Gert Oostindie schreef een boek over de dekolonisatieoorlog in Indonesië. Hij reisde onlangs rond in dat land en sprak daar met historici over het boek dat een beladen verleden blootlegt.
Door Dirk Vlasblom
Gert Oostindie, hoogleraar koloniale geschiedenis in Leiden, maakte in Indonesië een tour met zijn boek.
Zeventig jaar na de oorlog gingen ze zelf de stemming peilen in Indonesië. Met z’n tweeën: Gert Oostindie, hoogleraar koloniale geschiedenis in Leiden, en Ireen Hoogenboom, één van de twee onderzoekers die hem hielpen bij de samenstelling van Soldaat in Indonesië 1945-1950 – Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (2015). Dat boek is gebaseerd op brieven, dagboeken en vaak in eigen beheer uitgegeven memoires van Nederlandse veteranen over de dekolonisatieoorlog in Indonesië. Uit dit niet eerder bestudeerde materiaal trokken zij de ondubbelzinnige conclusie dat Nederlandse troepen structureel geweld hebben gebruikt tegen krijgsgevangenen en de burgerbevolking.
Dit najaar verscheen een Indonesische vertaling bij uitgeverij Obor in Jakarta. Die nodigde Oostindie en Hoogenboom uit naar Indonesië te komen om met collega-historici en studenten te discussiëren over een episode die in Nederland lange tijd is verdrongen en die ginds wat is weggezakt uit het collectieve geheugen.
Zij maakten een rondreis langs veertien universiteiten op Java, Bali en Kalimantan. Daar trokken zij volle zalen, met een jong publiek dat slecht was ingevoerd in de materie, maar gretig vragen stelde. Na afloop blikte Oostindie met NRC Handelsblad terug op deze reis.
Éminence grise
De tournee begon met een serieuze sessie in het Erasmus Huis, het culturele centrum verbonden aan de Nederlandse ambassade in Jakarta. Het panel was bemand met enkele zwaargewichten, onder wie Taufik Abdullah, met zijn tachtig jaar de éminence grise van de Indonesische historici. Hij promoveerde in 1971 aan Cornell University in New York en was decennialang verbonden aan het Indonesische Instituut van Wetenschappen (LIPI), een nationale denktank. Als hoofd onderzoek van LIPI zette hij onder de Nieuwe Orde van president Soeharto de toon voor de nationale geschiedschrijving.
Abdullah begon zijn inleiding met deze intrigerende zinnen:
„Misschien is het omdat ik de ontwikkeling van de historiografie in dit land al een tijdje volg, maar zodra ik de titel van dit boek las, realiseerde ik me hoeveel er is veranderd. Tot nu toe waren we tevreden met het historische inzicht dat de komst van Nederlandse soldaten na de proclamatie van onze onafhankelijkheid een daad van agressie was van de voormalige kolonisator. Waren zij niet gekomen om die proclamatie ongedaan te maken? Om verdeeldheid te zaaien binnen de nieuwe Indonesische eenheidsstaat? Was deze agressie niet de reden dat we in bijna alle steden van Indonesië heldengraven hebben?”
Abdullah ging nog even door met die decennialang van hogerhand gedecreteerde geschiedopvatting. Dat duurde zó lang dat zijn toehoorders zich moeten hebben afgevraagd wat er nu eigenlijk veranderd was. Toen kwam de wending: „En dan is er nu het boek van professor Oostindie. Daarin worden we uitgenodigd rechtstreeks kennis te maken met de ‘eeuwige vijand’ van de Republiek Indonesië.
„Tot nu toe kenden we deze soldaten alleen als instrumenten van het kolonialisme die de geschiedenis wilden terugdraaien. Maar door dit boek worden we eraan herinnerd dat die Hollandse soldaten ook gewone mensen waren. Sommigen waren er echt van overtuigd dat Indonesië bij hun land hoorde en dat het gewapenderhand moest worden heroverd op Soekarno. Maar op den duur waren er ook die eraan begonnen te twijfelen of het wel ethisch verantwoord was om de onafhankelijkheid van een volk te dwarsbomen.”
Abdullah noemde Oostindie’s boek „een belangrijke en waardevolle uitgave, waardoor we één van de belangrijkste episodes van onze geschiedenis beter kunnen begrijpen”. Waarderende woorden van deze nestor, maar nog geen pleidooi voor een even kritisch onderzoek naar het Indonesische aandeel in het geweld van die jaren.
Oostindie geeft achteraf toe dat hij enigszins nerveus was over de bijdrage van de volgende spreker in Jakarta, Anhar Gonggong (geb. 1943), hoogleraar geschiedenis aan de Universitas Indonesia. Zijn vader, twee broers en een oom zijn in Zuid-Celebes standrechtelijk geëxecuteerd door troepen onder kapitein Westerling. „Gonggongs openingszin”, vertelt Oostindie, „was een hele opluchting. ‘Dit boek’, zei hij, ‘is voor mij een verademing’. Hij vond onze conclusie dat het destijds om structureel geweld ging heel belangrijk. Volgens hem is nu de weg vrijgemaakt voor een opener geschiedschrijving over deze oorlog.”
Jongere panel-leden gingen een stapje verder. Bonnie Triyana, redacteur van het geschiedenistijdschrift Historia, zei dat het boek niet alleen meer inzicht geeft in het Nederlandse perspectief, waardoor dat minder zwart-wit wordt, maar dat het ook een aanzet geeft om te praten over geweld in eigen, Indonesische kring.
Daarna was het de beurt aan Abdul Wahid, docent aan de Universitas Gajah Mada in Yogyakarta, die een inleiding schreef bij de Indonesische vertaling van het boek. Hij promoveerde in Utrecht en maakte als fellow aan Oostindie’s instituut in Leiden studie van de zogenoemde Bersiap. Die term staat voor de laatste maanden van 1945, toen Japan had gecapituleerd, maar Java en Sumatra nog niet waren bezet door de geallieerden. In dat gezagsvacuüm kwam het tot golven agressie van republikeinse jongeren tegen Nederlanders in Japanse interneringskampen, gewezen Nederlandse krijgsgevangenen, Indo-Europeanen, Molukkers en etnische Chinezen. Die episode is in Indonesië volslagen onbekend. Eenmaal terug in Yogya bood Wahid artikelen over de Bersiap aan bij Indonesischtalige kranten en tijdschriften, maar die werden afgewezen als ‘niet zo interessant’.
Tijdens de bijeenkomst in Jakarta noemde Wahid de periode 1945-1950 „een steentje in onze schoen dat alleen gezamenlijk onderzoek kan wegnemen”. Aan het publiek vroeg hij op zeker moment: „Waarom kunnen wij zo’n boek niet schrijven?” Waarop Bonnie Triyana spontaan riep: „Dat kan ik best!”
Clichés over de ‘Belanda’
Na de sessie in Jakarta begon de tournee langs veertien universiteiten. Oostindie vertelt wat hem in al die ontmoetingen het meest is opgevallen. „Studenten waren oprecht geïnteresseerd; ze wilden nu wel eens horen hoe het echt zat. Want ze weten heel weinig, ze kennen alleen een paar clichés. Wij lieten citaten uit de egodocumenten van oud-strijders voorlezen door studenten. Dat werkte heel goed. ‘Kijk’, zei ik, ‘jullie ontlenen je beeld van Nederlanders aan populaire speelfilms. Daarin zijn alle ‘Belanda’ even lang als ik, hebben een fles bier in de hand en vallen meisjes lastig. En af en toe schieten ze.’ Uit de voorgelezen brieven en dagboekfragmenten bleek dat het gaat om mensen van vlees en bloed. Ze schrijven ook gruwelijke dingen, we hebben niet alleen mooie citaten uitgezocht. Sommige soldaten beginnen openlijk te twijfelen aan het doel waarvoor ze worden ingezet. Dat voorlezen sloeg enorm aan.”
Oostindie ging ook in tegen andere clichés, zoals dat van een heroïsch volk dat de Nederlanders er met vereende krachten heeft uitgegooid. „De werkelijkheid was veel genuanceerder, zei ik steeds. Er was niet één eensgezind Indonesisch volk, er was veel onderling geweld, onderlinge terreur ook, en allerlei groepen deden om heel verschillende redenen mee met de Nederlanders. Het ging niet alleen – dat weten ze dan weer wél – over Molukkers van het KNIL. Er waren ook delen van het land die niet onder Java wilden komen, plaatselijke aristocraten en ambtenaren die hun lot nu eenmaal hadden verbonden met de andere kant. Verder had je islamitische strijdgroepen als Hezbollah en de Darul Islam, socialisten en communisten. Het was, zei ik, aan jullie kant een chaos, en de uitkomst was helemaal niet vanzelfsprekend. De sfeer was heel open, ik kon alles zeggen. Nergens kwam ik vijandigheid of grote scepsis tegen. Al kun je dat laatste nooit goed meten.”
Het trof Oostindie dat er bijna altijd uit de zaal de vraag kwam of het niet riskant was om zo’n boek te schrijven. „Of wij geen boze reacties hadden gekregen, verwijten dat we de goede naam van ons land te grabbel gooiden. Zo’n vraag zegt meer over hun samenleving dan over de onze. Nee, zei ik, dit zou twintig, dertig jaar geleden in Nederland veel moeilijker zijn geweest, maar nu niet meer.”
Toch heeft het wel erg lang geduurd voordat Oostindie’s instituut, het KITLV, de egodocumenten van veteranen uit de kast haalde die daar al die jaren binnen handbereik lagen. Oostindie: „Ik ga dat niet ontkennen. Dat komt mede omdat de meest betrokken generatie nu vrijwel is uitgestorven. Ik denk dat vroegere historici bang waren voor al die heftige reacties uit veteranenkring en uit de Indische gemeenschap. Ook politici vonden het heel lastig om tegen die druk in te gaan. En het ambtelijke apparaat telde veel gewezen ‘Indischgasten’, dat moet je niet onderschatten. Het duurde heel lang voor het kon.”
Oostindie ziet ook een verband met Indonesische gevoeligheden. „De terughoudendheid die tot voor kort nog in Den Haag bestond tegen onderzoek als dit had ook te maken met de angst om Indonesië kopschuw te maken. Want ginds zit de politiek niet te springen om onderzoek dat de eigen founding myth – heroïsche, eensgezinde bevrijdingsstrijd – kan ondergraven. En wie weet leidt het ene onderzoek tot het andere, bijvoorbeeld naar de communistenmoord van 1965-’66. Maar aan de nieuwe generatie historici in Indonesië zal het niet liggen. Daar is belangstelling genoeg voor onderzoek naar deze complexe episode van onze gezamenlijke geschiedenis.”
x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 2 december 2016.
Gearchiveerd onder:9. Java Post