Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all articles
Browse latest Browse all 529

Doe geen recht buiten het recht om

$
0
0

INTERVIEW. Voor zijn studie ´Blauwe Brieven´sprak auteur Henk Harcksen op 8 juni 2018 met rechtsfilosoof Wouter Veraart van de Vrije Universiteit te Amsterdam over de ontrechting van de Indische gemeenschap.

Wouter Veraart

Door Henk Harcksen

Veraart: “‘Recht zonder moraal is sentiment.’ Destijds heb ik met deze woorden het gebaar van de Nederlandse regering bekritiseerd om de 202 schilderijen terug te geven aan de erven Goudstikker.[i] Ik had daar moeite mee omdat de Nederlandse regering op dat moment, begin 2006, eigenlijk twee dingen tegelijkertijd verkondigde. Juridisch hebben we geen enkele reden om iets te doen, ook niet en zelfs niet in het kader van ons verruimde restitutie-beleid met betrekking tot Nazi-roofkunst, maar omdat jullie door deze geschiedenis leed menen te hebben ondervonden en niet ophouden dat bij ons aan te kaarten maken we toch een vrijblijvend gebaar. Er werd dus een zeer scherpe scheiding aangebracht tussen recht en moraal, inmiddels zou ik wellicht nog een beetje scherper zeggen: tussen recht en liefdadigheid.[ii]  Die houding beviel me toen niet als reactie op onrecht uit het verleden omdat ik vind dat in een goede reactie op onrecht uit het verleden de erkenning van het onrecht zelf een plaats moet hebben en op basis van die erkenning een vorm van rechtsherstel zou moeten plaatsvinden die ook een juridische betekenis heeft.

En dan kan de uitkomst misschien hetzelfde zijn, maar dan ben je wel bezig geweest om het onrecht in juridisch opzicht recht te zetten. Je bent dan niet zozeer bezig om vanuit een charitatieve instelling het ‘arme’ slachtoffer te helpen, je bent voornamelijk bezig om het onrecht dat heeft plaatsgevonden juridisch te corrigeren. En juist die juridische correctie, dat rechtsherstel door een modificatie, een ingreep in het recht zelf, is voor de gedupeerden vaak ontzettend belangrijk, omdat zij doorgaans het gevoel hebben dat ze juridisch in de kou zijn blijven staan. Ze voelen zich als het ware juridisch buitengesloten omdat zijzelf (of bijvoorbeeld hun ouders of grootouders) destijds als tweederangs burgers of rechtssubjecten zijn behandeld. Op die wijze wordt historisch onrecht in veel gevallen ervaren. Ik heb een sterk geloof in de oprechtheid van gedupeerden als ze zeggen dat het hen niet primair om geld gaat, dat het geld op zich wel een betekenis heeft maar het hen primair om die rechtserkenning gaat. Een juridische erkenning van het onrecht dat er destijds is voorgevallen. Precies op dat punt gaat het in mijn ogen mis bij de afhandeling van de Goudstikker zaak in 2006. Het gaat daar mis omdat de regering zegt: juridisch hebben jullie geen enkele claim, zelfs niet binnen de ruimhartige beleidskaders die we inmiddels, sinds 2001, bij de behandeling van claims rond Nazi-roofkunst hebben afgesproken, maar omdat jullie zo aandringen, gaan we toch wat doen om jullie slachtofferleed te verzachten. Dat vind ik paternalistisch, omdat je met zo’n houding aan de erkenning van het onrecht voorbijgaat, die ook altijd een rechts-erkenning zou moeten zijn; een erkenning door een verandering van het recht zelf. Precies hetzelfde speelt in kwesties rond koloniaal onrecht. Bijvoorbeeld wanneer het gaat over koloniale cultuurobjecten waar nu heel veel discussie over is. Moeten die cultuurvoorwerpen die soms met oorlogsgeweld uit koloniale gebieden zijn meegenomen al of niet terug worden teruggeven aan de landen van herkomst? Heel lang is de houding van musea geweest: juridisch zijn wij gewoon eigenaar van speren, bronzen beelden, sieraden en al hetgeen is meegenomen uit gebieden in Afrika en andere delen van de wereld. Maar we zouden best eens willen kijken hoe we jullie in het arme zuiden kunnen helpen, bijvoorbeeld door een dependance van ons museum in Nigeria te openen. Op die manier krijg je een soort ontwikkelingshulp nieuwe stijl. En dan blijf je de koloniale verhouding ook weer reproduceren. Zij in het zuiden blijven de zielige mensen die afhankelijk zijn van wat de gevestigde orde hier goeddunkt. De westerse musea verkeren dan dus niet in de positie van de aangeklaagde partij, ofwel degenen die aansprakelijk zouden moeten zijn, maar in de positie van een soort verheven weldoeners. Dat vind ik heel problematisch als het gaat om het zoeken naar de juiste omgang met een erfenis van historisch onrecht. Om tot een adequaat antwoord op historisch onrecht – door rechtserkenning – te komen, moet je als het ware ‘laag’ gaan zitten als representant van de voor dat specifieke onrecht verantwoordelijke partij. Je moet beginnen om je centrale plaats aan tafel op te geven en de aansprakelijkheid voor dat onrecht op je te nemen en publiek te maken. Je zult dus bereid moeten zijn om de regie uit handen te geven en, al is het maar tijdelijk, in de beklaagdenbank plaats te nemen. Dat is natuurlijk een angstig moment omdat je niet van tevoren weet wat het effect daarvan is, wat je over jezelf afroept. Toch is juist dat de weg die mijns inziens uiteindelijk tot een vorm van closure zou kunnen leiden. Wat volgens mij in elk geval niet wenselijk is – maar ik herhaal mezelf – is de houding van: ‘Juridisch hebben we hier niets mee te maken, maar omdat jullie zo aandringen gaan we kijken of we ergens nog wat geld kunnen vinden om jullie te helpen.’ Daar heb ik een principieel probleem mee.”

Je hebt de wisseling van generaties. Tot hoe lang strekt de onrechtvaardigheid zich uit wat jou betreft ? De direct betrokkene, de overlevenden, de kinderen, de echtgenotes. In het Indische dossier zijn er parallellen met andere dossiers. Met name in het backpay-dossier anno 2015, baseert de eisende partij zich op juridische aspecten. De Staat der Nederlanden stelt dat zij juridisch niet gebonden is vanwege de jurisprudentie uit de jaren vijftig. Op basis van morele gronden ziet de Nederlandse overheid wel aanleiding een gebaar te maken en op die morele gronden wordt een uitkering gedaan. Dat gaat zo ver dat in de argumentatie van de Centrale Raad van Beroep wordt gesteld: eigenlijk is het geen uitbetaling van salaris, het is een buitenwettelijke regeling. Omdat het een buitenwettelijke regeling is moet er nog terughoudender getoetst worden dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan. 

“Hoe lang ga je door met het repareren van historisch onrecht? Dat is een vraag naar de wisseling van generaties,en het effect daarvan op de mogelijkheid van rechtsherstel. De bekende rechtsfilosoof Jeremy Waldron heeft daar een duidelijke opvatting over. Hij stelt dat het onrecht uit het verleden langzaam uitdooft. Naarmate je in de tijd verder verwijderd raakt van het onrecht, wordt de kans dat de daarmee verbonden claim in waarde daalt groter, omdat de kans op wijziging van omstandigheden groter wordt. Wat bedoelt hij daarmee? Stel, op moment X gebeurt er onrecht en honderd jaar later, op moment Y, is de hele maatschappij veranderd. Op moment Y is de claim ten aanzien van het onrecht dat verbonden is met moment X volgens Waldron een stuk zwakker geworden. Een voorbeeld dat aan Waldron is ontleend, kan dit illustreren: Nieuw Zeeland wordt gekoloniseerd en de Maori’s – die de oorspronkelijke bevolking van Nieuw Zeeland uitmaken – worden met geweld verdreven uit vruchtbare gebieden. Een kleine tweehonderd jaar later claimen ze hun grond terug. Maar de overheid in Nieuw Zeeland kan nu moeilijk meer die reusachtige gebieden teruggeven, want daar wonen nu twee miljoen mensen die zich er veelal pas hebben gevestigd lang nadat het onrecht heeft plaatsgevonden. Er zijn dus wijzigingen van omstandigheden die ervoor zorgen dat de claim van de Maori’s zwakker is geworden, omdat het recht doen aan hun historische claim in het heden op zijn beurt tot groot onrecht zou leiden. Waldron generaliseert dit voorbeeld (dat ik hier gesimplificeerd weergeef) echter op een manier die mij niet bevalt. Zijn betoog gaat in elk geval niet op voor vormen van onrecht die nog wel te herstellen zouden zijn zonder al te veel overhoop te halen, ondanks een aanzienlijk tijdsverloop – de koloniale roofkunstzaken rond objecten die nu tot museumcollecties behoren, zijn daarvan een mooi voorbeeld. Mijn ervaring is bovendien dat naarmate de tijd verstrijkt, de onrechtservaring niet uitdooft maar juist in hevigheid kan toenemen, al is het maar omdat tweede en derde generaties een groter belang kunnen hebben bij het rechtzetten van historisch onrecht dan de eerste generatie die wellicht goede redenen heeft om daar niet mee bezig te zijn.

Het is in elk geval niet steeds zo, als je het empirisch bekijkt, dat er minder wordt geclaimd naarmate het onrecht langer geleden heeft plaatsgevonden. Sterker nog, ik zie vaak het omgekeerde. In het begin wordt vaak pas op de plaats gemaakt omdat mensen getraumatiseerd zijn en juist daardoor sterk de noodzaak voelen om vooruit te kijken en verder te gaan met hun leven. Maar de volgende generatie voelt zich wel sterk genoeg om aandacht te vragen voor het onrecht uit het verleden. Dan is de vraag: op het moment dat er een dialoog op gang komt en een partij wordt opgeroepen om iets recht te zetten, moet die dan uitsluitend recht doen aan de slachtoffers uit de eerste generatie, degenen dus die het onrecht aan den lijve hebben ondervonden? Of ook aan latere generaties? Mijn blik daarop is primair privaatrechtelijk. Ik houd me nooit zo bezig met de strafrechtelijke afweging, maar civielrechtelijk is er niets op tegen om ook de erven mee te nemen in een regeling. Het privaatrecht is erop gebaseerd dat claims bij overlijden in principe overgaan op de erven. Je gaat in tegen die basisgedachte van het erfrecht als je zou zeggen dat alleen mensen uit de eerste generatie die toevallig nog in leven zijn wél de mogelijkheid zouden moeten hebben om te claimen, maar verder niemand. Wanneer je een kapitaal opbouwt, hebben de erven daar profijt van. Wanneer ik schulden heb, komen de erven in beeld. Het onrecht uit het verleden wordt doorgegeven aan de volgende generatie en ook de claim wordt doorgegeven. Het is daarom arbitrair om te zeggen: alleen diegenen die het onrecht zelf ‘live’ en bewust hebben meegemaakt kunnen claimen. Als de kring van betrokken personen kunstmatig klein wordt gehouden, krijgt het antwoord op historisch onrecht weer de charitatieve vorm van pleisters plakken buiten het geldende recht om.

Zoeken naar een juridisch antwoord betekent niet dat je als overheid niet meer flexibel zou zijn in het zoeken naar een wenselijke, redelijke oplossing. Stel dat het onrecht heel lang geleden heeft plaatsgevonden. Ik denk bijvoorbeeld aan het slavernijverleden. Nu zijn er nog mensen en landen die zich met goede redenen door dat onrecht gedupeerd voelen, maar hoewel het op zich mogelijk is om nu nog te berekenen hoeveel profijt er destijds met de koloniale slavenhandel en de slavernijplantages is gemaakt, kan dat onmetelijke bedrag niet meer als basis voor een discussie over reparaties worden gebruikt. Maar dat kun je ook los laten: partijen zijn vrij om in onderhandelingen tot bepaalde beslissingen te komen over wat een juridisch en moreel aanvaardbare vorm van rechtsherstel op dit moment zou kunnen inhouden met betrekking tot een bepaald type historisch onrecht. In die sfeer zou je ook bij het Indisch rechtsherstel kunnen zeggen: in die onmiddellijke naoorlogse tijd zijn allerlei mensen gedupeerd door verkeerde beslissingen van de Nederlandse regering. Het is nu zeventig jaar later. Dan heeft het misschien niet zo veel zin meer om alle geleden schade alsnog achter de komma uit te rekenen. Maar laten we afspreken dat iedereen bijvoorbeeld € 10.000 krijgt die uit de eerste generatie nog in leven is en destijds gedupeerd is geweest, en dat ditzelfde bedrag, mocht de direct gedupeerde al zijn overleden, toekomt aan de nabestaanden. Dan is het gecorrigeerd. Toch is ook dan de vraag belangrijk op basis waarvan die onderhandelingen worden gevoerd. Op basis van een erkenning van recht en een vorm van juridische aansprakelijkheid – in dat geval moet er een rechterlijke borging in die politieke dialoog zijn, moet er iets in het recht zelf veranderen, er moet een wettelijke regeling komen of iets dergelijks – of op basis van die charitatieve instelling waarover ik het al eerder had. In dat laatste geval stelt de overheid zich weer als een weldoener op met het argument: juridisch hebben we eigenlijk niets fout gedaan, in elk geval niet iets wat ons nu nog zou kunnen worden aangerekend, maar omdat jullie blijven klagen, stellen we een heel beperkte, ‘buitenwettelijke’ compensatieregeling voor. Zo’n insteek contrasteert sterk met een benadering waarin je als overheid aanvaardt dat er ook in juridisch zin sprake van onrecht geweest is. In dat laatste geval geef je als overheid ruiterlijk toe dat datgene wat er destijds gebeurd is naar juridische, rechtsstatelijke maatstaven (óók in de historische context van destijds) niet deugde. Ook in dat geval treedt de overheid in overleg over hoe een algemene herstel- of compensatieregeling eruit zou kunnen zien, waarbij die regeling aan een vorm van rechterlijke toetsing zou moeten kunnen worden onderworpen.

Iets dergelijks is in die Rawagade-zaak gebeurd, met dien verstand dat daar van een algemene regeling nooit sprake is geweest, en schadevergoedingen voor historisch onrecht slechts mogelijk werden door een moedige uitspraak van de rechtbank Den Haag.[iii]  Aanvankelijk bepaalde de rechtbank Den Haag dat schadevergoeding alleen zou mogen worden toegekend aan de weduwen van de vermoorde mannen uit het dorp in West-Java en niet aan de kinderen. In een latere uitspraak heeft de Haagse rechtbank in een vergelijkbare zaak echter gezegd: dat is arbitrair, ook de kinderen van vermoorde mannen hebben recht op schadevergoeding, want er bestaat geen wezenlijk verschil in slachtofferschap tussen beide categorieën.[iv]  En op die manier krijg je een vorm van rechtsherstel die nog steeds voor veel kritiek vatbaar is, maar waar wel gezocht wordt naar een oplossing binnen het systeem van het geldende recht zelf, met als gevolg dat ook ons rechtssysteem zelf wordt veranderd en verrijkt. Waarbij in dat geval de rechterlijke macht, als een belangrijke hoeder van dat rechtssysteem, een rol van belang kan vervullen. Van dat laatste is geen, of vrijwel geen sprake als er naar een buitenwettelijke regeling wordt gezocht. Een buitenwettelijke regeling vind ik op zich al een rare figuur. Want een regeling suggereert toch ook altijd een vorm van rechtsgelijkheid en kan dus nooit helemaal buiten wet en rechtsbeginselen om worden gedacht. Door een regeling om een historisch onrecht recht te zetten als ‘buitenwettelijk’ te presenteren, herhaal je in mijn ogen de juridische uitsluiting waar de mensen die het betreft in het verleden al mee te maken hebben gehad, en die de kern van hun eerdere onrechtservaring vormde. In plaats van een oplossing aan te reiken, zullen degenen die nog op rechtsherstel wachten dan dus opnieuw het gevoel kunnen hebben juridisch niet volwaardig mee te tellen of serieus genomen te worden. En dan sta ik helemaal aan de kant van mensen die op zo’n buitenwettelijke regeling kritiek hebben.”

Het ministerie van VWS, en daarmee ook de Nederlandse regering, heeft in de backpay-kwestie bewust gekozen voor de rechtsfiguur van een buitenwettelijke regeling omdat ze uit de jurisprudentie weten en ook geadviseerd zullen zijn dat op het moment dat de weduwen en kinderen met hun claim zullen komen een rechter uiterst terughoudend zal gaan toetsen. 

“Als het een wettelijke regeling geweest zou zijn, dan zou je je kunnen voorstellen dat de rechter, vergelijkbaar met wat ook in de Rawagede-zaak is gebeurd, het misschien raar zou vinden dat kinderen niet in die regeling worden meegenomen. Met een dergelijke uitspraak zou de regering mogelijk niet blij zijn. Toch, zoals ik al aangaf, als je onrecht zou willen adresseren moet je je kwetsbaar durven opstellen als staat. Door te aanvaarden dat er van juridisch onrecht sprake is geweest en de moed te hebben om het juridisch op te lossen, maak je je als overheid ook kwetsbaar. Want dan kunnen er over die regeling procedures worden gevoerd en kunnen er dus ook procedures worden gewonnen. De afgesproken compensatieregeling kan dan in de praktijk wat ruimer uitvallen dan je als overheid misschien voor ogen had, maar dan heb je het onrecht wel op een rechtsstatelijke wijze, binnen het geldende rechts-systeem, geadresseerd, en de gedupeerden erkend in hun rechten. Precies op dat punt is het recentelijk bij de afwikkeling van de backpay-kwestie in mijn ogen niet goed gegaan. In de kwestie rond de uitkeringsregeling backpay zegt de bestuursrechter letterlijk tegen een gedupeerde die nét buiten het kader van de regeling is gevallen: ‘Het gaat (…) om een buiten-wettelijke regeling waarbij aan een beperkte kring van belanghebbenden een eenmalige uitkering wordt toegekend. De eenmalige uitkering op grond van de Regeling betreft dus een onverplichte tegemoetkoming’.[v]  Vervolgens is de bestuursrechter niet van plan om serieus te kijken of iemand misschien onterecht die ‘onverplichte tegemoetkoming’ niet heeft gekregen. Want hem past grote ‘terughoudendheid’, nu het niet gaat om een wettelijk kader, maar om een buitenwettelijke vorm van, wat ik maar even noem, liefdadigheid – want hoe moet je een ‘buitenwettelijke, onver-plichte tegemoetkoming’ anders opvatten? Deze lijn is in januari 2018 door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.[vi]  Opvallend is dat de Centrale Raad van Beroep nog verder gaat dan de lagere rechter en van oordeel is dat een dergelijke onverplicht begunstigende buitenwettelijke regeling juridisch helemaal nergens aan kan of zou moeten worden getoetst – dus ook niet aan discriminatiebepalingen etc. Het enige wat de rechter nog kan doen is kijken of de regeling zelf consistent wordt toegepast. In een context van het zoeken naar het juiste antwoord op juridisch onrecht uit het verleden vind ik deze benadering onbevredigend, omdat er, zoals ik al aangaf, opnieuw van juridische uitsluiting sprake is.”

Ik wil het hier iets breder neerzetten op het gebied van ‘checks and balances’, een begrip uit het Amerikaanse rechtsstelsel. In Nederland hebben we discussies over de staat van de rechtsstaat. Dat de rechterlijke toetsing belangrijk is bij de vrijheid die de uitvoerende macht heeft. Kun je daar iets over zeggen?

“De kern van de rechtsstaat is dat het beleid van de overheid gebaseerd is op algemene regels en dat die regels en het daarop gebaseerde beleid onderworpen zijn aan onafhankelijke rechterlijke toetsing. Door een buitenwettelijke regeling te introduceren, marginaliseer je die toetsingsmogelijkheid. De minister zegt dan tegen de rechter, juridisch valt er niets te toetsen, dit is gewoon een afspraak die ik met een partij gemaakt heb, die heeft geen wettelijke grondslag en voorziet slechts in een ‘onverplichte tegemoetkoming’ aan een beperkte groep mensen en zo’n onverplichte toezegging onttrekt zich volledig aan de eisen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Het is een soort gift als het ware, en dan kun je dus niet met een beroep op rechtsgelijkheid zeggen: ik wil dat bedrag (of een schilderij, zoals in de Goudstikker-zaak) ook graag hebben. Maar in de zaken waar we het nu over hebben, gaat het nu juist over vormen van onrecht waarin de rechtsongelijkheid het kernpunt in de onrechtservaring is.

Er wordt gezegd dat Nederland in het besproken dossier gelegenheidsargumenten heeft gehanteerd. Kort na de oorlog, zowel in het Joodse rechtsherstel , dramatiek van kort na de oorlog, in de vorm van de terughoudende opstelling van de toenmalige minister van Financiën Lieftinck. Dat is uitgebreid in je proefschrift ter sprake gekomen. Het duel op de floret met de joodse advocaat Heiman Sanders.[vii]

Ik heb me zelf nooit intensief bezig gehouden met de backpay-kwestie, maar ik begrijp uit het onderzoek van Hans Meijer dat de Nederlandse regering kort na de oorlog het probleem van de achterstallige overheids-salarissen in Nederlands-Indië zo heeft proberen te ‘framen’ dat het buiten het rechtsherstel viel, men stelde: het is primair een – arbeidsrechtelijke – oorlogsschade-kwestie. De regering heeft op basis van een woordenspel gezegd: wat onder rechtsherstel verstaan wordt, daar hoort de backpaykwestie niet bij.[viii] Dat herken ik heel erg bij Lieftinck. Hij was altijd erg handig en wilde nooit te veel betalen. Hij had er belang bij om het backpaydossier, wat ongetwijfeld een potentieel kostbare aangelegenheid was voor de Nederlandse staat, buiten het normale rechtsherstel en de Nederlandse staatskas te houden. Gelegenheidsargumenten en het zoeken naar uitwegen via creatieve juridische constructies waren Lieftinck bepaald niet vreemd.

Iets vergelijkbaars zie je overigens bij de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor oorlogsmisdaden. Door voorbehouden bij verdragen te bedingen, heeft Nederland bij wet in 1971 enerzijds aanvaardt dat oorlogsmisdrijven niet kunnen verjaren, maar anderzijds een juridische uitzondering gemaakt voor mogelijke misdaden die door Nederlandse militairen waren begaan tijdens de dekolonisatieoorlog in voormalig Nederlands-Indië.  Dit zijn juridische technieken die, door het creëren van uitzonderingen, proberen uit te sluiten dat je nog ergens voor aansprakelijk bent.

Als rechtsfilosoof probeer ik door deze constructies heen te kijken en constateer ik dat juridisch onrecht bestaat, ook als het geldende recht dat onrecht nog steeds probeert te negeren of te ontkennen. Het rechts-systeem kan recht produceren dat zelf zeer onrechtvaardig is of dat ernstig onrecht afdekt en in stand laat. In zulke gevallen zou je, vanuit een rechtsstatelijke conceptie, moeten kunnen en durven zeggen ‘dat kunnen we, ook met terugwerkende kracht, toch niet accepteren’, waardoor er ruimte ontstaat voor rechtsherstel. Formeel-juridisch mag de zaak afgedekt of verjaard zijn, maar er blijft een ethisch-juridische opdracht liggen, vanuit de rechtsstaat gedacht, om daar vanuit de uitgangspunten van ons rechtssysteem – in het bijzonder de rechtsgelijkheid – toch nog iets aan te doen.

Wat betekent dat voor de rechter? Hij spreekt zich uit over wat hij voorgelegd krijgt. Hij weegt de argumentatie van de ene partij, en weegt de argumentatie van de andere partij, zoekt de balans en komt dan tot een uitspraak. Brengt dat met zich mee dat de rechter ook rechtstatelijke waarden mee kan nemen als het gaat om historisch onrecht? In de Rawagede-zaak heeft de rechter daar iets over gezegd. Juridisch is de zaak verjaard, maar verjaringstermijnen kunnen buiten toepassing gelaten worden als instandhouding van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het onrecht waarmee we hier te maken hebben, die oorlogsmisdrijven die zijn begaan door Nederlandse militairen tijdens de zogeheten politionele acties, werden in die tijd al opgemerkt, ook door de Nederlandse regering. Toch heeft ze hen alleen maar toegedekt. Als je over zo’n evident onrecht gaat zeggen: juridisch zit de zaak dicht en dus kan ik als rechter niets meer doen, dan doe je de rechtvaardigheid tekort. Daarom heeft de rechtbank Den Haag met verwijzing naar het burgerlijk wetboek gezegd: we zullen de verjaringstermijnen in dit uitzonderlijke geval buiten toepassing moeten laten. De overheid had zich daar in dit geval niet op mogen beroepen en blijft aansprakelijk voor het onrecht dat er destijds is geschied. Dat is de mogelijkheid die een rechter heeft in een rechtsstaat. Onrecht uit het verleden waarbij sprake is van verjaring: daar kan de rechter toch nog bijkomen als daar hele goede redenen voor zijn.

Conclusie: je kunt niet recht doen aan historisch onrecht zonder het recht erbij te betrekken, dat is de bottom line van wat ik in dit interview heb willen zeggen. Doe geen recht buiten het recht om. Dat vind ik interessant aan de backpay-kwestie en aan de tot op heden in mijn ogen onbevredigende afwikkeling daarvan.”

 

 

[i] Interview Wouter Veraart met Wilfred Takken, NRC Handelsblad, 10 februari 2006. Zie eveneens: Lucette ter Borg en Hella Rottenberg, ‘Collectie Goudstikker terug naar erven’, Vrij Nederland, 3 februari 2006.

[ii] Minister Donner van Justitie maakte ernstig bezwaar tegen de manier waarop het positieve besluit van Van der Laan werd geformuleerd. Donner ging alleen akkoord op voorwaarde dat de teruggave ‘op andere dan juridische gronden’ – moreel-ethische bijvoorbeeld – zou geschieden. Donner wilde het arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat in 1999 de claim van de erfgename-Goudstikker afwees, onder geen beding aantasten. Als de regering nu dezelfde claim zou toewijzen met juridische, of in juridische termen gevatte, argumenten, ondermijnde dit volgens Donner het vonnis uit 1999 op onaanvaardbare manier. De minister heeft zijn bezwaren naar voren gebracht in de ministerraad van vrijdag 3 februari. In de ministerraad werd een compromis gesloten, waarbij het positieve besluit van Van der Laan over de claim gehandhaafd bleef, maar de motivering nu dus gewijzigd wordt.

[iii] Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793. Zie ook Wouter Veraart, ‘Uitzondering of precedent? De historische dubbelzinnigheid van de Rawagede-uitspraak’, Ars Aequi 2012/4, p. 251-259. Op 14 september 2011 deed de rechtbank Den Haag een opvallende uitspraak in de zaak zogeheten Rawagede-zaak. Deze zaak was aangespannen namens (onder meer) enkele weduwen van mannen die tijdens een militaire operatie in het kader van de politionele acties op 9 december 1947 waren vermoord in het dorpje Rawagede. Op die dag pleegden Nederlandse militairen een excessief (maar nooit vervolgd of bestraft) misdrijf, door zonder duidelijke militaire noodzaak het grootste deel van de mannelijke bevolking van dit dorp te executeren.

[iv] Rechtbank ’s-Gravenhage, 11 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2442, r.o. 4.24-4.30.

[v] Rechtbank Noord Nederland (bestuursrechter) 1 augustus 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2997.

[vi] Centrale Raad van Beroep, 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1.

[vii] Wouter Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, diss. Rotterdam, , Deventer: Kluwer 2005.

[viii] Hans Meijer, Indische Rekening. Indië, Nederland en de backpay-kwestie 1945-2005, Amsterdam: Boom 2005, p. 49-50.

Het interview met Wouter Veraart maakt deel uit van ´Blauwe Brieven´ van Henk Harcksen, waarin een analyse van de belangrijkste historische, politieke en juridische achtergronden en processen van de Indische ontrechting. Op basis van de NIOD onderzoeken van Hans Meijer en Peter Keppy wordt geconcludeerd dat ambtenaren hun opeenvolgende bewindspersonen onvolledig hebben geïnformeerd. Met de Backpay-regeling van 2015 werd de weduwen van de KNIL-militairen en Indische-Gouvernementsambtenaren onrecht aangedaan. De auteur pleit voor herstelwetgeving om dit onrecht ongedaan te maken.

Henk Harcksen, Blauwe Brieven (Boekengilde, 2919)

 

 

 


Viewing all articles
Browse latest Browse all 529