Als gastcurator van een tentoonstelling over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd voert historicus Bonnie Triyana verhitte discussies in het Rijksmuseum. Zijn standpunten staan soms lijnrecht tegenover die van de Nederlanders.
Door Michel Maas
Historicus Bonnie Triyana (42) was nog niet geboren toen de geschiedenis waarover hij spreekt zich voordeed. Zelfs zijn vader was er toen nog niet. Zijn grootvader was erbij en vocht tegen de Nederlanders in wat ze in Indonesië de revolusi noemen. Het is tevens de titel van de tentoonstelling die in februari in het Rijksmuseum te zien is, waaraan Triyana als gastcurator meewerkt.
De revolusi, de vrijheidsoorlog die woedde van 1945 tot 1949, is alweer twee generaties geleden en dat schept een rustgevende afstand tot het onderwerp, zou je zeggen. Het is in ieder geval lang genoeg om niet zoveel last meer te hebben van de trauma’s van toen, en kort genoeg om nog van zijn grootouders te kunnen horen wat er destijds is gebeurd. Maar Triyana ziet alweer een nieuwe generatie historici opkomen die weer heel anders naar de historie kijkt, ‘humanistischer’ en met meer vrijheid. Dat houdt hem wakker en het houdt hem scherp, en het levert het bewijs dat de geschiedenis, en de revolutie, nooit is afgelopen.
Bonnie Triyana is een sleutelfiguur in de Indonesische geschiedeniswereld. Hij is secretaris van de Indonesische regeringscommissie die de teruggave van historisch erfgoed door Nederland moet begeleiden en hoofdredacteur van het onlinetijdschrift Historia, een rol waarin hij betrokken was bij de Indonesië-enquête van de Volkskrant.
Tijdens een bezoek aan Nederland wordt de tijd van Triyana tot de laatste seconde benut door het Rijksmuseum. Gewillig laat hij zich in Amsterdam van meeting naar meeting slepen, maar de gewilligheid houdt op zodra de discussies beginnen. Dan gooit hij zijn standpunten op tafel, die soms lijnrecht indruisen tegen wat de Nederlanders willen horen.
Als gastcurator is Triyana een van de belangrijkste Indonesische stemmen die van Revolusi een tweerichtingstentoonstelling moeten maken, waarin evenveel plaats wordt ingeruimd voor de Indonesische versie als voor de Nederlandse versie van wat er in de jaren veertig gebeurde. Daarvoor moet hij onverwacht veel praten, want de Nederlandse versie heeft hier diepe wortels en de Indonesische kijk stuit vaak op onbegrip en, soms heftige, emoties.
Op nostalgie kun je Triyana niet gauw betrappen. ‘Nederlanders zijn in Indonesië neergeplant, ze leefden in hun eigen enclaves, ze hadden hun eigen cultuur, ze creëerden hun eigen muren. Nederlanders kwamen naar het land om er heer en meester te zijn, ze hadden grote bedrijven en plantages, en grote huizen waarin ze leefden als meesters.’
Veel gezamenlijks is er niet aan, en hoe het afliep was nog minder fraai: de Nederlanders bleven koloniale meesters tot ze in 1942 capituleerden voor de Japanners. Toen de Japanners in 1945 weer verdwenen, kwamen de Nederlanders terug, ditmaal om het inmiddels vrije Indonesië te ‘re-koloniseren’, zoals hij het noemt. Ze vielen een land binnen dat niet langer van hen was. Dat is een van de dingen waarover in Nederland fundamenteel anders wordt gedacht. Probeer die twee ideeënwerelden maar eens op één lijn te brengen.
Als we hem spreken, heeft Triyana net weer een pittige meeting achter de rug met mensen van het Rijksmuseum, die een deel van de tentoonstelling willen wijden aan de ‘Bersiap’-periode. De historicus weigert de term Bersiap te gebruiken, en dat moet hij nu voortdurend uitleggen, want in Nederlandse ogen is vooral die Bersiap cruciaal. Voor Nederlanders staat die term voor een periode van geweld in 1945-’46 waarin jacht werd gemaakt op Nederlanders, indo’s, Chinezen en wie er verder met het koloniale bewind had geheuld, en waarin duizenden Nederlanders in Indonesië bruut zijn afgeslacht door paramilitaire pemoeda’s.
Voor Indonesiërs betekent het woord bersiap alleen maar ‘geef acht’ of ‘wees paraat’. Zij kennen het niet anders, zegt Triyana, want het is ze nooit geleerd. Voor hen bestaat er geen Bersiap-periode: zo wordt het op Indonesische scholen niet onderwezen. Voor Indonesiërs is er überhaupt nooit een periode geweest, er was alleen strijd, er was chaos, en geweld, en dat was er van alle kanten, vier jaar lang. (Het Rijksmuseum schrapt het woord overigens niet uit de tentoonstelling en begeleidende publicaties, maar voorziet het wel van aanvullende uitleg en context.)
Het Indonesische geweld is niet uit de lucht komen vallen, zoals vaak wordt gesuggereerd, zegt Triyana. ‘Het gebeurde echt niet in één nacht. Het is niet zo dat de Indonesiërs ineens allemaal mata gelap werden (een waas voor de ogen kregen, red.). Dat is het beeld dat wordt opgeroepen: voor Nederlanders zijn Indonesiërs mata gelap en omgekeerd is voor Indonesiërs elke Nederlander in dat verhaal een penjajah (koloniaal, red.).’
Bersiap is een Nederlandse term, die uitsluitend hoort bij de Nederlandse versie van de geschiedenis. Bonnie Triyana vreest een zwartwitversie van de geschiedenis. Voor een verhaal dat we al kennen, en een enquête waarvan je niets nieuws leert. Het verhaal waarin Indonesië zegt dat het op 17 augustus 1945 onafhankelijk is geworden, en Nederland volhoudt dat dat pas in 1949 gebeurde. Het verhaal waarin Indonesië de ‘politionele acties’ agresi militer noemt en Nederland zegt: de Bersiap, dát was pas agressie.
‘Het Indonesische verhaal is altijd geweest: we vochten tegen elkaar en toen hebben we gewonnen. We zien onszelf altijd als de overwinnaar, de juara penjuangan revolusi. Hier in Nederland hoor je altijd het andere verhaal, en dat is altijd pijnlijk en treurig. Niet alleen omdat ze hebben verloren – ze zeggen: ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ – maar omdat veel mensen er het slachtoffer van zijn geworden.’
De twee verhalen moeten bij elkaar worden gebracht, op een evenwichtige manier, zegt Triyana. ‘Alle woede, alle teleurstelling, alle problemen explodeerden toen. Na de proklamasi (het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1945, red.) werden de mensen boos en richtten ze zich tegen Nederlanders. De blanken hadden al veel geleden in de kampen, dat moeten we erkennen. Toen ze na de proklamasi werden vrijgelaten, werden ze ook nog eens het doelwit van de woede van de mensen. Indonesiërs gaven de Nederlanders de schuld van alle problemen – de Nederlandse gemeenschap, de indogemeenschap. Die woede was diep geworteld in alles wat er vóór de Tweede Wereldoorlog was gebeurd, in de koloniale periode.
‘Hoe moet je dat in een enquêtevraag stoppen? Als we Indonesiërs naar de Bersiap vragen, ruiken ze hooguit iets fishy, en denken ze: wat wil je van ons horen? Je kunt ze vragen naar het geweld van 1945, maar als je in je vraag een term gebruikt die alleen door jouw volk wordt gebruikt, en je vraagt dat dan aan mijn volk, dan is dat iets wat ze niet begrijpen. Met de term neem je een standpunt in, en dwing je ons ook een standpunt te kiezen. Wat voor antwoorden krijg je dan?
‘Als intellectuelen, als historici willen we die periode begrijpen. Wat heb je er dan aan om een term te kiezen die verbonden is aan één groep? Dat zeg ik niet omdat ik Indonesiër ben en patriottisch. Het is gewoon heel problematisch. We willen wijzer worden. Niet anderen de schuld geven, niet het slachtoffer spelen.’
Maar zwijgen over de Bersiap lijkt op schoonwassen, zullen Nederlanders zeggen.
‘Ik erken het geweld, ik wil niks schoonwassen. Maar als je Bersiap zegt en het over niets anders hebt, wil je Indonesië als dader bestempelen, en daarmee wil je zelf je handen schoonwassen. Daarom gebruik ik liever een neutrale term. Laten we het ‘geweld’ noemen.’
Triyana stelt daarna een tegenvraag: ‘Waarom doen we deze enquête? Wat is het doel? Waarom doen wij mee? Wij doen mee omdat we willen weten wat mensen weten over Nederlands kolonialisme, hoe ze het Nederlands kolonialisme zien in Indonesië. We willen weten hoe het geschiedenisonderwijs de mensen heeft beïnvloed. We hebben besloten mee te doen aan de enquête van de Volkskrant omdat we willen weten hoe de geschiedenislessen op school de antwoorden van de deelnemers hebben beïnvloed. Wat ze hebben geleerd en hoe die kennis is overgedragen van een generatie op de volgende.’
De Bersiap-vraag was niet de enige die volgens Triyana was bedoeld om het beeld van Nederland als koloniale heerser wat op te poetsen. Nog zo’n vraag is of er ook goede dingen zijn gebeurd. ‘Nederlanders zijn meer dan driehonderd jaar in mijn land geweest, dat was niet alleen maar leuk’, zegt hij, en dat is bedoeld als understatement. Volgens hem is de kolonie in alles wat zij deed gericht geweest op exploitatie, van mensen en grondstoffen, en deed ze dat erg efficiënt – niet samen met, maar ten koste van de Indonesiërs. Als er iets goeds was, was dat hoogstens een bijproduct van die uitbuiting.
‘Neem het onderwijs. Sommigen zien daar iets positiefs in. Veel Indonesiërs konden immers studeren, maar ik ben het eens met wat Soekarno destijds tegen de Landraad in Bandung zei: we kregen de universiteit in Bandung om meer intellectuelen te hebben, maar die intellectuelen waren alleen maar goedkope arbeidskrachten voor de Nederlanders, zodat ze geen dure krachten meer uit Nederland hoefden te halen. En het was maar een heel kleine bovenlaag die daarvan profiteerde: alleen de kinderen van hooggeplaatsten mochten dat, de zoon van een arme betjakrijder niet.
‘Of al die mooie historische gebouwen die Nederland heeft neergezet, en die prachtige spoorlijnen en irrigatiewerken. Als je dat vergelijkt met wat Indonesië in 76 jaar onafhankelijkheid zelf heeft gebouwd, kan ik alleen maar zeggen: wij hebben meer gebouwd. En de koloniale regering heeft de spoorwegen niet alleen aangelegd om mensen van de ene plaats naar de andere te vervoeren, maar ook om de grondstoffen uit het hinterland naar de kust te brengen om ze naar Nederland te brengen en daar te verkopen. Dus waarom vraag je daarnaar? Waarom stel je zulke vragen? Om te horen dat de kolonie ook positieve kanten had? Ik zie daar geen essentiële boodschap in.’
Indonesië zelf heeft natuurlijk ook zijn zwakke kanten. De Indonesische leider Sutan Syahrir, die Triyana duidelijk bewondert, schreef destijds al dat de proklamasi de nationale revolutie was, maar dat was pas de eerste stap: ‘We moesten nog een tweede stap zetten, de stap naar een democratische revolutie. We moesten een egalitaire bevolking creëren, en die hebben we nog niet: Indonesiërs definiëren zichzelf nog steeds volgens etniciteit, religie.’
Aarzelend voegt Triyana er 76 jaar later aan toe: ‘Ik geloof wel dat de mensen nu beter worden in Indonesië. In 1945 kon 80 procent van de bevolking niet lezen. Nu zitten ze op internet, ze zijn open-minded geworden.’
Naast de term Bersiap ligt ligt ook het handelen van Soekarno, en zijn collaboratie met de Japanners, gevoelig in het lezen van de geschiedenis door Indonesiërs en Nederlanders. Ook de vraag daarover heeft hij geschrapt. In het Nederlandse verhaal is Soekarno een verrader, een collaborateur, een moordenaar. In Indonesië is hij een held en de grondlegger van de natie, maar voor sommigen ook een man over wie je maar beter kunt zwijgen.
Met goedvinden van Soekarno ronselden de Japanners tijdens de bezetting miljoenen dwangarbeiders (romusha), onder meer voor de aanleg van spoorlijnen. Mogelijk honderdduizenden – niemand kent de exacte getallen – kwamen om door ontberingen en geweld. Voor Nederland was deze collaboratie met de Japanners aanleiding om jarenlang absoluut te weigeren met Soekarno te spreken. Ze achtten hem medeplichtig aan de verschrikkingen in de kampen waarin de Japanners de Nederlanders hadden geïnterneerd.
Voor de Volkskrant was dat aanleiding er een vraag over te stellen, maar Triyana hield de collaboratie uit de enquête. Niet om Soekarno te sparen, zegt hij. Over Soekarno’s collaboratie is in zijn eigen land ook geschreven. ‘Soekarno werd destijds al een mandor romusha genoemd, of een mandor Jepang (Japanse slavenopzichter, red.), en Syahrir noemde hem zelfs een budak Jepang (slaaf van Japan, red.)’, dus dat is niet het probleem om het onderwerp niet in de enquête op te nemen.
‘Probleem is dat Soekarno nog altijd politiek relevant is. Hij is natuurlijk de grondlegger van de natie, maar wat tegenwoordig nog zwaarder weegt: de politieke partij die nu in Indonesië aan de macht is, de PDI-P, is de partij van Soekarno’s dochter Megawati en van president Joko Widodo, en die partij regeert nog altijd in zijn naam. Dat feit zou elk antwoord op een enquêtevraag politiek geladen maken. Voorstanders van de regering zouden hem prijzen en tegenstanders zouden nare dingen over hem vertellen. Wat zouden die antwoorden historisch gezien betekenen?’
Zijn eigen antwoord op deze niet gestelde vraag wil hij overigens wel geven: ‘Nederland gaf zich over aan de Japanners. Indonesië werd daarmee een soort niemandsland: als de Japanners zouden vertrekken, zou het van niemand meer zijn. Wat had ik gedaan als ik Soekarno was geweest? Er waren twee mogelijkheden: vechten tegen de Japanners en sterven of gevangen worden, of de Japanners gebruiken voor je doel. Dit was de kans, de enige kans die Indonesië had om de natie te bevrijden van het kolonialisme, een kans die ons door de oorlog in de schoot was geworpen.’
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de Volkskrant, 14 januari 2022.