Als ik dit in Australië vertel geloven ze me nooit, dacht luitenant G.L. Snell op 30 juli 1942 om half zes ’s ochtends onder een paar struiken in Dobo op de Aroe-eilanden bij Nieuw-Guinea. Als hoogtepunt in een reeks ontsnappingen die zich uitstrekte over heel 1942, had hij juist zijn eigen executie overleefd. Het verhaal van wat Snell in 1942 meemaakte bevat zo’n ongelooflijke combinatie van toeval, geluk en moed, dat een scenario-schrijver van James-Bondfilms zou aarzelen het te gebruiken — als hij het al had kunnen bedenken.
Door Michiel Hegener
“Maar op mijn woord”, zegt brigade-generaal b.d. Snell in een kamer vol souvenirs uit een Indisch verleden, “ik ben geen ogenblik bang geweest. Dat laconieke heb ik altijd gehad. Na de oorlog, in ’45-’50, ben ik een keer met acht man op dertien vijandelijke mitrailleurs gelopen. Alles ging langs me heen. De kogel waar mijn naam op staat moet nog worden gegoten, zei ik toen tegen iemand. Ik heb sterk het gevoel dat alles voorbestemd is. Als het je tijd is rijd je tegen een boom of je struikelt over een deurmat.”
Bij het uitbreken van de oorlog was Snell commandant van het Knil-verdedigingsdetachement van het vliegveld Laha op Ambon, en werd daar terzijde gestaan door een Australische eenheid — samen ongeveer 300 man. Elders op het eiland bevonden zich nog 3500 Australische en Nederlands-Indische troepen. Nadat de vijandelijkheden waren ingeluid met een minuscuul luchtslagje op 15 januari 1942, kwam aan het eind van de maand de onvermijdelijke Japanse invasie. De verdedigers van het zuidelijke schiereiland gaven zich na een paar zware gevechten gewonnen. Maar, aldus Snell, “de Australische commandant van het vliegveld en ik hebben besloten om dat niet aan onze troepen te vertellen. Toen zijn we nog twee dagen doorgegaan.”
Schuilplaats
In de loop van 2 februari viel ook het vliegveld. Tegen het vallen van de duisternis klom Snell uit de schuilplaats waar hij machteloos had moeten wachten op het einde van de vijandelijke bombardementen, en bereikte met een paar andere KNIL-militairen een Australische verplegingspost, iets het binnenland in. Korte tijd later arriveerde daar ook een Nederlandse officier van gezondheid. Snell: “Hij zei: ‘De Japanners zitten vlak achter me. Je moet nu beslissen wat we gaan doen. De Australiërs hebben zich overgegeven. Het is helemaal afgelopen.’ Maar ik had me nog niet overgegeven en daar ook geen opdracht voor gekregen. Als hoogste KNIL-militair op Laha had ik mezelf die opdracht kunnen geven, maar ik had besloten me aan gevangenschap te onttrekken.” Daardoor redde hij zijn leven: alle overlevende (Australische – JP) verdedigers van Laha werden door de Japanners onthoofd.
Snell benadrukt dat hij niet eerder dan op dat moment het idee kreeg te ontsnappen. “Met enkele tientallen Australische en KNIL-militairen besloten we over land naar de oostkust van Hitoe te gaan, en dan zouden we wel verder zien.”
Eenmaal daar — na vijf dagen per kapmes door het oerwoud — vonden zowel de Australiërs als de KNIL-militairen een boot, en zetten op dezelfde avond koers naar Ceram. De KNIL-boot bleek echter aan alle kanten te lekken, en moest terug naar Ambon; de Australiërs werden die nacht door de vijand ontdekt, gevangen en vermoord.
Met nog 8 man bij zich marcheerde Snell naar een volgende kampong, bemachtigde een nieuwe boot, en roeide in de nacht van 8 op 9 februari naar Ceram — waar nog geen Japanners waren. Toch werd een soldaat door een kogel getroffen; bij het reinigen van zijn geweer schoot hij zich door zijn lies. Nadat in het dorp Piroe een geschikte zeilboot voor de reis naar Australië was gevonden, bleef de gewonde daar achter; toen de bezetters hem later vonden werd hij in bijzijn van de dorpelingen gemarteld en afgemaakt.
In het spoor van de ontsnappers zouden nog meer slachtoffers vallen, want ook Ambonezen van wie de Japanners later vaststelden dat ze hulp hadden geboden, werden omgebracht. Snell kon dat niet voorzien, en ook van de dood van de Australiërs zou hij pas na de oorlog horen. “We zorgden dat we aan boord iedere dag een biertje en een borrel hadden en het leek in alles op een gewone patrouillegang van een Knil-officier in die gewesten. Als we met de boot een eiland aandeden keken we naar inheemse dansen. Op geen moment van de tocht hebben we ons afgevraagd of we het zouden halen. Zelfs dat niet.”
Motorboot
In deze sfeer werden de Japanners gepareerd die, vlak na het passeren van de zuid-oostpunt van Ceram, met een motorboot langszij kwamen voor inspectie. Zodra ze in zicht waren gekomen hadden de ontsnappers die het best voor Indonesiër konden doorgaan zich verkleed als visser om op het dek met netten en vislijnen in de weer te gaan, terwijl Snell en de andere evidente Europeanen benedendeks hun wapens gereed hielden. Het ging goed.
Op 31 maart landde het groepje op de Australische kust bij een cattle-station, en kort daarna konden ze zich aansluiten bij de paar honderd vluchtelingen uit Nederlands-Indië die enkele weken eerder, kort voor de val van Java, in het vrije werelddeel waren aangekomen. Bij de leden van deze gemeenschap heerste enige onduidelijkheid over de beste bestemming van hun krachten: het verlangen om Japan in geallieerd verband te verslaan streed bij sommigen om voorrang met een streven naar reanimatie van het koloniale bewind waar dat nog mogelijk was. Met veronachtzaming van de prioriteiten van het geallieerde beleid kon zo worden besloten om iets te doen aan de onrust onder de bevolking op een paar nog niet bezette eilandengroepen. Uit de schaarse KNIL-troepen werden drie kleine detachementen samengesteld om op evenveel archipelletjes de rust en orde te herstellen. Snell zou als second in command naar Dobo op de Aroe-eilanden gaan, samen met een kapitein en dertig minderen.
Guerrilla
“Nogal onzinnig”, noemt hij die actie nu. “Maar het was opdracht, dus je deed het. Als de Japanners kwamen moesten we ons verdedigen en daarna guerrilla gaan voeren — met niks! Haha! Op 12 juli werden we daar door een Australisch schip afgezet met onze tommyguns, en één Lewis-mitrailleur met heel weinig munitie.” Natuurlijk kwamen de Japanners. Ze konden niet weten dat omstreeks diezelfde dag, 30 juli, een bevoorradingsschip uit Australië werd verwacht. En omdat ze binnenvoeren terwijl het nog halfduister was, meende Snell, terwijl hij zich per motorfiets naar de rede spoedde, dat hij slechts de bemanning van de ravitailleringsboot hoefde te verwelkomen. Echter: “Bij de politie-kazerne zag ik mensen in uniform. Het was halfdonker. Meer donker dan licht. Ik vroeg: wat zijn dat voor mannen en wat is dat voor schip? En toen stonden ineens de Japanners om me heen. Met een bajonet sneden ze mijn helm en mijn kijker los, ik kreeg een klap op mijn hand zodat mijn sigaret op de grond viel, en een kleine Japanner zei: Jalan! — lopen. Met een bajonet liep hij achter me aan, ik met mijn handen omhoog. We kwamen bij het plein voor de kazerne. Toen ik hoorde dat er niemand meer achter me liep, draaide ik me om. Op tien meter afstand stonden een stuk of twaalf Japanners op een rij, met hun geweren op mij gericht. Ik dacht: nu is het afgelopen. En ook: als ze schieten weet de troep tenminste dat de Japanners zijn geland. Vermoedelijk juist daarom werd er niet geschoten. De Japanner die helemaal rechts op de linie stond rende met zijn bajonet een beetje zigzaggend op me af. De anderen stonden klaar om te schieten. Plotseling voelde ik de stoot, links op mijn borst. Ik dacht: verrek, hij heeft me gebajonetteerd. Maar hij had de brillekoker in mijn borstzak geraakt. Hij was stomverbaasd, en ik ook. Ik zag hem terughalen om opnieuw te stoten. Ik schermde in die jaren veel, en ik kon hem afweren. Hij viel iets voorover en tegelijk draaide ik me om en begon te rennen. Aan alle kanten vlogen de kogels langs me. Vijftig meter verder stonden huizen op lage palen, en daar dook ik onder.
Aan de achterkant kwam ik bij een lagune. Onder water zwom ik in de richting van onze eigen kazerne, zover als ik kon, en daarna wisselend boven en onder water. Toen ik daar aankwam hoorde ik Japans praten, en ben ik weer terug gezwommen, precies naar de plaats waar ik vandaan was gekomen. Er was minstens een kwartier verstreken, en ik redeneerde dat de Japanners daar al gezocht hadden en dus al weg waren. Dat was ook zo. Iets voorbij die huizen ben ik aan land gekropen, onder een paar struiken. Als het al helemaal licht was geweest was het me natuurlijk allemaal nooit gelukt. Later kon ik twee meter naast me die vreemde schoenen van de Japanners zien, met de grote teen apart. Nadat het weer donker was geworden ben ik verder gegaan. Eerst naar ons radiostation, waar ik een handje zand in de brandstoftank van het aggregaat heb gegooid. Daarna hebben twee Aroeëzen me naar hun kampong gebracht. Daar waren nog twee van mijn soldaten.”
Planterswoning
De volgende dag werd het drietal overgevaren naar Poelau Babi, een zeer klein eilandje, honderd meter voor de kust, met één verlaten planterswoning. Vandaaruit zag Snell kans om, met Aroeëzen als koeriers, contact te leggen met de kapitein en de niet gevangen genomen manschappen. Op 7 augustus waren ze gereed voor een tegenaanval: 25 man KNIL tegen 50 à 60 Japanners. Maar vlak nadat ze Dobo binnenstormden werd een voorop lopende verkenner dodelijk getroffen. Snell: “Die hele troep achter me… iedereen was weg! Ik riep nog: Kom terug! Kom terug! Maar het moreel was verdwenen. Terug op Poelau Babi hebben we besloten dat ik met 7 man zou proberen naar Australië te komen. De rest zou zich terugtrekken op het eiland Trangan en later op onze aanwijzingen worden geëvacueerd.”
Aroeëzen roeiden de Australiëvaarders naar het noorden van de archipel, waar Snell eerst een lekke en daarna een goede zeilboot vorderde door tegoedbonnen van respectievelijk ƒ 557,50 en ƒ 1600,- uit te schrijven. “Om te eten hadden we alleen klappers en slijmerige sago. We hebben toen wel een beetje honger gehad. We wisten dat op het noordelijkste eiland vroeger een VOC-plantage was geweest en dat daar verwilderde runderen liepen. Daar hebben we een stier geschoten en het vlees gedroogd, voor onderweg. Ook hebben we geprobeerd schildpadden te vangen, maar we vonden alleen een paar honderd eieren. Verder hadden we kokosnoten en kruiken water, en onderweg hebben we nog wat tonijnen gevangen. We hadden geen honger aan boord. En in dat huis op Babi had ik tien nummers van de Saturday Evening Post gevonden, dus ik had ook wat te lezen Op 20 augustus zijn we vertrokken. Het plan was om pal naar het zuiden te varen, maar we hadden vrij zwaar weer en om te navigeren alleen een zakkompasje en een kaartje uit een agenda.”
Na negen dagen zeilen in zuidwestelijke richting, bereikte Snell op 29 augustus met Japanse hulp Port Darwin: Darwin was de nacht tevoren gebombardeerd, waardoor Snell begreep waar hij zich bevond en een navigatiefout kon herstellen. Het bootje koerste op dat moment richting Madagaskar.
Vrouwen
In september ’42 werd nog op twee plaatsen in Nederlands-Indië gevochten: op Nieuw-Guinea opereerde een KNIL-guerrillagroep van 60 man en twee vrouwen, en op Timor een Australisch-Nederlandse groep van ongeveer 600 man. Van de Nieuw-Guinea guerrilla zouden de geallieerden pas na de bevrijding voor het eerst horen toen de 17 overlevenden uit het oerwoud te voorschijn kwamen, maar Timor stond in dagelijks radiocontact met Australië en werd vanuit de lucht bevoorraad.
Omdat de 200 KNIL-militairen op Timor hard aan verlof toe waren, werd in Australië een aflossingsgroep van 62 man geformeerd, en Snell werd op 20 november in zijn eentje als kwartiermaker op Timor gedropt. Die taak betekende zijn zoveelste ontsnapping aan de dood, want tien dagen later verging het schip met de aflossingstroepen; slechts drie opvarenden spoelden levend aan. Mede hierom werd in Australië besloten de hele Timor-guerrilla op te doeken.
In de nacht van 10 op 11 december ging de Nederlandse torpedobootjager Tjerk Hiddes voor het strand van Fatucuac voor anker en werden alle Nederlanders (later ook de Australiërs) in de stromende regen met sloepen aan boord gebracht. Snell over zijn derde en makkelijkste ontsnapping uit Nederlands-Indië: “Het ging eigenlijk probleemloos. Alleen hadden we ruim een week aan het strand op de Tjerk Hiddes moeten wachten. De Japanners wisten niet precies waar we zaten, ze gooiden alleen wat kleine prikbommetjes. En we hadden alleen harde maïskorrels om te eten. Dat was wel even vervelend.”
x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 23 januari 1988.
Gearchiveerd onder:9. Java Post