Het Japanse bezettingsleger heeft 200.000 Chinese vrouwen ingezet als seksslaven in ‘troosthuizen’. Wei Shaolan werd verkracht en raakte zwanger. Haar zoon is in zijn dorp altijd met de nek aangekeken. Wat moet er met hem gebeuren als zijn moeder overlijdt?
Door Oscar Garschagen
Bokkig draait Luo Shanxue (69) zich met zijn rug naar zijn moeder Wei Shaolan (96) omdat zij hem met een scherp stemmetje „een luie buffel” heeft genoemd. Tot haar ergernis zit hij maar te praten met „die buitenlander” terwijl de kippen achter in de donkere, onverlichte woonschuur nog gevoerd moeten worden. Boos stampt hij naar buiten, de motregen in, naar zijn koeien. Als hij even later in de stal een sigaret rolt met een kruidige, zelf geteelde tabak, ontspant hij weer een beetje en begint, ongevraagd, een monoloog.
„Ik ben mijn hele leven al koeienherder, maar ik ben echt niet dom hoor, en ik lees iedere dag de krant en ik weet waarom jij hier bent. Dat is omdat mijn moeder toen zij jong was in de oorlog door de Japanse soldaten maandenlang dag en nacht is verkracht en zwanger werd van een van de officieren en mij toch geboren heeft laten worden. Ik heb daar lang onder geleden, mijn moeder had mij nooit geboren moeten laten worden, maar sinds een paar jaar begrijp ik wat zij heeft doorgemaakt. Mijn moeder was een troostmeisje en de Japanners waren beesten.”
Ik knik bevestigend, totaal verbouwereerd over zijn directheid.
Waterbuffel
Pas als hij de twee koeien lang, vers gras heeft gevoerd en zijn voeten heeft gewassen in de watergang voor het verzakte, afbrokkelende huis dat hij vijftig jaar geleden in twee winters heeft gebouwd, gaat hij verder. „Toen ik zeven jaar was, hoorde ik mijn vader mijn moeder uitschelden voor een waterbuffel en voor hoer, omdat ik niet zijn zoon was, maar van een Japanner. Ik wist niet wat dat betekende, maar later hoorde ik het ook van de buren. En toen snapte ik ook waarom ik door andere kinderen altijd ‘jap jap’ werd genoemd. Zes keer wilde een meisje met mij trouwen, zes keer verboden hun ouders dat omdat ik een halve Japanner ben. Het enige wat ik mij nu afvraag, is wat er met mij gebeurt als ik oud ben en niet meer kan bewegen. Wie kookt dan mijn rijst, wie haalt dan een glas water, wie maakt dan een kom pap? Als ik dat niet meer kan, dan drink ik een fles pesticide en ben ik weg.”
Even plotseling als de woorden uit zijn mond stroomden, stopt de verbale waterval, want hij is afgeleid door het eten en de drank die ik heb meegebracht. Tevreden inspecteert de kleine, stevig gebouwde man met een zwaar loensend en een gedeeltelijk blind oog de flessen bier. Als ik vraag of hij ooit zijn dorp Xiaoguguo (bij de stad Lipu in de zuidwestelijke provincie Guangxi) uit is geweest, veert hij op. „Ja drie keer, in 2004 en 2007, naar Shanghai, Nanjing en Tokio, maar die reizen hebben niets opgeleverd, dat was totaal nutteloos.”
Drie keer lieten moeder en haar bastaardzoon hun gele huis van klei achter om voor Chinese en Japanse onderzoekscommissies en rechtbanken te vertellen over hun lot. Wei Shaolan is een van de 21 nog levende Chinese vrouwen die tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Verzetsoorlog, zoals die periode in China wordt genoemd) werden misbruikt als seksslavinnen in het systeem van troosthuizen van het Japanse bezettingsleger.
Geen van deze procedures, met als inzet excuses aan nabestaanden en compensatieregelingen, leverde resultaat op, hoe grondig ook het systeem en het lot van de 200.000 Chinese troostvrouwen in kaart is gebracht. Japan bood Luo Shanxue wel het Japanse staatsburgerschap aan, maar dat wees hij af. „Ik ken daar niemand, ik weet niet wie mijn vader is en ik hou niet van rauwe vis”, zegt hij zonder een spoor van ironie. Vermoedens over de identiteit van zijn vader – waarschijnlijk de commandant van Infanteriegroep 11 – zijn nooit bevestigd. Voor zijn moeder is hij, en dat beseft hij goed, een dagelijkse herinnering aan de herfst en winter van 1944/’45, toen zij werd gekidnapt door soldaten van Infanteriegroep 11.
Bajonet
„Aiiyiaaa, het ging zo snel, opeens stonden die Japanse duivels om mij heen en ik was zo bang”, fluistert Wei Shaolan als haar zoon zich met het meegebrachte bier heeft teruggetrokken in zijn kamer naast de koeienstal. Zij vertelt hoe een van de soldaten met een haal van zijn bajonet de draagzak lossneed waarmee zij haar baby op haar rug had geklemd. „Ik kon niet meer wegrennen, want mijn dochtertje was op de grond gevallen. Een van de Japanse duivels sleurde mij naar een vrachtauto waarin al heel veel meisjes zaten en wij werden naar kamp-Maling gebracht”, vertelt zij haperend.
Als ik haar vraag te vertellen over de gebeurtenissen in dat Japanse legerkamp bij de Zuid-Chinese stad Yangshuo, nu een van de drukst bezochte toeristenoorden, schudt zij haar hoofd en kijkt mij met grijsblauwe, waterige ogen starend aan en grinnikt: „Weet je, ik hield heel erg van zingen. Ik vind het zo jammer dat mijn longen geen kracht meer hebben. Mijn lievelingslied gaat over het leven dat als een drijvende lotus op de Yalong-rivier voorbij trekt. Oud worden is zwaar, ik kan niet meer werken, maar ik kan nog wel Hollandse boontjes plukken. En gelukkig ben ik veel vergeten.”
Verdroogde klei
Een dag later, als ik allang heb besloten niet aan te dringen, stopt Wei Shaolan opeens met het vegen van de vloer van aangestampte, verdroogde klei. Ze gaat in haar verzakte fauteuil zitten en zegt gebarend: „De buitenlandse duivels begonnen ons dag en nacht te verkrachten. Ik herinner mij vooral de leider, met een snor. Ik werd door hem verkracht terwijl ik zag hoe twee, drie anderen door vijf, zes duivels tegelijk werden verkracht. Wij konden niet vluchten, want de duivels hielden ons heel goed in de gaten.”
Tolk Wang Wei aait haar over haar magere polsen met ragfijne, gouden armbanden en veegt een paar kleine tranen van haar porseleinwitte, gecraqueleerde gezichtje en begeleidt haar naar haar bed. Wei Shaolan schurkt tegen haar aan, trekt haar benen op, rolt zich op en valt in slaap. Even later verstomt ook het reutelend gekakel van de kippen.
Als zij na een half uur weer wakker schrikt, begint zij te vertellen over haar ontsnapping. De hoogste officier van de eenheid hield haar voor zichzelf en schermde haar af van de manschappen. Tijdens het wassen van zijn uniform in een beek werd zij slechts bewaakt door een heel jonge soldaat die in slaap was gesukkeld. Dat was haar kans. Na twee dagen en een nacht lopen waren zij en haar dochtertje weer thuis.
Avondpap
„Ik kwam binnen op het moment dat mijn man zijn avondpap at. Hij keek niet op en zei alleen maar: oh, ben je daar weer, ik dacht dat je nooit meer zou terugkomen. Pas toen moest ik heel erg huilen. Hij zei dat hij mij haatte. Mijn schoonmoeder verdedigde mij. Zij zei: zij is niet slecht, het waren de duivels die haar van de berg stalen, zij is slim, want ze wist te ontsnappen en dat is anderen niet gelukt.
„Niemand leed toen meer dan ik, de tranen stroomden uit mijn hart. Mijn man haatte mij vooral omdat ik zwanger was geworden. Hij was een goede man en ik kon wel begrijpen dat hij een vrouw in mijn positie moeilijk kon respecteren. Ik wilde het kind wegdoen, mijn man ook, maar mijn schoonmoeder wilde dat ik de baby hield. Hij was onschuldig, zei zij steeds.”
Dan zweeft haar geest weer weg en zakt zij, zachtjes een lievelingslied neuriënd en mummelend, in een halfslaap. „Ach, wij lossen hier altijd onze problemen zelf op, wij vegen altijd onze tranen weg en eten onze bitterheid”, vertaalt tolk Wang Wei het nauwelijks hoorbare gemompel. Het zal niet lang meer duren voordat de houten grafkist, die naar lokaal gebruik al vanaf haar 60ste verjaardag klaarstaat in haar bestofte slaapkamer, in gebruik genomen zal worden.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad, 2 mei 2015.
x
Gearchiveerd onder:9. Java Post