Quantcast
Channel: Java Post
Viewing all articles
Browse latest Browse all 529

De bamboespeer, de ondervraging met de hamer en de rechter die niets deed

$
0
0

Vijf kwesties uit het Indonesië-onderzoek Het Nederlandse optreden in Indonesië was buitengewoon gewelddadig, ook vergeleken met andere oorlogen. Dat geweld werd gedekt door de militaire, justitiële en politieke autoriteiten.

Een Nederlandse patrouille heeft in september 1947 Indonesiërs gevangen genomen in de buurt van Cheribon. Volgens het originele bijschrift zijn ze „in afwachting van het verhoor.”
Foto BNA Photographic/Alamy

Door Bart Funnekotter

Het Nederlandse leger heeft zich tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) op grote schaal schuldig gemaakt aan het gebruik van extreem geweld. Dat is de conclusie van een omvangrijk onderzoeksprogramma van het KITLV, NIOD en NIMH dat donderdag werd gepresenteerd. Aan het eindrapport Over de grens lagen deelstudies van verschillende onderzoekers ten grondslag. Hieronder staan hun bevindingen over de meest controversiële onderwerpen.

Bersiap

De bambu runcing is een vlijmscherpe speer van bamboe. Voor Indonesiërs is dit wapen een symbool voor hun revolutie. De speer is te zien op begraafplaatsen, gedenktekens en schilderijen. Voor veel Nederlanders – en Indonesiërs die met hen samenwerkten – heeft de bambu runcing een andere connotatie: die van de terreur van de Bersiap.

Die term (letterlijk: ‘wees paraat’) staat in Nederland voor de fase (eind 1945-begin 1946) in de Indonesische revolutie waarin duizenden (Indische) Nederlanders, Chinezen en van ‘collaboratie’ verdachte Indonesiërs werden vermoord. Dat gebeurde soms met die speer van bamboe, zoals op 15 oktober 1945 in de Simpang Club in Surabaya.

Daar werden tientallen Europeanen vermoord, soms door onthoofding. In de tuin van het gebouw waren vrouwen aan bomen gebonden. Pemuda – jonge, irreguliere strijders – bewerkten hun geslachtsorganen met een bambu runcing. „Het hartverscheurende gegil en het van mateloze pijn ineenkrimpende en schokkende lichaam van de ongelukkige vrouw deden de moordwoede van de beulen nog meer toenemen”, aldus een ooggetuige. „Zij doorboorden de bewuste plaats in het onderlichaam net zo lang met hun bamboe-roentjing totdat de ongelukkige door de verwondingen en het bloedverlies de geest gaf.”

De Bersiap was niet de reden voor Nederland om in 1945 Indonesië opnieuw te bezetten, stellen onderzoekers Esther Captain en Onno Sinke. Die beslissing was al tijdens de Tweede Wereldoorlog genomen. „De Nederlandse regering wilde om andere redenen, zoals prestige en economische motieven, hoe dan ook komen tot een herstel van het koloniaal bestuur in Indonesië om van daaruit onder Nederlandse leiding een proces van dekolonisatie in te zetten.”

De Bersiap moet begrepen worden in de context van een langere periode van koloniaal geweld, stellen ze. „Antikoloniale en politieke gevoelens en gedachten [balden] zich samen als motief voor het gebruik van extreem geweld” van Indonesische zijde. De bevolking wilde haar vrijheid behouden na eeuwen van onderdrukking. Daarnaast speelden ook economische en sociale drijfveren een rol, schrijven de onderzoekers. Armoede en werkloosheid stimuleerden tot geweld tegenover de bovenlaag van de koloniale maatschappij. Tot slot was er soms sprake van criminele gelegenheidsmotieven.

In eerder historisch onderzoek werd gesteld dat er tijdens deze eerste fase van extreem geweld tijdens de Indonesische revolutie tussen de 20.000 en 30.000 Nederlanders en ‘collaborateurs’ zouden zijn vermoord. Captain en Sinke stellen dat aantal drastisch naar beneden bij: het kunnen er voor de periode 17 augustus 1945–31 maart 1946 niet veel meer dan 6.000 geweest zijn, menen ze. Getallen uit bronnen zijn door andere onderzoekers te sterk geëxtrapoleerd, is hun conclusie.

Inlichtingendiensten

Wilde een gevangene niet praten? Dan had Majoor Willem Wasch, het hoofd van de Territoriale Inlichtingendienst van West-Borneo, nog wel een tip voor zijn collega’s. „Je moet hem met een hamer op het hoofd slaan, dan zul je er meer uit krijgen.”

De Nederlandse inlichtingendiensten maakten tussen 1945 en 1949 systematisch gebruik van dit soort extreem geweld. En het bleef niet bij hardhandige ondervragingen en marteling. ‘Uitgeperste’ gevangenen werden vermoord, er waren clandestiene opsporingsacties die regelmatig uit de hand liepen en burgers werden massaal gearresteerd, geïnterneerd en collectief bestraft.

Dat concludeert historicus Rémy Limpach, die de rol van de Nederlandse inlichtingendiensten onderzocht. (Met zijn proefschrift De brandende kampongs van Generaal Spoor gaf hij in 2016 een belangrijke aanzet tot het onderzoek dat donderdag gepresenteerd is.) „De Nederlandse contraguerrilla”, schrijft hij, „stond of viel met het vergaren van actuele en betrouwbare inlichtingen.” Om die informatie te verkrijgen, was veel geoorloofd.

Limpach geeft een uitgebreide opsomming van de verhoortechnieken van de Nederlanders. Slaan en schoppen was vaak „de inleidende standaardbehandeling van zwijgzame gevangenen”. Behalve met de vuist sloegen de verhoorders dus ook met hamers, en verder met knuppels, slagringen, geweerkolven, stokken, planken, rotantakjes, zwepen, deegrollers en stenen. Een andere methode was de ‘waterproef’, een soort waterboarding.

Soms richtte een eenheid van de inlichtingendienst voor langere tijd haar aandacht op één plek. Een Nederlandse ooggetuige zag in 1948 in Salatiga welke gevolgen dat had. „De schrik zit er diep in. Men voelt zich rechteloos en als gevolg daarvan volslagen machteloos. Als er midden in de nacht ergens een motor stopt, liggen de mensen in de buurt met bonzend hart te luisteren of er stappen in de richting van hun huis komen en of het een klop op hun deur zal worden.”

Waarom traden de Nederlanders zo gewelddadig op? Limpach onderscheidt een aantal motieven en oorzaken. Er was de behoefte om snel inlichtingen en bekentenissen uit gevangenen te persen. Daarnaast raakten de inlichtingendiensten gedurende de oorlog steeds meer overbelast, ook omdat ze steeds uitgestrektere gebieden moesten beveiligen.

Deze praktijken konden doorgaan omdat er van boven niet werd ingegrepen. Legercommandant Simon Spoor verkondigde in mei 1948 expliciet een martelverbod: commandanten moesten er „grondig” op toezien dat geen „ontoelaatbare verhoormethoden” werden toegepast. Limpach: „In werkelijkheid bleven de autoriteiten martelpraktijken evenwel oogluikend toestaan.”

Daar was Spoor zelf ook debet aan. Hij gelastte bijvoorbeeld „een diepgaand onderzoek” naar de gebeurtenissen in Salatiga. Hij beloofde „niet te rusten voordat deze toestanden volledig tot klaarheid zijn gebracht en verbeterd”. Omdat niemand officieel zijn zegje durfde te doen – uit angst voor wraak – besloot Spoor het onderzoek echter al snel stop te zetten, „aangezien op anonyme klachten niet verder kan worden gewerkt”.

Justitie

Henk Düster was het hoofd van de Centrale Justitiële Afdeling van de korpsrecherche Militaire Politie. Bij zo’n positie zou een zekere eerbied voor het recht moeten horen, maar Düster nam het met de regels niet zo nauw. Hij executeerde eigenhandig twintig guerrillastrijders, met het argument dat er „in de jungle (…) nu eenmaal geen gevangenissen [zijn]. Het werd wel gerapporteerd [door de MP], maar daar kreeg je niet voor op je donder. Welnee, je kreeg er een ster bij. Het régende sterren in die tijd.”

De Nederlandse justitie in Indonesië droeg door haar laksheid bij aan een klimaat waarin extreem geweld gebruikt kon blijven worden. Dat concludeert onderzoeker Esther Zwinkels. Het zwaard van Vrouwe Justitia was te bot als het ging om het bestraffen van Nederlandse misdaden, maar te scherp bij de bestraffing van Indonesische vergrijpen. Zo werd het recht een wapen in de onafhankelijkheidsoorlog.

Volgens Nederland was er in juridische zin geen sprake van een oorlog, maar van een binnenlands conflict. Het oorlogsrecht was daarom niet van toepassing en dus konden er formeel geen oorlogsmisdaden worden gepleegd.

Misdaden werden wel vervolgd én berecht, maar dat gebeurde door een militair justitieel apparaat dat er baat bij had zaken te seponeren of lichte straffen te geven.

De onafhankelijkheid van de militaire rechtspraak stond voortdurend onder druk, aldus Zwinkels. „Hoewel de leden van de krijgsraden en de auditeurs-militair [aanklagers, red.] bij hun benoeming een eed aflegden om hun taak onafhankelijk en volgens het geldende recht uit te voeren, lieten zij militaire belangen en afwegingen in hun oordeel doorgaans sterk meewegen.”

Ongeveer 5 procent van de ruim 8.000 gewezen vonnissen bestaat uit (mogelijke) gevallen van extreem geweld zoals moord, doodslag, mishandeling, verkrachting en brandstichting, berekende Zwinkels. Voor moord, waaronder ook executies van gevangenen vallen, varieerden de straffen van één jaar cel tot de doodstraf. De doodstraf werd vanwege zware geweldsmisdrijven tweemaal opgelegd aan Nederlandse militairen, maar slechts éénmaal uitgevoerd.

Tegen de Indonesische bevolking trad het Nederlandse justitie-apparaat een stuk harder op, laat Zwinkels zien. Met een beroep op de noodtoestand – het betrof immers een binnenlands conflict – „rekten de politieke, militaire en justitiële autoriteiten bestaande wetten en voorschriften op, criminaliseerden ze het handelen van de tegenstander en maakten zo de weg vrij om de zwaarste straffen op te leggen voor relatief lichte vergrijpen. Ook grepen zij terug op de koloniale maatregel van grootschalige internering.”

De gevolgen van deze tweeslachtige houding waren ernstig, concludeert Zwinkels. „Door met twee maten te meten moedigde justitie zowel de Nederlandse als Indonesische militairen en strijders aan geen middel in de strijd onbenut te laten, ook al werden daarbij grenzen overschreden.”

Politiek en bestuur

Horen, zien en zwijgen. Zo zou je de houding kunnen omschrijven van Nederlandse ambtenaren en politici tegenover het extreme geweld dat de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog kenmerkte: alles om de kans op militair succes niet te verkleinen. Onderzoekers Remco Raben en Peter Romijn komen met een lange lijst van kunstgrepen waarmee politici de beeldvorming over de oorlog naar hun hand wilden zetten. „Vragen werden omzeild, de beantwoording werd getraineerd, vragenstellers werden bewerkt door hun politieke leiders, klokkenluiders werden verdacht gemaakt, feiten werden ontkend of onbewezen geacht, en onderzoek werd tegengewerkt.”

Waarnemers van het huidige politieke bedrijf zullen in die opsomming wellicht iets herkennen, maar tussen 1945 en 1949 speelden zich ook zaken af die specifiek waren voor die tijd. Allesbepalend daarbij was de afstand tussen Nederland en Indonesië, in geografische en mentale zin. Indië was ver weg, en dingen gingen anders daar.

De informatievoorziening vanuit Indonesië werd gestuurd door het leger, en in mindere mate door luitenant-gouverneur-generaal Hubertus van Mook, de hoogste civiele bestuurder. Iets van de verhouding tussen het leger en Van Mook werd duidelijk toen hij in 1948 het hoofdkwartier vroeg om een reactie op berichten over misstanden in Het Parool. Hij kreeg te horen dat men het veel te druk had met „constructieve werkzaamheden” om telkens weer „kennelijk opzettelijk halve waarheden en onwaarheden, welke door een minder scrupuleus dagblad werden gelanceerd” recht te zetten.

Als de door leger en plaatselijk bestuur gefilterde informatie uiteindelijk Den Haag bereikte, dan deden politici er daar alles aan om geluiden over Nederlandse wandaden uit het publiek domein te houden. Raben en Romijn schrijven het zo: „Het proces van communicatie en waarheidsvinding liep over vele schijven en elke stap bood de mogelijkheid het gebeurde in acceptabele termen te framen en vervolgens strategisch zo te manoeuvreren dat schandalen werden ontweken. De ‘doofpot’ was eerder een proces dan een doel.”

Internationale vergelijking

Nou goed, Nederlanders gingen zich in Indonesië te buiten aan extreem geweld, maar de Fransen, die waren pas erg! Als het Nederlandse optreden tijdens de oorlog van 1945-1949 vroeger in internationale context werd geplaatst, was dat vaak om aan te geven dat de „chirurgische precisie” van de „Hollandse methode” gunstig afstak bij het nietsontziende geweld dat andere Europese landen gebruikten in hun dekolonisatie-oorlogen. Uit een internationale vergelijking die Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis maakten, blijkt dat die positie niet houdbaar is.

De onderzoekers maakten hun vergelijking niet om te oordelen welk geweld ‘erger’ was, maar om te zien of er overeenkomsten zijn in conflicten waarin een kolonisator een asymmetrische oorlog voert tegen opstandelingen die guerrilla-tactieken gebruiken.

Uiteraard was er sprake van grote politieke en maatschappelijke verschillen tussen de oorlogen in Vietnam en Algerije (Frans), Kenia en Maleisië (Brits) en Indonesië, waardoor ook de gevechtsintensiteit sterk uiteenliep. De hevigste militaire confrontaties vonden plaats in Vietnam en Algerije , waar respectievelijk zo’n 90.000 en 25.000 dodelijke militaire slachtoffers onder Frans bevel vielen. In Indonesië verloor de Nederlandse krijgsmacht circa 5.000 militairen, de Britse krijgsmacht ruim verloor 1.000 man.

De verliezen aan de andere zijde waren veel hoger. In Vietnam kwamen tussen 1945 en 1954 300.000 mensen om. In Algerije zijn door Frans geweld minstens 200.000 mensen omgekomen. In Maleisië is het officiële aantal doden 6.711, in Kenia 11.503. Nederlandse bronnen stellen het Indonesische dodental door Nederlands geweld op circa 100.000, waarbij wordt aangetekend dat dit waarschijnlijk de ondergrens is. Als dit cijfer klopt, schrijven Brocades Zaalberg en Luttikhuis, dan is de discrepantie tussen de verliescijfers van kolonisator en gekoloniseerde in Indonesië flink groter dan in de andere conflicten, namelijk 1:20.

Het extreem geweld in deze oorlogen heeft een aantal oorzaken gemeen. Sommige daarvan zijn structureel, stellen de onderzoekers. Daarbij valt te denken aan „een koloniale traditie en cultuur van nietsontziend geweld, koloniaal racisme en de aard van irreguliere oorlogvoering in het algemeen, mogelijk ook de erfenis en het ‘brutaliserende effect’ van het alomtegenwoordige geweld van de recente wereldoorlog op de generatie die in Indonesië vocht.”

De belangrijkste overeenkomst tussen de Britse, Franse en Nederlandse casus is de staffeloosheid van de geweldplegers. Dat was „de spin in het oorzakelijk web”. Die straffeloosheid was geen toeval, besluiten Brocades Zaalberg en Luttikhuis. „Extreem geweld [was] in de onderzochte conflicten in veel gevallen instrumenteel, een onmisbare bijdrage (…) aan de oorlogvoering.”

 

Dit artikel verscheen eerder in het NRC, 18 februari 2022.


Viewing all articles
Browse latest Browse all 529