Door Leonie van Daalen-Röell
In 1939 gingen we voor een jaar naar Nederland met zogenaamd ‘thuisverlof’. We zouden een maand lang met een schip reizen. De opwinding begon al enige tijd eerder toen onze pasfoto’s werden gemaakt door een Chinese fotograaf in Semarang. Op mijn moeders paspoort zie je een lieftallige jonge vrouw van 30 met haar drie kinderen: Willem, 5, Anny, 3 en ik, 8 jaar.
De bootreis zou mijn eerste grote avontuur worden buiten de kleine wereld van onze onderneming. Aan de ene kant haatte ik het om mijn vader, mijn vrienden en onze dieren achter te moeten laten; aan de andere kant verheugde ik me op dit nieuwe avontuur. Onze favoriete baboe Djami zou ook met ons meereizen om ons te helpen in het huis van onze grootouders in Den Haag. Het was ook voor haar een zeer emotionele ervaring, want ze was nog nooit eerder buiten onze plantage geweest. En dan nu, helemaal naar de andere kant van de wereld!
Het grote moment kwam toen we ons inscheepten aan boord van ‘Dempo’ in Tandjong Priok. Op de kade was het druk met allerlei soorten mensen: koelies met koffers en vracht, bemanningsleden en passagiers met hun familie en vrienden.
We klommen het smalle, wankele gangpad op en gingen een hal binnen waar officieren in witte uniformen ons incheckten. Een Nederlandse steward wees ons naar of tweederangs hutten. Ze waren klein met smalle stapelbedden en wastafels met ontzilt water. De ronde patrijspoort lieten licht en lucht binnen. Tijdens onze reis zou ik vaak voor dit kleine raam staan om naar de golven te staren.
Omdat de meeste passagiers Batavia voor langere tijd verlieten, waren er in de lounges en op de dekken afscheidsfeesten in volle gang toen plotseling de romp trilde van een dreunend geluid dat uit de schoorsteen kwam. Het was het eerste teken dat we binnenkort zouden vertrekken. Al snel klonk opnieuw de scheepshoorn, en toen volgde het Wilhelmus. In tranen kusten en omhelsden we mijn vader, – hij zou ons vier maanden later volgen. Toen alle bezoekers waren vertrokken, hoorden we het ratelen van de ankerketting en de scheepsschroef die begon te draaien. Langzaam voer het schip weg van de kade. De dekken waren nu vol met passagiers die zwaaiden en serpentines uitwierpen als laatste afscheid van de mensen op de kade.
Verkenning van het schip
Mijn moeder en ik bleven op het dek terwijl Djami in onze hutten voor Willem en Anny zorgde. Achter ons werden Batavia en zijn haven steeds kleiner en kleiner, totdat ze helemaal verdwenen. Het water van de Javazee omringde ons. Op dat moment riep een ander geluid ons op om onze reddingsvesten aan te trekken en ons op het reddingsbootdek te verzamelen. Met mijn zwemvest om me heen gedrapeerd als een grote, zware tent, stond ik met mijn moeder en broers en zussen onder de hangende reddingsvlotten terwijl een officier ons vertelde wat te doen in geval van nood. Ik hoopte maar dat we nooit in die kleine boten zouden hoeven te gaan.
Na deze oefening nam mijn moeder me mee naar het kinderdek, een speciaal dek met kindermeisjes in gesteven uniformen, die ons overdag begeleidden en vermaakten. Voor mij waren deze jonge vrouwen met hun blauwe ogen en blond haar prachtig. Ze vulden onze dagen tijdens de reis met spelen en spelletjes en ’s middags met knutselen. Ik leerde figuurzagen met een hele fijne zaag, en maakte replica’s van de zeven dwergen van Walt Disney’s nieuwe film ‘Sneeuwwitje.’ Ik genoot van alle geweldige nieuwe ervaringen en maakte tegelijkertijd nieuwe vrienden.
In mijn vrije tijd ontdekte ik de verschillende ruimtes van het schip. Beneden in de buik bevond zich de machinekamer, die een gestaag gezoem van de motor liet horen. Hoog op de brug stuurden de kapitein en zijn officieren de Dempo naar Nederland. Daartussen bevonden zich het reddingsbootdek, het promenadedek, het sportdek en de drie dekken voor de eerste, tweede en derde klas hutten. Vooral spannend was het om over de deze dekken te rennen terwijl het schip heen en weer slingerde.
Comfortabele lounges, eetkamers en keukens, die uitgebreide en verrukkelijke maaltijden verzorgden, waren er op elk dek. Bovendien was er een bioscoop, waar ik voor het eerst in mijn leven de film ‘Robin Hood’ met Erroll Flynn zag. Op het promenadedek konden passagiers lange wandelingen maken.
Soms liet mijn moeder ons als kinderen met haar in een ligstoel zitten, terwijl ze naar het eindeloze spel van de golven keek. Vliegende vissen fladderden over de golven als kleine, zilveren pijlen, en af en toe konden we de vin van een opduikende haai zien. Moeder had de eer om tijdens de maaltijden aan de kapiteinstafel te zitten. Soms stond ik met haar bij de railing van het achterdek. Het was fascinerend en een beetje eng om de witte buiken van grote haaien te zien die het schip volgden om zich te voeden met afval uit de keuken.
Ook genoot ik van het zwembad met zeewater. Voor we vertrokken had ik net leren zwemmen, en ik vond het heerlijk om in zout water te zwemmen, terwijl het schip op en neer ging en het zwembad op het dek me optilde of juist liet zakken.
Ons schip stak de Java Zee over naar de Straat van Malakka. Aan beide kanten zagen we de kust. Onze eerste stop was in Medan, waar nog meer passagiers aan boord kwamen. Ten noorden van Sumatra hadden we nog een laatste stop in Sabang. Ik herinner me een groep lokale jongens, die op de een of andere manier met touwladders naar de dekken klommen. Ze doken van de reling af om munten op te halen die door passagiers in het water waren gegooid.
Vanaf Sabang voeren we op de Indische Oceaan. De golven werden groter en het schip rolde heen en weer. We waren inmiddels vertrouwd geraakt met het schip en de bemanning. Het cabinepersoneel, de obers en matrozen waren allemaal Indonesisch. Hun woonverblijf bevond zich in het krappe tussendek, waar ook onze lieve Djami logeerde. Ik keek soms vanaf het promenadedek of ik Djami kon spotten, maar het enige dat ik ooit zag, waren tussendekpassagiers en Indonesische bemanningsleden buiten dienst, gehurkt in kleine groepen.
Het Suez Kanaal
Via de Golf van Aden en de Rode Zee kwamen we in de sprookjeswereld van verhalen uit ‘1001 nachten.’ Voor mij was dit het meest opwindende deel van de reis. Er had net een zandstorm plaatsgevonden, en hoewel het water glad was, was het bedekt met een dikke laag stof. De lucht was erg zwaar.
In Suez zag ik een loods aan boord komen om ons door het Suezkanaal te sturen. We moesten heel langzaam varen. Ik bracht de dag door samen met mijn moeder aan dek, en keek naar de droge woestijn aan beide kanten. Als je goed keek, kon je verschillende kleurschakeringen zien, bruin, roze, en paars, afhankelijk van het licht. Soms passeerden we een groepje hutten en palmbomen, waar gesluierde vrouwen aan het werk waren of met hun kinderen speelden. Een karavaan met kamelen liep een tijdje met ons mee op, langs de oever.
Aan het einde van het kanaal, in Port Said, werd ons een welkom geheten door het trotse standbeeld van Ferdinand de Lesseps, de maker van deze verbinding. Nauwelijks was het anker er gevallen of onze boot was omringd door een vloot van kleine boten, drijvende winkels, beladen met allerlei exotische waren. Om iets te kunnen kopen, schreeuwden en onderhandelden de passagiers van de Dempo in verschillende talen met de mannen op het water. Na een akkoord, vlogen manden die met lange touwen aan de reling waren vastgemaakt naar beneden en met de koopwaar weer omhoog. Ondertussen werden wij, kinderen, op het dek vermaakt door donkere mannen in lange gewaden en rode hoeden met zwarte kwastjes. Ze voerden allerlei goocheltrucs uit, meestal met kleine, gele kuikens die uit hun mond, oren en onder hun hoed vandaan kwamen.
Mijn moeder besloot me mee te nemen naar de stad en dar een warenhuis te bezoeken. Onze taxi baande zich een weg door een chaotisch verkeer van mannen op ezels en kamelen, vrouwen met goederen op hun hoofd, overvolle bussen, fietsen en een paar overbeladen auto’s. Het warenhuis leek me de grot van Ali Baba met zijn stapels kleurrijke tapijten, exotische meubels, koperen dienbladen en lederwaren versierd met oude Egyptische goden. Helaas hadden we niet veel tijd om al deze schatten te verkennen, aangezien we in de verte het vertrekgeluid van de Dempo konden horen.
Toen we terugkwamen bij het schip, was Djami in alle staten omdat mijn boertje Willem zoek was. Samen met moeder ging zij hem haastig zoeken, want het schip kon pas vertrekken als hij was gevonden. Maar waar was hij? Ze zochten overal, maar hij was nergens. Plots herinnerde mijn moeder zich dat er ergens in het schip dieren werden gehouden, en dat hij dáár zou kunnen zijn. En já hoor, ze vonden hem er, spelend met een hondje. Iedereen slaakte een zucht van verlichting.
De aankomst
Op het laatste stuk van onze zeereis werd het weer koeler toen we noordwaarts de Middellandse Zee op gingen, richting Italië. Moeder begon nerveus te worden, want ze had haar ouders al zes jaar niet meer gezien. De Dempo ging voor anker in de haven van Genua. Er waaide een harde wind terwijl het schip op de ruwe golven heen en weer werd geslingerd. Willem en ik keken om de beurt uit onze patrijspoort om onze grootouders aan de oever te zien. Terwijl we naar buiten tuurden, kwam er een kleine boot zijwaarts van ons schip. Hij schommelde zo hard op en neer dat ik er bijna zeeziek van werd. Toen herkende ik onze grootouders van familiefoto’s. Op de een of andere manier kwamen ze aan boord waarna we een geweldige reünie hadden. Allen tesamen reisden we met de trein naar Den Haag, waar we onze lange reis eindigde in de bakstenen woning van mijn grootouders waar moeder haar jeugd had doorgebracht.
Voor ons allen begon een nieuwe manier van leven.