 1882 Naomi Cephas. Hoe het na het overlijden van zijn vader met het batikbedrijf van zijn moeder ging, weet ik niet. Wel weet ik uit de eerste hand, dat mijn Oma Naomi als huwelijkscadeau de mooiste gebatikte kaïn uit het atelier kreeg.
Zij kregen dertien kinderen, waarvan er acht volwassen werden.
Christiaan was nog geen veertig jaar oud toen hij eerste machinist werd (chef technische dienst). Hij stief in 1912 op vierenvijftigjarige leeftijd.

Mijn Oma Naomi was vijfenveertig jaar toen zij weduwe werd. De oudste zes kinderen waren toen al het huis uit. Haar zonen Frits en Frans werkten in Soerabaja op een constructiewerkplaats. Van hun inkomen konden zij de kosten van levensonderhoud en het schoolgeld betalen van de Technische Avond School.
De jongste twee kinderen, Mathilde Frederika (Thillie, Mam) en Louise Alexandrine (tante Wies), beiden nog geen twaalf jaar oud, waren nog thuis toen in 1912 niet alleen hun vader, maar ook hun grootvader Kasian Cephas overleed.
Het weduwenpensioen was klein en de twee kinderen moesten binnen niet al te lange tijd naar de MULO (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs). Ter aanvulling van haar pensioen begon Oma maaltijden en gerechten te verkopen.

De jaren ’30

Als gevolg van de malaise in de jaren ‘30 werd mijn vader ontslagen als employé van de suikerfabriek Tjoekir. Wij verhuisden naar Solo, waar wij een eigendomshuis konden betrekken.
De banen lagen niet voor het opscheppen. Pap besloot voor zichzelf te beginnen.
Bij het hek werden twee grote reclameborden geplaatst. De één was van de levensverzekering NILLMIJ. Daarop stond een jongetje afgebeeld met in de hand een touw, waaraan een speelgoedolifant op wielen was bevestigd. De ander bevatte informatie over Paps administratie kantoor. Het ging best goed met de zaken maar de financiële risico’s waren groot; met vier kinderen op de middelbare school. Pap had liever een vaste betrekking bij de overheid.

heilige kris

heilige kris

Oma Naomi kwam een keer bij ons logeren. Zij maakte zich zorgen, dat Jo, daar bedoelde zij Pap mee, nog steeds geen vaste baan had.
Oma haalde uit haar koffer de twee in witte doeken verpakte poesaka krissen.
‘Bewaar jij ze maar, dan krijgt Jo gauw een baan’, zei Oma tegen haar dochter.
‘Maar Ma, moet dat nou echt? Je weet toch, dat ik niet van die …Hokus Pokus wilde Mam zeggen, maar ze zei… ‘griezelige krissen houd.’
‘Niks griezelig, je wilt toch een vaste betrekking voor Jo?’
‘Ja, natuurlijk. Maar ik weet niet hoe ik ze moet verzorgen.’
‘Dat begrijpen ze wel.’ Oma knikte naar de krissen en overhandigde ze aan haar dochter met de woorden, ‘Gewoon opbergen en zie maar wat er gebeurt.’
Mam nam de krissen in ontvangst, gaf ze een plaats op de bovenste plank van de linnenkast, sloot de kastdeur en draaide de sleutel om.

De Semarangse ‘ Locomotief ‘ was de meest gelezen krant van Midden-Java. Daarin verscheen een advertentie, waarin een boekhouder werd gevraagd voor het Waterschap Dengkèng. Het kantoor was gevestigd in Klatèn.
Pap besloot naar deze betrekking te solliciteren. Een commissie van drie personen moest de sollicitanten beoordelen.
Uiteraard was één van hen het hoofd van het Waterschap.
Loulou Dézentjé vertegenwoordigde de ondernemingen. Veel van de plantages van de familie Dézentjé lagen in het stroomgebied van de Dengkèng. Pap kende Loulou uit zijn kinderjaren. Bovendien zijn de Dopperts geparenteerd aan deze familie.
De belangen van de boeren werden behartigd door het hoofd van het Binnenlands Bestuur van Klatèn. Deze controleur was een tennisvriend van Pap toen mijn ouders in Toeban woonden. Inmiddels was hij bevorderd tot assistent-resident.
Na een kort gesprek merkte Loulou op, ‘Jo, waarom heb je mij niet even opgebeld? Dan had je deze betrekking toch meteen gekregen..
‘Het zou niet eerlijk zin tegenover de andere sollicitanten’, antwoordde Pap, ‘Zij moeten toch ook een kans krijgen.’
Nog voordat de documenten getekend waren, kreeg Pap het bericht, dat hij nar Tjoekir terug kon komen tegen een salaris, dat twee keer zo hoog was als dat het Waterschap hem had aangeboden. Mam had al gauw bekeken, dat wanneer wij weer in Tjoekir zouden wonen, de kinderen in Soerabaja naar de middelbare school moesten. Maar het kostgeld, dat betaald moest worden zou het voordeel van het hogere salaris geheel teniet doen.
Het belangrijkste was wel, dat in Klatèn de kinderen thuis konden blijven en per trein de middelbare scholen in Djokja of Solo konden bezoeken.
Er kwam een telefoontje van een goede vriend ‘uit de suiker’. ‘Dop, ik vertrek voorgoed naar Holland. Mijn auto kan ik niet kwijt tegen een aannemelijke prijs. Je hebt een jaar geleden je Oakland aan de Technische School geschonken. Als je wilt mag je mijn Dodge hebben’.
Op dat aanbod werd vanzelfsprekend positief gereageerd.

Vanuit zijn zelf gecreëerde baan, het administratiekantoor, kreeg Pap dus twee betrekkingen aangeboden. Een ongekende luxe. En juist toen hij weer verzekerd was van een vast inkomen, werd hem ook nog eens een auto geschonken.
Waar had Pap deze voorspoed aan te danken?
Kunnen wij het toeschrijven aan de kracht van de poesaka krissen?
Was het gewoon toeval?
Kwam het door de conjunctuur, die zich langzaam herstelde?
Of speelde Paps reputatie van onkreukbaarheid en deskundigheid hierin een rol?

Klatèn

Het werd dus Klatèn.
Pap huurde het huis nummer 27 aan de Spoorlaan, het lag schuin tegenover het politiebureau en op honderd meter afstand van een brug. Net als in Tjoekir kon je in de tuin rondfietsen, maar hier was wel enige acrobatiek nodig. Het was een vrij groot huis met een paviljoen en een garage.
Djokja, waar Oma Naomi woonde, ligt slechts op ca. twintig kilometer afstand van Klatèn. Vooral toen wij er pas woonden logeerde zij vaak bij ons.

Oma Naomi met haar kleinkinderen

Oma Naomi met haar kleinkinderen

Mijn eerste leerjaar op de Lagere School in Solo was nog maar nauwelijks begonnen, of ik moest van school veranderen. De scholen sloten niet goed op elkaar aan.
Ik zei tegen Oma, ‘Op de vorige school heb ik geleerd tot tien te tellen. Nu moet ik opeens tot twintig tellen.’
‘Geef mij eens het naaimandje van je Mam.’
Uit het mandje haalde Oma de ‘centimeter’, zoals het gele meetlint van honderd centimeter meestal wordt genoemd. Met behulp van het meetlint leerde zij mij tot honderd tellen.
Maar mijn grootmoeder was niet komen logeren om mij les te geven.
Wij hadden namelijk een nieuwe kokkie. Oma was gekomen om haar te instrueren hoe zij moest koken naar onze smaak. En als kokkie iets niet meer wist of een gerecht moest bereiden, dat zij net kende, wel dan was het geen probleem. Dan kwam Oma even logeren om kokkie bij te scholen.
Een onvergetelijke herinnering heb ik aan Oma’s gehakt van krab. Even de krab koken. Van het vlees van de krab gehakt maken. Het gehakt in het krabschaaltje leggen en stevig aandrukken. Het geheel in verse klapperolie bakken. Vervolgens het krabgehakt met warme rijst eten.
Met je vingers kneed je wat rijst met gehakt tot een pyramide, die je met je duim in de mond schuift. Deze smakelijke eetwijze kon ik alleen op de achtergalerij in praktijk brengen. Aan de eettafel binnen moest ik bestek gebruiken.

Djokja

In 1939 werd Pap overgeplaatst naar het Waterschap Opak Prògò in Djokja. Na enige tijd op het adres Pakoeningratan 2 gewoond te hebben verhuisden wij naar Djetis 18, een vijftig meter verder gelegen grotere woning. Alles lag op fietsafstand van ons huis verwijderd; Paps kantoor, de HBS en mijn School met den Bijbel.
De afstand naar Ngoepasan, waar Oma Naomi woonde was nog geen drie kilometer. Als Mam met de andong (paard en wagen) naar Oma ging, wilde ik altijd graag mee.

In de ongemeubileerde voorgalerij speelde ik graag met mijn knikkers en tinnen soldaatjes. Mijn tinnen leger bestond uit Britse tanks, Franse fuseliers, Duitse huzaren, versterkt met wat verdwaalde cowboys en Indianen. Het internationale leger stelde ik op in carré’s, dat was de slagorde bij Quatre Bras en Waterloo, hadden de oudere broers mij geleerd. Liggend op mijn buik, lekker koel is zo een tegelvloer, met kleurige knikkers voor mijn gezicht, begon ik het precisie bombardement. Het was de kunst om alle carré’s om te kegelen met zo min mogelijk knikkers.
‘Koelò noewon endòrò sinjo (Ik groet u edele jongeman).’
Ik schrok me wezenloos. Verdiept in mijn spel had ik niet opgemerkt, dat een groep mannen zich bij de trap van de voorgalerij had verzameld. Sommigen droegen een kris op de rug, twee waren gewapend met een lans. En die beleefde groet …..dat was een list. Een roofoverval!
Ik rende naar de zit-eetgalerij en bracht Oma en mijn moeder de Jobstijding.
‘Doe de tuindeur open en laat ze maar binnen. Mooi op tijd. Alles is warm’, was hun verbazend kalme en raadselachtige reactie. Het bleken bedienden van de kraton (paleis) te zijn, die het middagmaal van de Sultan kwamen halen. Sultan Hamengkoe Boewono VIII was altijd bevreesd te worden vergiftigd. Als de Sultan onbezorgd en ontspannen van lekker eten wilde genieten, dan liet hij de maaltijd bereiden door iemand, die verfijnd kon koken en bovendien zijn volledig vertrouwen genoot. Dat waren o.a. Oma Naomi Beem-Cephas en haar schoonzuster Radèn Soepilah. Deze laatste, voor mij tante Pilah, was getrouwd met Oma’s broer Sem.
Hoewel de afstand tussen de houtskoolfornuizen van Oma en de eettafel van de Sultan slechts enkele honderden meters bedroeg, achtte men het niet ondenkbaar, dat iemand onderweg iets aan het eten zou toevoegen, wat niet echt bevordelijk was voor de gezondheid. Daarom werden de gerechten vervoerd in draagbare kastjes waarvan de deuren met lak werden verzegeld. Oma keek daar heel nauwlettend op toe. Het stempel en ook de staaf rode lak bewaarde zij zelf.
Oma kookte met zekere regelmaat voor de Sultan. Wanneer hij zijn Wetonan vierde trakteerde hij graag zichzelf.

Wetonan:
In de Westerse cultuur kent men zeven weekdagen, in Indonesië heeft men vijf pasardagen: Pon-Wagé-Kliwon-Legi-Pahing, direct opgevolgd door Pon-Wagé-Kliwon-Legi-Pahing etc..
In de grote steden treft men meerdere markten aan met namen zoals Pasar Pon of Pasar Legi.Dat wil zeggen dat op deze pasars om de vijf dagen markt gehouden wordt en wel respectievelijk op de dagen Pon en Legi.
Stel dat je geboren wordt op de combinatie van de dagen Woensdag-Kliwon. Deze specifieke combinatie is een herinnering aan je geboorte. Zo’n dag noemt men Wetonan; dat betekent letterlijk ‘er uit komen’. Woensdag-Kliwon herhaalt zich net als iedere andere combinatie om de 35 dagen, omdat 7 X 5 = 35. Wetonan vier je als een ‘kleine verjaardag’.

Oma heeft meer dan een kwart eeuw maaltijden verkocht. Zij begon er mee nadat Opa in 1912 was overleden. In 1939 was ik er nog getuige van.

Djokjakarta, 1947

Djokjakarta, 1947

Naschrift

Nadat haar man in 1912 was overleden stond Oma Naomi er alleen voor om haar dochters van nog geen tien jaar oud Thillie (Mam) en Wies (tante Wies) groot te brengen.

Toen Thillie nog maar net de Lagere School had doorlopen kreeg heel toevallig Djokja een MULO. Het was het beste onderwijs, dat je in de regio na de Lagere School kon volgen. Het zal niet in eerste instantie de bedoeling geweest zijn van Gouvernement, maar het werd een onderwijsinstelling, waar voornamelijk de kinderen van de elite naar toe gingen. Het merendeel van de kinderen had het thuis veel beter dan Thillie. Desondanks had zij nooit iets van sociale discriminatie gemerkt.
In haar klas zat Noes Weijnschenk, de dochter van de eigenaar van de suikerfabriek Padokan. Thillie en Noes werden vriendinnen voor het leven en hun kinderen raakten ook met elkaar bevriend. De familie Weijnschenk wist natuurlijk, dat Thillie de dochter was van hun vroegere eerste machinist die een belangrijke verbetering had aangebracht aan de werking van de condensors.
Noes ging na schooltijd direct terug naar Padokan.
Het ontbrak Thillie niet aan gezelligheid. In haar klas zaten ook dochters en nichten van de Sultan. Over en weer maakten ze samen hun huiswerk in de kraton of bij Thillie thuis. Natuurlijk wisten zij, dat haar moeder eten verkocht om het schoolgeld te kunnen betalen. Maar evengoed wisten zij dat hun vader al vele jaren met een zekere regelmaat maaltijden bestelde bij haar moeder, hetgeen impliceerde dat hun vader de Sultan al die jaren een groot vertrouwen bleef stellen in Mevrouw Beem.

En wat is er van Wies geworden? Evenals Thillie doorliep zij de Mulo zonder moeite. Daarna volgde zij een opleiding voor onderwijzeres aan een huishoudschool. Haar studie werd geheel betaald door haar oudere broer Frans. Na de voltooiïng van haar opleiding is zij niet lang onderwijzeres gebleven. Zij werd benoemd tot directrice van de Malangse Huishoudschool op Orò-òrò dòwò. Hoewel in die tijd een donkere huidskleur een negatief effect op je carrière kon hebben was zij desondanks bij haar aantreden de jongste directrice van een huishoudschool.
Na de oorlog trouwde zij met Hugo van Selow.

Oma Mah en Oma Naomi woonden ook in na-oorlogse jaren in respectievelijk Solo en Djokja. Van door Nederland gecontroleerd grondgebied konden mijn ouders geld naar hen overmaken. Gelukkig hebben beiden geen financieel gebrek geleden. Door de oorlogsomstandigheden kon mijn vader in 1948 helaas niet naar zijn moeders sterfbed. Oma Naomi stierf twee jaar later.

x

x


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Djokjakarta, Doppert, Solo

‘Amok! Amok! Amok!’

$
0
0

‘Allah-il-lah-Allah!’, steunde Kassan, zich oprichtend. Hij keerde zich naar de koelie: ‘Je hebt meneer gedood!’ ‘Ik heb hem gedood,’ antwoordde Toekimin rustig. De vrouw op de drempel, keek nu op van haar bezigheid, zag het lichaam op de grond liggen. Ze bleef even kijken, toen zonder een spier op haar gezicht te vertrekken, zei ze: ‘Ts…eh! De toewan is dood!’

In ‘Rubber’, de bekende roman van Madelon Székely-Lulofs (1932), doodt de koelie Toekimin, in een opwelling, de opzichter van de rubberplantage. Hij was ‘mata gelap’, gek geworden, één moment slechts. Daarna was hij weer rustig en liet zich geleidelijk wegvoeren.

Székely-Lulofs beschrijft hier een klassiek voorbeeld van een situatie die zich duizenden keren moet hebben voorgedaan in Nederlands-Indië: het schijnbaar willekeurig doden van één of meerdere personen in een vlaag van verstandsverbijstering.

amok_groot

Het ‘amok maken’, zo schrijven Bartelsman en Eckhardt in de Java Post (2012), moet worden gezien als een tropisch-psychiatrisch syndroom. Het werd al in de 17e eeuw beschreven door Europeanen in zowel Brits- als in Nederlands-Indië die te maken hadden met Maleisische en Javaanse opstandelingen. In deze beschrijvingen werd amok maken niet beschouwd als een psychiatrisch toestandsbeeld, maar als een militaire strategie, waarbij de strijdvoerders onder het uitroepen van het woord ‘amok’ een niets ontziende verrassingsaanval uitvoerden tot hun eigen dood daarop volgde. Dit doet denken aan de Japanse kamikazeactie, waarbij de aanval doelbewust plaatsvindt en gericht is op bepaalde personen. Bovendien werd de amokmaker gezien als een heldhaftige persoon, die zijn inzet voor de goede zaak met de dood moest bekopen. In de loop van de 19e eeuw verschoven de betekenis en interpretatie van het woord ‘amok’ naar een plotselinge onvoorbedachte daad voortkomend uit een achterliggend psychisch lijden.  

Bartelsman en Eckhardt verwijzen naar de bevindingen van Van Wulfften Palthe, professor in de psychiatrie en neurologie te Batavia. Volgens Van Wulfften Palthe (1933) moet amok worden gezien als een ‘regressieverschijnsel’ waarin de oerinstincten ontketend zijn en vrij spel hebben’. Het verliep volgens een gepreformeerde reactiewijze, die al eeuwenlang van nature in het karakter van de Javaan aanwezig was, volgens hem. ‘De bevolking heeft een heilig ontzag voor den amokmaker, zij zal wel trachten hem af te maken, maar ziet in hem geen misdadiger. Het is niet zomaar een moordpartij . . . het is amok.’
Volgens Van Wulfften Palthe kon amok worden veroorzaakt door achterliggende neurologische aandoeningen en koortsen, zoals syfilis en malaria, maar hing de mogelijkheid amok te maken ook nauw samen met de karakterstructuur van de Javaan. Het onvermogen emoties te uiten zorgde voor een ophoping van geestelijke spanningen die in het geval van een onoplosbaar conflict plotseling en explosief langs de gebaande weg van de amok tot uiting kwam. Bovendien viel een regressie naar een lager gelegen oerinstinct eerder ten deel aan individuen die nog het dichtst stonden bij het cultuurstadium waarnaar geregredieerd (teruggevallen) werd.

Voorzichtigheid geboden

Bartelsman en Eckhardt zien ‘amok’, evenals latah, koro en tropenneurasthenie, als tropisch ziekteverschijnsel. Hun vermelding van het feit dat in eerder eeuwen amok maken als militaire strategie werd gezien, moet in deze zin worden gelezen, dat in vroeger tijden de kennis van psychische aandoeningen onvoldoende was om het verschijnsel goed te kunnen duiden.
De vraag lijkt echter gerechtvaardigd, of ‘amok’ hiermee niet te nauw wordt gedefinieerd. Meerdere artsen gaven in het verleden aan, dat niet alles wat ‘amok’ lijkt ook werkelijk ‘amok’ is, en dat moet worden gewaakt voor een te eenvoudige interpretatie.

We lezen in het Bataviaasch Nieuwsblad (1895):
‘Dr. Fox, een Engels geneesheer in de Straits Settlements, zegt dat amok maken een verschijnsel is, alleen eigen aan het Maleise ras, en niet altijd, zoals dikwijls wordt beweerd, het gevolg van opium schuiven. De man die amok maakt, is een poosje vóór de uitbarsting gewoonlijk in zich zelf gekeerd en neerslachtig; hij beschouwt zich als door ieder verongelukt, zelfs door zijn bloedverwanten en beste vrienden. De moeilijkste zaak voor een geneesheer, die over een geval van amok geraadpleegd wordt, is om te beslissen of de amokmaker voor zijn doen en laten verantwoordelijk was of niet. (…) Ongetwijfeld is bij een zuiver geval van amok maken de lijder niet verantwoordelijk voor zijn daden, doch zo nu en dan komen gesimuleerde gevallen voor; deze zijn zeer moeilijk te onderscheiden en de geneesheer moet daartegen wel op zijn hoede wezen.’

In 1922 schreef dr. F.H. van Loon in Mededeelingen van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Nederlandsch-Indië, dat de gevallen die hem onder ogen waren gekomen, alle te maken hadden met de gevolgen van malaria, lues (sifyllis), longontsteking of vroegtijdige dementie. De infectie zorgde voor de verwardheid. Toch moest, aldus Van Loon, worden gewaakt voor te simpele conclusies:
‘Mogen wij nu de amok alleen aan de infectie toeschrijven? Natuurlijk niet; wij zouden dan in dezelfde fout vervallen, die vroeger in tegengestelden zin is gemaakt; zeer zeker zullen dikwijls endogene, vooral emotionele, factoren in het spel zijn, die samen met de infectie de verwardheidsuitingen veroorzaken en beïnvloeden. Niet elke ernstige malarialijder krijgt een verwardheid, ook niet, als er een combinatie met lues bestaat, en niet elke verwarde malaria-lijder wordt agressief! De beslommeringen thuis, of huwelijksmisère of allerlei andere onaangenaamheden zullen dus wel degelijk een zekeren invloed kunnen uitoefenen, maar de hoofdzaak, en verreweg de hoofdzaak, komt de infectie toe.’

Volgens het moderne classificatiesysteem van persoonlijkheidsstoornissen, DSM-IV,  kan amok worden ingedeeld in twee categorieën: beramok en amok.
Beramok, de meest voorkomende van de twee, wordt geassocieerd met depressie en verdriet door verlies. Dat verlies kan van alles zijn: van het overlijden van een echtgenoot of geliefde, tot echtscheiding, verlies van een baan, geld, macht, etc.
Amok, de zeldzamere vorm, wordt verondersteld voort te vloeien uit woede, belediging, of een vendetta tegen een persoon, de maatschappij, of het object voor een breed scala van redenen. Amok is nauwer verbonden met een psychose, persoonlijkheidsstoornissen, bipolaire stoornis, en wanen.
Dit laat dus ruimte voor meerdere interpretaties. ‘Beramok’ lijkt tijdelijker van karakter, ‘amok’ kent een diepere psychische oorzaak. De verschillen lijken echter marginaal.

Is het verschijnsel hiermee voldoende geduid? Niet echt. Omdat amok werd gezien als cultuurgebonden, omdat het een psychische én fysieke oorzaak leek te hebben, en omdat sprake was van een combinatie van endogene en exogene factoren, was het moeilijk te duiden en werd het op meerdere manieren beschreven.

Verwarrend is ook de taalkundig gebruik. Omdat moord zonder voor omstanders duidelijke aanleiding abject en onbegrijpelijk was, werd het steeds onder de noemer ‘amok’ geschaard, terwijl daar misschien niet in alle gevallen ook daadwerkelijk sprake van was. Classificatie vereist de wil te begrijpen, en het afstand kunnen nemen van de gebeurtenis an sich. Alles ‘amok’ noemen was natuurlijk eenvoudig, en naar de wens van het publiek: een moordenaar is een moordenaar, punt uit.

Krantenarchieven

Kunnen we door nieuw historisch onderzoek naar de koloniale periode tot nieuwe inzichten komen? We hebben nu immers de gedigitaliseerde krantenarchieven tot onze beschikking, en kunnen zo kennis nemen van duizenden in de pers geregistreerde amokgevallen.
Waarschijnlijk niet. Een eerste bestudering leidt al snel tot de constatering dat veel van de meldingen niet ingaan op het motief van de moord. Doorgaans werd volstaan met de melding van het feit of de amokmaker was gearresteerd of gedood. Als de aanleiding al werd vermeld, gebeurde dat meestal uit tweede hand en zó summier dat we daar nu geen conclusies aan kunnen verbinden:

‘Van het Oude in ‘t Nieuwe jaar werd een politiedienaar, op de weg tussen de blokhuizen no. 2 en 3 door enige onbekende amokschreeuwers aangegrepen en zodanig gewond dat hij aan de gevolgen op den 3e dezer is overleden. De hoofddader benevens het wapen waarmee den moord gepleegd is, bevinden zich in handen onzer politie.’
Sumatrasche Courant, 4 januari 1868

‘Soerabaja: Gisteren in de vooravond was kampong Kertopaten in rep en roer. ‘Amok!’ werd er van alle kanten geroepen, vermengd met het geschrei der kinderen, geschreeuw der ouders, en het toeslaan van deuren en vensters. Het bleek later niets anders te zijn dan dat een eigenaar van een rijtuigverhuurderij in die buurt met een zijner koetsiers een woordenwisseling had gehad die een handgemeen zou zijn geworden, ware het niet dat zijn vrouw, vrezende voor een kloppartij, ‘amok’ had geroepen.’
Soerabaijasch Handelsblad, 21 april 1885

‘De hoofd-djaksa van de landraad van Timor-Koepang is door een ontslagen dwangarbeider vermoord, in complot met de politieke balling Goesti Belom die op hetzelfde oogenblik amok maakte. Zeven personen werden daarbij gedood en veertien gewond.’
De Locomotief, 23 april 1887

‘Zaterdagavond omstreeks half tien weerklonk in Soerabaja het amoksignaal. Een inlander van Kalongan was de woning van de de heren Tielman in de Elleboogsteeg binnengelaten en had de huisjongen, dien hij verdacht van een een bijzonder intieme verhouding tot zijn vrouw, die als baboe in hetzelfde huisgezin diende, met een kris drie steken in den bovenarm en de borststreek gebracht. De moordenaar vluchtte huiswaarts, doch werd door de schout in huis gearresteerd. De politie zorgde verder voor de opname van den verwonde in het stadsverband.’
De Locomotief, 17 augustus 1898

‘Uit Batoemandie, een onderneming boven Bandjermasin, wordt bericht, dat daar bij gelegenheid van het vieren der Chineesche en Javaansche Nieuwjaarsdagen, amok gemaakt is door een Maleier, wiens jaloerschheid was opgewekt, omdat een opzichter van de onderneming, een zekere Peters, het wat druk aanlegde met een ronggeng (danseres – JP). De assistent van de onderneming, Van Rinsum, schoot den Maleier dood, nadat Peters verschillende krissteken had gekregen en Chinezen en oppassers verwond waren.’
De Locomotief, 8 maart 1899

‘Makasser: Twee inlanders van Paleko maakten nabij Takalar amok. Twee dienaren van de gewapende politie werden direct gedood, 3 werden zwaar gewond. De amok-makera werden neergeschoten. Later is nog een politie-man overleden aan de bekomen wonden. De oorzaak is, dat de inlanders weigerden om belasting te betalen en daarom moesten worden voorgebracht bij het bestuur.’
25 november 1922

‘Semarang: Een Boeginees maakte 4 April jl. amok bij zyn arrestatie wegens diefstal van een fiets. Hij stak met een mes 4 kampongbewoners neer. Eén van dezen is overleden. De amok-maker werd gearresteerd, en bekende.’
Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië, 6 maart 1933.

‘Een amokmakende Turk vermooordde gisterenmiddag in de politiepost Glodok den Europeeschen hoofdagent Mounier en twee Inlandse agenten, waarna hij zelf door agenten werd neergeslagen en aan de gevolgen overleed.’
Sumatra Post, 13 november 1930

Het is een enorme lijst van geweldsdelicten, waarbij in de meeste gevallen sprake lijkt te zijn geweest van ‘kleine’ aanleidingen van velerlei aard: arbeidsconflicten, liefde, jaloezie, wraak etc.. In veel gevallen lijken drank of drugs in het spel.
Opvallend is wel, dat amok alleen gemaakt werd door mannen, en soms in groepsverband. Dit laatste zou kunnen worden toegeschreven aan een verkeerd woordgebruik, maar dan nóg: het maakt de duiding van amok niet eenvoudiger.

Een verklaring

Een begrijpelijke verklaring voor het verschijnsel wordt gegeven door de Amerikaanse arts Manuel L. Saint Martin (1999). Volgens hem – en dus in weerspraak met het standpunt van Bartelsman en Eckhardt – wordt amok ten onrechte beschouwd als cultureel bepaald verschijnsel. Amok komt overal ter wereld voor, óók in de Westerse wereld. Het is slechts de vorm waarop het verschijnsel zich uit, die verschilt per cultuur. Amok komt nu minder voor dan vroeger, dankzij het feit dat de medische wetenschap meer oog heeft voor de psychische aandoeningen die daaraan ten grondslag liggen, en daardoor probleemgevallen eerder kunnen worden getraceerd en voorkomen.
Saint Martin´s uitleg klinkt plausibel. De moord op een Sumatraanse plantage-opzichter kan zo op de zelfde manier worden verklaard als die op willekeurige bezoekers in een winkelcentrum in Alphen aan de Rijn, of scholieren en docenten op Amerikaanse middelbare scholen. Slechts het moordwapen is gemoderniseerd: van de golok tot de riot gun.

x


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: amok, geneeskunde, mata gelap, mataglap

Op weg naar het eeuwige leven

$
0
0

En Jezus trad naderbij en  sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt alle volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld.’
Mattheus 28:18-20

munsonTijdens het Engelse tussenbestuur (1811—1825) begaven de eerste zendelingen zich naar het Batak-land in Midden-Sumatra. Mogelijk was het de Britse zendeling Burton die als eerste een poging waagde in de richting van het Toba-meer te reizen. Na in Sibolga een weinig Bataks te hebben geleerd, begaf hij zich in 1824 naar de hoogvlakte van Silindoeng om daar de verzamelde hoofden toe te spreken. Het verhaal gaat dat hij zich nogal onhandig uitdrukte. Terwijl hij wilde zeggen: „De mens verhovaardige zich niet, doch verootmoedige zich”, zei hij dat de Bataks klein gemaakt zouden worden, – natuurlijk geen goed begin voor een eerste kennismaking. De Bataks namen dan ook een dreigende houding aan, en Burton vluchtte terug naar de kust.

Misschien herinnerden de Bataks zich vijf jaar later zijn boodschap nog. Een naburig moslimvolk, de Padri´s, trok tussen 1828-1830 Batakland binnen en liet er een spoor van verwoesting achter. Was dít misschien waar de blanke man op had gewezen?

De volgenden die een poging waagden waren Henry Lyman en Samuel Munson, twee jonge Amerikaanse zendelingen van de Baptistengemeente in Boston. Ze waren diepgelovig, en vastberaden de heidenen de leer van Christus te verkondigen.
Op 10 juni 1833 scheepten ze zich samen met hun echtgenotes in op het zeilschip Duncan.   

Verblijf in Batavia

Na een reis van drie maanden, via Kaap Hoorn, kwam Java in zicht. Op de kust zagen de zendelingen de eerste heidenen, die het schip begroetten door hun hand op de borst te leggen. “Hét antwoord op mijn gebeden van de laatste tien jaar”, schreef Munson in zijn dagboek.

De beide echtparen bleven ruim een half jaar in Batavia. Terwijl de dames thee dronken, bereidden de mannen zich voor op hun missie. Ze maakten zich de beginselen eigen van het Maleis en Chinees, deelden bijbels uit, en hielpen een lokale geestelijke bij zijn werkzaamheden. In februari 1834 beviel mevrouw Munson van een zoon, – mogelijk de eerste geboorte van een Amerikaans kind op ‘Indonesische’ bodem.

lymanHet verblijf in Batavia was tevens een noodzakelijk oponthoud om zich in samenspraak met het gouvernement een beeld te kunnen vormen van de plaatsen waar de zendelingen aan de slag zouden kunnen gaan. Volgens gouverneur Van den Bosch zouden de mannen het best kunnen afreizen naar Nias of de binnenlanden van Sumatra waar de Bataks woonden. Een brief naar het thuisfront, in Boston, werd beantwoord met de boodschap dat zij dan maar eerst naar Nias moesten reizen, daarna naar Batakland, en tenslotte naar Borneo. Dit alles om plaatsen uit te kiezen waar het christendom het beste zou kunnen worden verspreid, opdat later vanuit de Verenigde Staten meer zendelingen zouden kunnen worden gezonden. Lyman en Munson opereerden dus als ontdekkingsreizigers en kwartiermakers.

Na lang wachten op de noodzakelijke aanwijzingen en vergunningen kon eindelijk worden afgereisd. Omdat het in de bedoeling lag terug te keren naar Batavia, werd het beter geoordeeld de dames achter te laten. Mevrouw Munson zou sowieso niet kunnen reizen door de geboorte van haar zoon, die op de dag van het afscheid nog werd gedoopt. Bij het verlaten van de kapel vertelde Munson zijn vrouw dat hij niet wist of hij haar nog terug zou zien ‘aan de tafel van Christus’. Hij had sterk het gevoel dat het een laatste afscheid zou zijn. Toch was hij niet geroerd, want zijn opdracht was van hoger orde.
Op 7 april 1834 werd het zeil gehesen aan boord van de ‘Diedericka’, op weg naar Padang.

Sumatra´s Westkust

Na enkele tussenstops werd Padang tenslotte bereikt. Ook hier werd druk onderhandeld, en werd uiteindelijk een boot gekocht om verder te reizen. Uit de dagboeken van Lyman en Munson blijkt dat zij iedereen die zij ontmoetten indeelden in degenen die wél de boodschap van Christus hadden ontvangen, en degenen die daarvan nog vreemd waren. De mannen beseften dat al het voorgaande voorbij was. Nú kwam het er op aan.

Memoirs Lyman and Munson, 1839

Memoirs Lyman and Munson, 1839

In mei en begin juni van 1934 bezochten ze de eilanden voor de kust boven Padang. De Batoe-Eilanden waren zeer geschikt voor een zendingspost, zo werd geoordeeld. De bevolking was er leergierig en stond open voor andersdenkenden. Hoe anders echter de situatie op Nias! Door zijn meer strategische ligging was de oorspronkelijke bevolking al geconfronteerd met invallen van Atjehers en Maleiers. Deze laatsten hadden meerdere dorpen in handen. De Niassers zélf bleken weinig geschikt voor de heilige boodschap. Ze waren ziekelijk, corrupt en verafgoodden demonen. Wanneer in een dorpsgemeenschap een conflict rees, werd dit meestal ‘opgelost’ door de zwakste te verkopen aan voorbijvarende slavenhandelaars. Ook de Nederlanders bleken zich schuldig te maken aan deze praktijk, reden waarom zij werden gevreesd. “Zendelingen”, aldus Munson, “doen er goed aan zich steeds te presenteren als Amerikanen.”
Op 17 juni 1834 arriveerden de mannen in Tapanoeli (het tegenwoordige Sibolga). Het was hier waar zij hun laatste brieven schreven.

Een tragisch bericht

Twee weken later berichtte de Nederlandse posthouder aan zijn superieuren: “Tot mijn grote leedwezen ben ik genoodzaakt u het volgende te berichten: Op 17 juni arriveerde hier aan boord van de prauw Tanjah, onder commando van  Malim Soctan, de eerwaarde heren Lyman en Munson, Amerikaanse zendelingen, die mij vertelden dat zij de binnenlanden van Batak wilden bezoeken. Zij verzochten mijn hulp bij het aanstellen van de benodigde gidsen, tolken en koelies voor hun bagage. Ik heb hierop 14 personen aangesteld, maar niet voordat ik, samen met de militaire commandant alhier, en de kapitein van de Nederlandse schoener Argo, hun reis ten strengste had ontraden.

De 23e juni vertrokken zij van hier, en de 30e kwamen dertien mannen terug. Deze mannen vertelden mij dat zij na hun vertrek de eerste nacht hadden doorgebracht in Si Boenga-Boenga, de tweede nacht in Rapet, de derde nacht in Pageran Sambong, en vervolgens in Goeting. De plaatselijke radjah´s ontvingen hen steeds gastvrij, maar ontraadden hen echter ook verder te reizen in de richting van het Toba-meer, omdat het daar te gevaarlijk zou zijn. De heren Lyman en Munson antwoordden achter steeds dat zij niet als vijanden maar als vrienden kwamen, en dat zij daarom geen reden hadden bang te zijn.

Op de 28e juni vertrokken zij uit Goeting, in de richting van Sukka. Toen zij ongeveer halverwege waren, ontmoetten zij vijf Batakmannen die hen vertelden niet verder te gaan omdat zij anders gevaar liepen. De heren Lyman en Munson sloegen echter opnieuw geen acht op deze raadgeving, en stuurden de mannen, voorzien van enig tabak, terug naar hun radjah. Enkele uren later, rond 4 uur in de namiddag, werden zij opeens omsingeld en ontwapend door ongeveer 200 bewapende Bataks. De heren Lyman en Munson werden, evenals één van hun bedienden, op wrede wijze vermoord. De overige mannen werd de kans geboden te ontsnappen.”

Kaart van gebied waar Lyman en Munson het Batakland binnentrokken, van Sibolga (linksonder, richting Taroetoeng (rechtsboven).  Bij Loboe Pining (midden) werden zij vermoord.

Kaart van gebied waar Lyman en Munson het Batakland binnentrokken, van Sibolga (linksonder, richting Taroetoeng (rechtsboven). Bij Loboe Pining (midden) werden zij vermoord.

Aldus het verslag van de posthouder, hier overgenomen uit de vijf jaar na het gebeurde verschenen Engelstalige ‘Memoirs’ van de zendelingen. De tekst is enigszins gekuist, want daar waar andere bronnen spreken van het feit dat de Bataks hun slachtoffers hadden opgegeten, wordt dit hier in het Engels afgedaan met made away with, weggewerkt.
Aan het verslag voegde de posthouder nog minzaam toe dat “de lezer daarvan met genoegen kon vaststellen” dat, hoe tragisch de gebeurtenis ook, een en ander geheel te wijten was aan de onvoorzichtigheid van beide zendelingen. Hadden ze maar beter moeten luisteren.

Drie maanden later meldde de Javasche Courant, dat de weduwen Lyman en Munson, de laatste met een baby, met het Amerikaanse schip ‘Samarang’ naar Amsterdam waren vertrokken. Zouden de lezers van dit blad hebben geweten wie de dames Lyman en Munson waren? En welk drama achter dit bericht school?

Pandortoek

Dat het met de dood van Lyman en Munson niet was gedaan met de zending, moge duidelijk zijn. De verspreiding van het Christendom op Sumatra had niet alleen een religieus, maar ook een politiek doel. De zending en missie werden hier gezien als wegbereiders voor het Nederlandse gezag, en gesteund door de overheid.

Misschien wel mede ingegeven door de dood van Lyman en Munson, werd het noodzakelijk geacht de taalstudie te bevorderen. De nederlandse taalgeleerde Herman van der Tuuk (in het Indonesisch: Pandortoek, 1824-1894) kreeg in 1849 van het Nederlandsch Bijbelgenootschap de opdracht om naar de Bataklanden te reizen en daar een woordenboek samen te stellen en bijbelboeken te vertalen. In tegenstelling tot de zendelingen gelukte het Van der Tuuk wél om het Tobameer te bereiken. Hij woonde er meerdere jaren onder de Bataks, en werd zo wegbereider voor de zending.

Zijn publicaties werden in Europa opgepikt door een Duits zendinggenootschap, dat vervolgens in 1861 Ludwig Ingwer Nommensen (1834-1914) naar de Bataklanden zond. Nommensen wordt wel beschouwd als de man die de zending groot maakte op Sumatra. Dankzij zijn inzet groeide de christelijke gemeenschap hier snel. In de jaren ’30 van de 20e eeuw had deze gemeenschap in de Bataklanden meer dan 300.000 volgelingen.

Monumenten

In een reisbeschrijving uit 1936 lezen we:
“Een half uur nadat ge Taroetoeng verlaten hebt, vindt ge gelegenheid tot een korte verpozing, en tevens om u te herinneren, dat een tocht door deze landen niet altijd even gevaarloos geweest is als thans. De aanwijzing van een kleine handwijzer volgende, kunt ge langs een smal voetpad, ten halve door hoog opgaand struikgewas reeds overgroeid, doordringen tot een plek, waar een kleine granieten steen met marmeren kruis ertegen aangebracht, onder enkele bomen tussen hoog rijzend gras verscholen ligt. Hier staat ge voor de plek waar nu een eeuw geleden twee mannen het slachtoffer zijn geworden van hun roeping en hun toegewijden arbeid met de dood hebben bekocht. Het waren twee Amerikaanse missionarissen, Munson en Lyman, die, gelijk de eenvoudige inscriptie op de gedenksteen u vertelt, onder de handen van de toen nog woeste en door geen beschavingsarbeid tot zachter zeden bekeerde bevolking zijn  gesneuveld. “Erschlagen … im Jahre 1834” staat er. Het valt u op, dat er tussen de woorden ‘erschlagen’ en ‘im’ een ruimte is en een vlek op het gesteente doet u vermoeden, dat hier iets weggebeiteld kan zijn. Inderdaad is dit, naar ons uit betrouwbare bron is medegedeeld, geschied. (…) Weet ge, hoe de oorspronkelijke tekst geluid heeft? “Erschlagen und aufgegessen im Jahre 1834.”

Bij het monument werd in 1934 een dienst gehouden, waarbij werd herdacht wat hier 100 jaar tevoren had plaatsgevonden. De Sumatra Post berichtte: “Welk een verandering: Destijds een primitieve wilde schare van mannen, die met juichkreten de dood der zendelingen begroetten; thans de kleinkinderen dezer mannen beschaafd en keurig gekleed op de plaats bijeen, om God te danken voor hetgeen het Christendom aan hun volk had geschonken. Een wonder Gods!”

Reliëf Memorial Lyman dan Munson

Reliëf Memorial Lyman dan Munson

Helaas hebben hebben we geen afbeelding van dit eerste monument. Waarschijnlijk is het reeds lang geleden vergaan. Op de zelfde plaats werd later een enorm reliëf aangebracht met de tekst ‘Memorial martir Henry Lyman dan Samuel Munson’. Het beeldverhaal moet van links naar rechts moet worden gelezen: de aankomst per schip; de waarschuwingen van lokale radjah’s; de omsingeling van twee biddende en in zwart pak geklede zendelingen; en tenslotte de bloeiende christengemeente. Dit alles onder het toeziend oog van de Verlosser.
Het reliëf toont ons niet de moord zélf (één van beiden zou zijn gedood door een geweerschot, de ander doorboord door een speer), en evenmin het feit dat de mannen werden opgegeten.
Monumenten zijn ook niet bedoeld om de werkelijkheid te verbeelden. Het gaat om de boodschap, en die is hier duidelijk: de christengemeente in de Bataklanden is bloeiende, en Lyman en Munson zijn haar martelaren.

x

Bronnen:
W. Thompson, Memoirs of the reverend Samuel Munson and the reverend Henry Lyman, late missionaries to the Indian Archipelago, with the journal of their exploring tour. Appleton & Co., New York, 1839.
Indische Courant, 29 april 1936
Sumatra Post, 4 juli 1934
Sumatra Post, 8 oktober 1936


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Batak, Lyman, missie, monument, Munson, Zending

Selamat Sjabbat

$
0
0

Joods Historisch Museum toont het onbekende verhaal van joden in Nederlands-Indië

Selamat Sjabbat

Selamat Sjabbat

Het Joods Historisch Museum presenteert van 13 oktober 2014 tot en met 8 maart 2015 de tentoonstelling Selamat Sjabbat. De onbekende geschiedenis van joden in Nederlands-Indië. De expositie neemt de bezoeker mee naar het einde van de negentiende eeuw, de koloniale tijd, de oorlog in de Pacific en de naoorlogse situatie. Unieke historische objecten, foto’s en interviews onthullen ontroerende verhalen. Het hedendaagse joodse leven in Indonesië is begin 2014 gefotografeerd door Pauline Prior.

Het is voor het eerst dat er in een tentoonstelling aandacht wordt besteed aan het joodse leven in Nederlands-Indië en Indonesië, een relatief onbekend deel van de Nederlandse en joodse geschiedenis. Na de oorlog werden de Indische herinneringen overschaduwd door de Sjoa. De afgelopen decennia neemt de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog in de Pacific toe.  

Het aantal joden in de voormalige kolonie Nederlands-Indië is altijd beperkt gebleven. De joden kwamen uit verschillende landen. De Nederlandse joden, de grootste groep, woonden verspreid over de hele Indische archipel, met name op Java, Sumatra en Celebes (Sulawesi). Joden afkomstig uit Irak, ook wel ‘Bagdad-joden’ genoemd, woonden vooral in Soerabaja en vormden daar een hechte gemeenschap. Ook joden uit Midden- en Oost-Europa vestigden zich in Indië. Later kwamen daar enkele honderden vluchtelingen bij, uit o.a. Duitsland, Oostenrijk en Palestina. De reden om naar Indië te gaan was voor zowel joden als niet-joden vaak dezelfde: de carrièremogelijkheden die de kolonie bood in een tijd dat de banen in Europa schaars waren.

In Selamat Sjabbat (Maleis-Hebreeuws voor de wens ‘vredige sjabbat’) is aandacht voor onderwerpen als het familie- en religieuze leven, de Japanse overheersing en de interneringskampen. Verschillende memorabilia uit de Japanse interneringskampen, waaronder een geborduurd boek waarin een moeder het dagelijkse leven in het kamp voor haar zoontje vastlegde, zijn te zien. Ook de Bersiap-periode (het begin van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd) en joodse dienstplichtigen die na de oorlog naar Indië werden gestuurd komen aan bod.

Vandaag de dag is het jodendom geen erkende godsdienst in het overwegend islamitische Indonesië. Er zijn dan ook maar weinig joden die hun godsdienst openlijk kunnen belijden. Fotograaf Pauline Prior, die al vaker foto’s in opdracht van het Joods Historisch Museum maakte, is het gelukt om begin 2014 beelden te maken van het joodse leven in Indonesië anno nu.

De tentoonstelling zal vanaf de opening ook online te zien zijn via een aparte website. Ter gelegenheid van de tentoonstelling brengt het tijdschrift Misjpoge een themanummer uit over joden in Nederlands-Indië. De uitgave is gemaakt in samenwerking met het JHM en het Menasseh ben Israel Instituut.

x

Joods Historisch Museum
Nieuwe Amstelstraat 1
1011 PL AMSTERDAM
http://www.jhm.nl

Openingstijden
Maandag 13 oktober 2014 t/m zondag 8 maart 2015 ma-zo: 11:00 – 17:00 uur.

x


Gearchiveerd onder:2. Japanse Bezetting, 1942-1945 Tagged: JHM, Joden, selamat sjabbat, tentoonstelling

Biografisch Woordenboek Nederlands-Indië

$
0
0

Door Bert Immerzeel

De Chinese zakenman Oei Tjiong Ham (1866-1924), niet in het BWN.

De Chinese zakenman Oei Tjiong Ham (1866-1924), niet in het BWN.

Door sommigen wordt wel gezegd dat over Nederlands-Indië genoeg is geschreven; anderen echter vinden dat nog lang niet álles naar boven is gehaald. Mezelf reken ik tot de laatsten. Juist omdat het niet meer bestaat, en omdat zijn historische waarheden vaak een politieke lading hebben, blijft het land intrigeren. De aandacht voor de geschiedenis van Indië is ook nogal ongelijk verdeeld: sommige onderwerpen zijn al tamelijk uitgekauwd, over andere werd hoegenaamd niets geschreven. Onze kennis van veel zaken en personen is gewoon verloren gegaan, vergeten.

Neem nu bijvoorbeeld het ‘Biografisch Woordenboek van Nederland (BWN), 1880-2000’, een prestigieus project van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen. In het kader van dit project werden in de periode 1979 – 2008 maar liefst 2071 korte levensbeschrijvingen gemaakt van ‘personen die op de een of andere wijze in Nederland of zijn overzeese gebiedsdelen van betekenis zijn geweest’. Deze biografieën werden zowel gepubliceerd in gedrukte vorm, alswel op een website.  

Blanke ambtenaren

Méér dan 2000 biografieën! Dan zou je mogen verwachten dat daar toch een paar honderd representatieve levensbeschrijvingen deel van uitmaken die verband houden met Nederlands-Indië. Niets is minder waar. Alhoewel het moeilijk is na te gaan – de website staat het niet toe op steekwoord te zoeken – zijn het er waarschijnlijk minder dan honderd, en betreft het in meerderheid personen die vanuit Nederland naar Indië trokken, dáár enkele decennia werkzaam waren, en hun oude dag weer in Nederland sleten. Vooral mannelijke blanke koloniale ambtenaren. Sommigen ontleenden hun belangrijkheid ook nog eens minder aan hun koloniale -, dan aan hun Nederlandse periode.
Omdat  in het BWN geen selectie werd toegepast op ras, is het bijzonder vreemd dat het leven van slechts één Indonesiër wordt beschreven, Raden Saleh Salief Bustaman (schilder), en dat van slechts enkele Indo-Europeanen: de journalisten Berretty, Boon en Zaalberg, en de Indo-leider Douwes Dekker.

Raden Ajoe Kartini (1879-1904), niet in het BWN.

Raden Ajoe Kartini (1879-1904), niet in het BWN.

Deze conclusie worden niet tegengesproken door degenen die de laatste jaren verantwoordelijk waren voor het project. Toen ik hen daar op aansprak en vroeg naar de reden voor de selectie, bleek dat een en ander slechts op toeval berustte, en dat zeker geen sprake was van kwade opzet.
De ondervertegenwoordiging van Nederlands-Indië in het BWN is des te spijtiger, omdat er voorlopig geen vervolg is te verwachten. Het project is afgesloten, het geld is op. Een ‘Biografisch Woordenboek Nederlands-Indië’ heeft bij de KNAW geen prioriteit.
En zo moeten we het dan ook voorlopig doen met levensbeschrijvingen van, bijvoorbeeld, de koloniale ambtenaren Jacques Henrij Abendanon (1852-1925), Johannes Coenraad Kielstra (1878-1951) en Jacobus Johannes Schrieke (1884-1976), terwijl meer tot de verbeelding sprekende namen als Archibald Theodoor Bogaardt (burgemeester van Batavia), Piet Hein van den Eeckhout (leider Indo-organisatie), Oei Tjiong Ham (ondernemer) en Johannes ‘Pa’ van der Steur (directeur weeshuis) ontbreken. Om nog maar niet te spreken van Soekarno, Hatta en Shahrir.

Ook Indonesiërs!

Nu kunnen we natuurlijk genoegen nemen met Wikipedia, maar dit is geen goed alternatief. Ten eerste, niet álle belangrijke personen worden hier beschreven. En ten tweede, de informatie in dit portaal is vaak onvolledig, minder correct, en lang niet altijd in het Nederlands.
Van belangrijke personen uit Nederlands-Indië zijn verder weinig officiële biografieën gepubliceerd. Zo hebben we inmiddels wél die van journalisten Daum en Zaalberg, van de politici Soekarno en Tan Malaka, van gouverneur Van Mook en van generaal Spoor. Mogelijk volgen binnenkort nog die van Jan Pietersz Coen en Van der Steur. Van andere bekenden is echter nog steeds geen officiële beschrijving gepubliceerd: Van Heutsz, Westerling, Poncke Princen etc.etc.

Mocht er ooit nog een ‘Biografisch Woordenboek Nederlands-Indië’ komen, laat het dan toch vooral een selectie zijn van personen die ook belangrijk waren voor de Indonesiërs. De staat Indonesia heeft een 150-tal ‘nationale helden’ waarvan een belangrijk aantal actief was in de Nederlandse periode. Het zou mooi zijn als voor een deel daarvan een plaats wordt ingeruimd in het Biografisch Woordenboek Nederlands-Indië, zoals bijvoorbeeld voor de arts R. Soetomo, de schrijfster Raden Ajoe Kartini, of de volksleider Toekoe Oemar. Bedacht moet worden dat een biografisch woordenboek slechts objectieve levensbeschrijvingen beoogt, zonder politiek oordeel. Zélfs een voor de Nederlanders controversiële figuur als die andere Soetomo, ‘Bung Tomo’, verdient daarin een eigen hoofdstuk.

x

Bijlage:

Wel in BWN:
Abendanon, Jacques Henrij (1852-1925), koloniaal ambtenaar
Beel, Louis Josep Maria (1902-1977), premier
Berretty, Dominique Willem (1890-1934), journalist, ondernemer
Berg, Norbertus Petrus van den (1831-1917), president Javasche Bank
Berlage jr., Hendrik Petrus (1896-1968), wetenschapper
Bergsma, Jacob Hendrik (1838-1915), minister v koloniën
Boon, Jan Johannes Theodorus (1911-1974), schrijver
Bruijn Prince, Pieter Merkus Lambertus (1851-1934), koloniaal ambtenaar
Coolhaas, Willem Philippus (1899-1981), koloniaal ambtenaar
Couperus, Louis Marie Anne (1863-1923), schrijver
Damsté, Henri Titus (1874-1955), koloniaal ambtenaar
Daum, Paulus Adrianus (1850-1898), journalist, schrijver
Deventer, Conrad Theodor van (1857-1915), politicus
Doorman, Karel Willem Frederik Marie (1889-1942), marine-officier
Douwes Dekker, Ernest François Eugène (1879-1950, leider Indo-organisatie
Dubois, Marie Eugène François Thomas (1858-1940), wetenschapper
Erdbrink, Gerard Rudolf (1881-1954), koloniaal ambtenaar
Eijkman, Christiaan (1858-1930), wetenschapper
Fabricius, Johan Johannes (1899-1981), schrijver
Gobée, Emile (1881-1954), koloniaal ambtenaar, islamoloog
Götzen, Lubbertus (1894-1979), koloniaal ambtenaar
Graeff, Andries Cornelis Dirk (1872-1957), GG, minister
Groot, Cornelius Johannes de (1883-1927), radiopionier
Hasselman, Catharinus Johannes (1861-1944), koloniaal ambtenaar
Hazeu, Godard Arend Johannes (1870-1929), koloniaal ambtenaar
Heemstra, Aarnoud Jan Anne Aleid (1871-1959), koloniaal ambtenaar
Helfrich, Conrad Emile Lambert (1886-1962), marine-officier
Helsdingen, Willem Henri van (1888-1985), koloniaal ambtenaar
Heutsz, Joannes Benedictus van (1851-1924), GG
Hillen, Willem Pieter (1876-1941), koloniaal ambtenaar
Houven van Oordt, Johannes Bernardus van der (1867-1955), koloniaal ambtenaar
Idenburg, Petrus Johannes Abram (1896-1976), minister, GG
Idenburg, Alexander Willem Frederik (1861-1935), koloniaal ambtenaar
Immink, Adrianus Johannes (1838-1914), koloniaal ambtenaar
Ingerman, Helena Antonia Maria Elisabeth (1888-1962), schrijfster
Jagt, Max Buttner van der (1873-1960), koloniaal ambtenaar
Jonge, Bonifacius Cornelis de (1875-1954), minister, GG
Jonkman, Jan Anne (1891-1976), politicus, vz Volksraad
Kadt, Jacques de (1897-1988), journalist
Kat Angelino, Arnold Dirk Adriaan de (1891-1961), koloniaal ambtenaar
Kern, Johan Hendrik Caspar (1833-1917), wetenschapper
Kern, Rudolf Arnoud (1875-1958), koloniaal ambtenaar
Kessler, Jean Baptist August (1853-1900), ondernemer
Kielstra, Johannes Coenraad (1878-1951), koloniaal ambtenaar
Kiewiet de Jonge, Herman Jacob (1885-1933), koloniaal ambtenaar
Liefrinck, Frederik Albert (1853-1927), koloniaal ambtenaar
Lievegoed, Antonius Johannes (1880-1946), journalist
Limburg Stirum, Johan Paul van (1873-1948), GG
Logemann, Johann Heinrich Adolf (1892-1969), politicus, minister
Meijer, Jan Willem (1887-1968), koloniaal ambtenaar
Mook, Hubertus Johannes van (1894-1965), GG
Nieuwenhuijs, Robert (1908-1999), schrijver
Oltmans, Willem Leonard (1925-2004), journalist
Perron, Charles Edgard du (1899-1940), schrijver
Petrus, John Theodoor (1873-1961), koloniaal ambtenaar
Pinke, Albertus Samuel (1894-1966), marine-officier
Plas, Charles Olke van der (1891-1977), koloniaal ambtenaar
Platteel, Pieter Johannes (1911-1978), gouverneur
Rees, Daniel François Willem van (1863-1934), koloniaal ambtenaar
Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985), jurist
Salèh Sarief Bustaman, Raden (1811-1880), schilder
Samkalden, Hugo (1906-1943), jurist, koloniaal ambtenaar
Samkalden, Ivo (1912-1995), jurist, minister
Schrieke, Bertram Johannes Otto (1890-1945), historicus-etnoloog
Schrieke, Jacobus Johannes (1884-1976), koloniaal ambtenaar
Spit, Henricus Johannes (1886-1967), koloniaal ambtenaar
Spoor, Simon Hendrik (1902-1949), legeraanvoerder
Stikker, Dirk Uipko (1897-1979), politicus, minister
Tjarda van Starckenborgh Stachouwer, A.W.L. (1888-1978), GG
Treub, Melchior (1851-1910), wetenschapper
Weber, Max Wilhelm Carl (1852-1937), wetenschapper
Wellenstein, Edmund Peter (1880-1934), koloniaal ambtenaar
Welter, Charles Joseph Ignace Marie (1880-1972), politicus, minister
Westerling, Raymond Paul Pierre (1919-1987), militair
Wolterbeek Muller, Diederijk Gerhard (1869-1949), koloniaal ambtenaar
Zaalberg, Frans Hendrik Karel (1873-1928), leider Indo-organisatie
Zeggelen, Maria Christina van (1870-1957), schrijfster, feministe
Zentgraaff, Henry Karel (1874-1940), journalist

Niet in BWN:
Aalbers, Albert Frederik (1897-1961), architect
Affandi (1907-1993), schilder
Anwar, Chairil (1922-1949), dichter
Baars, J.K. (1903-1971), wetenschapper
Belonje, Willem (1887-1968), journalist
Bogaardt, Archibald Theodoor (1908-1983), burgemeester Batavia
Bosch, Engelbertus Batavus van den (1789-1851), vice-admiraal
Brugmans, Izaak Johannes (1896-1992), historicus
Dahler, Pieter Frederich (1883-1948), leider Indo-organisatie
Eeckhout, Piet Hein van den (1914-), leider Indo-organisatie
Effendie, Roestam (1905-1979), politicus
Geurtjens, Henricus (1875-1957), missionaris
Groot, mr. L.F. (1903-1991), jurist
Grijns, Gerrit (1865-1944), wetenschapper
Hamengkoe Boewono VII (1839-1931), vorst
Hamengkoe Boewono VIII (1880-1939), vorst
Hamengkoe Boewono IX (1912-1988), vorst
Hatta, Mohammed (1902-1980), politicus
Heekeren, Cornelis van (1912-1998), koloniaal ambtenaar
Jacobs, Charlotte (1847-1916), apotheker, feministe
Jansen, Hermen Jan (1892-1942), resident Ambon
Junghuhn, Franz Wilhelm (1809-1869), wetenschapper, kunstenaar
Jungschlager, Leon Nicolaas Hubert (1904-1956), kapitein ltz, directeur Nefis
Karnebeek, jhr. H.A. (1903-1989), bestuurder
Karsten, Thomas (1884-1945), architect
Kartini, raden Ajoe (1879-1904), schrijfster, feministe
Kleian, Frederik August (1843-1929), militair, publicist
Liem Seeng Tee (1893-1956), ondernemer
Loemongga Haroen, Ida (1905-1960), arts
Lubis, Mochtar (1922-2004), schrijver
Luns, Joseph Marie Antoine Hubert (1911-2002), politicus, minister
MacLaine Pont, Henri (1885-1971), architect
Manuhutu, Johanis Hermanus (1908-1984), president RMS
Manusama, Johannes Alvarez (1910-1995), president RMS
Meelhuysen, Willem Adam, KNIL-kapitein, verzetswerker
Michiels, A.V. ( -1849), generaal-majoor
Nommensen, Ludwig Ingwer (1834-1918), zendeling
Oei Tjiong Ham (1866-1924), ondernemer
Ottolander, Teun (1854-1935), ondernemer
Pramoedya Ananta Toer (1925-2006), schrijver
Princen, Poncke (1925-2002), deserteur, activist
Roll, Hermanus (1867-1935), arts
Sartika, Dewi (1884-1947), schrijfster, feministe
Shahrir, Soetan (1909-1966), politicus
Sisingamaharaja XII (1845-1907), vorst Bataklanden, Sumatra
Soetardjo Kartohadikoesoemo (1890-1976), lid Volksraad
Soekarno (1901-1970), politicus
Soesman, Jim arts
Soetomo/Boeng Tomo (1920-1981), leider opstand
Soumokil, Christiaan Robbert Steven (1905-1966), president RMS
Staveren, Piet van (1925-), communist, deserteur
Steur, Johannes van der (1865-1945), directeur kindertehuis
Szekely-Lulofs, Magdalena Hermina (1899-1958), schrijfster
Suyderhoud, Frits (1912-2002), leider Indo-organisatie
Tan Malaka, Ibrahim Datoek (1896-1949), politicus
Tantri, K´tut (1908-1997), activiste
Teukoe Oemar (1854-1899), leider opstand Atjeh
Thamrin, Mohammad Husni (1894-1941), politicus
Tjoet Nja’Dhien (1850-1908), leidster opstand Atjeh
Thomas, Marie (1896-1966), arts
Tielman, Andy (1936-2011), musicus
Tuuk, Herman van der (1824-1894), taalgeleerde
Velden, Dora van (1909-1997), historica
Verbraak, Henricus C. (1835-1917), priester
Villeneuve, jhr. C.H.V. de ondernemer, kampleider
Wolff Schoemaker, Charles Prosper (1882-1949), architect
etc. etc.

x


Gearchiveerd onder:6. Onderzoek, Aanspraken en Verwerking Tagged: biografie, BWN, KNAW, woordenboek

Adieu, Monsieur le Professeur

$
0
0

Door Bert Immerzeel

adieu

Adieu, monsieur le professeur

Naar ik me herinner was het in 1968, en zat ik in de tweede of derde klas van de middelbare school. Onze leraar Frans aan de h.b.s. in Enkhuizen leerde ons een nieuw liedje. Vreemd, vonden we, want de man deed nooit aan muziek. Dáárvoor hadden we onze muziekleraar meneer Van der Ven. Na wel vijf keer ‘Adieu, monsieur le professeur’ te hebben gezongen, voelden we wel enige nattigheid. Het lag er té dik bovenop.
En ja, hoor! Twee weken later kregen we te horen dat de man vertrok. In zijn laatste les werd hij toegesproken door de directeur, en was er nog iets als een pijnlijke stilte. Vijfentwintig jongens en meisjes die bijna hardop dachten: Dát krijg je niet!
Ik heb er nóg spijt van.

Later heb ik zelf ook voor de klas gestaan. Bij mijn afscheid hebben mijn leerlingen gelukkig niet voor mij gezongen. Gelukkig, want ik zou weer aan mijn leraar Frans hebben gedacht. Beter is het soms de dingen te accepteren zoals ze zijn, en niet te verpakken in georkestreerde emoties.   

Directeur G.A.J. Koert

Directeur G.A.J. Koert

Ik vraag me af hoe het in Indië moet zijn gegaan. Opgedragen door het gouvernement, veranderden docenten daar regelmatig van standplaats. Meer dan in het vaderland. Er moet dus veel afscheid zijn genomen, tot plezier of leedwezen van betrokkenen. Zelden bleven daarvan echter sporen achter, en moeten we dus gissen naar de populariteit van de afscheidnemer.

Gelukkig zijn er ook enkele uitzonderingen, en weten we iets meer. Zoals in het geval van Gerard Koert (1876-1950), directeur van de kweekschool in Bandoeng. Zijn leerlingen gaven hem ter afscheid een kloek album met foto´s van de school en de leerlingen. Op één daarvan houdt een leerling – aandoenlijk! – een bordje op met daarop de tekst ‘Till we meet again’. Koert vertrok naar Nederland en liet het album in Indië achter.

Ehrbecker

Ook van de docent Malte Johann Friedrich Ehrbecker zijn sporen achtergebleven. Het zijn niet meer dan fragmentarische gegevens, maar toch: het zijn gegevens die een verhaal vertellen.

Ehrbecker werd geboren in 1889 in Amsterdam, en was het vierde mannelijke kind uit een gezin van vijf. Hij droeg dezelfde naam als zijn Duitse vader, en ging dus ook wel door het leven als ‘junior’. Zijn moeder heette Anna Pauline Silberling.
In april 1910 – hij woonde toen in Haarlem – haalde Ehrbecker aan de kweekschool aldaar zijn akte lager onderwijs. Twee jaar later verkreeg hij de hoofdakte. We mogen aannemen dat hij in deze periode les heeft gegeven, al weten we niet wáár. In 1913 huwde hij de uit Haarlem afkomstige Adriana Elisabeth Peters (geboren 1890). Het paar vestigde zich in Woerden.

In 1915 meldde Ehrbecker zich voor een betrekking ‘onderwijzer derde klasse bij het Europees lager onderwijs’ in Indië. Op 27 maart van dat jaar vertrok het echtpaar vanuit Amsterdam, aan boord van ss ‘Koningin der Nederlanden’, richting Batavia. Mevrouw Ehrbecker was op dat moment zwanger van haar eerste kind.

De Landbouwschool

De Landbouwschool

In Indië aangekomen, begon Ehrbecker met een betrekking in Meester Cornelis. Een jaar later werd hij gepromoveerd tot onderwijzer der 2e klasse.  In juni 1916 werd hij aangesteld op de 6e lagere school in Batavia, en weer een maand later (!) aan de Middelbare Landbouwschool in Buitenzorg. Deze laatste aanstelling had waarschijnlijk te maken met een sterfgeval onder het docentencorps in Buitenzorg, en een daaruit voortvloeeinde stoelendans. Er was opeens een vacature gekomen voor het geven van de ‘tijdelijke voorbereidende cursus’. Omdat Ehrbecker nog niet of nauwelijks aan zijn functie in Batavia was toegekomen, was het oog op hém gevallen. Het gezin verhuisde naar Buitenzorg.

Ehrbecker was geen vakdocent. Het was wél de man die de nieuwe – veelal inlandse – leerlingen introduceerde bij het vakonderwijs, en hen kennis leerde maken met het schoolse systeem. Mogelijk dat hij meer dan andere docenten een goeie relatie met zijn leerlingen heeft gehad.
Hij was jong, en nog vol idealen. In het Bataviaasch Nieuwsblad van 22 december 1919 lezen we dat Ehrbecker het iniatief nam tot de oprichting van een ‘Vereniging Kinder-vakantiekolonieën’ in Buitenzorg, een doel waarvoor het Sint Vincentiusgesticht een koloniehuis in Tjitjoeroeg beschikbaar had gesteld. Verder zat hij in het plaatselijk bestuur van het Nederlandsch-Indisch Onderwijskundig Genootschap (N.I.O.G.).

Vertrek

Zijn deelname aan deze activiteiten wijst niet op een voorgenomen vertrek. En toch, opeens, was daar het volgende bericht: “Bij Gouvernements Besluit van 14 Mei 1920 No. 10 werd de heer M. J. F. Ehrbecker, onderwijzer aan den tijdelijken Voorbereidenden Cursus, met ingang van 15 Mei 1920 op verzoek eervol uit ‘s Lands dienst ontslagen.”
Heeft dit besluit misschien aan de thuissituatie gelegen? Na de geboorte van een dochter in Meester Cornelis (Annie, 1915), werden in Buitenzorg nóg twee dochters geboren (Antonetta Andrea, 1917, en Pauline Cato, 1919). Heeft mevrouw Ehrbecker moeite gehad met het leven in Nederlands-Indië? Oordeelde het paar dat het voor de kinderen beter was op te groeien in Nederland? We weten het niet.

Voor hun vertrek, in mei 1920 met het ss ‘Princes Juliana’, moest Ehrbecker nog afscheid nemen van de Landbouwschool en zijn leerlingen. Het was bij deze gelegenheid dat hij een klein album kreeg met een aantal foto´s van de school, zijn collega´s en  de leerlingen. Dank zij deze foto´s hebben we nu een beter beeld van dit soort onderwijs. Eén van de foto´s toont ons een groep leerlingen met de tekst, met krijt geschreven:
‘Souvenir, Buitenzorg, 2 mei 1920.’

Misschien wel mooier dan welk lied dan ook.

Adieu, monsieur le professeur.
On ne vous oubliera jamais
Et tout au fond de notre cœur,
Ces mots sont écrits à la craie.
Nous vous offrons ces quelques fleurs
Pour dire combien on vous aimait.
On ne vous oubliera jamais.
Adieu, monsieur le professeur.

x

Buitenzorg_landbouwschool_hoofdingang

Landbouwschool, hoofdingang

Buitenzorg_landbouwschool_aardrijkskunde

Landbouwschool, aardrijkskunde

Landbouwschool, aardrijkskunde (detail)

Landbouwschool, aardrijkskunde (detail)

Landbouwschool, klas

Landbouwschool, klas

Landbouwschool, techniek

Landbouwschool, techniek

Landbouwschool, tekenles

Landbouwschool, tekenles

Landbouwschool, leerlingen op een rij

Landbouwschool, leerlingen op een rij

Landbouwschool, groep in tuin

Landbouwschool, groep in tuin

Landbouwschool, souvenir

Landbouwschool, souvenir

Landbouwschool, docenten en leerlingen

Landbouwschool, docenten en leerlingen

Landbouwschool, docenten en leerlingen (detail). Met beide oudste dochters van Ehrbecker?

Landbouwschool, docenten en leerlingen (detail). Met beide oudste dochters van Ehrbecker?

Nawoord:
De hier afgebeelde foto´s werden in 1978 door één van de dochters van Ehrbecker aan het KITLV geschonken.


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Buitenzorg, landbouwschool

Kleian´s adresboek

$
0
0

Sommige naslagwerken zijn zó bekend dat we vergeten hoe ze aan hun naam komen. Zo hebben we in Nederland bijvoorbeeld Pyttersen´s Almanak en de ‘Dikke Van Dale’, vernoemd naar respectievelijk een Friese uitgever en een Zeeuwse schoolmeester. Ook in Nederlands-Indië bestond zo´n standaardwerk: Kleian´s adresboek. Het is nog steeds een onmisbare bron voor genealogen en andere Indië-vorsers. Wie was Kleian?

F.A. Kleian sr.

F.A. Kleian sr.

Frederik August Kleian werd geboren in Utrecht, op 29 oktober 1843. Als sergeant van het Indische leger arriveerde hij in 1866 in Nederlands-Indië. In 1871 werd hij bevorderd tot 2e luitenant, en in 1875 tot 1e luitenant. In de jaren 1879-79 maakte hij expedities in Atjeh mee, waarna hem de Atjeh-medaille werd uitgereikt. Teruggekeerd in Batavia, werd hij in 1881 om zijn diensten begiftigd met het ‘eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen’. Na in 1883 nog te zijn bevorderd tot bevorderd tot kapitein, werd hij in 1887, nog slechts 44 jaar oud zijnde, ‘op eigen verzoek’ gepensioneerd.

Bijzonderheden over de volgende jaren kennen we niet. We moeten veronderstellen dat Kleian naarstig op zoek is gegaan naar een zinvolle invulling van zijn bestaan. In 1897, dus tien jaar na zijn pensionering, werd Kleian genoemd in een berichtje in het Bataviaasch Nieuwsblad: “De heer F.A. Kleian, gepensioneerd kapitein, heeft een lastig werk ondernomen, namelijk de samenstelling van een adresboek voor Batavia, stad en voorsteden en Meester Cornelis. Het zal in alphabetische volgorde de namen bevatten van zowel de mannelijke als vrouwelijke inwoners, het ambt of beroep, en de straat, buurt of kampong. En zo veel mogelijk de wijk en huisnummer.”

In maart 1898 was het eindelijk zover. Het eerste adresboek van Nederlands-Indië was klaar. De pers was lovend, en al snel bereikte Kleian het verzoek ook een soortgelijk adresboek voor andere steden samen te stellen.

Het nut was natuurlijk overduidelijk. In een periode waarin nog geen sprake was van een burgerlijke stand en er nog sprake was van telefoonaansluitingen, was het aantal middelen om adressen en woonplaatsen van individuele burgers te achterhalen bijzonder beperkt. Dit gold des te meer, daar met name de (Indo-) Europese inwoners regelmatig en over grote afstanden verhuisden. We mogen dan ook veronderstellen dat personen regelmatig ‘zoek’ waren.

Héél Indië

Kleian liet zich verleiden door het succes, en begon nu aan een adresboek voor héél Nederlands-Indië. Hij richtte zich schriftelijk tot de hoofden van het Gewestelijk Bestuur (waarvan hij de adressen haalde uit de Regeeringsalmanak) met het verzoek hem te helpen door de asistent-residenten en controleurs te vragen een lijst samen te stellen van alle Europese ingezetenen in hun standoord, “zowel van de hoogstgeplaatsten als de minstbedeelden, van mannen zowel als vrouwen.” In Soerabaja werd het werk opgedragen aan de wijkmeesters. Deze laatsten morden, omdat “het karreweitje” nogal wat werk met zich meebracht, en onbezoldigd was.

Medio 1899 was de eerste versie gereed. Een dik boek, met, na enkele tientallen pagina´s advertenties, op alfabetische volgorde tienduizenden namen van Europese burgers, waar mogelijk hun beroep, en woonplaats. Indien het een grote stad betrof, was ook soms de straat of wijk vermeld.  Uiteindelijk was het toch een lijst geworden van mannen, met waar mogelijk de vermelding van hun ega´s. De aparte vermelding van alle vrouwen was een stap te ver gebleken. Van de militairen waren alleen de officieren vermeld. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat de ondergeschikten meestal niet zelf over een volledig adres beschikten en té vaak verhuisden. Deze keuze werd ook minder erg gevonden, omdat hier de indeling naar volksaard nauwelijks geweld werd aangedaan. De officieren waren immers meestal Europeanen, de minderen inlanders. Slechts bij onderofficieren was de keuze arbitrair.

Kleian´s Nieuw Adresboek, 1906,

Kleian´s Nieuw Adresboek, 1906,

Een slechte investering

De uitgave had veel tijd en geld gekost. Kleian richtte voor dit doel een geheel bureau op, waar naast zijn zoon ook een tiental lokale krachten als schrijvers werden aangesteld. ‘De kost gaat voor de baat’, moet hij hebben gedacht, en dat hielp hem gaande. Toch blijkt uit alles dat het vanuit financieel oogpunt een slechte investering was. Een verzoek aan het gouvernement om in te tekenen voor 600 exemplaren werd afgewezen; de particuliere verkoop draaide stroef. Een ingeschakelde bevriende uitgever, de firma F.B. Smits, gaf er dan ook na de eerste editie al de brui aan.

Omdat de commentaren steeds positief waren, en het nut boven enige twijfel verheven was, besloot de idealistische Kleian tóch door te gaan. De tweede editie liet hij op eigen kosten drukken. Voor de publiciteit zond hij naar duizenden adressen in geheel Nederlands-Indië kalenders, met daarop afbeeldingen van de koningin en de gouverneur-generaal en vermelding van alle feestdagen. Deze kalenders moeten de volgende decennia de wanden hebben gesierd van zo ongeveer alle ondernemingen en overheidsinstellingen. Echter ook met deze publiciteit bleef het aanmodderen. Zelfs met steun van de Landsdrukkerij en enige financiële regeringssteun in 1905 zou het niet veel beter worden. De oplagen van de latere edities zouden dan ook worden teruggebracht van 2000 naar zelfs 1200 exemplaren: bijzonder gering, gelet op het aantal instellingen dat van het adresboek gebruik kon maken.

Een brief uit Holland

Die eerste latere edities, in 1901 en 1902, leverden nog meer hoofdbrekens op. Gedurende de samenstelling werd namelijk uit het vaderland een brief ontvangen van de firma Nijgh en Van Dittmar, uitgevers te Rotterdam, waarin Kleian werd gevraagd, “met welk recht hij zich aanmatigt, een werk uit te geven onder een titel, die de firma Nijgh en Van Dittmar toebehoort en welk voorstel hij hun (aannemende, dat zulks ter goeder trouw is geschied) in verband daarmede te doen heeft.”
Een columnist van de Locomotief, schrijvende onder het pseudoniem Peerke den Belg, nam het voor Kleian op:

“Is het nu niet gruwelijk voor den heer Kleian, iemand, voor zover wij en vele anderen hem kennen, van onkreukbare eerlijkheid en trouw, iemand die onvermoeid arbeidt, niet alleen om zijn karig pensioen voor zijn talrijk huisgezin te suppleren, maar ook om waarlijk nuttig voor de Maatschappij te zijn, is, zeg ik, het nu niet gruwelijk voor dien man, om te midden van zijn vermoeienden en inspannenden arbeid, geplaagd te worden met het spook der gevangenis?”

Kleian´s Nieuw Adresboek 1906, voorblad

Kleian´s Nieuw Adresboek 1906, voorblad

We zouden kunnen denken aan een publiciteitsstunt, maar niets was minder waar. Er bleek écht eerder een adresboek Nederlands-Indië te zijn uitgegeven door Nijgh en Van Dittmar, en wel in 1893, zij het dat dit in niets leek op de gewraakte editie. Kleian twijfelde echter, en wist niet goed hóe te handelen. Mocht hij de naam ‘Adresboek’  niet meer gebruiken? Hij wist het niet. Om een rechtszaak vóór te zijn, liet hij een advertentie plaatsen in de dagbladen en zond hij een brief aan alle inschrijvers, dit om te laten weten dat de naam van zijn werk gewijzigd was van ‘Adresboek van Nederlands-Indië’ in ‘Nieuw adresboek van Nederlands-Indië’. De kosten van deze actie, fl. 166,80, waren, volgens Kleian, ‘weggegooid geld’. De circulaires waren de deur nog niet uit, of er kwam namelijk een nieuw schrijven van Nijgh en Van Dittmar:

“Wij hebben de eer u mede te delen, dat wij natuurlijk geen recht hebben, doch gewoonte is het niet, dat men gebruik maakt van een titel, zij het ook met een kleine wijziging, van een ander. Dat wij bij de eerste uitgaaf niet protesteerden vindt zijn oorzaak in het feit, dat ons van die uitgaaf niets bekend was, wij bemerkten het eerst, door ene circulaire betreffende de tweede uitgave. Onze hoofdbedoeling was dan ook slechts u er op te wijzen, dat het niet geheel was zoals het behoort. Intussen tekenen wij met de meeste Hoogachting, Uw dienstwillige dienaar (w.g.) H. Nijgh.”

Voor Kleian was het gebeurde wrang, omdat hij niet opnieuw een circulaire kon, noch wílde drukken. De naam van zijn levenswerk was en bleef sindsdien ‘Nieuw adresboek van Nederlands-Indië’. Pas bij de opvolging van zijn zoon zou het ‘nieuw’ in de naam weer komen te vervallen.

Navolging

Kleian hield het vol, en, ondanks het feit dat hij al jaren gepensioneerd was, publiceerde hij nog lang, ieder jaar één, een nieuwe editie van zijn adresboek. Het genre beleefde in zo verre een zekere populariteit, dat op plaatselijk niveau nóg enkele adresboeken verschenen, samengesteld door anderen, zoals dat van Batavia in 1898. Zo maakte een zekere heer Jasper een adresboek voor Soerabaja, en de heer G.J.D. Meesters een adresboek voor Sumatra´s Oostkust (1902).

In 1913 bood een inlander, Asmawie genaamd, afkomstig van kampong Kramat in Batavia, aan de ijslabriek ‘Petodjo’ een exemplaar aan van de nieuwste uitgave van het adresboek voor de prijs van f 3.50. De gewone prijs van het boek bedroeg op dat moment ingenaaid fl. 5.75 en gebonden fl. 6.75. Omdat het een goedkope kopie leek van het officiële boek, werd de politie verzocht de man aan te houden.

Enige echte bedreiging leek het voornemen, in 1920, van het hoofd van het bevolkingsregister in Batavia, de heer F.H.W. Rooyackers, om een op basis van dit bevolkingsregister samengesteld adresboek te publiceren. Het register had zich inmiddels zó ver ontwikkeld dat het bruikbaar was voor dit soort doeleinden. Het bleef bij een voornemen. In de pers verschenen berichten dat een dergelijk plan dan toch op zijn minst moest worden uitgevoerd in samenwerking met de grondlegger van het adresboek, te weten de heer Kleian.

Hulde

In 1913, bij zijn 70-ste verjaardag (hij was inmiddels bevorderd tot majoor-titulair), werd Kleian gehuldigd in de pers. Uit het Weekblad voor Indië:

F.A. Kleian (1843-1929)

F.A. Kleian (1843-1929)

“Wie majoor Kleian is, kan ieder schoolkind u vertellen: Dat is die meneer, die ‘s woensdagavonds met een kalotje op in ‘Concordia’ loopt. Majoor Kleian is dan ook een populaire figuur. Over geheel Nederlandsch-Indië, van Sabang tot Merauke, is zijn naam onafscheidelijk verbonden aan het adresboek. Jong en oud kent hem. Bij het binnenkomen in Concordia roept de jeugd: ‘Dag meneer Kleian’; vriendelijk beantwoordt hij al die groeten, om dan aan de verschillende tafeltjes een praatje te komen maken; hier een kwinkslag, daar een luimig woord. Overal waar majoor Kleian zich vertoont, klinkt een blijde lach; want hij houdt van een mop en bekijkt het leven van een optimistische zijde.
Ofschoon reeds 26 jaren gepensioneerd, is majoor Kleian in zijn hart steeds soldaat gebleven. Geen plechtigheid, waarbij het wapengekletter te pas komt, heeft er plaats, of majoor Kleian is er in zijn activiteits-uniform bij. En dat hij nog een kranige, martiale figuur is, blijkt wel uit nevenstaand portret. Het heeft dat militaire hart veel pijn gedaan, toen de Militaire School op Meester Cornelis, zijn alma mater, werd opgeheven. Vaak heeft hij er dan ook voor gestreden, om die militaire instelling terug te krijgen, maar dat werk is helaas niet met succes bekroond geworden. Meer nog als militair, is de heer Kleian op den voorgrond getreden als samensteller van het adresboek.”

Over zijn werkzaamheden:

“Een bezoek aan het kantoor van den heer Kleian heeft ons geleerd, welk een veelomvattend werk het samenstellen van een adresboek is. Het is hier de plaats niet, om over dien arbeid uit te weiden. Genoeg is het te weten, dat de heer Kleian van ‘s morgens zes uur tot een uur ‘s middags, dan van half drie tot zes en ‘s avonds van negen tot twaalf uur achter zijn schrijftafel zit. In dit werk wordt de heer Kleian bijgestaan door een van zijn zoons, van wien hij hoopt, dat hij eenmaal het werk zal overnemen; verder helpen mevrouw en de dochters nog een handje, terwijl acht inlandse schrijvers het klerkenwerk verrichten.”

Opvolging

De mijlpaal van zijn 70-ste verjaardag moet voor Kleian aanleiding zijn geweest zijn werkzaamheden over te dragen aan zijn zoon Frederik (geboren 1887).
De overdracht maakte dat de pers extra kritisch was, en ging letten op fouten. Geconstateerd werd dat de zoon nog niet zo scherp was als zijn vader. De hoofdschuldige echter, zo werd geconstateerd, was het publiek. Kleian had steeds, op basis van een bestaande database, mutaties aangebracht, mutaties die meestal werden doorgegeven door het publiek zelf. Het publiek werd daartoe ook regelmatig in de pers opgeroepen. Bij verhuizing of verandering van betrekking diende betrokkenen een briefkaartje te sturen naar ‘Adresboek, Weltevreden’. Dat kostte slechts 1 cent porto. Als dat werd nagelaten, kon het nieuwe boek niet tijdig worden geactualiseerd.
Bij de komst van de nieuwe hoofdredacteur, F. Kleian jr., werden legio kleine fouten geconstateerd: de heer zus-en-zo werkte al lang niet meer bij die-en-die firma. Na een tijdje verstomde de kritiek echter, en bleek het boek onder leiding van Kleian jr. nét zo betrouwbaar als dat onder leiding van zijn vader.

In 1923 werd Kleian senior voor zijn verdiensten voor de samenleving benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Op 15 oktober 1929 overleed hij, op bijna 86-jarige leeftijd. Op Tanah Abang werd hij met militaire eer begraven.

Ook na de dood van zijn vader verzorgde Kleian jr. de uitgave van het adresboek. Als meer winstgevend product werd een kantoor-almanak uitgegeven. De kalender – bedacht door Kleian sr. als reclamevorm – bleef echter bestaan.
In april 1937, tegegelijkertijd met zijn 50-jarige verjaardag, vierde Kleian jr. zijn 25-jarig jubileum. Ook aan dít jubileum werd in de pers enige aandacht geschonken. Nog geen jaar later, op 31 januari 1938, kwam hij te overlijden. De doodsoorzaak is ons onbekend.

Kleian´s adresboek werd nadien nog enkele malen uitgegeven door ‘algemeen publiciteitsbureau M.C. Paauwe & Co.’ te Batavia, – mogelijk ex-medewerkers van Kleian. De laatste uitgave is van 1941. ‘Kleian’ hield daarna op te bestaan. Misschien overbodig te concluderen: het aantal door de oorlogsperiode veroorzaakte mutaties zou te groot zijn geweest om nadien opnieuw te beginnen.

x
Nawoord:
De Adresboeken kunnen on line worden geraadpleegd op de website van de Universiteit Leiden (Koloniale collectie KIT): http://62.41.28.253/cgi-bin/ubl.exe
Zoekwoord: kleian


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: adresboek, almanak, Kleian

Alles, van Indië tot Indonesië!

$
0
0

Aziatische Bibliotheek in Universiteit Leiden

Door Dirk Vlasblom

De grootste onderzoeksbibliotheek voor Indonesië staat sinds deze week in Leiden: van unieke handgetekende kaarten tot oude manuscripten en de jongste publicaties. Door de samenvoeging van drie beroemde collecties is daar nu alles te vinden.

Javaanse, Maleise en Boeginese manuscripten, vele honderden handgetekende kaarten, reisbeschrijvingen, duizenden boeken, tijdschriften en oude foto’s – bij elkaar tientallen kilometers archief. Al die schatten waren tot voor kort ondergebracht in drie verschillende bronnencollecties over de talen, culturen en geschiedenis van wat ooit ‘Nederland overzee’ was.

Babad Diponegoro, autobiografie van de Javaanse prins Diponegoro (1785-1855) die een boerenleger aanvoerde tegen de Nederlanders in de Java Oorlog (1825-1830). Hij schreef het tijdens zijn ballingschap in Noord-Sulawesi (1831-1832). Dit manuscript in Javaans schrift is een van de topstukken van de KITLV-collectie en staat in de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

Babad Diponegoro, autobiografie van de Javaanse prins Diponegoro (1785-1855) die een boerenleger aanvoerde tegen de Nederlanders in de Java Oorlog (1825-1830). Hij schreef het tijdens zijn ballingschap in Noord-Sulawesi (1831-1832). Dit manuscript in Javaans schrift is een van de topstukken van de KITLV-collectie en staat in de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

Meer dan een eeuw lang leidden deze collecties gescheiden levens. In de Universiteitsbibliotheek van Leiden, in het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) – ook in Leiden – en in het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam. Toen het KITLV na een bezuinigingsronde drastisch werd afgeslankt en de bibliotheek van het KIT, ook al uit geldgebrek, werd opgeheven dreigde teloorgang van veel moois. Maar uiteindelijk werd besloten de drie collecties over Indonesië en de West samen te voegen en bijeen te brengen op één plek: de Universiteitsbibliotheek in Leiden.  

Leidse UB

Die operatie ging gepaard met veel pijn en moeite, want welke bibliothecaris ziet nu graag zijn collectie naar elders vertrekken? Maar nu de verzamelingen van KITLV en KIT veilig én toegankelijk worden ondergebracht in de Leidse UB, hebben alle partijen daar vrede mee. De samenvoeging van de drie collecties resulteert in de grootste onderzoeksbibliotheek ter wereld voor Indonesië en het Caraïbisch gebied. Dat heuglijke feit werd woensdag gevierd met een feestelijk programma voor genodigden, onder wie de Indonesische ambassadeur.

Dat de drie collecties zo lang apart bleven, hangt samen met de koloniale geschiedenis. De Leidse universiteit, de rijksoverheid en het bedrijfsleven hadden elk hun eigen banden met – en belangen in – de koloniën en legden in de loop der tijd hun eigen verzamelingen aan.

De oudste collectie is die van de Universiteit Leiden. Kort nadat die in 1575 was opgericht, voeren de eerste Hollandse en Zeeuwse schippers en kooplieden naar de Oost. Die expedities mondden in 1602 uit in de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie.

Manuscripten op palmbladeren

UB-voorlichter Kasper van Ommen vertelt: „Een Leidse hoogleraar botanie, de Vlaming Carolus Clusius (Charles de l’Écluse, 1527-1609), vroeg de bewindhebbers van de VOC om zaden en planten. Kapiteins kregen instructies om die in Indië te verzamelen en bij thuiskomst te verkopen aan Clusius. Zo’n VOC-verordening is er nooit geweest voor boeken; die waren aanvankelijk bijvangst. Zo kwamen de eerste lontar, manuscripten op palmbladeren, naar Leiden. Door pure nieuwsgierigheid of omdat het ook botanisch materiaal was.”

Begin 17de eeuw was er nog geen expertise over Indische manuscripten. Van Ommen: „We hebben een heel vroeg Javaans handschriftje uit het bezit van Bonaventura Vulcanius (Pieter de Smet, 1538-1614), hoogleraar Grieks in Leiden. Hij vond dat manuscript heel interessant en schreef voorin: ‘Liber Japonensis’. Hij dacht kennelijk: dit moet Japans zijn. Niemand kon toen wijs uit het Javaanse schrift.”

Koning Willem II

Na het bankroet van de Compagnie en het Engelse tussenbestuur over Java (1811-1816) besloot Nederland zijn koloniale bestuursambtenaren beter op te leiden. Koning Willem II steunde in 1842 de oprichting van de Koninklijke Academie in Delft (de huidige TU). Die moest niet alleen ingenieurs opleiden ‘voor zowel ’s lands dienst als voor de nijverheid’, maar ook aan gepromoveerde juristen, die waren voorbestemd voor hogere ambten in de archipel, een cursus geven in de ‘taal-, land- en volkenkunde van Nederlands-Indië’. Vandaar de onmogelijke naam – KITLV – van het instituut dat in 1851 werd opgericht met als taak Indisch bronnenmateriaal te verzamelen en een wetenschappelijk tijdschrift uit te geven – de nog steeds verschijnende Bijdragen.

In de tweede helft van de negentiende eeuw werden onderwijs en onderzoek overgeheveld van Delft naar de Rijksuniversiteit Leiden. Daar werden voortaan de koloniale bestuursambtenaren opgeleid.
Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw ging het KITLV, naast op peil houden van de collectie, zelfstandig onderzoek doen in het onafhankelijke Indonesië, in Suriname en de Nederlandse Antillen. Dat doet het nog steeds.

Koloniaal Instituut Amsterdam

De derde bronnencollectie is aangelegd door het Koloniaal Instituut in Amsterdam. Dat werd in 1910 opgericht door particulieren en bedrijven en was destijds helemaal gericht op de Nederlandse overzeese bezittingen. Na de oorlog werd dit het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) en ging het zich toeleggen op ontwikkelingssamenwerking in brede zin. De koloniale bronnencollectie van het KIT, die nu is verhuisd naar Leiden, loopt tot 1950; de unieke kaartenverzameling, nu ook in Leiden, is bijgehouden tot 2012.

De intussen geïntegreerde collectie over Indonesië wordt onderdeel van een nieuwe ‘Asian Library’, waarin ook de China-, India-, Japan- en Koreaverzamelingen van diverse Leidse instituten, zoals het vermaarde Kern Instituut voor de studie van Zuid-Azië, zullen worden ondergebracht.

UB-directeur Kurt De Belder: „Het wordt een complexe operatie. We maken hier in het UB-gebouw aan de Witte Singel ruimte door minder courante stukken te verhuizen naar een nieuw depot aan de Einsteinweg. Daarna komt al ons Aziëmateriaal hier samen. Voor deze Asian Library, een van de grootste in de wereld, gaan we bovenop de UB een nieuwe verdieping bouwen, met veel glas, waar wetenschappers elkaar kunnen ontmoeten. Niet alleen eigen studenten, docenten en onderzoekers, maar ook ‘fellows’, onderzoekers uit het buitenland die hier komen om onze bronnencollecties te raadplegen.”

x

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 17 oktober 2014.


Gearchiveerd onder:6. Onderzoek, Aanspraken en Verwerking, 9. Java Post Tagged: Archief, KIT, KITLV, UL

Domestic worries of Soekarno and Fatmawati

$
0
0

By Harry Poeze

Since 2012 KITLV has been engaged in the project ‘Dutch military operations in Indonesia 1945-1950’. At first it was to be a project of three institutions; NIOD (War Documentation Institute, Amsterdam), NIMH (Institute of Military History, part of the Ministry of Defence) and KITLV. When the request for a relatively modest subsidy was turned down by the Dutch government, participation of NIOD and NIMH was, at least temporarily, halted. KITLV went on alone, with a low public profile, but notwithstanding these drawbacks much has been achieved.

Personal letter of Soekarno

Personal letter of Soekarno

An impressive amount of documentation has been collected and analyzed with the aim of appraising Dutch military action in Indonesia, particularly where it transgressed the laws of war. We have covered the involvement of many different actors, including military men of all ranks, civil officials, politicians from cabinet and parliament, and public opinion from both the Netherlands and the Netherlands Indies. We’ve also been studying the “other side” – those from the Republik Indonesia – with special attention to the conduct of the Republik’s armed forces. Our sources have included letters, diaries, memoirs, newspaper reports as well as fictional accounts, from 1945 till the present day. The harvest so far has been abundant! 

After much preparation, last month the project started work on the Nationaal Archief in The Hague. When the Dutch government’s subsidy was rejected, during discussions in the Second Chamber, the Minister of Foreign Affairs promised that he was ready to support the research project in any non-financial ways possible. Referring to this promise, we asked the Ministry of Foreign Affairs to make archives public that were hitherto closed or only accessible with restrictions. Such procedures were indeed set in motion between Foreign Affairs and the Nationaal Archief, with great success. Moreover the Nationaal Archief promised its cooperation, which resulted in a separate reading room in its building for the KITLV project and the flexible application of the rules to ensure a steady flow of documents to the KITLV researchers.

With three to five men and women, we have embarked on the ambitious project – certainly a labour of many months – to check all relevant archival material. I volunteered to go through the NEFIS files which contain more than 4,000 inventory numbers with confiscated material from the Indonesian defense. It has long been a tightly closed archive, and when open there was no description available. When at last these were added at our request, it became clear that the descriptions were generally incomplete and contained many errors.

I have now gone through about 500 files and, as I suspected/hoped, there is a lot of previously unknown material that certainly sheds new light on developments during the Japanese occupation and the Indonesian Revolution, adding an Indonesian perspective to Dutch reports of military encounters. One of these surprising finds was inventory number 3271, described as “Documents found during a house search of R.H. Osman, Petodjo 28, Batavia”.

Included was a correspondence between Osman, a tradesman, and Soekarno. In one of the few handwritten documents from Soekarno to have survived Occupation and Revolution, there was a four-page handwritten letter from 24 May 1944.  In it, Soekarno provides a lengthy answer to a letter from Osman (not included in the archive) on the return of a set of textile fabrics. According to Osman, these were delivered to Soekarno’s address, partly as a marriage gift to Fatmawati, and partly to be stored. Soekarno and Fatmawati had married almost a year earlier in June 1943.

In his letter, Soekarno refers to his busy life: “I have a head full of thoughts that are connected with my obligations”, explaining that neither he nor Fatmawati could remember the details of the fabrics and apologizing for the oversight. Soekarno then invites Osman to come to his house to select the fabrics that were now part of the collection of marriage gifts. Again, politely referencing his “stupid misunderstanding”, Soekarno concludes his letter.

Reclaiming his possessions from Fatmawati’s collection was, of course, not a very attractive option for Osman. He went on to answer Soekarno with another letter, asking once more that Soekarno make the selection based on whatever he still remembers. In a postcard dated 26 June, Soekarno again professes that he really does not know which fabrics are Osman’s, and invites him to come to his house to select them. A month later, Osman replies that he cannot reclaim fabrics that were given by Soekarno to his wife. He leaves the decision with Soekarno, but cannot help noting that he procured the fabrics for 350 guilders. A bold request made from a textile trader to the future head of the Indonesian state, we can only speculate about whether he ever received any compensation from Soekarno!

x

 
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website van het KITLV, 19 oktober 2014.


Gearchiveerd onder:6. Onderzoek, Aanspraken en Verwerking Tagged: KITLV, NIMH, NIOD, Soekarno

‘Lief Indië, ik kom terug’

$
0
0

Onze bevrijding uit Lampersari-Sompok, Semarang, 1945

Door Renee van Alphen

De precieze datum weet ik niet meer, ik was toen 14 jaar. In ieder geval was het in augustus 1945. We zaten al 2 jaar in dit kamp. En daarvóór nog een jaar in een ander kamp. Over de toestanden daar hoef ik niet te vertellen, dat weten alle Oud-Indischgasten wel. Nee, het gaat hier om de bevrijding.

Lampersari-Sompok, keuken.

Lampersari-Sompok, keuken.

Ik had net mijn taak van die dag verricht: het leegscheppen van de open riolen, zonder enige bescherming. Met blote voeten, benen vol tropenzweren, en blote handen, schepten we de vuiligheid uit de riolen. Na afloop slenterde ik wat door het kamp, lusteloos, moe, en hongerig.
Opeens hoorde ik vliegtuiggeronk boven me. Geen Japanse vliegtuigen, dat geluid kenden we, die noemden we de koffiemolens. Nee, dit was een nieuw geluid. Verbaasd keek ik naar boven, en zag een vliegtuig, dat langzaam boven ons kamp cirkelde. De andere kampgenoten hadden het ook in de gaten, en met z’n allen keken we verbijsterd toe. Want op de romp van dat vliegtuig was niet de Japanse rode bol, maar de Nederlandse driekleur geschilderd. Toen opeens gaf dat vliegtuig ons een groet, het zwaaide heen en weer met zijn vleugels. Daarna verdween het.

Nu ik dit tik, krijg ik er nog kippenvel van.  

Iedereen die nog kon lopen, begon te juichen en te springen, maar toch nog beducht voor de Jappen die best wel eens met de ketting in de handen naar ons toe zouden kunnen rennen en gaan slaan. Maar dat gebeurde gelukkig niet. We moesten wel bij elkaar komen en de Japanse kampcommandant hield een speech dat de oorlog voorbij was en dat de geallieerde troepen zouden komen om ons te bevrijden.

Meer ruimte

Na deze gebeurtenis veranderde er van alles in het kamp. Er kwam – het belangrijkste van alles – meer eten binnen. Ik weet nog dat mijn moeder ons kinderen waarschuwde, dat we niet teveel tegelijk naar binnen mochten schrokken, want dan zouden we ziek worden. Iedere keer een paar hapjes, als we langs de bak met rijst liepen. En dat was een goede regeling, want er zijn nog mensen gestorven die te gauw en te veel aten. De vaders en zonen die in mannenkampen hadden gezeten, keerden terug. Dat wil zeggen, degenen die nog leefden, natuurlijk. Na korte tijd werden we door de Engelse troepen verhuisd naar een andere wijk, omdat de Javaanse opstandelingen, de ‘peloppors’ zoals ze genoemd werden, ons naar het leven stonden. Maar we vonden het prachtig in die nieuwe wijk, want we hadden meer bewegingsvrijheid en kregen voldoende te eten. Onze ruimte was tegelijkertijd ook beperkt, want de opstandelingen slopen vlak bij ons door het ravijn. In deze tijd werden meerderen van ons nog gevangen genomen, gemarteld en gedood.

Voor de kinderen werd een school opgericht. Gedurende de kampjaren was er helemaal geen onderwijs geweest. Het moeilijkste vond ik niet de school, maar het feit dat we schoenen moesten dragen. Dat was lastig! Jarenlang hadden we op blote voeten gelopen, en nu schoenen! Het eerste wat we dan ook deden na schooltijd, was die schoenen uitschoppen.

Naar Nederland

Vanaf 1946 kwamen de transporten naar Nederland op gang. Ikzelf vond het vreselijk dat ik weg moest. Op de laatste ochtend vóór de vrachtwagens ons kwamen ophalen, schreef ik nog op de muur: “Lief Indië, ik kom terug.”
Daar is nooit iets van terecht gekomen, maar dat kon ik toen nog niet weten.

De Douglas C-54 'Skymaster', hier boven Nederland.

De Douglas C-54 ‘Skymaster’, hier boven Nederland.

Tot slot: jaren later was er aan het Scheveningse strand een vliegtuigshow. Via een luidspreker gaf een stem inlichtingen over de toestellen die langs kwamen vliegen. Op een gegeven ogenblik zei die stem, dat we nu vliegtuigen zouden gaan zien die kort na de oorlog hadden gevlogen. Tot dit ogenblik had ik me kostelijk geamuseerd met het kijken naar al die verschillende overkomende toestellen. Maar toen naderden daar een paar van die oudere vliegtuigen, waaronder een Skymaster. Ik herkende het vliegtuig meteen.
En opeens stond ik daar weer, in dat kamp van jaren geleden, en keek naar het  zelfde vliegtuig, dat bij wijze van groet met zijn vleugels naar ons skeletmagere mensen zwaaide.
Ter plekke, ingeklemd in een zee van toeschouwers, ben ik in tranen uitgebarsten en kon een tijd lang niet meer ophouden met huilen, dikke tranen, ondanks mijn schaamte voor de omstanders.
Afscheid van Indië.

x

Dit artikel verscheen eerder in De Oud Hagenaar, 16 september 2014.


Gearchiveerd onder:2. Japanse Bezetting, 1942-1945 Tagged: bevrijding, Douglas C-54, Lampersari, Semarang, Skymaster

Een Indisch Wiesbaden

$
0
0

De geneeskrachtige bronnen van Krakal

Ondanks zijn vulkanische kenmerken, had Nederlands-Indië weinig te bieden op het gebied van warmwaterbronnen en badhotels. Er was rond de eeuwwisseling weliswaar een door bronwater gevoed zwembad in Pasoeroean en een badhotel in Songgoriti, veel meer had het aanbod niet om het lijf. En dat, terwijl door medici wél regelmatig werd gewezen op de heilzame werking van dit soort therapieën. Waarom werd er bijvoorbeeld niet meer gebruik gemaakt van de bronnen in Krakal?

Krakal, badhuis

Krakal, badhuis

Van de badplaats Krakal werd het eerst gewag gemaakt in 1891, toen hier een ‘badhotel’ werd geopend. In de pers prijkte de advertentie: “Krakal, één der gezondste plaatsen op Java. Hotel geopend. Bij aankomst van iedere trein op de halte Keboemen zijn steeds wagens en dos à dos te bekomen. Prijzen zijn matig en billijk, voor familie of lang verblijf kunnen schikkingen genomen worden. Goede tafel en bediening wordt verzekerd. W.g. de hotelhouder M. Fleker.”
Enkele jaren later werd het hotel overgenomen door een zekere R. Zuijderhoff. Ook door deze eigenaar werd geadverteerd.  

De legende

Aan de bron van Krakal was een legende verbonden, uit de tijd van Modjohapit.
In die dagen trok een Kjai Agoeng Sabdogoeno met zijn echtgenote Njai Somaningroem poetra Raden Ningroem met hun ziek kind door het tegenwoordige Kedoe. In de streek ten noorden van het huidige Keboemen smeekte hij zijn God om redding voor het kind, en ziet… hem werd gelast zijn patjol te slaan in een vochtige plek tussen vier bergen. Een warme bron begon te vloeien en nadat men enige dagen het zieke kind hierin had gebaad, was het hersteld.
Uit dankbaarheid bleef de Kjai hier wonen en gaf zieken de raad eveneens van het geneeskrachtieg water te gebruiken. Toen hij zijn einde voelde naderen gaf hij te kennen dat men hem zou begraven op de goenoeng Knap, die als een uitloper uit het zuiden tussen de vier bergen indringt. Tussen deze bergen nu waart zijn geest rond, wanneer hij in de avond het graf heeft verlaten om zijn zieken en hen die hier behoefte aan hebben, bij te staan.
Het graf van deze Kjai werd (en wordt nog steeds) bezocht door de gebruikers van de badplaats, die weinig ander vertier werd geboden.

Wiesbaden

Krakal, passanggrahan

Krakal, passanggrahan

Tien jaar na de opening van het eerste hotel schreef een zekere dr. Van Effen, arts in Magelang, in De Locomotief over Krakal: “Op een uitstapje dat ik onlangs naar Poerworedjo en Keboemen maakte, had ik gelegenheid om een bezoek te brengen aan het bad Krakal, dat op negen paal Noord-Oostelijk van Keboemen, residentie Kedoe, ligt.
Vooraf had ik kennis gemaakt met twee over het bad bestaande geneeskundige beschrijvingen, namelijk een van dr. Kunert, gedateerd 2 April 1883 en een van dr. K. Baumgarten, zonder datum. Volgens dr. Kunert is het water van Krakal kristalhelder, geheel reukloos, van bitter zoutachtige smaak en neutrale reactie. Grote luchtblazen borrelen voortdurend uit het water op. Beide beschrijvingen geven het resultaat van een door de militaire apotheker Polak verricht scheikundig onderzoek, waaruit blijkt dat het water onder meer bevat: Chloornatrium, kalium, calcium, magnesium, joodmagnesium en Kiezelzuur.
De temperatuur van het water is tussen de 39° en 40° Celsius. De chemische samenstelling van het opborrelende gas is niet bekend. Dr. Kunert houdt het voor koolzuur, omdat een brandende lucifer er dadelijk in wordt uitgedoofd. De bron heeft een capaciteit van 46,7 liter water per minuut. Dr. Baumgarten treedt in uitvoerige, vergelijkende beschouwing van het Krakal-water met dat van vele geneeskrachtige baden in Europa, en concludeert dat wij Krakal het Indisch Wiesbaden kunnen noemen.

Uit het bovenstaande blijkt hoe verdiend de grote vermaardheid is, die het bad Krakal als geneeskrachtig bad onder de inlanders gekregen heeft, en die het, ware het meer bekend, ongetwijfeld ook bij de Europese bevolking zou hebben. Het water wordt zowel tot drink- als tot badkuur gebruikt. Van een badkuur te Krakal kan, blijkens de chemische samenstelling en de temperatuur van het water, groot nut verwacht worden bij: slepende darmverstopping en aambeien; slepende zwelling van lever en milt; slepende ontsteking der inwendige vrouwelijke geslachtsorganen; slepende rheumatiek; vetzucht; klierziekte (schrofulose) en nog vele andere zowel uit- als inwendige ziekten.”

Tot zover de theorie. Vervolgens deed Van Effen verslag van zijn bezoek aan het bad. Zijn gastheer, de assistent-resident Sigal, vertelde onderweg van de vele, hem bekend geworden merkwaardige gevallen van genezing bij inlanders, Chinezen en ook bij Europeanen. Hij vertelde Van Effen óók, dat hem de badinrichting wel zou tegenvallen.

“Mijn verwachting omtrent het een en ander was dus niet groot, maar toch was ik verbaasd over het primitieve van wat ik zag. Het enige dat van goede bedoeling getuigt, is dat de bronnen zijn afgesloten door een muurtje en ijzeren hekwerk. In dat muurtje is een kraan voor het aftappen van water om te drinken, en zijn nog 6 andere kranen, waardoor het in de gemetselde badkuipen van evenveel badkamertjes kan worden gebracht. Het door het omgevende muurtje gevormde reservoir is niet overdekt, zodat afkoeling door- en ongewenste vermenging met regenwater niet kunnen worden voorkomen. De badkamertjes zijn hoogst primitieve donkere hokjes met te kleine en niet behoorlijk te reinigen badkuipjes.
Voor logies zijn aanwezig een zeer primitief bamboe logeerhuisje, dat de naam van hotel draagt, een gouvernements-passangrahan die bestemd is om te worden afgebroken, en enige bale-bale’s in de huizen van de dessa-bevolking. Wat de omgeving betreft, zo ligt het bad midden in een sawah, die van drie zijden door heuvels is ingesloten en waar langs het slechts middels een paar voetpaden te bereiken is.”

Kortom, het geheel was nogal armetierig. Van Effen besloot zijn verslag met een vurig pleidooi voor de inrichting van een moderne badinrichting en het opknappen van de omgeving. Duizenden ‘lijders’ zouden hier kunnen worden genezen.

Een jaar later, in 1902, ondernam een andere arts, dr. I. Groneman uit Djokjakarta, dezelfde reis als Van Effen. Oók hij werd vergezeld door de assistent-resident Sigal. Van hem verscheen in het Soerabaijaasch Handelsblad een nagenoeg gelijkluidend verslag als dat van Van Effen, onder de titel ‘Wat Krakal ís en kan worden’.

Een nieuw badhuis

Krakal, badhuis

Krakal, badhuis

De oproepen van beide geneesheren vonden gehoor, want in 1905 las men in het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië:
“Sedert 15 Augustus j.l. is het bekende bad Krakal, dat van Keboemen in een uur tijds per kar te bereiken is, voor het publiek geopend.
Was het vóór dien een onaanzienlijk bad, van tijd tot tijd bezocht door lijdende inlanders, thans is het ene nette badplaats geworden, met genoegzaam comfort voor Europeanen. Zij is onderscheiden in drie klassen, waarvan de eerste klasse, speciaal voor Europeanen bestemd, zeer net is ingericht, dank zij een vloer van cementtegels en een badkuip in marmer gevat. Het tarief der drie klassen is onderscheidenlijk: 50, 25 en 15 et. per bad. Het gebouwtje heeft een omlopende galerij en afzonderlijke zitjes, waar de badgast het bronwater kan drinken. Gelijk bekend, wordt dit aangewend voor reumatische aandoeningen in ‘t bijzonder gewrichtsreumatiek en verder voor beenwonden en huidziekten. De bron is door een muur afgesloten, waarin gemetselde kokers voor het water uitlopen.
Voor behoeftige inlanders is ene kosteloze gelegenheid, door een ijzeren hek van het gebouwtje afgezonderd, opengesteld. De oude passanggrahan in de onmiddellijke nabijheid is aan de Gereformeerde Zending afgestaan, en daar worden behoeftige lijdende inlanders verpleegd en gevoed door ds. Bakker van Keboemen.,
De nieuwe badplaats zelve is opgericht door enige particulieren. Een klein hotel voor Europese bezoekers zou hier zeker wel op zijn plaats zijn. Thans moet men zich nog behelpen in een logementje, van bilik opgetrokken en beheerd door een mandoer.”

Met andere woorden: het badhuis was inmiddels opgeknapt, de logeergelegenheid liet echter nog te wensen over.

Een blinde ziend

Een tweetal jaren later verscheen in het Bataviaasch Nieuwsblad een artikel van een zekere mevrouw R., waarin zij reclame maakte voor Krakal:
“Mijn man die last had van stramheid aan de benen, welke in verband stond met suikerziekte, heeft al na het gebruik van enige baden flinke wandelingen kunnen maken en ik zelf die ruim een jaar aan rheumatiek in het schouderblad leed, ondervond dat na zestien dagen één keer per dag mij met bet water gebaad te hebben, hoe alle pijnen waren verdwenen; terwijl ik mij prettig en kalm gestemd voelde. Daar deze kalmerende werking van het bad zo opvallend was en anderen ook hetzelfde ondervonden, vroeg ik aan een befaamd geneesheer, wat de oorzaak daarvan zou kunnen zijn. Hij antwoordde ‘omdat jodiumbaden zenuwkalmerend zijn.’ Dit is gebleken waar te wezen, want een Europese dame op leeflijd die geducht aan haar zenuwen leed, heeft ook op Krakal genezing gevonden. Zo heb ik verder een Chinese vrouw gesproken die bijna blind was geworden en op raad van de doktor daarheen was gegaan, en zie, zij kreeg haar gezichtsvermogen terug.”

Ook mevrouw R. kwam tot de conclusie dat er nog veel te wensen overbleef: “Wanneer Krakal eenmaal een vermaardheid krijgt als Lourdes of dergelijke badinrichtingen dan zal een geneesheer vermoedelijk zich daar wel willen vestigen. Doch voorlopig behoren een goede logeergelegen heid, tram en doctor tot de nog onvervulde wensen.”

Spartaans

Krakal bleef, misschien door gebrek aan een goed hotel, ook de volgende jaren relatief onbekend. “In Europa”, schreef weer een ander dagblad in 1917, “zou het onmogelijk zijn dat een bron als die van Krakal nagenoeg onbekend bleef, doch zou men zich haasten haar behoorlijk te exploiteren in het belang der lijdende mensheid. Waarom moet in Indië steeds over zulke zaken heengekeken worden?
Er is te Krakal een eenvoudig hotel, hetwelk voor uitbreiding vatbaar is. Wij vestigen de aandacht van belangstellenden op een en ander.”

Badhotel Krakal, ca. 1925

Badhotel Krakal, ca. 1925

Badhotel Krakal

Badhotel Krakal, ca. 1925

In 1918 verscheen een uitgebreid artikel over Krakal in het Weekblad voor Indië, tevens damesweekblad voor Indië (Nummer 34, 1 December 1918). De auteur, mevrouw T. Terhorst-de Boer, beschreef het logement als volgt:
“Het hotel is eigenlijk een complex van gebouwtjes, aan elkaar gebouwd en onderling verbonden. De afdelingen vertegenwoordigen alle stijlen, zooals ze gebruikelijk zijn in onze Oost: de Javaanse, de oud- Indisch Europese, de nieuw Indisch-Europese — en thans wordt een nieuw paviljoen bijgebouwd in Europese stijl. Momenteel staan daar nog twee auto’s en een paar koeien, maar naar allen schijn zal er toch over enige tijd weer een nieuwe afdeling met vier logeerkamers beschikbaar zijn.”

Over de vraag waarom het in Krakal nog niet liep, had zij een uitgesproken mening: er was geen dokter, geen telefoonaansluiting, geen winkeltje en geen vertier. Helemaal niets. Juist omdat alles zo Spartaans was, kwamen er alleen échte zieken, zonder begeleiding, en ook dát maakte een verblijf natuurlijk minder aanlokkelijk.

Een paar jaar later stond het hotel te koop aangeboden. Voor f. 35.000 à contant kreeg men een ‘alom bekend renderend badhotel, bestaande uit drie stenen gebouwen op 1595 m2 eigendomsgrond met inbegrip van de inventaris waaronder twee koeien en twee auto´s’.

Een dessa met dessageluiden

Inmiddels was er nog een kleiner hotel bijgekomen. Gedurende de volgende jaren zou de aard van de handel echter niet veranderen. Behalve een badhuisje en twee kleine hotels bleef het karakter van het oord hetzelfde: gezond, maar ongezellig.
Zelfs in 1935 schreef De Locomotief nog: “Er is geen Boulevard des Anglais, er zijn geen auto’s, er is geen electrisch licht of waterleiding… Er is een straatje van 4 meter, met rechts een terraswand, waar Kromo een huisje heeft, er hangt een olielantaarn aan een kawatje en een bordje dwars over die weg met ‘Badhotel Krakal’, er zijn ‘s avonds biddende en zingende santries en jongelingen, er is geloop (de ganse nacht door) van tani’s van en naar de rijstvelden, en van en naar de passer.
Het is een desa met desa-toestanden en -geluiden, maar ook met de volslagen, rust, die men alleen te midden van een natuurvolk zal vinden. De post komt er 3 maal per week; geen toko helpt u aan toiletartikelen; alles moet van Keboemen komen. Alles gaat per dogcart, 12 km. heen en 12 km. terug voor 50 centen. Het is de grote rust, zoals men die waarschijnlijk al kende in de dagen van Kjai Agoeng Sobdagoeno.”

Om te besluiten met: “Zij, die mondaine vreugden willen combineren met het repareren van hunnen verstijfde spieren, mijden Krakal, maar wie eens een maand volkomen rust wenst en tevens heilzame baden wil gebruiken, hij kome naar Krakal, neme zijn zeep en tandpasta mee, en hij zal er genezen.”

En zo is het gebleven. Niemand heeft de moeite genomen om Krakal in een mondaine badplaats te veranderen. Het was een dessa, en het is een dessa gebleven. De woorden van dr. Baumgarten ten spijt: een Indisch Wiesbaden is het nooit geworden.

x

Nawoord:
Ook thans worden de bronnen in Krakal nog uitgebuit voor toeristische doeleinden. Een korte zoektocht op het internet leidt echter tot de conclusie dat de schaal daarvan in de afgelopen 80 jaar niet is gewijzigd:
http://facebumen.com/asal-mula-pemandian-krakal/


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: badhotel, bronnen, geneeskunde, Keboemen, Krakal, Wiesbaden

Foto zoekt familie: album 1016

$
0
0
A.F.G. Persijn, ca. 1915

A.F.G. Persijn, ca. 1915

De teller van Foto zoekt Familie van het Tropenmuseum staat op 17. Een schamel resultaat, gezien de omvang van het project. Java Post helpt het museum nog een keer om de rechtmatige eigenaar van een foto-album te vinden. Vandaag is het de beurt aan album 1016.

Het is een ‘gemakkelijk’ album, want het bevat veel aanknopingspunten. Door scherp naar de foto´s te kijken en te zoeken op het internet, krijgen we de volgende informatie:

Het album behoorde toe aan de familie van Arthur Ferdinand Gustave Persijn (Semarang, 11 september 1892 – Ede, 7 mei 1972). Deze Persijn huwde in 1912 met Cornelie Stolsz (1889-1970). Het paar kreeg drie kinderen, twee meisjes en één jongen. Alleen de naam van het tweede meisje is ons bekend. Dit meisje, geboren op 20 november 1915, droeg dezelfde voornaam als haar moeder: Cornelie (bijnaam “Prullie”).   

Het huwelijk hield niet lang stand. Een wat merkwaardige annonce in in het Bataviaasch Nieuwsblad van 30 december 1915 zou licht kunnen werpen op de aard van de problemen. Het lijkt erop dat mevrouw Cornelie Persijn-Stolsz moeite had met geld om te gaan, want haar echtgenoot verzocht publiekelijk zijn vrouw géén krediet te verlenen.

In 1919, het paar was 7 jaar gehuwd, werd de echtscheiding uitgesproken. Beiden vonden later een andere partner. Van Cornelie weten we dat zij in 1921 opnieuw huwde, nu met een zekere G. Marckelbach, en van deze man nog enkele kinderen kreeg.

A.F.G. Persijn vond een nieuwe partner in mevrouw Charlotte Wilhelmina Derks (Soerabaja, 7 november 1891 – Ede, 4 mei 1970). Uit de foto´s zouden we kunnen opmaken dat de kinderen van het eerste huwelijk bij hun vader zijn gebleven. In 1930 kregen de drie tieners er een zusje bij: Pucky.

A.F.G. Persijn maakte inmiddels carriere bij de P.T.T. en nam zijn gezin mee naar verschillende standplaatsen: van Batavia naar Tjiawang (in de buurt van Tasikmalaja), en vandaar, in 1926, naar Meester Cornelis. In 1933 woonden ze in de Struiswijkstraat in Batavia, in 1936 in Tadjoer, Buitenzorg, daarna vier maanden in Soekaboemi en vervolgens weer in Buitenzorg. Bij het begin van de oorlog had Persijn zich opgewerkt tot kantoorhoofd. Niet alleen werd bij iedere verhuizing een iets groter pand betrokken, vooral de auto´s weerspiegelen de financiële vooruitgang.

Het album bevat een aantal interessante foto´s van de posterijen in Batavia, en verder veel kiekjes van het huisgezin. Omdat het aantal onderschriften beperkt is, blijven veel vragen onbeantwoord. Zo staat bijvoorbeeld onder een foto van het schip ‘Ophir’ (bladzijde 55) “Mijn vertrek uit Holland, 22 mei 1910.” Wie heeft dit geschreven? We weten dat Persijn werd geboren in Indië, evenals zijn twee echtgenotes. Wat deze vrouwen betreft: al op bladzijde 4 menen we een foto te zien waarop beiden zijn afgebeeld. Klopt dit wel? Enkele bladzijden verderop staan beide vrouwen opnieuw afgebeeld, nu met de drie kinderen (zie de foto hieronder, gedateerd 8 januari 1921). Is onze interpretatie wel juist?

De vragen

Hoe het ook zij, onze vragen kunnen worden beantwoord als we weten wat er van de kinderen van Persijn is terecht gekomen. Van twee van de vier kennen we de naam. Wie heeft deze personen gekend? En wie kent hun kinderen?

 

Lees verder over Arthur Persijn. Het ontknopende slot: Kantoorhoofd Persijn.

x

Enkele van de belangrijkste foto´s (aanklikken voor vergroten):

Cornelia Stolsz, 1915

Cornelia Stolsz, 1915

Cornelie Stolsz in draagstoel

Cornelie Stolsz in draagstoel

Mevrouw Persijn-Stolsz, met de drie kinderen

Mevrouw Persijn-Stolsz, met de drie kinderen

Kinderen Persijn, ca. 1917

Kinderen Persijn, ca. 1917

8 januari 1921

8 januari 1921. Beide vrouwen van Persijn? In stoel gezeten Charlotte Wilhelmia Derks.

Huize Persijn, Tjiawang, 1926

Huize Persijn, Tjiawang, 1926

Oprit huis Bidara Tjina 78, Meester Cornelis, 1929

Oprit huis Bidara Tjina 78, Meester Cornelis, 1929

Een nieuwe auto

Een nieuwe auto

Andere auto, zelfde kenteken, juli 1929

Andere auto, zelfde kenteken, juli 1929

Arthur Persijn en collega Jan Vane, ca. 1930

Arthur Persijn en collega Jan Vane, ca. 1930

Charlotte Derks

Charlotte Derks

Charlotte Persijn-Derks en haar drie stiefkinderen

Charlotte Persijn-Derks en haar drie stiefkinderen

Persijn met drie van zijn kinderen. Links Cornelie, voor Pucky. Rechtsvoor Charlotte?

Drie kinderen Persijn. Midden Pucky, rechts Cornelie. ca. 1932

Drie kinderen Persijn. Midden Pucky, rechts Cornelie. ca. 1932

Huize Persijn, Struiswijkstraat 44, Batavia. 1933

Huize Persijn, Struiswijkstraat 44, Batavia. 1933

De familie Persijn in Tandjoeng Priok, ca 1933

De familie Persijn in Tandjoeng Priok, ca 1933

De jongste dochter Pucky, de auto en het personeel, augustus 1936

De jongste dochter Pucky, de auto en het personeel, augustus 1936.

Auto en dochter, 1936

Auto en dochter Cornelie, 1936

Pucky en personeel, augustus 1936

Pucky en personeel, augustus 1936

Misschien wel de mooiste auto...

Misschien wel de mooiste auto…


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Batavia, Foto zoekt familie, foto-album, Persijn, PTT

Kantoorhoofd Persijn

$
0
0
Arthur Persijn, ca. 1927

Arthur Persijn, ca. 1927

Als je lang in een oud foto-album zit te bladeren, of, in dit geval, naar een foto-album kijkt van de collectie Foto zoekt familie van het Tropenmuseum, dan kun je je soms een goede voorstelling maken van de hoofdrolspelers. Hun karakter vind je soms aangenaam, soms staat het je tegen.
Het album van het kantoorhoofd der Posterijen te Weltevreden, de heer Arthur Persijn, geeft misschien wel aanleiding tot het laatste.

In een vorig artikel wezen we al op die merkwaardige annonce in het Bataviaasch Dagblad, waarin hij het publiek oproept geen krediet te verstrekken aan zijn vrouw. Nu kun je je natuurlijk voorstellen dat mevrouw Persijn een gat in haar hand had, maar toch, het bericht zal het huwelijk meer kwaad dan goed hebben gedaan. Enkele jaren later werd dat huwelijk dan ook ontbonden.  

Gymnastiek

Los van de vele aankondigingen van het Gouvernement waarin de promoties van Persijn werden aangekondigd, komt de naam van de man nóg een keer voor in de dagbladpers. Ook zijn tweede initiatief om het publiek te informeren, komt vreemd over. Onder de titel “Gedwongen gymnastiek” plaatste Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië de volgende door Persijn ingezonden brief:

Het klasje van Alwine Persijn op de kloosterschool in Weltevreden, 1921.

Het klasje van Alwine Persijn op de kloosterschool in Weltevreden, 1921.

“Geachte redactie, Het volgende strekt om iets mee te delen over verplichte deelname aan de gymnastiek op de Gouvernements lagere scholen, speciaal die in Meester Cornelis. Ik heb namelijk twee meisjes die naar de Meisjesschool aldaar gaan, één van 14 en één van 11. Beiden nu worden verplicht aan gymnastiek mee te doen (voorlopig Zweedse, later korfballen, boksen, voetballen en weet ik wat meer). Hebben de ouders daar bezwaar tegen, dan is het: „er uit” met die scholieren, want zonder gymnastiek geen plaats op een Gouvernementsschool. Mijn oudste dochter kwam een dezer dagen thuis met een paar el blauw goed en de mededeling van het hoofd der school, dat daarvan maar een gymnastiekbroek moest worden gemaakt. De lap zou f 2.50 kosten en wel in rekening worden gebracht. Ik zond het goed terug met de mededeling dat mijn dochter géén blauwe broek zou dragen en geen deel zou nemen aan gymnastiek, aangezien ik er uit principe tegen ben. Toen werd me verteld, dat alle leerlingen aan gymnastiek moesten deelnemen, aangezien het op het leerplan voorkwam. Dus met andere woorden: jullie ouders hebben niets te vertellen, zó willen wij het en zó zal het ook zijn, èn, werd er bijgezegd, blijft u er bezwaar tegen hebben, dan zit er niets anders op dan uw kinderen van school te halen. Informaties bij de inspecteur van Lager Onderwijs, de heer Lantinga, gaven hetzelfde resultaat, namelijk of meedoen of er uit, alhoewel hij toch ook niet erg ingenomen was met die gymnastiek en de stroeve handhaving er van. Hij kon er echter niets aan doen; het Departement wilde het nu eenmaal zo hebben.
Mijn kinderen gaan er subiet uit en naar een particuliere school, waar geen dwang in dat opzicht bestaat; maar ik weet ook dat er vele ouders zijn die er eveneens bezwaar tegen hebben dat hun dochters aan die grappenmakerij meedoen, doch verplicht zijn, om financiële redenen, hun kinderen op Gouvernementsscholen te doen blijven. Ik vraag maar: is het nu bepaald nodig om, tegen de wil der ouders in, te dwingen tot deelname aan die gymnastiek en die zwembroekjes van f 2.50 per stuk zonder maakloon?
Hoogachtend, A. F. G. Persijn. Meester Cornelis, 20 Juli 1927.”

De redactie van het blad plaatste het volgende commentaar: “Ook wij achten het fout dat in dit opzicht tegen de wil der ouders in kan worden opgetreden. Maar gymnastiek op zichzelf achten wij heilzaam voor de jeugd. Wij begrijpen dat iemand zich principieel verzet tegen het feit dat over de kinderen wordt beschikt zonder de ouders er in te kennen, maar niet dat men principieel tegen gymnastiek is voor zijn kinderen.”

Voor de duidelijkheid: Persijn protesteerde niet tegen het feit dat op de Gouvernementsschool gymnastiek werd gegeven, hij protesteerde tegen het feit dat zijn dochters daaraan moesten deelnemen. Met andere woorden: gymnastiek is niet voor meisjes.

De foto´s

Een lachende Cornelie. Foto gemaakt door Jan Vane.

Een lachende Cornelie. Foto gemaakt door Jan Vane.

Het wat starre karakter van Persijn komt ook naar voren in de foto´s, niet alleen die van hemzelf (zelfs geen glimlachje!), maar ook de foto´s die door hem moeten zijn gemaakt. Opvallend is zijn onvermogen om zijn kinderen voor de camera te laten lachen. De enige foto van een lachende Alwine (zo heette, weten we inmiddels, de oudste dochter), lijkt te zijn gemaakt door een collega van Persijn, Jan Vane. Deze Vane wist niet alleen Alwine aan het lachen te krijgen, maar ook Cornelie, de tweede dochter.

Persijn had een leidende functie, niet alleen op zijn werk, maar ook thuis. Het gezin moet gedurende de gehele periode dat het album bestrijkt, tenminste vier personeelsleden hebben gehad: een baboe, een kokkie, een tuinjongen en een wasvrouw. Persijn beeldde ze een keer gezamenlijk af, met ‘emblemata’, in de tuin van het huis te Meester Cornelis.

En dan die auto´s! Zijn passie! Waarschijnlijk kocht hij iedere twee jaar ongeveer een nieuw exemplaar, iedere keer nog groter, nog mooier. En het personeel maar poetsen. In het album staan maar liefst vier foto´s waarop een huisbediende de auto poetst. En als er geen bediende was om te figureren, dan vroeg hij of zijn gezinsleden bij de auto wilden gaan staan, want ja, een auto alleen is maar een auto alleen. Als dochter Cornelie de mooiste jurk van haar leven heeft gekregen, wordt zij zó bij de auto gezet dat de auto nog nét iets mooier lijkt dan de jurk.

Het moet een wat stugge, conservatieve man zijn geweest, iemand die meer leefde voor zijn werk en zijn auto´s, dan voor zijn gezin. Maar goed, misschien verbeelden we ons dit slechts, en was hij ook liefdevol en zorgzaam.

Inmiddels weten we al heel wat meer van het album. Dankzij onze vorige oproep weten we nu de namen van de kinderen: Adolphine (“Alwine”) Louise (geboren 13 oktober 1912); Cornelie (“Prul”), (20 november 1915), Gustave (29 maart 1917) en Pucky (10 maart 1930). Van de volgende generatie hebben we een zoon van Gustave weten te traceren.

Het album heeft een thuis!

x

PTT Weltevreden. In het midden Persijn, en naast hem waarschijnlijk het kantoorhoofd op dat moment, de heer Schoonhoven, en diens echtgenote. Tijdens Schoonhovens Europees verlof, in 1932, nam Persijn waar. Hij volgde Schoonhoven op in 1934 toen deze met pensioen ging.

PTT Weltevreden. In het midden Persijn, en naast hem waarschijnlijk het kantoorhoofd op dat moment, de heer Schoonhoven, en diens echtgenote. Tijdens Schoonhovens Europees verlof, in 1932, nam Persijn waar. Hij volgde Schoonhoven op in 1934 toen deze met pensioen ging.

PTT Weltevreden

PTT Weltevreden

PTT Weltevreden

PTT Weltevreden

Gezin Persijn met hond, 1927

Gezin Persijn met hond, 1927

Collega Jan Vane op bezoek bij familie Persijn, ca. 1931, Mr. Cornelis.

Collega Jan Vane op bezoek bij familie Persijn, ca. 1931, Mr. Cornelis.

Bedienden met emblemata

Bedienden met emblemata

Blinkende bumpers

Blinkende bumpers

De auto en Cornelie

De auto en Cornelie


Gearchiveerd onder:9. Java Post Tagged: Batavia, Foto zoekt familie, foto-album, Persijn, PTT

Foto zoekt familie: album 1076

$
0
0

De geboorte van het eerste kind is vaak aanleiding voor het maken van een speciaal foto-album. Zo ook in het geval van het gezin Feenstra-Godefroij, de oorspronkelijke eigenaars van foto-album nummer 1076 van het Tropenmuseum in Amsterdam. 

Jeanette Feenstra

Jeanette Feenstra

De vader van het kind, Wiebe Klaas Feenstra (geboren in Houten, 27 mei 1888) reisde in 1914 met het stoomschip Tambora naar Nederlands-Indië. We weten niet of hij op dat moment al zijn aanstaande bruid kende. Zeker is, dat hij een jaar later terugkeerde naar Nederland, daar direct huwde met Clara Geertruida Godefroij (Steenwijk, 25 oktober 1890), en samen met haar weer terugkeerde naar Indië. Op 26 augustus 1916 werd hun eerste dochter geboren: Jeanette (‘Nettie’) Titia Jacoba Feenstra. Het meisje kreeg bijna dezelfde naam als een paar maanden eerder geboren dochter van een jongere zuster van Wiebe, de in Batavia woonachtige Catharina Feenstra. Dát meisje, voluit Annette Titia van Haastert geheten, had óók ‘Nettie’ als roepnaam.

Boven de eerste foto, het kind is dan 15 dagen oud, werd in het album haar naam geschreven met als toevoeging: ‘Semarang, Gergadjihvallei, april 1917′. We weten nu ook wáár het gezin woonde: in de wijk Nieuw-Tjandi van de stad Semarang, Midden-Java. “Op het mooi gelegen heuvelterrein Gergadjih”, schreef het Bataviaasch Nieuwsblad in 1916, “verrijst langzamerhand een aardig stadje, het nieuwe Semarang.”  

Het album is volledig gevuld met foto´s van de kleine Jeanette. De overige personen in het album dienen vooral om het jong geluk van deze eerste baby te benadrukken, zoals bijvoorbeeld op één van de eerste foto´s van het album, waar een ons onbekend kleutermeisje op tafel zit en naar Jeanette kijkt:

Jeanette Titia Jacoba Feenstra (26 augustus 1916)  en onbekend meisje, december 1916.

Jeanette Titia Jacoba Feenstra (26 augustus 1916) en onbekend meisje, december 1916.

Enkele foto´s van Jeanette met haar ouders:

Gelukkige ouders, 1 oktober 1916.

Gelukkige ouders, 1 oktober 1916.

Mevrouw Feenstra-Godefroij, Jeanette en personeel, 10 mei 1917.

Mevrouw Feenstra-Godefroij, Jeanette en personeel, 10 mei 1917.

Wiebe Feenstra met zijn dochter Jeanette, juni 1917

Wiebe Feenstra met zijn dochter Jeanette, juni 1917

Jeanette 1 jaar oud, 26 augustus 1916.

Jeanette 1 jaar oud, 26 augustus 1916.

Het gezin maakte vanuit Semarang ook uitstapjes. Zo werden foto´s gemaakt in Temanggoeng en de nabijgelegen bron Pikattan (Pikatan), in Salatiga, Langensari en Wonosobo. Enkele van deze excursies vinden plaats met enkele andere echtparen, en andere kinderen. Hun namen zijn ons onbekend.

Het lijkt er op, dat er geen foto´s bij zijn van Catharina, de zuster van Wiebe. Zij overleed overigens enkele jaren later, “na een kortstondig lijden.”

Ons onbekend meisje, samen met Jeanette Feenstra, bij boom, badplaats Pikattan, september 1917.

Ons onbekend meisje, samen met Jeanette Feenstra, bij boom, badplaats Pikattan, september 1917.

Jeanette met ouders, voor spoorbrug Temanggoen, oktober 1918.

Jeanette met ouders, voor spoorbrug Temanggoen, oktober 1918.

Mevrouw Clara Geertruida Feenstra- Godefroij, haar dochter Jeanette Titia Jacoba en inlanders, in Temanggoeng, oktober 1918.

Mevrouw Clara Geertruida Feenstra- Godefroij, haar dochter Jeanette Titia Jacoba en inlanders, in Temanggoeng, oktober 1918.

Jeanette Feenstra, met ouders, in motor met zijspan. Djangli, april 1918.

Jeanette Feenstra, met ouders, in motor met zijspan. Djangli, april 1918.

Jeanette Feenstra op schoot bij haar vader, Langensari, juni 1919.

Jeanette Feenstra op schoot bij haar vader, Langensari, juni 1919.

Het album bestrijkt een periode van ongeveer drie jaar. De laatste serie foto´s werd gemaakt in Wonosobo, oktober 1919. Het album was vol. Een half jaar later zou Jeanette er een zusje bijkrijgen, Truuske. Of zij óók een prachtig baby-album van haar ouders heeft gekregen? We menen het te mogen betwijfelen. Is het immers niet zó, dat foto´s van latere kinderen meestal in schoenendozen en sigarenkistjes verdwijnen? Maar goed, het is natuurlijk niet uitgesloten.

Het is bij deze twee kinderen gebleven. Voor zover bekend is het echtpaar Feenstra-Godefroij tot aan de oorlog in Semarang blijven wonen, steeds op het zelfde adres aan de Parallelweg in Nieuw-Tjandi. Wiebe Feenstra, voorheen werkzaam als inspecteur bij de gemeente, overleed tijdens de Japanse periode in het interneringskamp Tjimahi.

Kleine kinderen worden groot. Jeanette huwde in 1935 met Ferdinand Jan Baptiste Pieter Ferdinandus (Ambarawa, 1935) en kreeg samen met hem drie kinderen. In 2000, 84 jaar oud, overleed zij in Hilversum.
Haar zuster Truuske overleed in 2008 in Den Haag.

Inmiddels kennen we ook de namen van de volgende generaties.

Het album heeft een nieuw thuis!
Het gaat naar de oudste dochter van Jeanette!


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Feenstra, Foto zoekt familie, Godefroij, Nieuw-Tjandi, Semarang, Tropenmuseum

Weet u nog?

$
0
0

Oproep tot medewerking aan boek over het bijzondere jaar 1945

Volgend jaar is het zeventig jaar geleden dat op 15 augustus 1945 de Tweede Wereldoorlog in Azië eindigde met de capitulatie van Japan; en dat twee dagen later, op 17 augustus, door Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van Indonesië werd afgeroepen. In de geschiedschrijving van Nederlands-Indië en Indonesië zijn deze data van beslissende betekenis.

De 'proklamasi'

De ‘proklamasi’

Schrijver Kester Freriks, verbonden aan NRC Handelsblad, is voornemens een boek te schrijven over deze data en de gevolgen daarvan voor individuele mensen. Hij zou graag in contact komen met hen die zich wellicht nog die data herinneren en hun persoonlijke verhaal wensen prijs te geven. Hij is op zoek naar mensen zowel uit de blanke, als Nederlands-Indische kring; naar KNIL-militairen, en personen met een Chinese achtergrond. In zijn boek wenst hij in te gaan op het thema van ‘één gemeenschappelijke historische gebeurtenis en de individuele gevolgen daarvan’. 

Hij is ook benieuwd naar de mate van onthechting van mensen met een Indisch cq. Indonesisch verleden en in hoeverre zij in staat zijn geweest zich te ‘herwortelen’. Het gaat dus niet alleen om het verleden, ook de toekomst speelt een rol. Ook kinderen uit de derde generatie zouden in de gesprekken een rol kunnen spelen.
Uiteraard wordt alle informatie strikt vertrouwelijk gebruikt, geheel naar de wens van de geïnterviewde.

Freriks is in 1954 geboren in Jakarta; voor NRC schrijft hij veelvuldig over onderwerpen die met Nederlands-Indië en Indonesië samenhangen. Hij schreef eerder biografieën over de schrijfsters Maria Dermoût en Madelon Székely-Lulofs. Indien gewenst kun u contact opnemen met Kester Freriks via de volgende gegevens:
e-mail: kesterfreriks@hotmail.com;
postadres: Windroosplein 188  1018 ZW Amsterdam.
telefonisch: 06 – 53 18 77 16.


Gearchiveerd onder:6. Onderzoek, Aanspraken en Verwerking Tagged: boek, Freriks, Herdenking, oproep

‘Collectie Tropeninstituut uit elkaar gerukt’

$
0
0

Door Laura Heerlien

Hans van Hartevelt, schrijver en voormalig directeur van de beroemde bibliotheek in het Koninklijk Instituut van de Tropen begrijpt er nog steeds helemaal niets van. Waarom heeft de overheid de bibliotheek laten sluiten? Als diverse instellingen in Nederland en de Bibliotheca Alexandrina in Egypte niet waren opgestaan, waren honderdduizenden boeken van na 1950 waarschijnlijk zonder pardon door de shredder gegaan. “Dit mag nooit meer gebeuren.”

Bibliotheek Tropeninstituut

Bibliotheek Tropeninstituut

“Die bibliotheek was meer dan 250 jaar oud, weet je. Een van de grootste ter wereld met een unieke collectie. We hebben hemel en aarde bewogen, ook Tweede-Kamerleden, om dat malle besluit terug te draaien. Even riep de minister van OCW op televisie dat het Rijk de hele collectie zou overnemen en alle werken gered waren. Ik voelde al dat er iets niet klopte en inderdaad: het was een verspreking. De pre-koloniale erfgoedcollectie tot 1950 en de volledige kaartencollectie werden overgenomen door de Universiteit van Leiden, maar de rest, negentig procent van het totaal, werd vogelvrij verklaard.”  

Het was een verwarrende tijd voor de directeur en zijn personeel. “Dubbel. De overheid zei: jullie moeten stoppen, maar tegelijkertijd werd ook om een businessplan gevraagd. Ik heb meerdere plannen geschreven, waaruit bleek dat we het prima zouden redden in bijvoorbeeld een veel goedkoper gebouw. Ik had al zo’n pand gevonden, in Ablasserdam, een geklimatiseerde ruimte om de collectie tijdelijk op te slaan.”

Zinloos

Het bleek allemaal zinloos. Hoewel Van Hartevelt steeds bleef hopen dat het uiteindelijk goed zou komen. “Ook omdat je je gewoon niet kunt voorstellen dat het niet goed komt. Kijk ik begrijp best hoor: een minister moet fors bezuinigen, managers, toezichthouders, ambtenaren: ze zaten allemaal tussen verschillende vuren. Maar het was niet nodig geweest, dat is het zure aan dit hele verhaal. We hadden tijd nodig om op eigen benen te kunnen staan, en die tijd is ons gewoon niet gegeven.”

Van Hartevelt is vervolgens het hele land doorgegaan om de collectie onder te brengen te brengen. “Ik liep te leuren als op een viskar. En met succes, want de goede wil en bezorgdheid van andere instellingen was groot. Zij wisten de collectie wél op waarde te schatten. Het Kennis- en Documentatiecentrum Medische Geschiedenis in Urk nam de gehele medische geschiedeniscollectie over, het prekoloniale deel ging naar Leiden, het NIOD (Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies) nam delen over, net als het Vredespaleis, het Rijksmuseum, het Afrika Studiecentrum en een aantal andere instellingen.
Delen van de collectie zijn de grens over gegaan, onder andere naar Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen. Ook de Goethe-universiteit in Frankfurt heeft een deel overgenomen. En Egypte dus.”

Eind goed, al goed? In het geheel niet, vindt Van Hartevelt. “De collectie is nu verspreid over de hele wereld. Voor boek zus moet je naar Frankfurt, voor kaart zo naar Leiden. Een hoogleraar, die vaak met zijn vakgroep in de bibliotheek te vinden was en daar alles binnen handbereik vond, vertelde dat dit rampzalig is en de universiteit nu al heel veel geld kost. Een unieke collectie is uit elkaar getrokken. Alsof het nooit iets waard is geweest. Laatste hoopte iemand van mij nog een bepaald boek te kunnen lenen. Vlieg maar naar Egypte, zei ik. Daar ligt het.”

x

Bron: Haarlems Dagblad, 3 oktober 2014


Gearchiveerd onder:9. Java Post

Een vuil oorlogje op Bali

$
0
0

Nederlandse gezagsdragers runden Bali na de oorlog als hun particuliere koninkrijkje. Een vernietigend officieel rapport over corruptie en intimidatie werd weggewerkt. Net als de man die het schreef, blijkt uit recent ontdekte documenten.

Door Anne-Lot Hoek

14 maart 1948. Het is bijna middernacht als de handgranaat naar binnen vliegt. Theo van Meerwijk, hoofd van de militaire politie op Bali, springt in een reflex op vanachter zijn bureau en duikt naar buiten. Als hij even later asgrauw en trillend op zijn benen naar het gat in de cementen vloer staart, dat de granaat heeft geslagen, rinkelt zijn telefoon.

Nederlandse militairen op Bali

Nederlandse militairen op Bali

Kapitein Treffers, hoofd van de militaire inlichtingendienst (MID) op Bali, wil weten „wat er in godsnaam is gebeurd”. Tien minuten later verschijnt Treffers in persoon met vier man, en arresteert Van Meerwijk. De 31-jarige sergeant-majoor „stond verward in zijn onderkleding met een pistool in zijn hand”, zou Treffers later verklaren. „Aangezien hij nog wel eens met zijn dronken kop een vuurwapen had afgeschoten, meende ik dat hij vast weer een rare streek had uitgehaald.” Mogelijk heeft Van Meerwijk „zelf een hand in de kwestie” gehad, aldus Treffers.
Van Meerwijk wordt vastgezet. De psychiater die hem tijdens zijn zestien dagen cel onderzoekt constateert een ‘paranoïde psychose’. „Patiënt denkt dat ieder zich tegen hem samenspant.”   

Niet lang na de aanslag stuurt generaal Spoor, commandant van de 140.000 Nederlandse militairen in Nederlands-Indië, een officier van Batavia naar Bali. Hij moet grondig onderzoek doen naar vermeende ‘wantoestanden’, waarover Van Meerwijk inmiddels heeft gerapporteerd. Het onderzoek begint in oktober 1948 en zou tot eind december duren. Het dossier – getuigenverhoren, verklaringen en het proces-verbaal dat het eindverslag vormt – leest als een duistere thriller. Het maakt aannemelijk dat de militaire en burgerlijke autoriteiten op Bali corruptie, diefstal en handel in gestolen goederen mogelijk maakten en toedekten. En ook dat Treffers’ militaire inlichtingendienst op grote schaal gevangenen martelde.

Toch volgde geen enkele maatregel tegen het militair-civiele establishment op Bali. De officier die het onderzoek verrichtte en het proces-verbaal schreef, werd op een zijspoor gerangeerd. Een jaar later, in 1949, zou Nederland de Indonesische onafhankelijkheid erkennen. Het omvangrijke dossier vol onverkwikkelijks uit de jaren daarvoor verdween – letterlijk – in een la bij Defensie. Sinds 2006 lag het onopgemerkt in het Nationaal Archief in Den Haag.

Eerdere onderzoeken richtten zich op zogenoemde ‘geweldsexcessen’ in Indonesië. Dit dossier laat juist goed zien – en dat is nog lang niet door historici uitgezocht – hoe geweld en intimidatie het karakter van het koloniale systeem kenmerkten.

In maart 1946 landden zo’n tweeduizend Nederlandse militairen van het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) met Britse landingsvaartuigen op Bali. Met een ceremonie waarbij Japanse officieren hun samoeraizwaarden inleverden, namen de Nederlanders het gezag na drieënhalf jaar Japanse bezetting terug. Op veel verzet van de hindoeïstische bevolking werd niet gerekend, maar toch ontbrandde ook op Bali al snel de onafhankelijkheidsstrijd, waarbij Nederlandse militairen het vrijheidsstreven met veel geweld de kop in probeerden te drukken.

Zoals elders was ook op Bali een klein contingent van het Korps Militaire Politie/Koninklijke Marechaussee aanwezig, herkenbaar aan de witte helm, bekend als de ‘kalkemmer’. Hun taak was het opsporen van kleinere en grotere strafbare feiten onder militairen, van diefstal tot desertie. Sergeant-majoor Theodorus van Meerwijk, een Amsterdamse oorlogsvrijwilliger en betrokken bij het verzet, was sinds 1947 MP-commandant in Denpasar.

Schot in de lucht

Nederlandse militairen en plaatselijke bevolking

Nederlandse militairen en plaatselijke bevolking

Een maand na de aanslag schrijft Van Meerwijk zijn hoogste chef, de commandant van het MP-korps in Batavia, dat Nederlandse gezagsdragers op Bali en het naburige eiland Lombok zich inlaten met zwarthandel, afpersing en smokkel. En dat hij bij zijn onderzoek wordt tegengewerkt door het troepencommando. „Er werd daar vanuit gegaan dat het KNIL 300 jaar geen MP gekend had, en het nu ook niet nodig was.”

Als Van Meerwijk twee MP’s naar Singaradja (in het noorden van Bali) stuurt om betrouwbare tips over corruptie na te trekken, wordt het duo door de troepencommandant op Bali, majoor König, teruggeroepen. Een collega waarschuwt hem daarop voorzichtig te zijn; anders kon het wel eens „verkeerd” met hem aflopen.

Van Meerwijk krijgt inlichtingen dat ook op Lombok staatsgeld wordt verduisterd en fraude gepleegd. Maar de auditeur militair – officier van justitie voor de krijgsraad op Bali – laat hem weten geen onderzoek in te stellen, omdat anders „heel Lombok en half Bali in de rechten zou worden betrokken en deze zaak zich niet alleen uitstrekte tot het mindere personeel”.

Met lede ogen ziet Van Meerwijk aan hoe troepencommandant König bevoegdheden van zijn mensen inperkt. Of ze worden overgeplaatst. Bij zijn directe chef, die op Celebes kantoor houdt, krijgt hij geen gehoor. „Door al deze tegenwerking werd ik zenuwachtig”, zal hij later verklaren. Dan raakte hij „wel eens dronken of loste in een driftbui een schot in de lucht”.

Vlak voor het handgranaatincident kreeg Van Meerwijk ook nog een zedenzaak aan zijn broek. Hij werd ervan beschuldigd een vrouw uit Thailand te hebben verkracht. Daar blijkt – na onderzoek – geen grond voor te bestaan. Het verbaast hem dat die zaak werd opgeblazen. Want volgens Van Meerwijk was het juist de MID die zich schuldig maakte aan geweld. Gevangenen worden tijdens verhoren mishandeld: „elektrificeren, branden met kruitstaafjes, gebogen over een kookplaat waardoor de geslachtsdelen schroeien” en ook worden „tijdens acties gemaakte gevangenen met gespleten bamboe op hun rug afgeranseld in het bijzijn van officieren”.

Dwarskijker

In Batavia wordt Van Meerwijks noodkreet gegrond bevonden. Als in Surabaya, waar hij inmiddels naartoe is overgebracht, door twee artsen wordt vastgesteld dat er aan zijn geestelijke toestand niets mankeert, is de maat voor Batavia vol. „Men probeerde Van Meerwijk als dwarskijker weg te krijgen”, noteert de commandant van het MP-korps. Generaal Spoor stemt in met een onderzoek.

Sjoert Kuikenga (1913-1995)

Sjoert Kuikenga (1913-1995)

Op 9 oktober 1948 landt kapitein Sjoert Kuikenga op het vliegveld van Denpasar. De 35-jarige Amsterdammer is sinds 1935 als beroepsmilitair in Nederlands-Indië, waar hij trouwde met de Nederlands-Indische Alma de Lang. Na de Japanse inval in 1942 was hij als krijgsgevangene geïnterneerd in verschillende kampen op Java. Het kost geen moeite om de boomlange Kuikenga – hij was bijna twee meter – op foto’s uit die tijd te herkennen, marcherend aan het hoofd van een troep witgehelmde MP’s. Direct na de bevrijding werd hij weer onder de wapenen geroepen, en eind 1946 overgeplaatst naar de militaire politie.

In Denpasar neemt Kuikenga zijn intrek in het koloniale Bali Hotel. Daar ontmoet hij zijn assistent, sergeant William Wijnhamer. De komende drie maanden, tot 20 december 1948, zullen zij tientallen betrokkenen horen in verschillende zaken. Wijnhamer ontfermt zich over het vermoedelijk grootste dossier: de smokkelhandel en corruptie in Singaradja. Kuikenga houdt zich bezig met verhoren in Denpasar en zaken als verduistering van legermateriaal.

Uit zijn dienstverslagen aan Batavia wordt duidelijk dat hij en zijn assistent in een intimiderend spiegelpaleis zijn beland. Zo meldt Kuikenga dat „de gekste en meest luttele gevallen” op Lombok zeer nauwkeurig werden uitgezocht, terwijl zaken van meerdere betekenis „ogenschijnlijk geheel in de doofpot zijn gestopt”.

Overal waar Kuikenga en zijn assistent gaan, worden ze geschaduwd, schrijft hij naar zijn baas. Veel betrokkenen zwijgen uit angst voor het hoofd van de MID, kapitein Treffers. Voor en nadat ze bij Kuikenga verschijnen, moeten ze bij Treffers komen. Het blijft niet bij intimidatie. Op het MID-kantoor in Singaradja wordt iemand doodziek na het drinken van een kop koffie op Wijnhamers kamer. Kuikenga aan Batavia: „Vermoedelijke poging tot vergiftiging van Wijnhamer. Wordt nader onderzocht.”

Toen rechter F. Vermeulen begin 1948 op Bali arriveerde, kreeg hij „al zo’n gevoel van geheimzinnigheid over zich”, zegt hij. De president van de krijgsraad in Denpasar is als een van de weinigen zeer open tegen Kuikenga en is niet verbaasd over diens observaties. Ambtenaren probeerden invloed op zijn vonnissen uit te oefenen, de MP werd belemmerd in het uitvoeren van haar taak en de Staatspolitie (lokale politie) in Singaradja was corrupt. „Ernstige feiten” konden zo ongestraft gepleegd worden, en de MID van Treffers zat daarbij „overal met zijn neus in en maakt het vaak te bont”, aldus Vermeulen.

Bali_sept 46_gedode-extremisten_2

Gedode Indonesiërs

Een voorbeeld is een zedenzaak waarbij zeven minderjarige Balinese meisjes – verdacht van betrokkenheid bij het verzet – aangifte deden van verkrachting door Nederlandse militairen tijdens hun verhoor. Treffers had de zaak aan de MP moeten overdragen voor een officieel politie-onderzoek, maar loste het zelf op door de verdachten een paar weken vast te zetten. Vermeulen lijkt wel begrip te hebben voor justitie, die zaken waarin Nederlandse militairen betrokken waren, leek te zijn „vergeten”. Het verzet beging zoveel misdaden – vooral tegen pro-Hollandse Balinezen dat justitie „minder ernstige feiten” uit tijdgebrek terzijde schoof.

Ook was het onmogelijk burgerverdachten zoals politiebeambten „knijp” te zetten: de gevangenissen waren overvol. Om die reden was bijvoorbeeld een zaak met 96 verdachte verzetsstrijders in slechts vijf dagen met vele doodstraffen afgedaan, waarbij de beklaagden – „vreemd” genoeg, aldus Vermeulen – niet door een verdediger waren bijgestaan.

Koninkrijkje

Intussen ontdekt Kuikenga’s assistent Wijnhamer dat sergeant Van Eyden, afdelingschef van de inlichtingendienst in Singaradja, méér doet dan spionnen runnen en smokkelaars vangen. Hij profiteert ook zelf van de smokkel. Hij is de spin in een web van Chinese handelaren, Balinezen en corrupte politie- en douanebeambten. Volgens verschillende getuigen zou Van Eyden Noord-Bali als zijn particuliere koninkrijkje bestieren. In beslag genomen goederen, zoals koffie en suiker, werden met grote winst doorverkocht. Zowel binnen als buiten Bali. Inspecteurs van de Staatspolitie kochten koffie, kippen, varkens en eieren voor bodemprijzen op, en verkochten ze buiten Bali, waarbij Nederlandse ambtenaren een oogje toe zouden knijpen. Daarnaast getuigden meerdere onderofficieren over sabotage: wapens en munitie werden, als het uitkwam, tegen betaling ‘uitgeleend’ aan Indonesische verzetsstrijders. Volgens een verhoorde luitenant wist „praktisch iedere ingezetene” dat er „ongelofelijk veel gesmokkeld werd” en waren de politie en de legerleiding daar ook van op de hoogte. Ook Treffers, zijn directe superieur, wist dat „Van Eyden weleens iets te ver ging”, maar „door de (moeilijke) politieke omstandigheden” was een sterke man als Van Eyden daar nu eenmaal nodig.

Van Eyden moet zich onkwetsbaar hebben gevoeld. Op borrels en partijen gaf hij graag hoog op van zijn vergaarde rijkdom. Toch leek het bijna niemand te interesseren hoe hij daaraan gekomen was. Het moet hard zijn aangekomen toen een nieuw aangestelde officier de sergeant zijn macht uiteindelijk ontnam en de opdracht gaf dat Van Eyden naar Nederland terug moest. Een dag na die aanzegging sneuvelde de betreffende officier echter onder vreemde omstandigheden.

Kat-en-muisspel

Om de zaak rond te krijgen moeten Kuikenga en Wijnhamer ook ‘burgers’, zoals ambtenaren en politie kunnen verhoren. Maar daar loopt het onderzoek vast, want resident Boon, de hoogste civiele bestuurder op Bali en Lombok, ziet dat niet zitten. Na een kat-en-muisspel tussen Boon en Kuikenga en een aarzelend hoofd van justitie in Batavia die geen verantwoordelijkheid durft te nemen, wordt officier van justitie J. Kruythof met de kwestie opgezadeld. Die besluit ten slotte: geen toestemming.

Nederlandse militairen op Bali

Nederlandse militairen op Bali

Tegelijkertijd probeert de resident Kuikenga via Batavia het werk onmogelijk te maken. In een rechtstreeks aan generaal Spoor gerichte brief maakt Boon ernstige bezwaren tegen het onderzoek. „Het is absoluut ontoelaatbaar op grond van allerlei losse geruchten actie te nemen en in het wilde weg personen te horen”, aldus Boon. Het optreden van Kuikenga zou kunnen leiden tot „verwarring en verstoring van lopende politieonderzoeken en het in de wereld helpen van gevaarlijke geruchten die tot gezagsondermijning leiden”, waarbij de resident zich zorgen maakte over „diverse te goeder naam en faam bekend staande personen” die „een corrupte rol wordt toebedeeld”.

Hoewel Kuikenga de betrokkenheid van het militair-civiele establishment niet hard krijgt, schrijft hij na drie maanden onderzoek een proces-verbaal. Uit zijn 36 pagina’s komt het beeld naar voren van een legerleiding die eigen regels hanteert en onvoldoende toezicht heeft op de troepen „waardoor het mogelijk werd dat goederen uit legerdumps konden worden gehaald, dat personeel deelnam aan smokkelhandel, verduistering van distributiegoederen, het buiten hun soldij ontvangen van andere inkomsten, het verkopen van staatsgoederen en het verrichten van diensten niet behorende tot hun functie”.

De inlichtingendienst was daarbij oppermachtig omdat troepencommandant König „de MID als zijn politieapparaat” beschouwde terwijl de MP van zowel König als Treffers weinig medewerking kreeg in het uitoefenen van haar taak. Ook concludeert Kuikenga dat ambtenaren betrokken zijn bij zwarthandel op Lombok en acht hij het horen van burgers „dringend noodzakelijk” om de zaak in Singaradja rond te krijgen.

Geheime brief

Op 20 december 1948 vliegen Kuikenga en zijn assistent terug naar Batavia. Hoe het afloopt, wordt niet duidelijk uit het opmerkelijke dossier dat Defensie in 2006 aan het Nationaal Archief overdroeg en dat sindsdien openbaar is. Een jaar later maakt Kruythof korte metten met Kuikenga’s bevindingen. In een geheime brief aan justitie in Batavia meldt hij dat Kuikenga zich had gebaseerd op het rapport van een „overspannen sergeant-majoor, die in een zedenzaak verwikkeld was” en zich kennelijk uit „eigen moeilijkheden poogde te redden” – de zaak-Van Meerwijk en de handgranaat.

Als het echt zo’n bende op Bali en Lombok zou zijn geweest, dan hadden Kuikenga en Wijnhamer „toch stellig een massa belangrijke en concrete feiten” moeten ontdekken, schrijft Kruythof. Van de ontmaskering van „een groots schandaal” was dan ook volstrekt geen sprake. Sterker nog: de koffiesmokkel – een verwijzing naar de Singaradja-zaak die aan de Staatspolitie was overgedragen – was inmiddels volledig berecht. Er waren „tweehonderd getuigen gehoord” en „van enige medeplichtigheid van militairen en politie was niets gebleken”, aldus Kruythof. „Alleen tegen een kamponghoofd is naar ik meen een zaak aanhangig gemaakt.”

Wie het hardst naar Batavia schreeuwde, werd blijkbaar het best gehoord, want het onderzoek naar de ‘wantoestanden’ van Kuikenga leidde niet tot een grootscheepse schoonmaak onder de autoriteiten op Bali en Lombok. Inmiddels was het ook al 1949, generaal Spoor was overleden en eind dat jaar erkende Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië. Terwijl op Bali hard werd afgerekend met mensen die als spion of tolk met de Nederlanders hadden gecollaboreerd, werden de meeste KNIL-militairen naar Nederland gerepatrieerd. Hoe kon dit onderzoek zolang onder het stof verdwijnen? „Het was een wilde tijd”, reflecteert een verhoorde luitenant op de chaotische toestanden na de landing op Bali. De aandacht lag bij de bestrijding van het verzet, niet bij de interne aangelegenheden van het leger zelf. Veel ondervraagde militairen vonden dat toen logisch, dat hoort nu eenmaal bij een oorlog. Maar bijna zeventig jaar later is dat een dun excuus om ons te blijven richten op ‘ontsporingen van geweld’ in plaats van op het gewelddadige karakter en de onderdrukking die inherent waren aan onze vuile oorlog.

EPILOOG

Sjoert Kuikenga met zijn dochter

Sjoert Kuikenga met zijn dochter

De mooie, minder mooie, trieste en… uiteindelijk bittere ervaringen van een reserveofficier – dat was de titel die Kuikenga in 1995 meegaf aan zijn (ongepubliceerde) memoires, die zich nu in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) bevinden. Daarin schrijft hij maar zeer kort over zijn gefnuikte onderzoek op Bali. Toch is het moeilijk om geen verband te zien tussen het onderzoek in de laatste jaren van zijn militaire loopbaan en het gevoel van miskenning over betuigde „loyaliteit aan het Vaderland”, dat hem vervolgens in zijn „hemd heeft laten staan”.
Overigens kreeg hij al sinds 1942 geen salaris meer betaald en hij ontving geen Indisch pensioen. Kuikenga, die in 1949 met zijn gezin naar Nederland kwam, was al zijn bezittingen in Indië kwijtgeraakt en moest „van een wachtgeld van fl. 156,66 per maand zien rond te komen.”
Defensie riep hem nog twee keer als reserveofficier op, maar bleek hem zonder zijn medeweten tot luitenant te hebben gedegradeerd, waardoor hij dienst weigerde. Op brieven die hij naar Defensie stuurde over zijn behandeling, kreeg hij geen reactie, wat hij als „goedwillend Nederlands onderdaan” die „voor zijn land absoluut zijn plichten is nagekomen” als een enorme belediging opvatte. „Dat men mij niet eens een fatsoenlijk antwoord waardig acht, wijst er wellicht op dat mijn verrichtingen in de ogen van de overheid onvoldoende zijn geweest.”
Volgens zijn dochter, Wieneke Stolp, die als baby en peuter op foto’s uit hun Indische jaren is te zien, had haar vader „geestelijk een enorme klap” gekregen. Maar ze is verrast als ze over haar vaders onderzoek op Bali hoort. Daarover zou hij nooit hebben gesproken. Ze twijfelt echter geen seconde aan zijn bevindingen. „Mijn vader was zeer perfectionistisch en plichtsgetrouw”, zegt ze.
De behandeling in Nederland na zoveel trouwe dienstjaren en krijgsgevangenschap was voor hem dan ook onverteerbaar, zegt ze. „Het was een kwestie van eer. Als er ooit weer oorlog kwam, wilde hij niets meer doen voor dit land.”

x

x

Anne-Lot Hoek

Anne-Lot Hoek

Historica Anne-Lot Hoek werkt aan een boek over de dekolonisatie van Bali, dat zowel de Nederlandse als Balinese perspectieven behandelt. Zij wil graag in contact komen met mensen die zelf op Bali hebben verbleven (als militair, burger of in een andere hoedanigheid) gedurende de dekolonisatie (of vlak daarvoor of daarna) en die daarover willen vertellen. Haar e-mail: annelot@annelothoek.com

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, zaterdag 15 november 2014. Het is tot stand gekomen met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten (www.fondsbjp.nl) en het Lira Auteursfonds.

 


Gearchiveerd onder:3. Bersiap en Merdeka, 1945-1949 Tagged: Bali, Denpasar, KNIL

Indisch Amsterdam

$
0
0

Het mag misschien niet die naam hebben, Amsterdam is wel degelijke een ‘Indische’ stad. Amsterdammer en Indischman Peter Schumacher (Oost-Borneo, 1933) nodigt ons uit voor een wandeling om te laten zien wat van dat ‘Indische’ is overgebleven.

Door Peter Schumacher

Amsterdam is veel minder een ‘Indische stad’ dan Den Haag. Toch hebben de statistieken uitgewezen dat zich na de Tweede Wereldoorlog misschien wel méér Indische mensen in Amsterdam zijn terechtgekomen dan in welke andere stad dan ook. Juist in de tijd dat het gemeentebestuur van Amsterdam had besloten de stad naar het Westen flink uit te breiden, wij schrijven begin jaren ’50, arriveerden er jaarlijks tienduizenden zogeheten repatrianten uit Indonesië.

Aankomst Indonesische immigranten op Centraal Station, Amsterdam, ca. 1962 (foto: R.W. Wettstein)

Aankomst Indonesische immigranten op Centraal Station, Amsterdam, ca. 1962 (foto: R.W. Wettstein)

Ook op het hoogtepunt van die influx hebben deze Indo-europeanen echter in geen enkele Amsterdamse wijk of straat een meerderheid gevormd. Naast meer bruin op straat verrezen er al snel de eerste toko’s en Indische restaurants. Een oplettende bezoeker kan er hier en daar nog wat sporen van terugvinden. Een hele bekende ‘Indische jongen’ die er met zijn gezin acht jaar heeft gewoond was de schrijver en journalist Tjalie Robinson.   

Indisch West was voor Amsterdam niet de eerste naoorlogse ervaring met Indië.  Dat was in 1946 al de Indische HBS in de Karel du Jardinstraat in De Pijp, nu de 6de Montessori Basisschool  De Scholekster. Voor Indische kinderen die tijdens de Japanse bezetting meer dan drie jaar onderwijs hadden moeten missen werden in deze zogeheten overbruggingsschool bijgespijkerd.

Van Heutsz vormde een te zwarte bladzijde

Eveneens in Amsterdam-Zuid, aan het einde van de Apollolaan aan het Olympiaplein stond het in 1935 door koningin Wilhelmina ingewijde Van Heutsz-monument ter meerdere glorie van een generaal en later zelfs gouverneur-generaal van Nederlands-Indië  J.B. van Heutsz.

Toen, inmiddels 80 jaar geleden, was deze generaal al controversieel vanwege zijn keiharde onderdrukking van Aceh (vroeger Atjeh). Vooral socialisten en communisten vonden het schandalig dat deze man een dergelijk eerbetoon kreeg.  Ruim 20 jaar na de oorlog was het weer raak. In 1967 pleegden provo’s een bomaanslag op het beeld, maar pas in de jaren negentig ontbrandde een serieuze discussie over een mogelijke af­braak of verbouwing met een andere naam. Het werd het laatste, uitgevoerd door de kunstenaar Jan Kleingeld.

Onthulling oorspronkelijke Van Heutsz-monument door koningin Wilhelmina, 1935.

Onthulling oorspronkelijke Van Heutsz-monument door koningin Wilhelmina, 1935.

Sinds een kleine tien jaar heet het nu officieel Monument Indië-Nederland 1596-1945-1949. Op een tekstbord beargumenteert de deelraad Zuid de verwijdering van Van Heutsz als volgt: “Omdat hij [Van Heutsz] als ‘pacificator’ van Atjeh door velen ook verantwoordelijk wordt gesteld voor een zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis in Atjeh , besloot de stadsdeelraad Oud-Zuid in 2001 het bouwwerk van G. Friedhof en beeldhouwer T.J. van Halle een andere naam en betekenis te geven.” Verder betoogt het stadsdeel dat het monument ons moet herinneren aan de Nederlandse aan­wezigheid in de Indische Archipel. Een tijdvak dat begon met de aankomst van Cornelis de Houtman in 1596 en eindigde met de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-indië aan de Verenigde Staten van Indonesië in 1949. Met het vermelden van het jaartal 1945 wordt de Proklamasi van Soekarno in 1945 erkend. De prachtige Indische reliëfs van beeldhouwer Frits van Hall zijn gebleven. Toegevoegd is een aantal gele bakstenen zuilen met jaartallen en afbeeldingen van onder meer een vulkaan, een haven en een koffieplukster. Het opvallendst is een tekening die verwijst naar de vrijheids­strijd met de leus: AWAS Moeslihat Moesoeh, wat zoveel betekent als ‘Pas op voor vijandelijke misleiding’.

Detail monument Indië-Nederland

Detail monument Indië-Nederland

Terwijl over deze koloniale erfenis uitgebreid onderhandeld werd explodeerde er een andere op een paar honderd meter daar vandaan: in de Brachthuyzerstraat bezetten Molukkers in december 1975 het Indonesische consulaat, gelijk met de kaping van een trein bij Wijster. Een Indo­nesische medewerker sprong uit angst uit het raam en vond daarbij de dood. De tweede dag voerden de Zuid-Molukse gijzelnemers de druk op door op het balkonnetje onderwijzer Saka Datuk met de dood te bedreigen. Nog steeds zit hier een Indonesisch handels­kantoor, dagelijks wappert er de nationale rood-witte vlag.

Westerling

Zo’n 25 jaar eerder waren, nog steeds in Zuid,  een paar honderd mensen, voor een groot deel Indische jongeren, aanwezig in het Concertgebouw om morele steun te verlenen aan hun held ex-kapitein Raymond Westerling, die in Singapore door de Britten gevangen was gezet. Hij had eerder dat jaar 1950 een mislukte poging gedaan  de regering van Soekarno omver te werpen en had daarna met behulp van Nederland het land weten te verlaten, maar in Singapore pakten de Britten hem op en zetten hem vast. Ik zat midden in de zaal met een groep Indische vrienden toen een van de sprekers van die avond verontwaardigd riep dat Westerling geheel ten onrecht was beschuldigd in Celebes 40.000 mensen te hebben afgeslacht. Naast mij riepen mijn vrienden ‘jammer niet meer! ‘ Daar werden aanwezige communisten weer vreselijk kwaad over en de zaak leek in een grote vechtpartij te eindigen. Waarop de politie de zaal ontruimde.  Koos Vorrink van de PvdA spuugde de volgende dag in Het Vrije Volk (door een rode bril) nog eens flink vuur over die uiterst schaamteloos  jammer- niet- meer-schreeuw.  Westerling vestigde zich met vrouw en dochter in de jaren ’70 in Amsterdam met een Indisch boekenantiquariaat.

Indonesisch verzet

Tijdens de Duitse bezetting  runde in de Van Eeghenlaan de Molukse ‘tante’ Marie Reawaruw een pension, vanwaar tijdens de oorlog Indonesische studenten verzetsdaden pleegden, zoals het vervoeren van Joodse kinderen naar onderduikadressen. Afgelopen 4 mei was hier nog een door schrijver Herman Keppy georganiseerde herdenkingsbijeenkomst om alle Indonesische, Molukse en Indi­sche verzetsmensen te eren. Naar één van hen, de door de Duitsers gefusilleerde Irawan Soedjono, is in de wijk Osdorp een straat genoemd. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verblijft er een kleine groep Indonesiërs in Nederland, in totaal misschien 800 mensen. Dat feit is nauwelijks bekend bij het grote publiek.

De actieve vereniging van Indonesiërs Perhimpunan Indonesia (PI) had eind jaren dertig een oproep verspreid om zich als Indonesiër tegen het opkomende fascisme te keren. Toen de bezetting een feit was, gingen bijna alle leden van PI in het verzet, dat werd geleid vanuit Amsterdam. Het ging om zo’n 80 mensen die zich voornamelijk bezig hielden met zaken als Engelandvaart, overvallen op distributiekantoren, persoonsbewijzen vervalsen, koeriersdiensten en de, illegale pers. Tot de verzetsmensen in Amsterdam behoorden ondermeer Setiadjit. Hij was de leider van de PI, die vanuit de Jordaan opereerde. Verder waren daar nog Slamat Faiman die hielp bij de onderduik van Joodse kinderen en Evy Poetiray die koerierster was voor de illegale pers. Inmiddels 93, woont zij nog steeds in Indonesië.

Vermoedelijk heeft mevr. Poetiray, voor ze in 1947 naar Indonesië terugkeerde net de opening van een expositie van jonge, vaak ook revolutionaire Indonesische schilders in het Amsterdamse Stedelijk Museum en het Haagse Gemeentemuseum gemist. Dat was een culturele sensatie, waar de kranten heel positief over schreven. Een aantal van hen, onder wie de Javaanse broers Augus en Otto Djaja, kwamen een paar jaar later in Amsterdam verder studeren op der Kunstacademie..

Wie ook vandaag nog eens museaal aan ons Indische verleden herinnerd wil worden is aangewezen op de zaal van de Javaanse Vorsten in het Rijksmuseum. Daar wordt ook de beroemde 19de eeuwse Indonesische schilder Raden Saleh geëerd.

Geldtempel aan de Vijzelstraat

Gebouw van De Bazel, Vijzelgracht

Gebouw van De Bazel, Vijzelgracht

Op nog geen kwartiertje lopen van het Museumplein ligt aan de Vijzelstraat het gebouw De Bazel. Hier is sinds een aantal jaren het Amsterdamse Gemeentearchief gevestigd, maar het werd ooit, bijna 100 jaar geleden, gebouwd door Karel de Bazel in opdracht van de Nederlandse Handelsmaatschappij die zakelijk helemaal was gericht op Nederlands-Indië.

Voor De Bazel was het gebouw zijn laatste grote opdracht. De bouw begon in 1920 en werd in 1926 opgeleverd. Drie jaar eerder was De Bazel overleden.

Als theosoof en vrijmetselaar had hij het gebouw vol gestopt met  mystieke, Indische en maçonnieke ideeën. Volgens de kunsthistoricus Marty Bax zou De Bazel vooral hebben gedacht aan de Boroboedoer, de beroemde Hindoese tempel in Midden- Java. “Alle ele­menten bij elkaar genomen”, schrijft Bax in zijn biografie van de architect, “wijzen erop dat De Bazel het gebouw van de NHM heeft vormgegeven als een ‘geldtempel’. Het belangrijkste cultuursymbool van Indië is de boeddhistische tempel Boroboe­doer. Wanneer men de bouwstructuur van deze tempel analyseert, ziet men die weerspiegeld in het NHM-Gebouw.” Door Indische mensen wordt ook wel een minder hoogdravende vergelijking gemaakt: de licht- en donkerbruine baksteenlaagjes geven het gebouw het aanzien van een spekkoek.

Coen, Daendels en Van Heutsz, op de gevel van het gebouw van De Bazel

Coen, Daendels en Van Heutsz, op de gevel van het gebouw van De Bazel

Aan weerszijden van de ingang waken mystieke, oosterse vrouwenfiguren en als eerbetoon aan de bedwingers en uitbaters van ons Indië staan hoog boven de straat drie martiale figuren: de voormalige Gouverneurs-Generaal Jan Pietersz. Coen, Herman Willem Daendels en Joannes Benedictus van Heutsz.  Zo heeft de eerder genoemde ‘de slachter van Atjeh’ toch nog een plaatsje in Amsterdam, maar dan toch wel op een plek waar bijna niemand hem ziet.

Met de neus gericht naar het gebouw is het wellicht de moeite waard om links de Keizersgracht op te lopen. Op nummer 493 is een galerie in een hoog en breed pand met in grote letters INDIË op de gevel. Het is een voormalig pakhuis (1859) van de toenma­lige Nederlandse Handel Maatschappij , die daar was gevestigd tot dat het nieuwe gebouw klaar was.  De Bazel kan overigens ook uitgebreid van binnen worden bewonderd. Men moet zich dan tevoren op te geven voor de rondleiding (alleen zondags).

Koloniaal Instituut

Op 9 oktober 1926 opende koningin Wilhelmina  het Koloniaal Instituut op de hoek van de Mauritskade en de Lineausstraat in Amsterdam Oost. Bij die inhuldiging sprak de Majesteit deze wens uit: “Moge het [instituut] tot in lengte van dagen tegenover landzaat en vreemdeling blijven getuigen dat deze landen en grote gewesten overzee, hoe zeer door wijde wateren gescheiden, in voor- en tegenspoed, in werken en sterven, één zijn en blijven.”  Weinigen zullen toen hebben beseft dat nog geen twintig jaar later tienduizenden jonge Indonesiërs schietend en moordend hun onafhankelijkheid opeisten, die drie jaar later ook kregen en weer een jaar later het Koloniaal Instituut was omgedoopt in Koninklijk Instituut voor de Tropen.  Daarmee verdween het koloniale aspect, maar bleven koloniale ornamenten en afbeeldingen het gebouw sieren.

Ingang Tropeninstituut, met het hoofd van J Pz Coen

Ingang Tropeninstituut, met het hoofd van J Pz Coen

Boven de toegang tot de marmeren hal aan de Mauritskade kijkt het gebeeldhouwde hoofd van Jan Pieterszoon Coen op de bezoeker neer. Voor meer beeldhouwwerk dat herinnert aan ons ‘prachtige en welvarend Insulinde’ hebben de bouwers de noordelijk pui uitgezocht. Daar bevindt zich ook de toegang tot het Tropenmuseum, waarvan de ingang ooit werd gesierd door het machtige hoofd van de legendarische botanicus Rumphius. Bij de laatste ingrijpende verbouwing van het gebouw, zo’n twintig jaar geleden, is Rumphius verwijderd en verbannen naar een mij onbekende plaats. Een herplaatsing in de Hortus Botanicus lijkt me de juiste plaats.

Gelukkig is er verder aan die noordelijk pui nog veel moois te zien, dat bij de bouw allemaal is bedacht en uitgevoerd door de zogeheten Commissie voor de Symboliek  De Haarlemse beeldhouwer J.I. Vreugde heeft in de commissie een belangrijke rol gespeeld.

Rubber tappen, zoals het NIET hoort

Rubber tappen, zoals het NIET hoort

De belangrijkste producten die Indië verbouwde en exporteerde werden in de vorm van reliëfs gesymboliseerd voorgesteld. Dat waren tabak, rijst, rubber en suikerriet.  Maar waren deze voorstellingen wel serieus naar het leven getekend?  Een Indische rubberplanter, die er in een tijdschrift een plaatje van had gezien, wond zich ontzettend op over de wijze waarop de beeldhouwer het rubbertappen had afgebeeld. Er klopte helemaal niets van..  In het archief van het KIT is zijn brief nog te vinden, waaruit ik de volgende bittere passage citeer: “Bedoeld museum is onder grote kosten opgericht, met als doel de natie te instrueren omtrent zaken welke tot verbreiding van kennis dezer gewesten kunnen dienen, en nu begint men reeds op de torens van het museum reliëfs aan te brengen die ten opzichte van dat doel als in het oog springend leugenachtig kunnen worden gekwalificeerd, terwijl ieder Indiëkenner dan natuurlijk ook bevreesd wordt wat betreft de verdere inhoud van het gebouw om de tuin te worden geleid.”

Of er andere “Indiëkenners”, dan wel geïnteresseerde voorbijgangers , bezwaren hebben geuit tegen een verkeerde voorstelling van zaken op de Indiëreliëfs is niet bekend. Wat wel opvalt is de erotisch/exotische  preoccupatie van de commissie met werkende vrouwen, die allemaal met blote borsten worden afgebeeld. In werkelijkheid kwam dit toen alleen nog maar voor op Bali. Binnen is ook nog van alles te zien. Op speciaal verzoek is een rondleiding mogelijk.

De Plantage

Meer naar het stadscentrum toe ligt de Plantagebuurt met rechts, komend van het KIT, de dierentuin Artis. Natuurlijk, tropische dieren genoeg, maar wat echt aan Indië herinnert is het Minangkabause huis, zoals er nog steeds op Sumatra worden gebouwd. En de prachtige Artis bibliotheek.

Meer tropische pracht, al meer dan drie eeuwen geleden aangevoerd door de VOC, vinden we in de Hortus Botanicus, met name in de tropenkas.  In diezelfde buurt aan de Plantage Kerklaan schuin tegenover Artis zit het Nederlandse Verzetsmuseum. Daar geen tropisch pracht of koloniale trots, maar de ellende in de Japanse kampen in de wat krappe, maar zeer informatieve Indische afdeling.

Vier maal J.P. Coen is wat veel

In de richting van de IJtunnel is het Scheepvaartmuseum, met veel verwijzingen naar de tijd van de VOC, inclusief in het water een replica van zo’n VOC-schip. Een veel recentere herinnering aan vaarverkeer met Indië vanuit Amsterdam is te zien op het Java eiland in het voormalige Oostelijke havengebied. Toen er zo’n kwart eeuw geleden een splinternieuwe woonwijk werd gebouwd kregen alle straten Indonesische namen omzoomd door de Javakade en de Sumatrakade, waar de Maatschappij Nederland zijn thuishaven had en er indertijd duizenden Indië- en verlofgangers zijn aangekomen of vertrokken, maar ook tropische producten werden uitgeladen.

Java Eiland, met zicht op de Veemkade

Java Eiland, met zicht op de Veemkade

Tegenover het Java Eiland, aan de Veemkade, treffen wij nogal onopvallend het Gamelanhuis, waar regelmatig Javaanse gamelanmuziekuitvoeringen worden gegeven.

Daar in de verre oosthoek van Amsterdam staat aan de Cruquiusweg het wereldvermaarde Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. De afdeling Azië heeft een unieke verzameling materiaal.  Dr. Emile Schwidder, van Indo-Europese origine, – hij ging onlangs met pensioen –  heeft bij de samenstelling van de collectie een belangrijke rol gespeeld. In samenwerking met het Persmuseum, dat in hetzelfde gebouw is gevestigd, legt oud-directeur van dit museum, Angelie Sens, de laatste hand aan deel III van de Nederlandse pers in Nederlands-Indië/Indonesië 1942-1962.

Een relikwie uit de roemruchte VOC-tijd treffen wij in de Nieuwe Hoogstraat (ingang Kloveniersburgwal), als deel van de Universiteit van Amsterdam, het Oost Indisch Huis. Hier was ooit, in de 16de eeuw, het hoofdkwartier van de VOC gevestigd.

Terug naar de haven aan de Prins Hendrikkade met uitzicht op het Centraal Station ligt het Scheepvaarthuis, begin vorige eeuw opgericht om er de hoofdkantoren van zes Nederlandse rederijen te vestigen. Het enige ornament dat ons specifiek aan Indië herinnert is te zien aan de achterpui van het inmiddels tot hotel Amrath omgebouwde gebouw. We zien er J.P. Coen in steen afgebeeld die een enorme handelsvloot dirigeert naar Batavia, een naam die nog slechts met de grootste moeite links, van boven naar onder, valt te lezen. Vermoedelijk gemaakt door Hildo Krop. Die achterkant van het begin vorige eeuw geheel in Amsterdamse School stijl opgetrokken Scheepvaarthuis loopt de Buiten Bantammerstraat, die via de Bantammerbrug overgaat naar de meer bekende Binnen Bantammerstraat richting Zeedijk.

De locatie van het Scheepvaarthuis, hoewel nog geen eeuw oud, is bijzonder, want  vanuit deze plek vertrok in 1595 Cornelis de Houtman, de eerste Oost-Indiëvaarder. Hij keerde terug in 1597 met specerijen uit Bantam. De Binnen-en de Buiten Bantammerstraat herinneren aan deze gebeurtenis. Waarom dan De Houtman niet op die achtergevel? Coen wordt in Amsterdam al meer dan voldoende geëerd met vier beelden, ook op de beurs van Berlage, een haven, een school en twee tunnels. Vreemd, hij is niet eens in Amsterdam geboren, en heeft minstens zo veel bloed aan zijn handen als de wél verwijderde Van Heutsz. In zijn geboorteplaats Hoorn staat ook een beeld, maar daarbij is, net als de stadsdeelraad in Zuid-Amsterdam dat heeft gedaan op het Olympiaplein, een kritische tekst geplaatst over zijn hartvochtige optreden in Indië.

Nog even verder schuin tegenover het Centraal Station en praktisch naast de machtige Sint Nicolaaskerk een donkerbruine constructie: Gebouw Batavia. In 1920 gebouwd in Amsterdamse Schoolstijl door Jan Slot voor de NV Batavia Arak Maatschappij, importeur van onder meer de sterke drank arak. Tot ver na de oorlog zat er vervolgens de Insulaire Handelmaatschappij, die voornamelijk gericht was op de West. Op de begane grond is nu Café Batavia 1920. Met wat moeite herkennen we boven de pui bijna onzichtbaar geworden ornamenten: links en rechts twee groepen van drie aapjes, ieder ‘bewaakt’ door een olifant. Restau­ratie is hoognodig!

Multatuli

Standbeeld Multatuli, Singel

Standbeeld Multatuli, Singel

Terug naar de Binnen Bantammerstraat en verder consequent rechtdoor tot de Korsjespoortsteeg. Op nummer 20 is het Multatuli Museum , sinds 1975 gevestigd in het huis waar Douwes Dekker in 1820 geboren werd. Onder zijn pseudoniem Multatuli schreef hij onder meer Max Have­laar (1860). Het beroemde boek is een felle aanklacht tegen het Nederlandse koloniale bewind, waar de schrijver als bestuursambtenaar zelf deel van had uitge­maakt. Het is maar een klein museum van twee kamers, gerund door het Multa­tuli Genootschap, dat twee maal per jaar het tijdschrift Over Multatuli uitgeeft. Terug naar het Singel ontwaren we daar rechtsaf in de verte het machtige borst­beeld van Multatuli op de Torensluis. In 1987, een eeuw na Douwes Dekker’ dood, werd het onthuld door koningin Beatrix. Het is gemaakt door Hans Bayens (1924-2003).

Een steegje door en we zien de achterkant van de Paleis op de Dam. Het is op 27 december van dit jaar 65 jaar geleden dat een paar honderd Indonesiërs zich verzamelden op de Dam om getuige te kunnen zijn van de historische ondertekening door Koningin Juliana en vice-president Moh. Hatta van de soevereiniteitsoverdracht in het Paleis.

x


Gearchiveerd onder:9. Java Post

De held van Borneo

$
0
0

De albums uit het project Foto zoekt familie van het Tropenmuseum worden natuurlijk niet aan de familie teruggegeven, zonder dat van bijzondere foto´s eerst kopieën zijn gemaakt. Bij het bestuderen van de albums komen we een enkele keer een ongenummerde foto tegen die – wél bijzonder zijnde – aan de aandacht van het museum lijkt te zijn ontsnapt. Zoals die van orang utan ‘Joe’, in album 887.

Jammer genoeg zijn drie van de vier foto´s van bladzijde 19 in album 887  verwijderd. De bijgeschreven tekst lijkt betrekking te hebben gehad op alle vier oorspronkelijke foto´s: “Medan, O.K. Sumatra. Joe, one of the smartest Orang Utan´s in the world. Sold to Hollywood for  $ 30.000.” Op de achtergebleven foto zien we een orang utan verkleed als KNIL-militair. Compleet met jas, broek, pet, sabel en geweer. Wie of wat was ‘Joe’?

Joe als KNIL-militair

Joe als KNIL-militair

Joe Martin, zo lezen we in de cinematografische literatuur, was een orang utan die rond 1914/1915 op Borneo gevangen was genomen, en door een Amerikaanse handelaar naar de Verenigde Staten was getransporteerd. Details over de eerste jaren van Joe ontbreken, simpelweg omdat het dier nog slechts een dier was. Er bestond in het begin van de vorige eeuw een levendige handel in exotische dieren, niet alleen voor dierentuinen, maar ook voor circussen, theaters, tentoonstellingen, en zelfs voor de film. Jager Frank Buck vertelt later in ‘Bring ‘em back alive’ van de vangst en transport van een andere orang utan, voor het beroemde Circus Barnes. Hij neemt contact op met de Chinese handelaar Chop Joo Soon in Singapore, die op zijn beurt weer contacten onderhoudt met handelaars op Borneo. Chop verkoopt hem een grote mensaap die lijkt te voldoen aan het profiel dat Barnes aan Buck had meegegeven. Het dier moet nog wél, onderweg, aan boord van het schip dat hem naar de V.S. brengt, worden gedomesticeerd.  

Of Joe dezelfde weg heeft afgelegd? We weten het niet. Gelet echter op het bedrag dat in het foto-album wordt genoemd, moet het dier al vóór zijn vertrek een intelligentie hebben getoond die het geschikt maakte voor de film-industrie.

Joe Martin, the Chimp

Joe Martin_A Wild Night

Joe in ‘A Wild Night’

In Hollywood wordt de orang utan getraind door Joe Stecker, een professionele dompteur, en omgedoopt tot ‘Joe Martin’, ook wel ‘Joe Martin, the Chimp’. Niet dat het een chimpansee was, maar een ‘chimpansee’ lag bij het grote publiek beter in de mond dan ‘orang utan’.

Vanaf 1915 tot 1926 werden maar liefst 24 korte stomme speelfilms uitgebracht waarin voor Joe een rol was weggelegd. De meeste films waren ‘one reel’ (korte) komedies, waarin hij een hoofdrol speelde. De titels verwezen bijna alle naar de aard van de acteur. In enkele langere speelfilms had hij een belangrijke bijrol, zoals The adventures of Tarzan (1921) en Trifling Women (1922). Zijn status is op dat moment zo zeer gestegen dat hij met de bekende actrice Barbara la Marr mag samenwerken. Joe is ook te zien in de theaters in Nederlands-Indië. Hoe zouden de toeschouwers hem hebben beschouwd: als Amerikaanse acteur? Als aap uit Indië?

Amok

Joe Martin met Barbara la Marr in 'Trifling Women'

Joe Martin met Barbara la Marr in ‘Trifling Women’

Het hoogtepunt van zijn roem is tegelijkertijd een dieptepunt. Joe wordt onhandelbaar. Inmiddels volwassen geworden weet de aap niet meer om te gaan met zijn gevoelsleven of seksuele lusten. Tijdens de verfilming van Trifling Women valt hij, jaloers geworden, een mede-acteur aan en vermorzelt diens hand. Tijdens een andere scene bijt hij in de arm van de vrouw van zijn dompteur.

Het verhaal gaat dat deze laatste zó woest is geworden, dan hij Joe eerst zijn tanden uit zijn bek sloeg en hem daarna doodde met zijn pistool. Een meer waarschijnlijke versie is echter, dat Joe verkocht werd aan Circus Barnes, en daar nog een paar jaar als rariteit heeft opgetreden. Omdat hij ook dáár weer amok maakte, werd hij uiteindelijk gedood. En werd Frank Buck, de man waarmee we dit verhaal begonnen, opdracht gegeven om voor Joe een opvolger te zoeken.
Een roemloos einde voor een geweldige acteur.

x

Advertentie voor Joe Martin-film in Sumatra Post (1921)

Advertentie voor Joe Martin-film in Sumatra Post (1921)

Filmografie Joe Martin:
Spangles  (1926)
Down in Jungle Town (1924)
A White Wing Monkey (1924)
Trifling Women  (1922)
A Monkey Schoolmaster (1922)
The Adventures of Tarzan (1921)
A Monkey Bell Hop (1921)
A Monkey Movie Star (1921)
A Monkey Hero (1921)
No Monkey Business (1921)
Seven Years Bad Luck (1921)
His Lady Friend (1921)
A Wild Night (1920)
Prohibition Monkey (1920)
A Baby Doll Bandit (1920)
Jazz Monkey (1919)
Monkey Stuff (1919)
Looney Lions and Monkey Business (1919)
Man and Beast (1917)
Making Monkey Business (1917)
Black Orchids (1917)
What Darwin Missed (1916)
Hungry Happy’s Dream (1916)
Joe Martin Turns ‘Em Loose (1915)

Ìn enkele Amerikaanse kranten verschenen  Joe Martin-cartoons

Ìn enkele Amerikaanse kranten verschenen Joe Martin-cartoons

Bronnen:
Anthony Balducci, The Funny Parts. A History of Film Comedy Routines and Gags.
Steven Lehrer (ed.), Bring ‘em back alive. The best of Frank Buck. Texas, 2000.
Leonhard H. Gmuer, Rex Ingram, Hollywoods´s Rebel of the Silver Screen. Berlijn, 2013.


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: film, Foto zoekt familie, Hollywood, Joe Martin, orang utan

De weeshuizen van Buitenzorg

$
0
0
Buitenzorg, vermoedelijk Jeugdzorg

Buitenzorg, Jeugdzorg

Voor velen die in Nederlands-Indië zijn opgegroeid, zijn de herinneringen onlosmakelijk verbonden met het verblijf in een weeshuis of internaat. In een periode waarin de Indische bevolking in raciaal, economisch en geografisch opzicht op zoek was naar een plaats in de samenleving, vielen de kinderen vaak tussen wal en schip. De kerk bood uitkomst, zoals in Buitenzorg, waar duizenden van hen werden opgevangen door katholieke en protestante geestelijken.

Een blik op de vooroorlogse kaart van Buitenzorg toont ons het belang van de katholieke zorginstellingen in deze plaats. Op nog geen steenworp van het gouvernementeel paleis lag het Ursulinenklooster met zijn bijgebouwen, en even zuidelijker het Vincentiusgesticht met de bijbehorende Vincentiuskerk.   

Het Ursulinenklooster

In een gids uit de jaren ’20 lezen we dat het Ursulinenklooster geleid werd door de Religieuze Ursulinen der Romeinse Unie: “Aan dit internaat — ook voor Chinese meisjes —zijn verbonden: een Europese fröbelschool, een Europese Lagere School, een Opleidingscursus voor het examen Nuttige handwerken en Costuumnaaien, een cursus voor stenografie en typen en een Holl.-Chin. School. Kostgeld: ƒ 50 per maand. Directrice: Mère Imelda.” Korte tijd later werd ook overgegaan tot de stichting van een meisjes-MULO, gelegen aan de Mulo-straat.

BZ_Ursulinen_2

Ursulinenklooster, Buitenzorg

In 1930 verscheen in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië een verslag over het 75-jarig jubileum van de Orde. Hieruit blijkt dat het monseigneur P.M. Francken is geweest die in de jaren ’50 van de 19e eeuw naar Indië reisde en daar de eerste initiatieven nam om een school op te richten. Hiervoor kocht hij een grote villa op Noordwijk in Batavia, en reisde terug naar Nederland om de Zusters Ursulinen – bekend om hun onderwijskundige gaven – uit te nodigen met hem terug te reizen. Eind 1855 reisde Moeder Ursule vanuit Sittard met zes zusters per schip naar hun onbekende verten. De reis, toen nog via Kaap de Goede Hoop, duurde 140 dagen. Eén van de zusters, die gedurende de hele reis zwaar ziek was geweest, overleed bij aankomst. Korte tijd later stierf nog een tweede zuster.

Ondanks de tegenslagen werd in augustus 1856 op Noordwijk de eerste school geopend. Een jaar later kwam nog een tweede groep zusters de eerste versterken. In 1859 werd het Kleine Klooster gesticht, en een tweede school in Weltevreden. In 1863 volgde een eerste uitbreiding in Soerabaja, en later nog weer andere, waaronder – in 1902 – in Buitenzorg en Bandoeng.

St. Vincentiusgesticht

St. Vincentiusgesticht, Buitenzorg

St. Vincentiusgesticht, Buitenzorg

Nog vóór de Zusters Ursulinen zich in Buitenzorg vestigden, was hier reeds een jongensinternaat gevestigd. In 1887 werd dit geïnitieerd door de vereniging van de Heilige Vincentius a Paolo. “Opgenomen werden zowel wezen als door de ouders verlaten en onverzorgde kinderen.” Met de komst van de Ursulinen was de scheiding tussen jongens en meisjes dus definitief: de jongens naar Vincentius, de meisjes naar de Ursulinen.

De omschrijving van de doelgroep geeft aan dat het hier niet alleen om echte wezen ging. Ook al ontbreken hiervoor de cijfers: waarschijnlijk ging het in de meerderheid van de gevallen om halfwezen, niet-geëchte kinderen of kinderen die bij de broeders en zusters werden achtergelaten omdat de ouder(s) door verblijf in het binnenland niet voor ze kon zorgen. De combinatie van zorg en onderwijs was cruciaal: niet overal in Indië werd deugdelijk onderwijs aangeboden.

40 Jaar later werd het Vincentius-internaat als volgt omschreven: “St. Vincentiusstichting van de Broeders van Dongen. Deze inrichting is bestemd voor R. K. jongens vanaf hun zesde jaar en staat onder leiding van de Broeders van O. L. Vr. van Lourdes (Dongen). Het onderwijs omvat de vakken ener school voor Lager Onderwijs. Na de Lagere School kunnen de jongens de openbare M.U.L.O. of de gemeentelijke Ambachtsschool bezoeken. Kostgeld: voor betalenden ƒ 25.— per maand.”

Stichting Jeugdzorg

Onder het Apostolisch Vicariaat van Batavia viel tenslotte ook nog de in 1927 opgerichte ‘Stichting Jeugdzorg’, bestaande uit een internaat onder leiding van de Zusters Franciscanessen Missionarissen van Maria, bestemd voor alle kinderen onder de leeftijd van 7 jaar “die om de een of andere reden de moederzorg moeten ontberen.” en een tweejarige huishoudschool, voor meisjes die de lagere school hadden doorlopen.

Protestantsch Kinderhuis West-Java

Het moge duidelijk zijn: de katholieken hadden in Buitenzorg een klein monopolie opgebouwd voor de opvang van verweesde kinderen. Dat was niet zo in álle steden. De protestanten hadden het elders voor het zeggen, zoals bijvoorbeeld in het nabijgelegen Soekaboemi, waar het Soekaboemisch Opvoedingsgesticht (S.O.G.) de dienst uitmaakte. Ook het tehuis van Pa van der Steur, in Magelang, was protestants. Toch was ook in Buitenzorg in protestantse kring sprake van een behoefte aan een tehuis. In 1934 werd daartoe een stichting opgericht: Stichting Protestantsch Kinderhuis West-Java (P.K.W.J.). Met ingezamelde gelden werd een ‘buiten’ opgekocht aan de grens van Buitenzorg, ‘Buitenlust’. De crisis laat zich horen in de doelstellingen: “Het Bestuur heeft zich gerealiseerd, dat alle barmhartigheidswerk en dus ook kinderbescherming en -verzorging een taak is, welke door particulier initiatief moet worden vervuld, waarbij de overheid alleen steunen en voorlichten kan. Het bestuur der Stichting heeft derhalve een taak, vooral in dezen tijd van ellende en nood waarvan het komende geslacht het zwaarst te lijden heeft. Dit geslacht moet weerbaar worden gemaakt voor de komende levensstrijd.”

Het waren roerige tijden. Nog geen twee jaar later werd een nieuw filiaal opgericht, de ‘jeugdlandbouwschool’. Het lijkt erop dat het P.K.W.J. meer dan de katholieke plaatsgenoten bezig was met ontwikkelingen in de samenleving. Het bestaande tehuis had een jongens- en een meisjesafdeling. Om de wat minder goed lerende jongens een perspectief te bieden, werd contact opgenomen met het Indisch-Europeesch Verbond (I.E.V.), om op zoek te gaan naar alternatieven. Het I.E.V. was op dat moment betrokken bij allerlei landbouwprojecten, en dus kwam een nieuw project van stapel: een jeugdlandbouwschool. Een buurvrouw van het P.K.W.J. had haar landgoed vererfd aan de Stichting Pa van der Steur. Deze stichting, op de hoogte van de problemen van de P.K.W.J., doneerde het landgoed aan ‘Buitenzorg’. In 1937 werd door de echtgenote van de Gouverneur-generaal, mevrouw Tjarda van Starkenborgh, het nieuwe ‘jongenstehuis’ geopend. Directeur van deze vestiging was de heer G.D.E. Braches. De volgende jaren werden allerlei plannen gemaakt voor plaatsing van de jongens op landbouwprojecten in Benkoelen. Het is er niet meer van gekomen.

De Buitenzorgse internaten

In totaal gaat het hier om duizenden kinderen die werden opgevoed dankzij de zorg van de katholieke en protestantse geestelijken. In 1937, bij het 50-jarig bestaan van Vincentius, werd in de kranten geschat dat door deze stichting jaarlijks ca. 40 pupillen werden opgeleid. Uitgaande van dit aantal mogen we veronderstellen dat in het vooroorlogse Buitenzorg in totaal ongeveer 5.000 kinderen een opleiding hebben genoten op één van de genoemde instituten. We weten niet precies welk aandeel hierin de Indo-Europeanen hebben gehad. In 1900 schreef het blad De Locomotief echter dat 99% van de kinderen in de weeshuizen van Indo-Europese herkomst was. We hebben geen reden te veronderstellen dat dat later anders is geworden.

x

BZ_Ursulinen_1

Ursulinenklooster

BZ_Ursulinenschool_1

Ursulinenklooster

BZ_Ursulinenschool_3_1926

Ursulinenklooster

Buitenzorg_1057_5

Ursulinenklooster

Buitenzorg_1057_9

Ursulinenklooster

Buitenzorg_1057_11

Ursulinenklooster

BZ_Vincentius_5

Vincentius-gesticht, hoofdingang

BZ_Vincentius_harmonie en voetbalclub

Vincentius, harmonie en voetbalclub

BZ_Vincentius_speelplaats

Vincentius, speelplaats

Buitenzorg_Vincentius_slaapzaal

Vincentius, Buitenzorg

Buitenzorg_1057_6

Vincentius, Buitenzorg

Buitenzorg_1057_8

Vincentius, Buitenzorg

Vincentius, Buitenzorg

Vincentius, Buitenzorg

Buitenzorg_1057_7

Jeugdzorg

Jeugdzorg, detail

Jeugdzorg, detail

Ursulinen? Jeugdzorg?

Ursulinen? Jeugdzorg?

BZ_RK kerk Vincentius

kerk St. Vincentiusgesticht

Jeugdlandbouwschool

Jeugdlandbouwschool

Jongens jeugdlandbouwschool

Jongens jeugdlandbouwschool

Buitenzorg_kaart

Buitenzorg, met het Ursulinenklooster (boven) en Vincentius Jongensgesticht (linksonder)


Gearchiveerd onder:1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië Tagged: Bogor, Buitenzorg, P.K.W.J., Ursulinen, Vincentius, weeshuizen
Viewing all 529 articles
Browse latest View live