Op verzoek van vertegenwoordigers uit de Indische gemeenschap heeft de staatssecretaris deze week besloten de zogenaamde packpay-regeling met nog een half jaar te verlengen. Of deze verlenging tot nieuwe uitbetalingen zal leiden, valt nog te bezien.
Misschien is het tijd alvast terug te blikken op enkele relevante aspecten van deze regeling, in dit geval de relatie tussen de ‘backpay’ en de burgerdienstplichtverordening.
Door Bert Immerzeel
“Burgerdienstplichtverordening?”, zult u nu misschien denken, “nooit van gehoord.” Da´s niet zo verwonderlijk. De burgerdienstplichtverordening, alhoewel officieel van kracht van mei 1940 tot oktober 1949, is slechts zeer korte tijd effectief geweest, te weten van medio 1942 tot de capitulatie van Nederlands-Indië, maart 1942. Het belang daarvan voor de samenleving van Nederlands-Indië was echter bijzonder groot. Zó groot dat de verordening een belangrijk stempel heeft gedrukt op de uitvoering, de afgelopen jaren, van de backpay-regeling.
De backpay-regeling (Staatscourant 2015, 47434, 24 december 2015) voorziet in een éénmalige uitbetaling van € 25.000 als “morele genoegdoening aan voormalige ambtenaren en militairen die over de oorlogsjaren in Nederlands-Indië geen of niet volledig salaris hebben ontvangen en die nog in leven waren op 15 augustus 2015.”
De Sociale Verzekeringsbank (SVB), de instantie die zorg draagt voor de uitvoering van de regeling, kreeg als dringende opdracht op zoek te gaan naar degenen die aan deze voorwaarden zouden voldoen. Wachten tot 90-plussers zelf aan de bel zouden trekken, had geen zin. Het was een opdracht met weinig roem. De regeling zélf stond al onder grote druk door de voorwaarden voor uitbetaling; de overheid kreeg daarnaast te maken met allerlei beschuldigingen van het onvoldoende opsporen van mogelijke rechthebbenden, en het afwijzen van ‘overduidelijke’ gevallen. Voor de volledigheid: personen die dachten te voldoen aan de voorwaarden konden ook zélf een aanvraag indienen. Uit deze groep kwam echter slechts een zeer klein aantal aanvragen voort.
Hoe vind je 90-plussers die voldoen aan het profiel? Van KNIL-militairen waren nog veel gegevens beschikbaar, bij overige ‘ambtenaren’ was dat een stuk lastiger. In hoofdzaak werd gebruik gemaakt van de volgende bestanden: AOW-gerechtigden, personen met een Indisch pensioen, aanvragen in het kader van de Rehabilitatie-regeling (ARI, 1948), de Japanse Uitkering (JU, 1956) en de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden (UIG, Staatsblad 1981, 637). Daarnaast werden echter ook andere bestanden geraadpleegd.
Vooral de UIG was van groot belang, omdat deze wet vergelijkbare voorwaarden kende als de backpay-regeling. De UIG voorzag in een eenmalige uitkering aan geïnterneerden die te maken hadden gehad met inkomstenderving. Nu was bij de backpay die internering niet van belang, maar de inkomstenderving gold voor beide regelingen. Dit nu betekende dat de eigen opgave van aanvragers in het kader van de UIG, in het begin van de jaren ’80, kon dienen ter verificatie van mogelijke rechten in het kader van de backpay-regeling.
En hier komt de burgerdienstplichtverordening om de hoek kijken. Veel UIG-aanvragen waren namelijk gebaseerd op een (vermeende) overheidsdienst in het kader van deze verordening.
Burgerdienstplicht
Waaruit bestond de burgerdienstplichtverordening? Toen Nederland door de Duitsers werd aangevallen werd de noodzaak beseft Indië weerbaar te maken door de inzet van de burgerbevolking. Vrijwilligheid was niet voldoende; de overheid had een wetgeving nodig die was toegesneden op de oorlogssituatie. Bij publicatie in het Staatsblad van Nederlands-Indië 1940, nr. 204, werd vastgesteld dat ‘burgerdienstplicht’ moest worden gezien als “de verplichting tot het vervullen van burgerlijke oorlogsfuncties.” Burgerdienstplichtig waren “alle zich in Nederlands-Indië bevindende Nederlandsche onderdanen van beiderlei geslacht, die hun zestiende levensjaar hebben volbracht, doch niet ouder zijn dan vijf en vijftig jaar, met uitzondering van: Zij, die in werkelijke dienst zijn bij zee- of landmacht of daartoe zijn opgeroepen; zij, die een geestelijk of menslievend-godsdienstig ambt bekleden of tot zodanig ambt worden opgeleid; vrouwen, die de zorg hebben voor een of meer bij haar inwonende minderjarige kinderen, welke den leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt; en door de Gouverneur-generaal uitgezonderde personen of groepen van personen.”
Burgerdienstplicht kon zo ongeveer álles inhouden: inzet bij Luchtbeschermingsdienst, Stadswacht, brandweer, COVIM, onderwijs, telegraafdienst etc. Overal waar de overheid personeel nodig had om Indië op het ergste voor te bereiden, werd van de verordening gebruik gemaakt.
Alhoewel de verordening in principe bedoeld was voor zo ongeveer iedereen tussen de 16 en de 55, werd lang niet iedereen ingezet. Om te beginnen: er werd alleen een beroep gedaan op (Indo-)Europeanen. Niet dat de noodzaak tot gebruikmaking van de Inheemsen niet werd ingezien; de leidinggevende militairen zagen hier echter een risico dat liever werd vermeden. Verder: de verordening werd vooral gebruikt op Java. En tenslotte werd aanvankelijk alleen een beroep gedaan op technici, mannen, en later op jongeren en vrouwen. Afhankelijk van het soort bezigheden dat moest worden verricht kon sprake zijn van (bijna) full time werk; in de meeste gevallen betrof het echter part time werkzaamheden in vrije uren.
Bij de toepassing van de UIG leidde dit af en toe tot hoofdbrekens. Wat bijvoorbeeld te doen met jongeren die destijds bij de Luchtbeschermingsdienst werden ingeschakeld en in het kader van de UIG claimden daarvoor een vergoeding te hebben gekregen (en dus thans recht meenden te hebben op uitkering)? De conclusie – na ruggenspraak met de chef van de Centrale Inspectie voor de Luchtbescherming te Batavia – luidde als volgt: “De werkzaamheden, welke leden van de LBD – niet behorende tot het kernpersoneel – verrichten hielden in, het uitoefenen van een functie die in het algemeen door personen met een normale dagtaak kon worden vervuld en zonder dat die personen door het vervullen van die functie ernstig in hun ambt, beroep, betrekking of bedrijf werden geschaad. Hoewel bij categorieën niet-werkenden (scholieren e.d.) deze ‘werkzaamheden’ – omdat deze personen volledig beschikbaar waren – wel eens ‘uitliepen’, kon niet van een reguliere volledige betrekking worden gesproken. De hun toekomende vergoeding steunde niet op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1637-a van het Indisch burgerlijk wetboek.”
De aanvragen van jeugdige LBD-ers werden dus afgewezen, zowel in het kader van de UIG, als in het kader van de backpay.
In het kader van de backpay-regeling werden zo tientallen, zo niet honderden, cases beoordeeld waarbij sprake was van werkzaamheden in het kader van de burgerdienstplichtverlening. In de meeste daarvan moest worden geconstateerd dat geen of nauwelijks sprake was geweest van een vergoeding, en dus evenmin van een dienstverband in de zin van de backpay-regeling en nadien gederfde inkomsten.
Bij een aantal categorieën kon hiervan echter worden afgeweken, zoals bijvoorbeeld bij het jeugdig personeel van onderwijsinstellingen en ziekenhuizen. Vaak werd dit personeel ingeschakeld ter vervanging van personeel met een vaste aanstelling, en ook in gelijke mate als dit vervangen personeel daarvoor beloond. In het kader van de backpay oordeelde de SVB dat deze werkzaamheden, voor zover in dienst van een door de overheid (volledig) gesubsidieerde instelling, kunnen worden gezien als een officieel dienstverband bij diezelfde overheid.
Zo had iedere categorie zijn eigen bijzonderheden. Daar waar mogelijk werd door de SVB in het voordeel van de mogelijke rechthebbenden geoordeeld, met inachtneming van de categorale scheidslijnen en steeds gebaseerd op voldoende relevante informatie.
De burgerdienstplichtverordening had misschien voor hoofdbrekens gezorgd; deze horde kon uiteindelijk worden genomen.
x
x