Rechtszaken over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië kunnen nodig zijn. Maar er zijn betere manieren om in het reine te komen met een gewelddadig verleden, betoogt Geoffrey Robinson, een Canadese Indonesië-expert.
Door Anne-Lot Hoek
Een internationale waarheidscommissie moet Nederland helpen in het reine te komen met zijn gewelddadige verleden in Indonesië. Dat zegt de Canadese hoogleraar en mensenrechtenexpert Geoffrey Robinson. Zo’n commissie, bijvoorbeeld naar Zuid-Afrikaans of Latijns-Amerikaans model, zou volgens hem moeten bestaan uit internationale historici, politici en advocaten.
Rechtszaken, zoals de nabestaanden van door Nederlands geweld omgekomen Indonesiërs hebben aangespannen tegen de staat, zijn volgens Robinson geen afdoende manier om het koloniaal verleden af te handelen. Rechtsvervolging kan nodig zijn, maar het gaat ook om waarheidsvinding, nationale bewustwording en het slaan van bruggen met Indonesië, zegt hij. „De omgang met oorlogsmisdaden gaat niet in de eerste plaats over boetedoening. Mensen hebben recht op de waarheid. Totdat je goed weet wat er is gebeurd, heeft het weinig zin om je excuses aan te bieden.”
Robinson, hoogleraar Zuidoost-Aziatische geschiedenis aan de University of California in Los Angeles (UCLA), zei dit vorige week in Amsterdam, na afloop van een symposium over Indonesisch geweld in 1965 tegen communisten. Hij deed onderzoek bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden, was hoofdonderzoeker bij Amnesty International in Londen, en hij was namens de VN in Oost-Timor tijdens het geweld van 1999. Hij schreef ook over politiek geweld op Bali in en na de koloniale periode en publiceert binnenkort een nieuwe studie over geweld in postkoloniaal Indonesië.
Zelfbeeld
Nederlandse NGO’s waren de initiatiefnemers van het internationale mensenrechtentribunaal voor de Indonesische moorden van 1965, dat van 10 tot 13 november in Den Haag plaatsvindt (overigens zonder officiële status). Maar Nederland loopt zelf al decennia achter met het erkennen van zijn eigen gewelddadige verleden. „Het beeld van bloedig optreden in Indonesië strookt niet met het Nederlandse zelfbeeld van een land dat opkomt voor mensenrechten.” Maar, zegt hij, Nederland is onderdeel van het internationaal recht en heeft de verantwoordelijkheid oorlogsmisdaden goed te onderzoeken.
Een waarheidscommissie, waarin experts uit diverse velden samenwerken, kan daar volgens hem in voorzien. Zo’n commissie hielp Zuid-Afrika na 1994 met de verwerking van de apartheid. En meer recent is besloten er een op te zetten in Colombia, waar al een halve eeuw een conflict woedt tussen FARC-rebellen en de regering.
Het debat over Nederlands geweld in Indonesië na 1945 kreeg een impuls door de bevindingen van de Nederlands-Zwitserse historicus Rémy Limpach. In zijn promotieonderzoek aan de universiteit van Bern concludeerde hij dat extreem geweld gepleegd door Nederlandse militairen tegen Indonesiërs geen uitzondering was, maar wijdverspreid voorkwam en ingebed zat in de militaire structuur.
Nederlandse wetenschappers, zoals KITLV-directeur Gert Oostindie en Peter Romijn van het NIOD, hebben Limpachs bevindingen sindsdien bevestigd. „Een belangrijke stap”, zegt Robinson. „We weten dat Nederland zich niet anders heeft gedragen dan andere koloniale machten zoals Britten en Fransen. Dan is het zaak om snel over te gaan tot vervolgonderzoek. Wat weten we nog niet?”
Volgens Robinson gaat het daarbij minder om het exacte aantal wandaden dan om de aard ervan – zoals verkrachting, marteling of executies – en wie er toestemming voor gaf. Ooggetuigenverslagen zijn hierbij belangrijk.
Verificatie
Robinson vindt eveneens dat Limpachs onderzoek vlug openbaar gemaakt moet worden, en niet pas in 2016, zoals de auteur heeft bepaald. Liesbeth Zegveld, de advocaat die Indonesiërs bijstaat in hun zaak tegen de staat, deed deze week een soortgelijke oproep. Ze eist toegang tot dezelfde informatie als de Nederlandse staat. Die heeft historicus Limpach als archiefexpert in de arm genomen voor de verificatie van Zegvelds claims. Maar die situatie vernauwt het debat, aldus Robinson, en biedt weinig ruimte voor historische reflectie. „Als je nu weet dat geweld structureel was en geen incident, dan is het vreemd om ze als zodanig af te gaan handelen in een rechtbank. Je moet als Nederlandse staat kijken naar een structurele oplossing.”
In een internationaal opgezette onafhankelijke waarheidscommissie zouden historici met advocaten kunnen samenwerken. Naast een wetenschappelijk rapport dat het geweld goed in kaart brengt, volgen uit een waarheidscommissie ook aanbevelingen voor rechtsvervolging en reflectie.
Indonesiërs moeten volgens Robinson ook aan zo’n commissie deelnemen, zelfs als de Indonesische regering niet wil meewerken. Er zijn ook Indonesiërs betrokken bij het mensenrechtentribunaal over 1965, terwijl de Indonesische regering daar niet aan mee doet. „Je kunt ook op individuele basis met Indonesische partners in gesprek gaan. Als het gaat over gezamenlijke reflectie of herstelbetalingen die nodig zijn, kijk dan waar er daar behoefte aan is. Misschien wel aan een gezamenlijk museum dat beide kanten van de medaille belicht. Deze geschiedenis heeft immers dáár plaatsgevonden.”
Dat gegeven maakt het juist lastig het nationale bewustzijn over deze episode aan te spreken. ‘Indië’ was en is ver weg, en de ‘dekolonisatieoorlog’ (1945-’50) was complex en zorgt nog steeds voor veel moreel onbegrip en verwarring. Toch is dat volgens Robinson geen reden om die geschiedenis uit de weg te gaan. „De sentimenten van veteranen en van mensen die in Japanse kampen hebben gezeten of slachtoffer waren van de Bersiap zijn heel begrijpelijk, maar je moet op een gegeven moment als land wel kunnen zeggen: oké, maar nu gaan we het probleem toch eens goed van alle kanten bekijken en in de lesboeken opnemen.”
In Duitsland is dat wél gelukt, zegt hij. „Vrijwel iedere Duitser is voldoende bekend met zijn geschiedenis.”
x
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 10 oktober 2015.
Gearchiveerd onder:9. Java Post