Door Caroline Drieënhuizen
Een oud-collega vertelde me tijdens de kerstborrel dat hij dit voorjaar met het Historisch Nieuwsblad voor het eerst naar Indonesië zou gaan. Tijdens de reis zouden volgens hem deskundigen de deelnemers bijpraten over de koloniale geschiedenis en de plekken die ze bezochten. Net zelf uit Indonesië gekomen, raakte ik nieuwsgierig en zocht ik op waar de reis heen gaat: naar de ruïne van het VOC-fort in Banten, de restanten van het erfgoed van de VOC in Jakarta, de botanische tuin in Bogor en een plantage in de Preanger (’s avonds wordt natuurlijk in de tropennacht Hella Haasse’s Heren van de thee besproken). Ook het ereveld Kalibanteng in Semarang wordt aangedaan, evenals sultansstad Yogyakarta en tot slot Surabaya.
Het is inderdaad een reis, zoals de website dat ook stelt, ‘in de voetsporen van de VOC’. Het is koloniale nostalgie, een weemoed-reis. Enkel in Surabaya, bij het voormalig Hotel Oranje (daar wordt natuurlijk overnacht) waar in september 1945 de Indonesische vlag in top werd gehesen, wordt er stil gestaan bij de een andere dan de puur witte, Nederlandse koloniale geschiedenis die we kennelijk graag herinneren (de stoere mannen van de VOC, het doorzettingsvermogen en de ondernemingsdrang van de heren van de thee, de wetenschappelijke botanische ontdekkingen, de inventieve handelsondernemingen). Dat is niet erg, maar het beperkt het zicht op deze complexe geschiedenis wel.
Hetzelfde, maar op een andere schaal, gebeurt met de Banda-archipel in het oosten van Indonesië. Dat wordt vooral, door Nederlandse reisorganisaties en in diverse geschiedenisboeken, gepresenteerd als dé plek waar in de vroegmoderne tijd nootmuskaat (en daarmee foelie) te vinden was en waar J.P. Coen de Banda-eilanden ‘onderwierp’ vanwege ‘smokkelhandel’ (aldus het Eindexamenkatern geschiedenis van 2001 dat ik toevallig in de kast heb staan). Banda is hier een Nederlands nationale plek van herinnering in Indonesië geworden – een plek met een Hollandse specifieke betekenis en lading, waar de genocide op de Bandanezen, getuige de eufemistische formuleringen van het Eindexamenkatern, een beetje op de vlakte wordt gehouden. De Banda-archipel is echter ook een plek van herinnering voor de natiestaat Indonesië, maar met een heel andere betekenis. De verschillende betekenissen van dezelfde plaats laten zien hoe gefragmenteerd en vooral hoe genationaliseerd onze blik op wat ooit een imperiale geschiedenis was, is geworden.[i]
De verbannen nationale leiders
In 1933 was Soekarno (1901-1970), de leider van de Partai Nasional Indonesia, om zijn politieke ideeën door de repulsieve Nederlandsch-Indische overheid naar Ende op Flores verbannen. Een jaar daarna werden Sutan Syahrir (1909-1966) en Mohammed Hatta (1902-1980), die eveneens prominente rollen speelden in de onafhankelijkheidsbeweging, vastgezet in een gevangenis op Java om vervolgens naar het onherbergzame interneringsoord Boven-Digul, op Nieuw Guinea, te worden verbannen. Verder weg van alles kon je haast niet zijn en bovendien waren de levensomstandigheden in dit ‘tropisch Siberië’[ii] er mensonterend. Hatta’s en Syahrirs verzoeken tot overplaatsing zouden uiteindelijk ingewilligd worden waarna beiden in het najaar van 1935 op de boot naar de Banda-archipel werden gezet, ‘een andere meer geciviliseerde streek’ dan Digul, aldus de Indische Courant.[iii]
Maar Banda was nog steeds ook erg ver weg van Java. Nog steeds is het 3,5 uur vliegen van Jakarta naar Ambon en vervolgens een uur of zes met de boot, die slechts een keer of twee per week vertrekt, naar Banda. Ende was overigens niet minder dichtbij; Flores was net als Banda een verre uithoek van de archipel.
Door zijn excentrische ligging van alles dat te maken had met het politieke en intellectuele leven van koloniaal Indonesië, werd het piepkleine eilandje Banda-Neira rond 1935 tegen wil en dank een nationalistisch centrum ver weg van het werkelijke politieke en intellectuele centrum. Op Banda voegden Hatta (met naar verluid 15 koffers vol boeken[iv]) en Syahrir zich in februari 1936 namelijk bij de politieke bannelingen Iwa Kusumasumantri (1899-1971) en dokter Cipto Mangunkusumo (1886-1943), die beiden ook actief waren in de nationale beweging.
Plaatsen van herinnering
De betekenis van Banda-Neira en Ende als Indonesische plekken waar de collectieve herinnering aan de geschiedenis van de onafhankelijkheidsstrijd zich op kristalliseert[v], spreekt bijvoorbeeld uit de musealisering van het huis van Soekarno in Ende en Hatta in Banda en uit één van de twee plaquettes die op een monument Parigi Rante in Banda-Neira zijn aangebracht. De ene plaquette staat stil bij alle door Jan Pieterszoon Coen in 1621 tot de dood veroordeelde Bandanezen, terwijl de ander de door Nederlandse overheid in de negentiende en twintigste eeuw naar het eiland verbannen personen in herinnering roept. Banda heeft zich, kortom, ontwikkeld tot symbool van het verzet tegen de koloniale onderdrukkers en het begin van de onafhankelijke Indonesische natie.
De herinneringen aan de verbannen hoofdpersonen van de Indonesische revolutie zijn geen onderdeel van het Nederlands collectief geheugen en worden daardoor niet door deze plekken van herinnering opgeroepen. Hoe zonde dat is, verwoordde Rudy Kousbroek in 1989 treffend. Hij onderstreepte hoe Hatta en Syahrir ‘twee van de meest uitzonderlijke mensen [waren] die het Koninkrijk der Nederlanden heeft voorgebracht’. Hij schreef: ‘Zij waren immers op dat tijdstip formeel gesproken nog Nederlanders, dat wil zeggen mensen die Nederlands spraken, Nederlands onderwijs hadden genoten en een Nederlands paspoort hadden: iets dat voor ons een bron van grote trots zou kunnen zijn.’[vi]
Tot slot
Dat had het inderdaad kunnen zijn, maar het werd na de Indonesische onafhankelijkheid iets om te vergeten. Iets om uit het nationale geheugen en de geschiedschrijving te drukken, ten faveure van een Nederlands nationale geschiedenis. Eentje waarin het koloniaal verleden vooral ingekleurd werd door de ondernemingslust van de VOC, tempo doeloe-nostalgie en de afschuwelijke Nederlandse ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog. Een versmalde geschiedenis die het zicht op de met elkaar verweven, maar moeilijk te grijpen, complexe en verwarde geschiedenis door het eenzijdige perspectief niet vergrootte, maar juist verkleinde. Dat doet het tot op de dag van vandaag en maakt daarmee het begrip van het geheel niet mogelijk. En dat is jammer, want juist op Banda, met al zijn tastbare plekken van herinneringen aan het, gruwelijke en minder gruwelijke verleden, ligt dat verleden vrijwel letterlijk voor het oprapen.
Noten
[i] Susan Legêne en Martijn Eickhoff, ‘Postwar Europe and the colonial past in photographs’, in: Ann Rigney and Chiarra de Cesari (ed.), Transnational-Memory. Circulation, articulation, scales (Berlijn 2014) 287-311.
[ii] Benedict Anderson, Under three flags: anarchism and the anti-colonial imagination (Londen 2005) 138.
[iii] Indische Courant, 11 november 1935.
[iv] Soerabaijasch Handelsblad, 11 februari 1936.
[v] Jan Assmann, ‘Collective memory and cultural identity’, German Critique 95 (1995) 125-133, aldaar 129 en Pierre Nora, ‘Between memory and history: les Lieux de Mémoire’, Representations (special issue: Memory and Counter-Memory) (1989) 7-24.
[vi] Rudy Kousbroek, ‘Een weelderig begroeid Pompeï in de Pacific’, NRC Handelsblad, 23 augustus 1989.
x
Dit artikel verscheen eerder op het blog van Caroline Drieënhuizen, 30 december 2017.