In zijn inleiding tot deze week in het Rijksmuseum geopende tentoonstelling Azië in Amsterdam. Luxe in de Gouden Eeuw schrijft directeur Pijbes: “Toen de eerste schepen van de Vereenigde Oostindische Compagnie de haven binnenvoeren, volgeladen met porseleinen kommen, schalen en borden, met dozen van lak en ivoor, met meters zijden stoffen en met parels en robijnen wisten de Amsterdammers niet wat ze zagen. Sensatie. Een hype. Een rage.”
Sterk overdreven, vindt Peter Schumacher. Om de werkelijke invloed van de VOC te kunnen duiden dwaalde hij nog een keer door de geschiedenis van Amsterdam, en doet ons verslag van zijn indrukken.
Door Peter Schumacher
Wie een beetje oplette kon in 1602 in de straten van Amsterdam al enkele exotisch geklede inwoners van Sumatra zien rondlopen. De mannen, eind juli gearriveerd met de twee Zeeuwse VOC-schepen Zeelandia en Langhe Barcke, maakten deel uit van een officiële missie van de sultan van Atjeh om de handelsbetrekkingen met Zeeland en de rest van Nederland te bekrachtigen. Dit gebeurde door het uitwisselen van brieven en prachtige cadeaus tussen ‘staatshoofden’. Voor de heenreis van beide schepen had Prins Maurits behalve een brief ook dure geschenken meegegeven voor de leider van Atjeh, Sultan Alau’d-din Ri’ayat Shah.
Het idee om een hele delegatie (bij elkaar zeker 12 man) uit te nodigen was van groot belang om de slechte reputatie van Nederlandse handelaren bij de lokale bevolking te verbeteren. De Portugezen, die de Nederlanders als grote concurrent beschouwden in de specerijenhandel, vooral op de Molukken, schilderden de Nederlanders voortdurend af als woeste en wrede zeerovers die eigenlijk geen eigen land hadden. Deze Atjehese delegatie moest er nu van overtuigd worden dat Nederlanders eigenlijk keurige mensen waren met de beste bedoelingen.
Delegatieleider ambassadeur Abdul Zamat (ook wel Abdoel Hamid genoemd) heeft het thuisfront niets kunnen vertellen, want hij overleed al binnen enkele weken na aankomst. Hij kreeg een vorstelijke begrafenis met islamitische rituelen in de St. Pieterskerk van Middelburg. Een gedenksteen met zijn naam er op is daar nog steeds te zien.
De rest van de delegatie trok naar Grave waar Prins Maurits zich had ingegraven tegen de Spanjaarden. In Nederland woedde immers nog steeds de Tachtigjarige Oorlog. De Atjehers werd door de stadhouder groots ontvangen en de nieuwe delegatieleider mocht zelfs enige kanonschoten op de Spanjaarden afvuren. Behalve een dankbrief van de Sultan van Atjeh overhandigde de delegatie nog talloze cadeaus in de vorm van krissen, juwelen en gouden munten.
Na Grave vertrokken de Atjehers naar Amsterdam. Zij verbleven daarna nog meer dan een jaar in Nederland voor ze zich eind 1603 inscheepten voor de terugreis. In de tussentijd, zo schrijft de historica Ingrid Mitrasing in haar proefschrift over de vorsten van Atjeh (Leiden,2011), bezocht de delegatie alle Nederlandse provincies waar zij door de plaatselijke autoriteiten met groot respect en veel ceremonieel werd ontvangen. Ook kregen de Atjehers een indrukwekkende ontvangst in de Staten-Generaal, voor welke gelegenheid vertegenwoordigers van verschillende Europese koningshuizen waren uitgenodigd. Mitrasing voegt daar aan toe: ”Het was een succesvolle strategie om veel publiciteit te genereren voor de warme betrekkingen met een belangrijke Aziatische heerser en handelspartner, op een moment dat Spanje in Europa nog steeds een serieuze bedreiging [ook voor Nederland] vormde.”
Het enorme eerbetoon aan de Atjehse gezanten mag dan volgens Mitrasing begrijpelijk zijn, maar er waren nog slechts enkele jaren verstreken sinds de Atjehers de kapitein van het eerste Nederlandse schip dat Indonesië aandeed om handel te drijven, Cornelis de Houtman, hadden omgebracht. Zijn broer Frederick, die twee jaar gevangen was gehouden op Sumatra, schreef in deze tijd het eerste Nederlands-Maleise woordenboek. In Gouda staat een monument ter nagedachtenis van beide broers.
Jan Pieterszoon Coen
Aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw kende Nederland verschillende rederijen/compagnieën die handel dreven met verre overzeese gebieden. De Zeeuwen waren van meet af aan erg actief. Een ander klein en zeevarend land in Europa, Portugal, was al veel eerder naar het Verre Oosten gevaren om handel te drijven. De Portugezen hadden er al op verschillende plekken handelskantoren. Het was lucratieve handel, veelal specerijen, die door de Portugezen ondermeer in Antwerpen werden geveild.
In Amsterdam, Middelburg en Enkhuizen redeneerde men: wat de Portugezen kunnen moet voor Nederlandse rederijen en handelshuizen toch ook mogelijk zijn. Een aantal schepen voer af en bereikte in 1596 Bantam op Java. Die eerste tochten waren geen groot succes. De Portugezen concurrentie was niet gemakkelijk te verslaan. Een verenigd initiatief van alle handelscompagnieën in Nederland zou meer kansen bieden, zo dacht men. Maar de onderlinge concurrentie in Nederland was ook groot. Desondanks werd men het na moeizame onderhandelingen onder leiding van staatspensionaris Johan van Oldenbarnevelt in het voorjaar van 1602 eens en werd in Amsterdam de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht. Met een verzameld startkapitaal van rond 6 miljoen gulden pakte men de zaak breed en krachtig aan, maar het duurde nog wel 30 jaar voor dat er goed winst werd gemaakt, Dat was eigenlijk pas het geval nadat Jan Pieterszoon Coen op de Molukse Banda Eilanden bijna de hele bevolking had uitgemoord en op de noordkust van Java Batavia had gesticht nadat hij de oude stad Jacatra in brand had laten steken.
Puur zakelijk bekeken heeft Coen in Oost-Indië (waarmee toen alle handelsgebieden ten oosten van De Kaap werden aangeduid) de grondslag gelegd voor een imperium waardoor Nederland een wereldmogendheid werd. De VOC heeft zo bijgedragen aan die prachtige Gouden (17de) Eeuw. Maar, zo luidt de vraag heden ten dage: moet Coen daarvoor in Amsterdam, waar hij niet eens vandaan komt (Hoorn 1587 ), zo uitgebreid worden geëerd? De hoofdstad telt niet minder dan vier stand- en borstbeelden van hem plus nog twee Coentunnels en een Coenhaven. En dan laat ik de enorme afbeelding van de man in een voor het publiek niet toegankelijk trappenhuis in het Tropeninstituut nog even buiten beschouwing.
Vreemd genoeg is Coen in zijn geboorteplaats Hoorn meer omstreden. Een paar jaar geleden voerde een plaatselijk comité fel campagne om dat beeld te vervangen voor een andere Hoornse zeevaarder die géén bloed aan zijn handen had. Daar wilde het Hoornse stadbestuur niet mee akkoord gaan, maar wel kwam er een bord bij het beeld waarop uitleg wordt gegeven aan Coens wandaden.
In Amsterdam is er met Coen nooit veel aan de hand geweest. Zijn afbeeldingen vallen misschien te weinig op. Dat valt af te leiden uit wat Wim Wennekes daarover schreef in zijn boek Gouden Handel (1995): “Een ander standbeeld dan in Hoorn zal er wel nooit komen voor de grondlegger van de Nederlandse koloniale macht en van de handel van de VOC.”
Voor de volledigheid de vier plekken waar een stenen stand-, dan wel borstbeeld van Coen in de hoofdstad te bewonderen is: Aan de achtermuur van het Scheepvaarthuis aan de Buiten Bantammerstraat; hoog bovenin het gebouw De Bazel, het voormalige gebouw van de Nederlands Handelmaatschappij aan de Vijzelstraat, samen met Van Heutsz en Daendels; boven de ingang van het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan de Mauritskade, en tenslotte naast de noordelijke ingang van de Beurs van Berlage.
In Amsterdam waren ze eind vorige eeuw overigens veel meer tegen een andere koloniale houwdegen, de zojuist genoemde generaal J.B. Benedictus van Heutsz. Zijn beeld werd zo’n 15 jaar geleden van het Amsterdamse Olympiaplein verwijderd wegens de moordpartijen die hij in Atjeh aanrichtte. Het Van Heutsz-monument heet vanaf 2002 het Monument Indië-Nederland 1596-1945-1949, naar respectievelijk het jaar van eerste contacten met Indië, de uitroeping van onafhankelijkheid en de soevereiniteitsoverdracht.
Meer VOC-sporen in Amsterdam
Er zijn in Amsterdam nog heel wat fysieke sporen van de VOC te vinden, zoals bijvoorbeeld het toenmalige Zeemagazijn van de Compagnie, nu het Scheepvaart Museum aan het Kadijksplein met een replica van een VOC-schip Amsterdam, en het Oost Indisch Huis aan de Nieuwe Hoogstraat.
Wat is tot op de huidige dag de invloed op Amsterdam en de Amsterdammers geweest van al die exotisch handelswaren waarmee de VOC-schepen in de 17de en 18de eeuw terug kwamen van de kusten van Ceylon, India, Japan, China en Indonesië? Ondanks de aanwezigheid van tientallen boeken in het Nederlands, Engels en enkele andere talen over de VOC, is dié vraag nooit uitgebreid beantwoord. In verhouding hebben Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar in Sporen van de Compagnie. De VOC in Nederland (1988) er nog het meeste aandacht aan besteed. Wat nu volgt is voor een groot deel aan dit boek ontleend.
Zoals gezegd sloeg de term ‘Oost-Indisch’ in de VOC op alle gebieden ten Oosten van Kaap Hoorn, dus ook op Ceylon (nu Sri Lanka), India, China, Japan en Formosa (nu Taiwan) en op tal van andere rijkjes en sultanaten die later Nederlands-Indië zouden heten en wéér later Indonesië. De producten die die VOC-schepen mee terugnamen werden in Nederland opgeslagen in pakhuizen en verhandeld. De VOC deed binnen `Oost-Indië´ overigens ook aan ruilhandel. Zijden stoffen en porcelein uit China naar Ceylon, en kruidnagelen van de Molukken naar Japan, dat soort dingen. Daarnaast investeerde de Compagnie in de bouw van handelsposten en was het veel geld kwijt aan gewapende strijders die te land en te zee de VOC-belangen dienden te verdedigen.
Deze eerste contacten met `Indië´ hadden op het dagelijks leven in Amsterdam in het begin van de 17de eeuw weinig invloed. Ja, de bedrijvigheid nam geleidelijk toe en steeds meer mensen kregen werk in de scheepsbouw, als zeeman, als militair, of in dienst van de VOC in tal van functies van boekhouder tot plaatselijk bewindvoerder hier of ergens in de Oost. Maar de Amsterdamse onderlaag bleef arm en heeft veel minder kunnen profiteren van de ‘vruchten van de Gouden eeuw’ dan over het algemeen wordt aangenomen.
De specerijen die de schepen mee terugnamen waren al wel enigszins bekend uit eerdere contacten met Europeanen (Spanjaarden, Portugezen, Britten maar ook Hollanders) van vóór dat de VOC in 1602 werd opgericht. Maar omdat die goederen nu in veel grotere hoeveelheden werden aangevoerd, werden ze steeds goedkoper, zodat ook de gewone man er af en toe gebruik van kon maken.
Seksuele drijfveer
De hierboven al genoemde schrijver Wim Wennekes doet in zijn boek Gouden Handel een poging de drijfveer en de oorzaken te beschrijven waarom uitgerekend Nederlanders zulke wereldhandelsreizigers waren en in feite nog zijn: “Qua karakter hadden Nederlanders hun hebzuchtige, nieuwsgierige en avontuurlijke aard mee. Geen plaats zo ver, of zij zeilden erheen, desnoods met riskering van hun leven. Hoe gehecht zij ook aan hun geboortegrond waren, met het uitzicht op winst aarzelden zij niet huis en haard te verlaten, daarbij extra gedreven door de kans op (seksuele) avonturen. Ook wat dat laatste betreft spreken de geraadpleegde bronnen een duidelijke taal: nergens waren de vrouwen zo onkuis als ver van huis. In tal van landen maakten aan calvinistische preutsheid gewende Nederlanders kennis met ongeremde zeden, zinnenprikkelende technieken en lustversterkende middeltjes als duotra en opium. Het vooruitzicht op ongeremd seksueel verkeer gaf zeelieden en andere dienaren van de handel een bijkomende prikkel om naar de tropen te gaan en het zware leven daar vol te houden, een element dat in boeken over vaderlandse geschiedenis niet of nauwelijks naar voren komt.” Verder wijst Wennekes op de ‘ongebreidelde hier aanwezige warenkennis’ en concludeert dan: “Het uitzonderlijke bewustzijn van de waarde van grondstoffen werd hier gescherpt doordat in eigen bodem vrijwel geen delfstoffen zaten en het klimaat zich slechts leende voor de aanplant van een beperkt aantal gewassen. Meer dan elders was daardoor het oog van Nederlandse kooplieden gericht op wat vreemde landen te bieden hadden.”
x
Wordt vervolgd
Gearchiveerd onder:9. Java Post