Veteranenorganisaties verdraaien de uitkomsten van het onderzoek naar extreem geweld in de Indonesië-oorlog. Volgens de onderzoekers Thijs Brocades Zaalberg, Rémy Limpach en Esther Zwinkels is dat contraproductief.
Door Thijs Brocades Zaalberg, Rémy Limpach en Esther Zwinkels.
Vertegenwoordigers van veteranenorganisaties proberen de conclusies over het structurele karakter van marteling, executies, collectieve bestraffingen en andere vormen van extreem Nederlands geweld in Indonesië tussen 1945 en 1949 nog altijd buiten de deur te houden. Dit bleek weer recent tijdens rondetafelgesprekken die de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken organiseerde over het onderzoek ‘Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1949’. Het breed opgezette programma maakte tijdens de presentatie op 17 februari korte metten met het sinds 1969 gehandhaafde standpunt van de Nederlandse regering dat ‘excessen’ slechts incidenten waren geweest.
Het kabinet, dat een week daarvoor inzage had gehad, aanvaardde deze harde conclusie diezelfde dag nog. Dit was tegen het zere been van de veteranenvoormannen, die – om de harde boodschap te ontzenuwen – met een mix van relativeren, drogredeneringen, bagatelliseren en het opwerpen van rookgordijnen al maanden twijfel zaaien bij hun achterban. Spijtig is dat zij ook in de Tweede Kamer geen moment stil stonden bij de Indonesische slachtoffers tijdens de laatste grote koloniale oorlog– iets dat dit jaar op 4 mei op de Dam voor het eerst wel gebeurde.
Kleine pleister
Vier voorlieden van het Veteranen Platform en van het Veteraneninstituut leverden liever stevige kritiek op het onderzoek vanwege de te grote focus op Nederlandse extreme geweldpleging – hoewel dat overduidelijk het centrale onderwerp voor het onderzoek was dat door drie historische instituten is geïnitieerd.
Om te beginnen zouden de historici geen aandacht hebben voor de hulp die door de militairen werd verleend. Dergelijke geïmproviseerde hulpverlening vond weliswaar plaats, maar was niet meer dan een kleine pleister op een diepe wond die de krijgsmacht zelf mede had veroorzaakt. De legermacht was ook niet in Indonesië ingezet om hulp te verlenen.
Het tweede mantra is de constante verwijzing naar Indonesisch extreem geweld als rechtvaardiging voor Nederlandse wandaden, als het ware om Nederlandse extreme geweldpleging hiertegen weg te strepen. De onderzoekers besteden overigens wel degelijk aandacht aan bijvoorbeeld de gruwelen van de zogeheten Bersiap-periode, en ook aan later gepleegd Indonesisch extreem geweld. Zij doen dit echter niet om te relativeren, zoals de veteranenkopstukken graag zouden zien.
Wie zich door de talloze rapporten, soldatendagboeken en andere bronnen worstelt, kan namelijk onmogelijk volhouden dat het gros van het Nederlandse geweld tegen ongewapende gevangenen en burgers zuiver reactief en door wraakgevoelens gedreven was. Deze acties stonden vaak op zichzelf en vonden veelal buiten directe gevechtsoperaties plaats. Bovendien vormden Nederlandse geweldplegingen die wel reactief waren vaak forse en exemplarische overreacties.
Nog een argument om de veteranen te ontzien vormt de stelling dat de overgrote meerderheid van de militairen niet bij extreem geweld was betrokken. Vaag verwijzend naar het onderzoek goochelde luitenant-generaal b.d. Hans van Griensven, voorzitter van het Veteranen Platform, cijfers uit zijn hoed om aan te tonen dat 95 procent van de 220.000 militairen geen blaam trof: het zou dus gelukkig allemaal wel meevallen was de impliciete boodschap. Precieze cijfers zijn door systematische verhulling door de krijgsmacht echter niet te reconstrueren. Zij staan dan ook niet in de studie.
Maar stel dat dit percentage klopt? Dan zouden ruim 10.000 Indië-veteranen over de schreef zijn gegaan, wat het structurele karakter nog eens zou onderstrepen.
Afleidingsmanoeuvre
Pijnlijker nog was het moment waarop Van Griensven de waarde van dagboekaantekeningen over oorlogsmisdaden – nota bene door zijn eigen achterban opgetekend – probeerde te ontkrachten. Het past in een patroon van het in twijfel trekken van bewijsvoering en redeneringen door de veteranenvoormannen en andere critici. Overdadig kwalitatief bewijs wordt terzijde geschoven als het opportuun is.
Een andere beproefde afleidingsmanoeuvre is de bewering dat het onderzoek de veteranen collectief als oorlogsmisdadigers wegzet. Het paradoxale aan deze vaak herhaalde boodschap is dat het daarmee juist de veteranenvoormannen zijn die zout in de wond strooien van de hoogbejaarde Indië-veteranen en hun nazaten. Wat zij zelf stellig blijven verkondigen staat namelijk haaks op de harde maar wel genuanceerde conclusie van het onderzoek dat de krijgsmacht als instituut extreem geweld op structurele basis heeft toegepast. Het zijn de militaire leiders en wegkijkende politici die hoofdverantwoordelijk zijn.
Daarmee haalt het onderzoek veel verantwoordelijkheid weg bij de individuele militairen, die in het kader van een grimmige guerrillaoorlog een haast onmogelijke taak moesten uitvoeren. Niettemin dragen militairen die over de schreef gingen zelf nog steeds substantiële verantwoordelijkheid.
Ook aantijgingen over overdreven moralisme of ‘zelfkastijding’ worden door de veteranenkopstukken gebruikt om onderzoekers in diskrediet te brengen. Een in dat kader terugkerend verwijt is dat de historici bij hun oordelen hedendaagse normen en waarden zouden hanteren. Voor alle duidelijkheid: de onderzoekers baseren zich bijvoorbeeld op Nederlandse martel- en executieverboden, die door de toenmalige legerleiding werden uitgevaardigd. Het doden en martelen van gevangenen was ook destijds niet toegestaan. Dat de legerleiding in de praktijk daar net zo goed de andere kant op keek, doet daar niks van af.
Veteranenlobby
Tot slot valt op dat de veteranenvoormannen met hun afwerende en deels ontkennende reflexen bevestigen wat zij aan de deelstudie over de nasleep van de oorlog heftig bekritiseren. In Een kwaad geweten (deelstudie van het onderzoek, door Meindert van der Kaaij) wordt vastgesteld dat de veteranenlobby decennialang vergaande politieke druk heeft uitgeoefend en onderzoek heeft tegengewerkt. Overigens zijn er ook veel veteranen en nazaten die kritisch onderzoek juist wel toejuichen en het pijnlijke verleden onder ogen willen zien, maar die stemmen lijken door hun belangenbehartigers te worden genegeerd.
Uiteraard is het begrijpelijk dat het de taak van veteranenorganisaties is om voor hun achterban te gaan staan. De Indië-veteranen die veelal voor hun nummer opkwamen zijn door een kortzichtige en opportunistische overheid misleid over de aard van de missie en hebben op meerdere manieren verliezen geïncasseerd en offers gebracht. Maar deze methode van relativeren, bagatelliseren en verdraaien is contraproductief. Een dergelijke reflex dwarsboomt de collectieve verwerking van deze zwarte bladzijde uit het koloniale verleden. Het hindert bovendien de defensie-organisatie, die zich nadrukkelijk als een lerende organisatie wil positioneren, bij het leren van belangrijke lessen.
Dit artikel verscheen eerder in de NRC, 3 juni 2022.