In 1988 verscheen een gedegen proefschrift van de Japanse Aiko Kurasawa over de gevolgen van de Japanse bezetting voor de inheemse bevolking van Java. Zij deed als eerste in de jaren zeventig onderzoek ter plaatse. Zij sprak met tientallen Indonesiërs die het zelf hadden meegemaakt en verdiepte zich in de literatuur. Het onderstaande is voor een groot deel ontleend aan Kurasawa’s proefschrift.
Door Peter Schumacher
Aanvankelijk meldden Javanen, gelokt door prachtige beloftes, zich als vrijwilliger om als arbeider het land te helpen opbouwen. De propaganda, waar de Japanners meesters in waren, deed het voorkomen dat de inspanningen van deze arbeiders, de zogeheten Romoesja’s, ook van groot belang was voor de door Japan in het vooruitzicht gestelde onafhankelijkheid. Al spoedig bleek dat Romoesja’s, zonder dat hen dat tevoren was verteld, met tienduizenden tegelijk naar plekken buiten Indonesië werden verscheept en zeer slecht werden behandeld. Hun kans op overleven bleek niet groter dan één op drie. Er is een spoorbaan-project geweest op Borneo waar geen enkele Romoesja levend vandaan is gekomen.
Zij kregen niet alleen nauwelijks te eten, maar werden om het minste geringste geslagen en soms domweg vermoord. De Romoesja’s die niet naar elders werden weggevoerd en op Java bleven werden vaak maar tijdelijk in het gedwongen arbeidsproces ingeschakeld. Onder hen was het dodencijfer over het algemeen lager. Over het lot van de vrouwelijk Romoesja’s is heel weinig bekend. Ook Kurasawa besteedde er geen letter aan. Ik ken maar één geval van een vrouw die in een kamp zat en iedere dag samen met honderden andere vrouwen in hoog tempo, twaalf of meer uren per dag, kleding moest maken voor het Japanse leger. Als de Japanse opzichters vonden dat een vrouw niet hard genoeg werkte, werd zij te werk gesteld in een soldatenbordeel als ´troostmeisje´.
Soms was het mogelijk in de bescherming van een grote stad onder te duiken. In 1980 zat ik in een trein van Soerabaja naar Djogjakarta. Tegenover mij zat een zwijgzame oudere Javaan. Met een aantal studenten in dezelfde coupé had ik een discussie over de Nederlandse tijd en de oorlog. Die jongelui wisten er absoluut niets van. Ik vroeg toen de oude baas tegenover mij of hij zich de Nederlandse en de Japanse tijd kon herinneringen. Hij ging rechtop zitten en zei met krachtige stem: ´Natuurlijk herinner ik mij die periode. De Nederlandse tijd was geen pretje, maar je wist tenminste waar je aan toe was. De Japanse tijd was vele malen erger. Ik weet nog goed, op een dag kregen mijn vriend en ik een oproep om ons te melden voor de arbeidsdienst. We vertrouwden de zaak niet. We hebben er samen de hele nacht over gepraat, of we zouden gaan of niet. Uiteindelijk besloot ik niet te gaan. Mijn vriend wel. We woonden toen in Madioen (stadje in Midden-Java). Ik ben midden in de nacht vertrokken en heb via allerlei sluiproutes, om razzia’s te vermijden, uiteindelijk Surabaya bereikt. Daar heb ik mij voor de rest van de oorlog verborgen kunnen houden. Van mijn vriend heb ik nooit meer iets gehoord.´
Het bleek voor de jonge mensen in de coupé voor het eerst in hun leven dat ze dit soort oorlogsverhalen hoorden. Met instemming van de oude Javaan bond ik hen op het hart om zich wat meer te verdiepen in hun eigen geschiedenis door ouderen te vragen naar hun ervaringen.
Toen de berichten over de slechte behandeling van de Romoesja’s doordrongen tot de Javaanse bevolking nam de vrijwillige aanmelding snel af en gingen de Japanners ertoe over mensen willekeurig op te pakken. Of zij oefenden grote druk uit op plaatselijke Indonesische bestuurders en dorpshoofden ´economische soldaten´, zoals de propaganda ze begon te noemen, te leveren. Ook de Indonesische leiders, met Soekarno voorop, hebben ijverig meegedaan bij de werving van Romoesja’s. Omdat de Japanners meteen na de capitulatie in augustus 1945 praktisch alle gegevens over de inzet van Romoesja’s hebben vernietigd, is het nog niet op 10.000 mensen nauwkeurig na te gaan hoeveel er zijn omgekomen. De meeste historici die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden – dat waren er overigens maar enkelen – houden het op 200.000 tot 250.000.
Na de oorlog werd er onder leiding van dr. H.J. Friedericy, een Indonesië-expert die uit Nederland was gekomen, in Singapore het Nederlands Bureau voor Documentatie en Repatriëring van Indonesiërs (Nebudori) opgericht. Friedericy werd in zijn werk bijgestaan door 125 Nederlandse ex-krijgsgevangenen. Tot ver in 1947 zijn door het Nebudori met 77 schepen meer dan 50.000 Romoesja’s teruggebracht naar Indonesië. Ze mochten kiezen of ze naar door Nederlandse (of Britse) troepen gecontroleerd gebied wilden, of naar delen van Java die onder beheer stonden van de in augustus ’45 uitgeroepen onafhankelijke Republiek Indonesia. Was dat laatste het geval – het betrof maar een klein aantal mensen – dan werden ze overgedragen aan vertegenwoordigers van het Indonesische Rode Kruis. Desondanks zijn vele Romoesja’s, al of niet vrijwillig, achtergebleven in de gebieden waar ze te werk gesteld waren. Er is één geval bekend van een Romoesja die pas in 1959 thuis kwam.
Aiko Kurasawa eindigde haar hoofdstuk over de Romoesja’s als volgt: ´Kort samengevat, het Romoesja-probleem liet zeer diepe psychologische wonden achter. In het in Jakarta gevestigde Museum voor Militaire Geschiedenis is het enige wat herinnert aan de Japanse bezetting een afbeelding van Romoesja’s. Het is heel opvallend dat van de vele belangrijke kwesties die zich tijdens de Japanse bezetting hebben voorgedaan het Romoesja-vraagstuk als het meest symbolische wordt aangemerkt om die periode te duiden. Het probleem van de Romoesja’s is nog steeds de meest schandelijke herinnering aan de Japanse aanwezigheid. Het mag niet worden vergeten, niet door Indonesiërs, maar zeker ook niet door Japanners.´
Soekarno is zowel tijdens als na de oorlog verschillende malen aangesproken op zijn rol als propagandist voor de arbeidsinzet van Romoesja’s. Zijn antwoord, zoals hij dat in 1964 nog eens herhaalde, was: ´Als ik duizenden moet opofferen om miljoenen te redden, dan zal ik dat doen. Als leider van dit land kan ik mij de luxe van gevoeligheid niet veroorloven.´ Dr. L. de Jong zegt daarover: ´Bij dit verweer willen wij vooreerst slechts opmerken dat de Romoesja-inzet niet duizenden maar honderdduizenden te gronde heeft doen gaan.´
Er dienden ook tienduizenden Indonesiërs als hulpsoldaten (heiho’s) in het Japanse leger. Er bestonden speciale regimenten van goed en hard getrainde Indonesische militairen (Peta). Zij hadden het in verhouding heel wat beter dan de Romoesja’s.
Minstens 3 miljoen Javanen dood door hongersnood
De Japanners beschouwden Java – en in mindere mate Sumatra – als de belangrijkste rijstschuur van het hele gebied in Zuidoost-Azië dat zij bezet hielden. In een poging om naast het voeden van de Japanse strijdkrachten de rijstoogst ook zo goed mogelijk te verdelen over de gehele Indonesische bevolking, dwongen de Japanners de rijstbouwers een steeds groter deel van de productie af te staan tegen zeer lage prijzen. De organisatie van de rijstdistributie, die in de praktijk grotendeels aan de plaatselijke Indonesische bestuursambtenaren werd overgelaten, werd een organisatorische mislukking. De elite dacht in eerste instantie aan zichzelf en bovendien vloeide veel rijst weg via de zwarte handel. Tot overmaat van ramp mislukte in 1944 ook nog eens de rijstoogst. Dit was niet alleen te wijten aan de weersomstandigheden, ook de sociale chaos op het Javaanse platteland droeg daar flink aan bij. Het gevolg op Java was dat wekelijks tienduizenden mensen van de honger omkwamen.
De statisticus E. de Vries schreef in 1946 op grond van gevonden statistieken uit de jaren 1939, ’43 en ’44 onder de titel ´Geboorte en Sterfte onder de Japanse Bezetting´ een artikel in het Economisch Weekblad voor Nederlands-Indië.
Tijdens de bezetting werd door Indonesische statistici na een vergelijking tussen geboortecijfer en sterftecijfer het geboorteoverschot voor de afzonderlijke residenties van Java en Madoera berekend. Daarbij werd, vooral toen in 1943 het geboorte-overschot duidelijk begon terug te lopen, soms raar geknoeid. De Vries noemde daar een voorbeeld van voor de residentie Batavia: In begin 1943 was hier het geboorte-overschot nog enigszins normaal: een kleine daling van de gebruikelijke, vooroorlogse 12 promille naar 10,5 promille. Daarna kwamen enkele maanden met onwaarschijnlijk hoge geboortecijfers. Het steeg verrassend snel van 27 promille naar ruim 35 en het sterftecijfer van 17 naar 23, maar het geboorte-overschot bleef daarmee op 12 promille. Eind ’43 zakte dit hoge geboortecijfer plotseling weer naar 24 promille. De Vries concludeerde: ‘Dit is aanleiding om de hoge statistische cijfers van eind ’43 te beschouwen als windowdressing [bewust mooier voorgesteld dan het was]. Dit op zichzelf begrijpelijke verschijnsel veroorlooft ons deze cijfers zeker niet als verwrongen ongunstig te beschouwen, eerder het tegendeel. Men wist dat ze moesten worden opgemaakt voor een bezetter die van geen ongunstige statistiek wilde horen!’
In mei 1945 – latere cijfers zijn er niet – was het sterftecijfer in de residentie Batavia al gestegen tot 13 promille. ´Het moet´, aldus De Vries, ´daarna nog erger geworden zijn.´
Begin 1946 kwam het in het Maleis verschijnende tijdschrift Mak’moer (welvaart) met volledige cijfers in duizendtallen voor alle negentien residenties op Java (inclusief het eiland Madoera) over de jaren 1943 en 1944. Uit die cijfers valt af te lezen dat in 1943 120.000 mensen meer stierven dan er geboren werden. Voor 1944 was dat aantal al opgelopen tot 813.000. Om te komen tot een sterftecijfer voor 1945 extrapoleerde De Vries de cijfers van de residentie Batavia voor heel Java. Hij kwam tot de conclusie dat in 1945 nog eens circa anderhalf miljoen Javanen door honger en ziekten moeten zijn omgekomen. Voor 1943, ’44 en ’45 waren dat er dus ongeveer 2.450.000.
De Vries trok daaruit de volgende conclusie: ´Men moet vrezen dat deze ongunstige ontwikkeling in 1946 nog nawerkt en dat het totaal der directe en indirecte oorlogsverliezen op Java en Madoera tussen de drie en vier miljoen zielen bestaat.´ De bevolking van Java werd in de jaren ’40 geschat op vijftig miljoen zielen.
Naast Aiko Kurasawa heeft nog een Japanse onderzoeker zich beziggehouden met de gevolgen voor de bevolking van het bezette Java. Dat was Shigeru Sato, wiens boek ´War, Nationalism and Peasants´ in 1994 verscheen. Op de grondigheid van het onderzoek van beide Japanse historici valt weinig aan te merken. Wat opvalt is dat Kurasawa en Sato geen enkele poging hebben gedaan het aantal door hongersnood gestorven Javanen te schatten. Zij doen dat wel voor het aantal Romoesja’s dat is omgekomen. Uit de door hen geraadpleegde bronnen bijkt dat zij bekend zijn met de ook door E. de Vries geraadpleegde statistieken. Sato noemt alleen wat geboorte- en sterftecijfers in 1943 en ’44; Kurasawa drukte in haar proefschrift het door De Vries uit Mak’moer overgenomen staatje met geboorte- en sterftecijfers voor Java en en Madoera af, maar bleek niet te weten waar die cijfers vandaan waren gekomen. In een voetnoot opperde zij dat dit staatje ´vermoedelijk door het Nederlandse Koloniale Gezag in 1950 [Indonesië was toen al geheel onafhankelijk, bovendien stammen ze uit 1945] is samengesteld op grond van wat overgeschoten Japanse archieven.´ Kurasawa voegt daar in diezelfde voetnoot nog aan toe: ´Zij [de statistieken] zijn erg ongelijk, in sommige residenties zijn ze extreem hoog en in andere zeer bescheiden. Zij zien er zeer onnatuurlijk uit. De auteur [Kurasawa dus] is zeer sceptisch ten aanzien van hun betrouwbaarheid.´ Daar komt nog bij dat de optelsom die De Vries op basis van het staatje heeft gemaakt en waaruit bleek dat op Java en Madoera in 1944 meer dan 800.000 mensen van de honger zijn omgekomen, bij Kurasawa geheel ontbrak. De Vries stelde in één geval ook eigenaardig verschil vast, maar gaf daar een verklaring voor: de Japanse bezetter duldde geen ongunstige statistieken.
Hoe kritisch Sato en Kurasawa ook hebben geoordeeld over het falen van het Japanse voedselbeleid, het heeft er alle schijn van dat zij moeite hadden de Japanse bezettingsautoriteiten ten volle verantwoordelijk te stellen voor de dood van drie tot vier miljoen Javanen en Madoerezen. Sato legde een groot deel van de schuld bij de Indonesische dorpselite en de zwarte handel. Kurasawa trachtte zonder veel overtuiging de betrouwbaarheid van de beschikbare statistieken te ondergraven.
Verschillende Nederlandse commentatoren hebben in de loop der jaren van hun verbazing blijk gegeven dat Nederland, dat sterk verarmd uit de Tweede Wereldoorlog kwam, in staat was om vanaf 1946 honderdduizenden militairen naar de andere kant van de wereld te sturen. Zelden of nooit heb ik uit diezelfde hoek ook maar enige verbazing – laat staan bewondering – kunnen optekenen over het feit dat op Java honderdduizenden mensen na een periode van ernstige hongersnood in staat bleken een vrijheidsoorlog te voeren.
Over het grote aantal doden die vielen tijdens de Japanse bezetting hoor ik Indonesische historici trouwens maar heel zelden iets zeggen. En als ik er toch naar vraag luidt het argument vaak: ach, wij beschouwen dit als een prérevolutionair offer voor de in 1945 begonnen gewapende vrijheidsstrijd.
Het Japanse harde regime heeft op een aantal plekken geleid tot vrij bloedige opstanden, ondermeer in Tasikmalaja (West-Java). Die acties waren gericht tegen de Japanners, maar ook tegen plaatselijke bestuurders, die belast waren met de inname van de rijst en soms ook met het ronselen van Romoesja’s.
Na de oorlog zijn er verschillende afrekeningen geweest gericht tegen plaatselijke bestuurders die het eigen volk te veel hadden afgeknepen. Tot een grootscheepse bijltjesdag is het echter nooit gekomen. Ondanks de propaganda van de Japanners beseften in 1945 veel mensen dat Japan aan de verliezende hand was. Iedereen snakte naar het einde van de oorlog. Maar één ding was duidelijk: nooit meer onderdrukking. Niet door Japan, maar ook niet door Nederland.
x