Alhoewel eerdere modellen (toen nog onder de naam vélocipède) al in de jaren ’60 van de 19e eeuw in Indië werden verkocht, mogen we aannemen dat de fiets in de huidige vorm voor het eerst met enige regelmaat werd gebruikt in de jaren ’80. Europeanen met een goed inkomen verstoutten zich in Batavia rijtoertjes te maken in de lommerrijke lanen van Weltevreden, en, geïnspireerd door krantenverhalen uit Europa, soms nog verder. In 1890 publiceerde een zekere ‘S.’ het eerste echte Indische rijwielverslag in de Java Bode.
Batavia, 7 April 1890. Mij voorgenomen hebbende, eens per rijwiel naar Buitenzorg te rijden, besloot ik te wachten tot de Paasdagen om aan dit voornemen een uitvoering te geven. Ik koos hiervoor expres twee vrije dagen, om bij een eventueel ongeluk een extra vierentwintig uur te hebben teneinde dit ongeluk weder te boven te komen, daar men toch moeilijk vooruit kan weten wat er gebeuren zal. Hoe meer ik over het plannetje nadacht, hoe meer het mij bekoorde, niettegenstaande de inlichtingen aangaande de toestand van de weg, mij welwillend verstrekt door de heer Lehnert, welke die weg te paard glorieus in 3.32 uur had afgelegd, allesbehalve bemoedigend waren, maar misschien droeg juist die vermeerdering van obstakels er toe bij om de bekoring te vergroten.
Hoe het ook zij, de Zondagmorgen werd met verlangen tegemoet gezien en brak eindelijk aan. Het rijwiel was goed in orde, een jongedame die haar eerste bal gaat meemaken, kon niet zorgvuldiger haar uiterlijk gesoigneerd hebben dan het geval was bij het rijwiel, de assen draaiden in haar potten zonder het minste geruis te maken, en de rem werkte zonder weerga. Het stuurtoestel was belast met een pak van ± 5 kilogram, waarin een stel kleren om bij aankomst het rijkostuum te vervangen. In de veldfles was zuiver water (alle alcoholische dranken toch zijn strikt verboden bij wielrijden) terwijl in de sigarenkoker diverse smakelijke sigaren zich bevonden ten einde met hare fijne geuren de ideeën op reis te veraangenamen en te veredelen.
Zo werd het 3 uur in de morgen van de eerste Paasdag. Wat sliep ik lekker, dromende van alles behalve van rijwielen. Daar weerklinkt een eentonig dof geklop, en, half ontwakende, denk ik dat het de doffe tonen der kerkklok zijn die de goegemeente in het vroege morgenuur tezamen roepen om hare godsdienstplichten te verrichten, maar daar zegt de jongen ‘poekoel tiga, toewan’ en meteen spring ik mijn bed uit, nu klaar wakker en op de hoogte der omstandigheden, ’t Was waar ook! ’t Was tijd om naar Buitenzorg te gaan! Eerst werd een schoon flanelletje aangetrokken en een heerlijke wassing verricht, daarna halve kousjes en lage wielerschoentjes aangeschoten. De korte rijbroek en het aan de hals sluitend jasje benevens een klein petje voltooiden het toilet dat niet veel tijd kostte. Na nog een beetje rond geleuterd te hebben en een sigaartje hebben opgestoken, was dan het ogenblik daar om op te stijgen, en was ik in no time bij de Harmonie, vanwaar uit ik de afstand zou berekenen tot de Witte Paal te Buitenzorg.
’t Was 3.45 uur toen ik van daar afreed, de maan stond in het westen aan de hemel, deed de hoge toppen der bomen scherp afsteken tegen de geheimzinnige, dromerige tint der bovenlucht, en wierp een zilverachtig licht door de bomen heen over planten en huizen, die met hun helder witte muren fraai uitkwamen. Koningsplein, Kwitang en Kramat waren spoedig afgereden en voort ging het langs de ruime erven en fraaie gebouwen van Salembah naar Mr. Cornelis, waar ik ten 4.05 uur voor het tramstation arriveerde. Vlug was deze afstand niet afgelegd maar met voorbedachten rade want het was zaak de krachten te sparen voor de lange weg en de waarschijnlijke moeilijkheden die zich verderop konden voordoen.
Op de weg van Salembah profiteerde ik heerlijk van de maan, ook was de weg goed te berijden en kwam men slechts nu en dan een Inlander tegen die met een vrachtje op de schouders zich stadwaarts begaf.
Ten 4.07 uur vertrok ik van Meester en reed de kampong Melajoe door, doch nu begonnen de moeilijkheden. In plaats van hier een goede weg aan te treffen, was door de regen die gedurende een deel van de nacht gevallen was, alles doorweekt en zoog de bodem verschrikkelijk, waardoor de snelheid zeer werd verminderd en de beweging verzwaard. Ook begon de weg nu merkelijk te stijgen, terwijl het zware geboomte het maanlicht volkomen onderschepte, zodat ik in een vrij grote duisternis mijn weg moest zoeken Soms vond ik een tamelijk dragelijk eindje, dan weer kwam ik in een modderkuil terecht, dan weer in een laag kiezelstenen daar neergesmeten om de weg te verbeteren, terwijl deze, als ik het zo noemen mag, onveilig gemaakt werd door rijen karren en grobaks, die aan de linkerkant voorzien waren van een oeboer of een walmende oliepit, welke een vals, flauw licht rond as verspreidde, hetgeen mij belette rond te zien en een paar malen de oorzaak was van een ternauwernood vermeden botsing. Aangezien ik mijn lamp, rekenende op de maan, thuis had gelaten, konden de karrevoerders mij niet zien en moest ik hen door schreeuwen dwingen op zij te gaan, hetgeen heel wat voeten in de aarde had, daar zij bijna allen gezeten waren op het hoekig dakje van alang-alang dat over hun kar was gespannen, en zij dus eerst af moesten stijgen eer zij hun onooglijk spannetje aan de kant van de weg konden trekken.
En zo ging het door, langzaam maar zeker, maar toch erg langzaam. De gutta percha banden der wielen namen de rode, kleverige klei waaruit de bodem hier bestaat en welke vermengd is met steentjes, takjes en bladeren, tot zich, zij werd mede opgeheven en pakte dan te samen tussen het voorwiel en de rem, zodat er ten laatste een harde prop gevormd werd, die steeds in omvang toenam en als rem werkte, waardoor eindelijk het wiel stilstond en ik verplicht was af te stijgen, in het donker de oorzaak dier stagnatie te zoeken en het wiel te reinigen. Deze aardigheid vond tot drie malen toe plaats, en het was das niet zulk een heel groot wonder dat ik een ogenblik aan terugkeren dacht. Maar ’t was dan toch ook maar een ogenblik, toen wierp ik dat idee verre van mij, en na een verse sigaar te hebben opgestoken, sukkelde ik weer voort.
Dát wordt nu de Grote Postweg genoemd! De grote, beroemde weg door Daendels met zoveel ijzeren volharding en ten koste van zoveel mensenlevens aangelegd! Nu de tijd voorbij is dat de gouverneur-generaal in zijne fraaie equipage hier langs snelde en Zijne Excellentie als gewone sterveling met de trein reist, nu wordt deze fraaie baan op treurige wijze verwaarloosd en schijnt men het totaal vergeten te zijn dat goede wegen de industrie bevorderen. Welk een innig leed zou het aanzien van dit gedeelte van de postweg Daendels thans berokkenen, mocht hij in staat zijn eens even een kijkje te komen nemen. Mij dunkt, indien mijn gemopper die morgen tot hem is doorgedrongen, dat hij zich dan, niet eens, nee, talloze malen in zijn graf heeft rondgewenteld. Maar laten we hier maar over op houden.
Zoetjes aan begon het bleke schijnsel der maan plaats te maken voor de dageraad. In het Oosten werd de lucht eerst heel flauw, maar steeds sterker rood gekleurd, de eigenaardige tint der bovenlucht nam meer en meer een vaste blauwe kleur aan, in het rond kraaiden de hanen en blaften de honden, terwijl door dit alles heen nu en dan het geluid van watervalletjes drong. De natuur ontwaakte en evenzeer het mensdom is de kampongs. De warongs werden geopend, de walmende klapperoliepitjes uitgedaan, vrouwen met loshangende haren, zoeven ontwaakt, spoedden zich met haar kroost naar de badplaats, alles begon leven en beweging te ademen. Het daglicht veroorloofde mij de beste gedeelten van de weg uit te kiezen en daardoor kon ik wat sneller vorderingen maken.
Ook werd de weg gezelliger, in Europa zou men zeggen dat er een weinig ‘passage’ was. Onze bruine broeders zochten hun landbouwgereedschappen bij elkaar, hetgeen niet moeilijk was daar het bij de meesten bestond uit een patjol en een soort kapmes, en trokken in troepjes naar de sawahs, vrolijk en opgewekt. Ook ganse scharen vrouwen, in heldere baadjes en nette sarongs, de meesten met een Inlandse hoed op het hoofd, volgden het voorbeeld der mannen, en waren zeker niet minder opgewekt. Al die levendige kleuren hunner kledij staken vrolijk en zonnig af tegen het frisse, overvloedige groen dat nu zacht gekust werd door de eerste stralen van de koningin van de dag en verrassend fraaie kleurschakeringen aanbood.
Wat hadden die luidjes een pret in mijn vervoermiddel. De meesten hadden zoiets klaarblijkelijk nooit gezien. Eerst bleven zij vol verwondering staan gapen, om, zodra ik dicht bij hen kwam, als een troep kippen waar een hond tussen springt, met luid gelach en gegil naar alle kanten uit elkander te stuiven. En wat hadden zij het dan druk wanneer ik voorbij was, in een ogenblik schoolden zij weer tezamen en deelden hun opmerkingen. En prettig was het die gezichten te zien, tenminste bij de jongere vrouwen, die met hun ronde gelaatsvorm en van plezier schitterende ogen waarlijk zo lelijk niet waren.
Zo bereikte ik ten 6.30 uur een miniatuurkampong, en, gekweld door een grote honger, steeg ik af. Voor zover ik verstaan kon heette dit plaatsje Paligoenoeng, maar de oude vrouw aan de warong waar ik een bos pisang en een paar djeroeks kocht, sprak zeer onduidelijk door het gemis van tanden, wat hare bekoorlijkheden zeker niet verhoogde.
Na op die wijze aan de innerlijke behoeften te hebben voldaan, reed ik verder. Aan de ene kant van de weg was een ravijntje van een 30 voet diepte, waar zich een beekje in voort slingerde, links was een vaart op afstanden voorzien van sluizen om het verval van het water te regelen. Daar waren dan altijd heerlijke watervalletjes en oh, wat leek het mij verleidelijk daar eens te gaan baden. Maar dat kon nu niet en met sehnsucht in het hart reed ik ze voorbij.
Nu werd de weg steeds beter, de sporen van regen werden steeds minder, de dikke modder maakte plaats voor een harde, vastgestampte oppervlakte, kortom de woestijn veranderde in een oase, de slechte landweg werd nu werkelijk de postweg. Wel waren hier en daar grote plekken kiezelstenen tot onderhoud neergestrooid, maar steeds liep daar een goed karrespoor door van 1 voet breedte, dat voor mijn wiel een fraai spoor vormde. Ten 6.45 uur kwam ik te Tjibinoeng, waar ik eventjes afstapte om wat uit te blazen en een praatje maakte met de wedono, daarna ten 6.50 uur ging het opnieuw verder en nu regelrecht door naar de Witte Paal te Buitenzorg, waar ik ten 7.50 uur aankwam, en afstapte om eens na te gaan hoe mijn reis was geweest.
Ik had 36.25 paal afgelegd, oftewel 54.63 kilometer, in 4.05 uur, dus gemiddeld 3.78 minuut per kilometer. (…) Daarbij was ik tot de Witte Paal 720 voet gestegen, dus gemiddeld 18,9 voet per paal of 12,6 voet per kilometer.
Vervolgens reed ik heel zachtjes verder om des te beter te kunnen genieten van het allerliefste, fraaie schouwspel dat Buitenzorg bood, passeerde kazerne en paleis en kwam weldra aan het hotel Bellevue, waar ik afstapte. Na een half uurtje rust verkwikte ik mij heerlijk in het wel ingerichte zwembad van de heer Thomann. Wat was dat heerlijk, driewerf heerlijk de vermoeide leden in dat koude en toch niet al te koude nat te dompelen. Zulks is voorwaar een luxe en doet begrijpen dat in de grijze oudheid de Romeinen en Egyptenaren zoveel werk van hun baden maakten.
Bovendien deed dit genot mijn eetlust niet verminderen, en zette ik er dan de kroon ook op door een stevig en smakelijk ontbijt. Na de dag verder te Buitenzorg te hebben doorgebracht, nam ik om 4.30 uur afscheid van dit lieve oord en keerde per ‘ijzeren weg’ terug naar de plaats vanwaar ik gekomen was, in het bewustzijn de eerste Paasdag recht aangenaam te hebben doorgebracht, en in de stille hoop weder eens de gelegenheid te mogen ontmoeten om per rijwiel een klein gedeelte van ons schoon Insulinde te doorkruisen.
Java Bode, 10 april 1890