De geschiedenisboeken van Bossenbroek en Van Reybrouck over Indonesië laten de literatuur links liggen. Jammer, die is juist een belangrijke bron voor psychologische verdieping, meent Kester Freriks.
Door Kester Freriks
Vorige maand verschenen twee omvangrijke historische werken over het Nederlandse koloniale verleden, met name dat in Indonesië. De Leidse historicus Martin Bossenbroek beschrijft in De wraak van Diponegoro. Begin en einde van Nederlands-Indië geweld en militair machtsvertoon als sleutel tot overheersing. De Vlaamse schrijver David Van Reybrouck betoogt in Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld dat de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging tot voorbeeld en inspiratie diende voor de vrijheidsdrang van tal van West-Europese koloniën in Azië en Afrika.
Twee monumentale werken, samen goed voor bijna 1.300 boekpagina’s. Ze laten zien hoe het streven naar soevereiniteit en het verzet tegen vreemde overheersers van de gekoloniseerde landen de grondtoon is van eeuwenlange strijd, die in Indonesië culmineerde in een gewelddadige dekolonisatieoorlog tussen 1945 en 1950, lang ‘politionele acties’ genoemd.
Dit slotakkoord van excessief, structureel geweld is nauwgezet in kaart gebracht door de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach, onder de verpletterende titel De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016).
Kritiek op Nederland
Opmerkelijk genoeg maken Bossenbroek en Van Reybrouck nauwelijks gebruik van de Nederlands-Indische literatuur als historische bron. Een van de kenmerken van die literatuur is kritiek op de Nederlandse aanwezigheid in de Oost. Door de eeuwen heen legden talloze auteurs zich daarvan rekenschap af. Die kritiek kwam niet alleen van Nederlandse zijde, maar juist ook uit Indonesische en Nederlands-Indische hoek.
In de koloniale tijd zijn het vooral Indonesische schrijfsters die openlijk in de aanval gaan, zoals Kartini, en vooral Soewarsih Djojopoespito. De laatste publiceerde in 1940 de geëngageerde roman Buiten het gareel. Haar boek is een vlammende aanklacht tegen het welbewust „blank houden” door de kolonisator van het schoolsysteem in Indonesië, waar „Javaantjes” – zoals zijzelf – „een duistere vlek op het aanzien” zouden geven.
Ook schrijvers en schrijfsters als P.A. Daum, Louis Couperus, Bas Veth, M.T.H. Perelaer, Madelon Székely-Lulofs, Carry van Bruggen, E. du Perron, Willem Walraven, en na de Indonesische onafhankelijkheid Tjalie Robinson, Margaretha Ferguson, Hella S. Haasse, Rudy Kousbroek en meer recentelijk Sylvia Pessiseron en Alfred Birney lieten zich niet onbetuigd in hun koloniale kritiek.
Alleen voor Multatuli’s Max Havelaar (1860) maken zowel Bossenbroek als Van Reybrouck een uitzondering.
Ook literaire auteurs van Indonesische zijde ontbreken in de verhalen van Bossenbroek en Van Reybrouck. Zo wordt Pramoedya Ananta Toer alleen in de secundaire literatuur vermeld. Toer publiceerde met Guerillafamilie (1950) en vooral de Buru-tetralogie (vanaf 1980) sociaal bewogen werk waarin de dekolonisatie en de strijd tegen de Nederlandse overheersers een cruciale rol speelt.
Dit uiteengaan van fictie en historie is betrekkelijk nieuw. Vanzelfsprekend zoekt een historicus naar harde geschiedkundige feiten, maar het opmerkelijke juist van de Nederlands-Indische literatuur is dat historie en fictie lange tijd samengingen.
Het begin ligt, aldus Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische spiegel (1972), in de brief naar huis: Nederlanders schreven in brieven over hun ervaringen in Indonesië. Uit die brieven zijn de vertellingen en latere romans ontstaan. Daarin spelen historische gebeurtenissen een cruciale rol.
Was het bijvoorbeeld niet de heel jonge Haasse die in Oeroeg (1948) schreef over de nationalistische vrijheidsoorlog met de striemende zin, uitgesproken door Oeroeg, de vriend van de witte hoofdpersoon: „Ga weg”, zei hij in het Soendannees, „ga weg, anders schiet ik. Je hebt hier niets mee te maken.” Geschiedenis verweven met fictie.
Rubber en Koelie
Madelon Lulofs liet er in boeken als Rubber (1931) en Koelie (1932) geen twijfel over bestaan: Indonesische arbeiders ofwel contractkoelies werden als slaven behandeld, getuige dit citaat: „Zij hadden zich voor drie jaren naar lijf en ziel verkocht aan de maatschappij, die hun spieren noodig had. Zij hadden hun wil, hun vrijheid, hun recht verloren.” In hetzelfde Koelie staat de profetische zin: „Contractanten! Het deemoedige volk, dat in zijn onwetende slavenhanden de eerste steenen torste van een nieuwe evolutie…”
Die ‘evolutie’ die sluimert onder de uitgebuite Indonesiërs, dat is precies Van Reybroucks Revolusi.
Koelie heeft helaas geen blijvende plek verworven in het historische of literaire geheugen. Dat Lulofs onomwonden in de jaren dertig, als het kolonialisme hoogtij viert, slavernij benoemt, bewijst haar enorme moed. Lulofs deed dat ook in het onverbloemde Rubber, waarin het rijke en racistische plantersbestaan op Sumatra scherp wordt veroordeeld. Het boek sloeg in als een bom.
Die kritiek komt overigens voort uit een diepe band met het land, een „emotionele verbondenheid” zoals Bossenbroek het noemt. Dat maakt romans als deze juist zo krachtig en veelzeggend. Het is een diep doorleefd gevoel van onbehagen: ieder die in de kolonie woont, maakt onderdeel uit van het koloniale systeem. Voor Du Perron, Lulofs, en Haasse geldt dat besef als een vorm van pijn.
Literaire schrijvers met een Nederlandse, Nederlands-Indische en Indonesische achtergrond hebben sinds eeuwen de paden geëffend voor de antikoloniale, historische studies van nu. Zij deden dat met evenveel kennis van objectieve, harde feiten. Maar zij gaven er een psychologische verdieping aan. En kunnen dienen om te onderbouwen dat het Indonesische streven naar onafhankelijkheid in 1945 niet uit de lucht kwam vallen.
De „slavenhanden” van de arbeider die „de eerste steenen torste” – dat beeld is onvergetelijk en reflecteert in alle trefzekerheid zowel de aanstaande ‘revolusi’ als Diponegoro’s wraak. Deze romans moeten een plaats krijgen in het huidige koloniale debat. Dat zou een nieuw en breder perspectief kunnen bieden, waarin die emotionele betrokkenheid een belangrijke plaats inneemt.
Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 18 december 2020.