De Japanse commandant had een prijs van honderd gulden gezet op het hoofd van KNIL-sergeant Klinkhamer. Nohoe en Rantinadja in Peleroe, Sulawesi, aarzelen geen moment om de tocht naar zijn schuilplaats te ondernemen. Een sentimental journey besluit de reconstructie van de slotakte van een kleine guerrilla op Midden-Celebes in de zomer van 1942.
Door Michiel Hegener
Jan Klinkhamer, de enige Nederlander die het verhaal over de guerrilla kan navertellen, had me een lijst meegegeven met de namen van degenen die hem de oorlog doorhielpen, allemaal leden en aangetrouwde leden van één familie in Bente — en die lijst laat ik zien aan het kamponghoofd van Peleroe, vijftien kilometer van het inmiddels opgeheven Bente. Het treft: drie vrouwen en een man van de lijst wonen in Peleroe, en even later zijn de drie oude vrouwen gehaald. Seti, Rantinadja en Waedja bekijken foto’s van Klinkhamer en nemen druk commentariërend de lijst door. Nohoe komt wat later, want hij werkt op zijn rijstakker, een uur lopen van het dorp.
De vier vertellen hoe ze Klinkhamer op 11 augustus 1942 op een akker vonden, verborgen achter een hek. De Japanners waren toen al minder sterk over het terrein verspreid, want behalve Klinkhamer hadden ze immers iedereen te pakken. Uit Bente hadden ze zich al teruggetrokken.
Eerst werd Klinkhamer schuilgehouden in een holte onder alang alang gras, ergens tussen de akkers. De hele dag moest hij daar bijna bewegingloos doorbrengen, alleen ’s nachts kon hij ongezien zijn benen strekken. Zo min mogelijk bewoners van Bente mochten weten dat hij bij hun kampong zat, want de Japanse commandant van Kolonodale had op 19 augustus een prijs van honderd gulden – een vermogen – uitgeloofd voor degene die Klinkhamer dood of levend bij hem bracht. Ook sommige Bentenaren keken daarom naar Klinkhamer uit. Degenen die hem voedsel gaven, besloten na vier maanden dat hun protégé naar een veiliger plaats gebracht moest worden. Daar heeft Klinkhamer drie jaar gezeten, tot de capitulatie van Japan.
Als ik Nohoe vraag of het moeilijk is daar te komen, en of hij misschien een gids voor me weet, heeft hij zijn antwoord al klaar: hij gaat zelf mee, en voor de gezelligheid zal zijn zuster Rantinadja er ook bij zijn. Dat Rantinadja 59, en hijzelf in de 70 is, wordt niet als een bezwaar gezien.
Als Nohoe, Rantinadja, mijn tolk Manuel en ik de volgende ochtend Peleroe uitwandelen, moet iedereen die ons ziet weten waarheen. ‘Madjelentje’, roept Rantinadja iedere keer enthousiast. Ze ziet wel wat in deze sentimental journey. voor het eerst sinds de oorlog gaat ze weer naar de bergtop waar ze tussen haar veertiende en haar zeventiende talloze keren rijst en andere levensbehoeften bracht. Als ze toen naar Madjelentje ging, mocht niemand het weten. Vanuit Bente was het twee uur heen en twee uur terug, en ze moest altijd een goede smoes hebben — net als de anderen wanneer het hun beurt was. Soms was het gewoon te gevaarlijk of te verdacht als er weer iemand ging, en dan zag Klinkhamer niemand. Een keer kreeg hij een maand geen voedsel en moest hij van zijn kleine voorraad leven.
Met de kaart erbij had ik Madjelentje tijdens de voorafgaande weken al vanaf diverse punten in het omringende landschap zien liggen, op een geïsoleerde kam met weinig hoogteverschillen. Er zijn net een paar kleine toppen te zien, bedekt met zwaar regenwoud. De op twee na noordelijkste top is Madjelentje. Klinkhamer was daar zo veilig om een niet bijzonder gezellige reden: rond de top lagen – en liggen – spelonken vol doodskisten. Sinds de Nederlandse autoriteiten ooit hadden verordonneerd overledenen bij de kampongs in de grond te begraven, waren de grotten in onbruik geraakt en werden ze na verloop van tijd zelfs gemeden: uit angst voor geesten.
Het landschap is voor Sulawesi weinig stereotiep. Met Nohoe blootsvoets voorop volgen we smalle zandpaden door een sterk glooiend, prairie-achtig gebied met hoog alang-alang gras. Soms gaan we er bijna in onder. Overal aan de horizon liggen blauw-groene bergketens, deels ontsluierd door wolkenslierten. Om de paar kilometer duikt de weg een rivierdalletje in, vol bamboe en riet, en wordt dan meteen onbegaanbaar door de blubber. Soms is het een paar honderd meter voor we weer droog tussen het gras lopen, soms zijn we een uur in gevecht met luchtwortels, modderpoelen en botergladde parcoursen. Echt koel is het ook niet.
Na een nacht onder de klamboe in het gastenverblijf van het kamponghoofd van Lanumor, volgen we bij zonsopgang de dochters van Lanumor naar de rijstakkers aan de voet van Madjeletje. De berg is niet ver weg, maar onzichtbaar in de ochtendmist. Het terrein langs de weg wordt gaandeweg minder geciviliseerd, tot we aan alle kanten door hoog bos worden omgeven. We gaan nu ook vrij snel omhoog. Een pad is er nog wel, want, zoals in veel oerwouden in Mori, zijn hier rotan-zoekers in de weer.
Een half uur nadat we het bos binnengingen, houdt het pad op. Om de paar honderd meter moeten we nu halthouden, en doet Nohoe pogingen zich te oriënteren. Ik bied hem mijn kompas aan, maar dat zegt hem hier niets. Het terrein glooit en helt alle kanten op, en is hevig begroeid. Er is geen zonnestraal te zien, hoewel de de mist al is verdampt in de eerste ochtendhitte. Soms zitten we fout, tuurt Nohoe naar alle rotsen en bomen, en moeten we terug. Terwijl we zo onze slingerende stijgende weg vervolgen, zie ik tussen de begroeiing in het halfduister een nis tussen de rotsen met een paar verweerde doodskisten. Ik wil er heen, maar Nohoe en Rantinadja gebaren dat dit nog maar het begin is. Boven is meer.
Klinkhamer had me verteld over een grote grafspelonk, vlak onder zijn bergtop, waar tijdens een storm in de zomer van 1944 rotsblokken naar beneden waren gekomen. Kisten waren versplinterd en de inhoud was voor een deel de helling af gerold. Hij had toen eindelijk weer eens wat nuttigs kunnen doen door schedels en botten te verzamelen en in de juiste kisten te doen.
Een paar honderd meter na de eerste begraafplaats, lijkt het erop dat we daar nu zijn aangekomen: boven is tussen de bomen al het licht van de bergtop te zien, als ik links van het pad ontwaar wat Klinkhamer meer dan eens had beschreven. Onder een grote overhellende rots rust een enorme berg schots en scheef opgestapelde kisten, sommige half of helemaal opengezakt. Tussen de rottende planken liggen de bleke kaken, botten, wervels en schedelpannen van degenen die Klinkhamer drie jaar vrijwaarden van ongewenst bezoek.
Manuel, mijn tolk, is vooral verbaasd. Dit is nieuw voor hem. Nohoe en Rantinadja kennen het wel, al zijn ze hier lang niet geweest. Van sommige kisten weten ze zelfs wie erin ligt, of gelegen heeft. Rantinadja gaat naast een vrij gave kist zitten —hij staat maar een beetje open —, legt haar handen op het houtsnijwerk, en vraagt me een foto te maken: het is de kist van ibu saya, wat in dit geval zoveel betekent als ´een vrouwelijke voorouder´. Ik wandel door het sediment van beenderen en grafgiften die in de loop der jaren op de grond terechtkwamen. Speerpunten, schalen, vazen, armbanden … genoeg om een paar museumvitrines te vullen.
Nohoe vraagt of ik uitgekeken ben, en gaat dan verder. Het laatste stuk is echt klimmen. Druipend van het zweet, en ernstig gehinderd door slingerplanten vol stekels hijs ik me op langs bemoste rotsen. Ik draag stevige canvas schoenen met profielzolen, maar Nohoe en Rantinadja gaan blootsvoets en lijken zich te amuseren.
Op de top is alle duisternis van het oerwoud ineens verdwenen. Een horizontaal veldje ter grootte van een gemiddelde Nederlandse huiskamer baadt in hitte en fel licht. Er staan wat varens en andere lage planten. Rondom, waar de helling begint, beginnen ook de bomen. Alleen aan de noordzijde is het eerste deel van de helling vrij van bos, en kijk je tientallen kilometers over de jungle en alang-alang, tot de 3000 meter hoge bergketen ten oosten van Poso.
Aan de zuidrand van het vlakke stukje staan de twee rotsen waartussen Klinkhamer zijn hut had. De kaart plus de gedetailleerde beschrijving die hij van zijn bivak maakte, is hier een interessant document, zeker ook voor Nohoe en Rantinadja. Terwijl Manuel met Nohoes kapmes het uitzicht helemaal vrij maakt, geven ze me een rondleiding. De steen waar Klinkhamer kookte, de plaats waar hij in holle bamboestelen zijn watervoorraad had, en de zitplaats waar hij meer dan duizend dagen wachtte tot de oorlog voorbij was. Waar het pad naar beneden begon, had hij een tuintje, maar hij had me verteld dat de ratten hem altijd voor waren: alles wat halfrijp was, aten ze op. Het kleine vlakke stukje grond, twee bij anderhalf hooguit, is moeiteloos te identificeren. Het is helemaal leeg.
Onze aanwezigheid ten spijt ligt het toneel van de slotakte van de guerrilla op Midden-Celebes er merkwaardig eenzaam bij. Als een compagnie van het Nederlandse leger na de capitulatie in mei 1940 had besloten op eigen kracht toch maar door te vechten, was daar nu al lang van alles over geschreven. Dit was Nederlands-Indië. Het moest vergeten worden.
Maar een van de grootste verrassingen in de kampongs rond de voet van Madjelentje was dat de verhalen die in Nederland doodgezwegen werden, hier al die jaren levend blijken te zijn gebleven. Natuurlijk, het is goed dat de Belanda’s nu weg zijn, maar daarom hoeft het goede uit die tijd piet vergeten te worden. En de verhalen over letnan De Jong, sersan Klinkhamer, en alle anderen die doorvochten nadat Nederlands-Indië zich aan Japan overgaf, worden mede daarom onthouden.
x
De voorgaande afleveringen van deze serie werden gepubliceerd in De Volkskrant van 27 augustus, 3 en 10 september 1988. In het najaar van 1989 verscheen van de auteur een boek over de guerrilla op Midden-Celebes bij uitgeverij Ad. Donker.