Militaire expeditie naar Zuid-Celebes 1905-1906
Nederlands militair optreden moest in de jaren na de eeuwwisseling Nederlands-Indië tot een staatkundige eenheid maken. Dat ging ten koste van een reeks onafhankelijke vorstendommen. Fotografische en schriftelijke verslaggeving heet van de naald maakt het mogelijk honderd jaar na dato de expeditie naar Zuid-Celebes op de voet te volgen, in het spoor van twee Nederlandse officieren en de vorst van Boni. Heleen Pronk is kunsthistorica. Bijzondere voorwerpen uit Celebes, die 100 jaar in bezit van haar familie waren, brachten haar op het Indische spoor van haar overgrootvader.
Door Heleen Pronk
Een oude Aziatische man, met linkervoet in verband, wordt op de rug van een andere man van een steile trap naar beneden gedragen. Daar is een eenvoudige draagstoel voor hem neergezet. Op de voorgrond staat een Europeaan met de handen op de rug, die meer oog heeft voor de fotograaf dan voor het tafereel naast zich. De gewonde man is Lapawawoi, vorst van Boni. De Europeaan is mijn overgrootvader Carel Hendrik Eilers, Luitenant bij het Korps Marechaussee. De onzichtbare maker van de foto is kapitein Jonkheer Carel Frederik Goldman, Nederlands officier uit een notabel oud-Indisch geslacht. Gedrieën worden deze mannen voor het voetlicht gebracht als hoofdrolspelers in de koloniale oorlog die in de jaren 1905 en 1906 op Zuid-Celebes woedde. Op 13 juni 1905 vertrok een grote troepenmacht vanuit Batavia naar Zuid-Celebes. Voor deze militaire expeditie waren meerdere oorlogschepen ingezet. Manschappen, paarden, wapens, en voedsel werden vervoerd op schepen van de KPM (Koninklijke Pakketvaart Maatschappij). Semarang en Soerabaja werden aangedaan om troepen aan boord te laten. Begeleid door muziekkorpsen waren de manschappen door de steden getrokken, toegejuicht door de achterblijvers. Zoals te lezen valt in kranten en tijdschriften was vrijwel iedereen overtuigd van de noodzaak van militair optreden tegen de vorsten in het zuidwestelijk deel van Celebes.[i] Aanvoerder van het verzet was de radja van Boni. De opdracht die de bevelhebber van de troepen, kolonel C.A. van Loenen, had meegekregen luidde: het gevangennemen van de vorst en de onderwerping van Boni en de aangesloten rijken.
Aan boord van een van de schepen bevond zich de jonge luitenant Carel Hendrik Eilers, een gedreven militair die zijn sporen had verdiend tijdens een eerdere expeditie tegen het vorstendom Djambi op Sumatra. Voor zijn moedig optreden had hij de Eervolle Vermelding gekregen. In de strijd op Zuid-Celebes zou hij zich opnieuw kunnen onderscheiden.
Aangekomen in Makassar werden schepen met militairen, dwangarbeiders en vivres aan de expeditievloot toegevoegd, evenals vrije koelies en tolken die ter plekke waren ingehuurd. Onder de officieren bevond zich kapitein Jonkheer Carel Frederik Goldman. Hij was al eerder met de 6e compagnie naar Celebes gestuurd om de havenplaats Paré-Paré aan de westkust te bezetten. Goldman was een enthousiast fotograaf, die de bewegingen van het leger met zijn camera vastlegde. Aan de hand van deze foto’s, die deel uitmaken van de collectie van het Legermuseum, is zowel de bezetting van Paré-Paré als de expeditie naar Boni goed te volgen. Zij vormen als het ware de illustraties bij het Militair Verslag van de expeditie, dat in 1915 werd gepubliceerd in het Indisch Militair Tijdschrift. De foto’s van Goldman zijn geschonken aan het Legermuseum in Delft door kolonel der cavalerie D. de Jongh. De collectie bestaat uit een album en een doos met in totaal 141 foto’s.[ii] Een groot aantal is aan de achterkant beschreven. Niet alleen de locatie is aangeduid, maar dikwijls ook de namen van de militairen die op de foto’s staan afgebeeld. Goldman zelf is op meerdere foto’s te zien (afb. 2). Alle foto’s zijn in 1905 en 1906 gemaakt tijdens de Zuid-Celebes expeditie, met uitzondering van een paar die in Leiden zijn opgenomen, de plaats waar Goldman op 14 januari 1896 trouwde met Agnieta Gesina Ripping.
Fotografen en journalisten
Goldman was niet de enige fotograaf die deelnam aan de expeditie. Ook kapitein H.A. Kooij maakte foto’s. [iii] Zijn collectie is nagelaten aan het Museon in Den Haag. Kooij legde zich bij het fotograferen vooral toe op de landing aan de oostkust en de bezetting van Watampone, de hoofdplaats van Boni. De foto’s van Goldman tonen naast de landing aan de oostkust beelden van de strijd aan de westzijde van Celebes, in de omgeving van Paré Paré. Ook journalisten vergezelden de troepen. Nog niet eerder was aan een militaire expeditie zoveel aandacht in de pers besteed. Er waren ook militairen die journalistiek werk verrichtten. Zo deed kapitein Hischmann, adjudant van bevelhebber Van Loenen, verslag voor de Java Bode. Sergeant H.C. Zentgraaff, die al eerder vanuit het oorlogsgebied in Atjeh journalistieke verslagen had geschreven, was door hoofdredacteur Zaalberg van het Bataviaasch Nieuwsblad gevraagd om op te treden als oorlogscorrespondent.[iv]
Militaire fotografie en de collectie Goldman
Al in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werden tijdens militaire expedities foto’s genomen om de vorderingen van het leger vast te leggen. De foto’s werden zowel door beroepsfotografen als door militairen zelf gemaakt. Aanvankelijk waren het voornamelijk groepsportretten van officieren en soldaten van de verschillende legeronderdelen. Zij waren op geordende wijze in beeld gebracht, vaak met wapens en geschut, veelal na afloop van de strijd. De foto’s dienden vooral om het prestige van het leger in Nederlands-Indië te vergroten. De legerarts C.J. Neeb was de eerste die tijdens de Lombokexpeditie in 1894 ook de militaire activiteiten zelf fotografeerde, zoals een embarkement en het opzetten van een bivak. Steeds meer kwam de nieuwswaarde van de foto’s op de voorgrond te staan. Verslagen van militaire expedities verschenen geregeld in kranten en weekbladen. Door het opnemen van foto’s kon het verloop van de gevechten voor de lezer inzichtelijk worden gemaakt. Beroepsfotograaf C.B. Nieuwenhuis ging nog een stap verder. Hij was de eerste die in 1901 tijdens de expeditie naar Samalanga in Atjeh foto’s maakte van beschietingen. Ook gesneuvelde tegenstanders werden in beeld gebracht.[v] Kapitein Goldman volgde deze wijze van fotograferen tijdens de Boni-expeditie. Op enkele foto’s zijn rookwolken van beschietingen zichtbaar (afb. 4).
Aanleiding expeditie
In 1667 was door de VOC (Vereenigde Oostindische Compagnie) al een bestuursvorm aan Zuid-Celebes opgelegd in het zogeheten ‘Bongaaisch tractaat’. De VOC trad hierbij op als hoofd van een bondgenootschap waaraan verschillende landschappen deelnamen. Alleen Makassar en omgeving stonden onder rechtstreeks bestuur van de VOC, de overige landschappen hielden een zelfbestuur. In de negentiende eeuw hield Boni zich steeds minder aan de afspraken die in dit traktaat waren vastgelegd. Militair optreden van het gouvernement in 1825 en 1859 was daarvan het gevolg. Telkens werden nieuwe contracten afgesloten waarin de invloed van het gouvernement toenam om het gebied meer onder controle te krijgen. Het contract van 1860 schreef voor dat voortaan de keuze van een nieuwe vorst door het gouvernement diende te worden bevestigd. Aan het hoofd van het bestuur van Boni stond een vorst die gekozen werd door de rijksraad (hadat). Deze raad bestond uit zeven plaatselijke hoofden met aan het hoofd daarvan de rijksbestuurder. Aan het eind van de negentiende eeuw werd deze functie vervuld door Lapawawoi Karaëng Segerie. Aanvankelijk werkte hij samen met het gouvernement. Hoewel Lapawawoi niet van zuiver vorstelijk bloed was werd hij toch dankzij de goede samenwerking in 1896 tot radja benoemd. Een nieuw contract met het gouvernement werd door hem ondertekend. Maar de goede samenwerking raakte al snel verstoord. In de ogen van het gouvernement besteedden de radja en zijn volgelingen te veel geld aan verwerpelijke zaken als gebruik van opium, gokken, hanengevechten en hertenjacht. Als de schulden te hoog opliepen werd dat verhaald op de bevolking door extra heffingen en inbeslagname van goederen. Velen van hen vluchtten naar aangrenzende gebieden. Meerdere gevechten werden geleverd door de oudste zoon van Lapawawoi, de poenggawa (legeraanvoerder).[vi] Onder zijn leiding werden buurlanden binnengedrongen, kampongs platgebrand en daar wonende Boniërs tot belastingbetaling gedwongen.
In het contract van 1896 was ook een bepaling opgenomen, die in eerdere contracten niet voorkwam, namelijk de verplichting mee te werken – tegen schadeloosstelling – aan de overdracht van in- en uitvoerrechten aan het gouvernement. Deze bepaling werd in 1899 bij wet geregeld voor heel oostelijk Nederlands-Indië. Hiermee zouden de buitengewesten meer bijdragen aan de algemene bestuurskosten en werd meer uniformiteit in de regelgeving verkregen. Lapawawoi was absoluut niet bereid om de tolrechten af te staan en spoorde andere landschappen aan zich tegen het gouvernement te weer te stellen.
Elsbeth Locher-Scholten wijst op een belangrijk verschil in cultuur tussen het gouvernement en het inheemse bestuur. Voor het gouvernement was het contract een belangrijk juridisch instrument, waarin ieder artikel rechtskracht had. Voor het inheemse bestuur had het contract als geheel een meer symbolische waarde en werd aan de afzonderlijke artikelen weinig aandacht besteed.[vii] Lapawawoi was van mening dat het contract uit 1896 niet veel verschilde van het contract dat zijn vader in 1860 had ondertekend. De nieuwe eisen kwamen voor hem dan ook als een onaangename verrassing. De volgende gouverneur van Celebes, C.A. Kroesen (1903-1908), kreeg van gouverneur-generaal W. Rooseboom (1899-1904) in september 1903 opdracht om samen met resident J.A.G. Brugman een bezoek aan Boni te brengen en advies uit te brengen over de situatie.[viii] Ook Kroesen stuitte op verzet bij Lapawawoi en zag geen andere oplossing dan Boni onder rechtreeks bestuur te brengen. Hij was van mening dat een rechtstreeks bestuur ook door de bevolking zelf werd gewenst. In maart 1905 werd vernomen dat Boni zich aan het bewapenen was en dat andere landschappen zich aansloten, waaronder Sidenreng, Soppeng, Wadjo, Loewoe en Gowa. Ook de radja’s van deze gebieden beseften dat bij het overdragen van de tolrechten niet alleen inkomsten verloren zouden gaan. Voor het beheer van de haven zouden gouvernementsambtenaren in het gebied worden geplaatst, waardoor hun onafhankelijkheid nog meer zou worden aangetast.
Paré-Paré
Voordat de militaire expeditie naar Boni van start ging werd besloten om de havenstad aan de westkust, Paré-Paré, te bezetten. Het gouvernement wilde een Europese vestiging in deze plaats in verband met de overname van de in- en uitvoerrechten. In april 1905 werd vanuit Java de 3de compagnie van het 6de bataljon via Makassar naar Paré-Paré gestuurd onder commando van kapitein Goldman. Zodra het bivak was voltooid zou hij belast worden met het civiele bestuur. Bij het bouwen en beschermen van het bivak werd steun verleend door de leenvorstin van Tanette, die het gouvernement altijd goed gezind was geweest. Zoals verwacht protesteerde de radja van Sidenreng tegen de bezetting van Paré-Paré. Een druk verkeer tussen de hoven van Boni, Gowa en Sidenreng wees op niet veel goeds. Op 19 mei werd in Paré-Paré vernomen dat de radja van Sidenreng en de vorsten van omringende landschappen Rappang, Soeppa, Alietta en Sawietto, afgezanten hadden gestuurd naar Makassar om hun contracten met het Gouvernement op te zeggen. Later bleek ook de radja van Gowa bij deze actie betrokken te zijn. Er braken vijandelijkheden uit, kampongs werden in brand gestoken. Militair optreden van de zijde van het gouvernement kon niet uitblijven. Op 12 juni rukte kapitein Goldman met zijn compagnie op tegen de stellingen in de heuvels. Vanaf het schip de Assahan werd met geschutvuur ondersteund. De heuvels werden na korte tegenstand van vijanden gevrijwaard; de borstweringen werden geslecht. Enkele huizen, waaronder dat van de vorst, waren in vlammen opgegaan (afb. 3-4). Extra troepen werden gestuurd onder commando van majoor J.O.A.L. van Bennekom, die in Paré-Paré het civiele en militaire gezag zou overnemen. Goldman vertrok vervolgens met zijn troepen naar Makassar om vanuit die plaats aan te sluiten bij de troepenmacht naar Boni.
Boni
Het besluit tot militair optreden tegen Boni was eind 1904 genomen door de zojuist aangetreden gouverneur-generaal J.B. van Heutsz. Hij oordeelde een afdoend krachtig optreden tegen Boni een gebiedende noodzakelijkheid. [ix] In maart 1905 werden de militaire en politieke doelen geformuleerd: de bezetting van de hoofdplaats Watampone, het zich meester maken van de persoon van de vorst, van zijn familie en van de rijkssieraden en de onderwerping van het gehele rijk en de aangesloten rijken. Nadat een laatste kans om aan de eisen van het gouvernement te voldoen door Lapawawoi in de wind was geslagen, werd op 30 juni de haven door de Marine geblokkeerd. Bevelhebber Van Loenen nam in zijn commando’s, voorafgaande aan de expeditie, voor de militairen gedragsregels op ten aanzien van de plaatselijke bevolking. Zo was het verboden om kampongs te verbranden en eigendommen te vernielen. Vrouwen mochten niet worden ‘neergelegd’. En alle buitgemaakte wapens en andere voorwerpen moesten bij de compagnies-commandanten worden in geleverd.[x]
Bezetting Watampone
Op 18 juli 1905 werd de haven van Badjowé bereikt. Voordat tot de aanval werd overgegaan liet expeditiecommandant Van Loenen een ultimatum bezorgen bij Lapawawoi. Eerdere eisen aan de radja werden herhaald, maar nu met toevoeging van twee nieuwe punten: de kosten voor de expeditie moesten door Boni worden betaald en het bestuur werd verplicht een nieuw contract met het gouvernement af te sluiten.
Opnieuw reageerde Lapawawoi afwijzend. Een landing was nu onafwendbaar. Bij Bajowé waren veel versterkingen van de vijand waargenomen. Daarom werd besloten om aan land te gaan bij het zuidelijker gelegen Oedjong Patiro (afb. 5). Daar bleek echter het terrein te moerassig om de troepen door te laten trekken naar Watampone. Er zat niets anders op dan zich terug te trekken en toch aan wal te gaan bij Badjowé. Terwijl de marine vanaf de oorlogsschepen de kust onder vuur nam stapten de troepen over in sloepen om het strand dicht te kunnen naderen. Op het moment dat de maréchaussée door het water waadt naar het strand, begint de heele compagnie te zingen. Als ging men ter feest, wordt het gezang voortgezet; alles vliegt naar voren, en in een oogwenk zit men op de borstwering, waarachter de Boniër stand hield, aldus Zentgraaff.[xi] In korte tijd waren de vijf hoofdversterkingen overmeesterd en volledig vernield, zoals een foto van Goldman duidelijk laat zien (afb. 6). Een grote hoeveelheid geweren, munitie, blanke wapens, alsmede zes lilla’s (kanonnen) werden buitgemaakt. De geleden verliezen betroffen drie Europese militairen tegenover ruim 500 strijders aan de zijde van de tegenstander.
Op 28 juli liet de 2e bevelhebber van de expeditie, kolonel der cavalerie jonkheer L.D.C. de Lannoy, onder luid gejuich van de troepen en het blazen van het Wilhelmus de nationale vlag hijsen. Aan land gingen de artillerie, de marechaussee, de cavalerie, de genietroepen en compagnieën van het 9e en 19e bataljon, gevolgd door dwangarbeiders en vrije koelies.
Op 30 juli werd de hoofdplaats Watampone ingenomen. De vorst, zijn zoon de poenggawa en overige familieleden en volgelingen bleken gevlucht. De rijksbestuurder en meerdere leden van de hadat gaven zich vrijwillig over. De rijkssieraden, die nabij Pasempa verborgen waren, werden opgehaald. Op 10 augustus werden ze met ceremonieel door de rijksbestuurder overhandigd aan de bevelhebber. Opnieuw is Zentgraaff onze verslaggever:
‘Een Europeesche compagnie van het negende bataljon schaart zich “en haie” langs den weg, die van den ingang van het vorstelijk verblijf naar buiten voert, terwijl de muziek zich bij het “paleis” opstelt. ..Daar nadert de stoet: voorop de magere kapitein der Wadjoreezen [die als tolk was ingehuurd], dan de rijksbestuurder, oud en vervallen, steunende op een tweetal anderen, en daarna het hoofd der prinsen. Achter deze loopen, tandakkende en zwaaiend met vreemdsoortige muziekinstrumenten, eenige oude vrouwen, dan wat volgelingen die de sierraden, in lange kisten verpakt, dragen, en dan weer een heele stoet Boniërs. De muziek zet het Wilhelmus in, en, als de stoet onder het afdak der vorstelijke woning komt, speelt zij het “Wien Neerlands Bloed”. Het is een eenig moment: die Boniërs, dragende de symbolen van hun eeuwenoud bestuur, hun volksbestaan, naar den overwinnaar, tusschen de bajonetten onzer troepen. Het is één dier momenten, waarop de krijgsgod een volk wegvaagt uit de rij der onafhankelijke naties’.[xii]
Op 19 augustus kwam de Gouverneur van Celebes en Onderhorigheden Kroesen naar Watampone om over te gaan tot een bestuursregeling voor Boni. Tijdens de hoofdenvergadering van 21 en 22 augustus werd het nieuwe contract, de zogeheten Korte Verklaring ondertekend.13[xiii] De troepen werden verplaatst naar het noordelijker gelegen Pampanoea. Vanuit hier werden opnieuw pogingen gedaan Lapawawoi en zijn gevolg op te sporen. Ook werd opgetreden tegen de landschappen Loewoe, Wadjo en Lamoeroe, die het gouvernement vijandig gezind waren. Volgens het militaire verslag was de bevolking overal vriendschappelijk gezind en kwamen telkens plaatselijke hoofden zich vrijwillig overgeven. De vorstin van Soppeng had net als de vorstin van Tanette, om haar goede gezindheid te tonen, voor haar huis de Nederlandse vlag laten plaatsen. Toch was de rust nog niet teruggekeerd. Enkele rijksgroten zoals Arung Labuadja, lid van de hadat van Boni en stiefzoon van de poenggawa, bleven met rondtrekkende bendes actief in de regio. En nog steeds was de radja van Boni onvindbaar.
Kapitein Goldman was ondertussen teruggekeerd naar het westen om de aanhangers van Lapawawoi in Sidenreng en omliggende gebieden te vervolgen. Drie compagnieën van het 6e bataljon werden bijgestaan door een marinelandingsdivisie. Op 27 augustus werd door de compagnie Goldman een benteng (versterking) bestormd en na een kort gevecht ingenomen. Het stuk snelvuurgeschut van 3.7 c.M. afkomstig van het schip de Assahan werd ingezet om vuur op een volgende benteng te openen. Omstreeks vier uur ’s middags betrokken de troepen het bivak in kampong Onakaë. Op 30 augustus werd Masépé bereikt (afb. 8-11). Ook hier toonde de bevolking zich welgezind tegenover de Nederlandse troepen. Familieleden van de vorst en de hadat van Sidenreng kwamen zich overgeven.
Op 6 september vertrok een colonne, waaronder een compagnie marechaussee, vanuit Pampanoea in noordwestelijke richting. Doel was het opsporen van de vorst van Boni. Inlichtingen over de mogelijke verblijfplaats werden bij de bevolking en bij krijgsgevangenen ingewonnen. Naar verluid was de vorst uitgeweken in de richting van Batoe. Op 12 november volgde een bevel bestemd voor de compagnie marechaussee, de mobiele troepen die gespecialiseerd waren in het opsporen en zonodig uitschakelen van de vijand. De marechausseebrigades dienden in verschillende richtingen uit te waaieren met het doel de vorst en zijn gevolg te omsingelen. Eén van de brigades stond onder leiding van 1e luitenant Eilers. Zentgraaff volgde in zijn verslag de brigade op de voet:
‘[18 november 1905] Op het smalle boschpad, dat nu vervolgd werd, zag men al spoedig sporen, die wezen, dat men op den goeden weg was. Hier en daar vond men veeren van een geplukte kip, terwijl het pad een weinig was uitgekapt. De weg steeg voortdurend in het oerwoud. De rimboe binnengedrongen, stond luitenant Eilers plotseling op ongeveer 20 meter van een groepje personen. Eén van hen, met een repeteergeweer gewapend, stond onder een boom, en loste een viertal schoten op de naderenden. Die schutter was de poenggawa … De maréchaussées, met den luitenant aan het hoofd, waren onder dit vuur doorgelopen, tot, op ongeveer 5 passen afstand, de Amboineesche maréschaussée Hetharie, aan den wanhopigen tegenstand een eind maakte, en den poenggawa door het hart schoot. Toen dan de poenggawa gevallen was, trachtten de overigen te vluchten, doch de achtervolgende maréchausées legden er hier en daar nog één neer. Alleen een drietal vrouwen bleef staan bij het lijk van den poenggawa. Het waren: de vrouw van den poenggawa, de vrouw van Lapawawooij en diens schoonzuster. Men liet die gevangenen bewaken en zette de vervolging voort. Terwijl luitenant Eilers aldus het gevolg van den vorst vernietigde, was sergeant Marks met een paar maréchausées een andere richting ingeslagen, waarheen hij personen zag vluchten. De Amboineesche maréchaussée Manupatij zag op zeker oogenblik hoe eenige dragers iets neerwierpen achter een boom. Door het dichte struikgewas niet duidelijk onderscheidende, naderde hij behoedzaam, en vond achter dien boom,met een kain [doek] bedekt, een menschelijke gedaante. Voorzichtig tilde hij met de loop van zijn karabijn, die kain op, toen hem door den verscholene werd toegeroepen: “Djangan passang. Saja radja Boni.”[Niet schieten. Ik ben de vorst van Boni]. Toen weerklonk door het oerwoud een, door alle marechausées aangeheven vreugdekreet! Eindelijk had men hem dan! Het bleek dat de vorst, gedragen in een soort raam, bij de overhaaste vlucht door de dragers daar was neergeworpen. Men verzamelde nu den troep en de gevangenen, en maakte, zoo goed dit ging, hutjes voor allen. Dien avond nog bracht men het lijk van den poenggawa bij de verblijfplaats van den vorst, en naast diens hutje dolf men het graf voor zijn zoon. Zowel Lapawawooij als de vrouwen bleven oogenschijnlijk koel bij dit alles, doch een wereld van gedachten moet rondgespookt hebben in dit oude hoofd. Zoo begroef men den poenggawa en de oude vorst zei alleen: “Allah poenja maoe.” [Allah’s wil geschiedde.]’ [xiv](afb. 12)
Eilers kreeg opdracht om met twee brigades marechaussee de vorst vanuit de binnenlanden te begeleiden naar de havenplaats Paré Paré aan de westkust van Zuid-Celebes.
De eerste grote legerplaats die op weg naar Paré-Paré werd aangedaan was Rappang. In deze plaats maakte Goldman de foto waarop te zien is hoe Lapawawoi uit zijn verblijfplaats wordt gedragen (afb. 1). De vorst kon niet lopen omdat hij tijdens zijn vlucht in een doorn was getrapt. In een draagstoel (tandoe) werd hij op 25 november van Rappang naar Paré Paré vervoerd, waar de doorn uit zijn voet gesneden werd. Vervolgens gingen de vorst en zijn medegevangenen, nog steeds onder begeleiding van Eilers, aan boord van het flottieljevaartuig de Assahan, dat naar Makasser voer. Daar kreeg de vorst te horen dat hij levenslang verbannen werd naar Bandoeng op Java. Hij overleed in 1911 in Batavia.
Uit de verslagen en foto’s blijkt dat Lapawawoi met alle egards, als vorst werd behandeld. Toen het vertrek daar was, op 14 december, werd de radja met een rijtuig van de gouverneur naar de kade gebracht. Hier lag het stoomschip Rochussen dat het gezelschap naar Java zou vervoeren. Bij het afscheid overhandigde de vorst aan Carel Eilers de bezittingen van zijn gesneuvelde zoon: een kris, een draagband voor de kris en een songko (kleine hoed) (afb. 13).
Volgens overlevering vereerde de oude vorst Eilers met dit geschenk uit dank voor het sparen van zijn leven en dat van het merendeel van zijn familieleden en volgelingen.In Zuid-Celebes bleef het nog lange tijd onrustig. Het duurde tot en met december 1906 voordat het hele gebied was ‘gepacificeerd’.
Rijkssieraden en geschenken
Voor de vorstendommen van Indonesië zijn de rijkssieraden het symbool van hun bestuursmacht. Bij een verloren strijd werden zij aan de overwinnaar overhandigd als teken van onderwerping. Sinds de oprichting van het Bataviaasch Genootschap in 1778 kwamen de meeste van deze buitgemaakte sieraden in het museum van dit genootschap terecht. Toen in 1931 in Boni opnieuw een radja werd aangesteld liet hij het Gouvernement weten dat hij niet zonder de rijkssieraden kon regeren. In hetzelfde jaar werden de stukken aan Boni teruggegeven. Een collectie rijkssieraden bestaat niet alleen uit krissen, sieraden en andere voorwerpen gemaakt van kostbare materialen en versierd met edelstenen, maar bevat vaak ook, zoals in Boni, Nederlandse geschenken uit de tijd van de VOC en verder een allegaartje van vlaggen, doeken, stenen, beeldjes, vazen, kommen, borden, mandjes en een plukje haar.[xv] Deze erfstukken worden door de bevolking vaak tot op de dag van vandaag als heilig beschouwd. Naast de overdracht van rijkssieraden werden ook persoonlijke bezittingen en geschenken gegeven ter bevestiging van een nieuw gesloten contract, als blijk van overgave, of als dankbetuiging, zoals in het geval van Eilers. De voorwerpen die Carel Eilers van de vorst van Boni kreeg zijn 100 jaar in de familie gebleven. In 2005 zijn zij geschonken aan Museum Bronbeek in Arnhem.
Op het eerste gezicht lijkt niets te herinneren aan de dramatische geschiedenis die aan de voorwerpen kleeft. Of het moet de beschadiging zijn van de hoek van de wrangka (de dwarsschuit; het brede bovengedeelte) van de schede. Volgens een latere mededeling van Eilers was de schede beschadigd door een kogel. 16[xvi] Of dit de kogel was die de poenggawa dodelijk in het hart trof vertelt de geschiedenis niet.
Literatuur
Eilers, C.H., ‘Indische krijgsbedrijven; De gevangenneming van den vorst van Boni’, in: De Militaire Gids 25 (1906) 209-211
Encyclopaedie van Nederlands-Indië (’s-Gravenhage/Leiden 1917)
Friedericy, H.J., De laatste generaal (Bontorio, Amsterdam 1958)
Groeneveld, A. e.a., ‘Oorlogsfotografie’, in: Toekang Potret, 100 jaar fotografie in Nederlands Indië 1839-1939 (Amsterdam 1989) 110-121
Groeneveld, A., Excursie naar de Gajo- en Alaslanden 1904, een visueelantropologische analyse van de foto’s van legerarts H.M. Neeb, Scriptie (Waddinxveen 2001)
Indisch Militair Tijdschrift no.7 (1905)
‘De expeditie naar Zuid-Celebes in 1905-1906: Officiële bijdragen van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië’, in: Indisch Militair Tijdschrift, Extra Bijlagen no. 21 (1915/1916) 35-37, 41
Keurs, P. ter, e.a., Indonesia, de ontdekking van het verleden (Amsterdam 2005)
Locher-Scholten, E., ‘Een gebiedende noodzakelijkheid’ Besluitvorming rond de Boni-expeditie 1903-1905, in: Excursies in Celebes (Leiden 1991) 143-164
Meijboom, A.L., ‘Geld of geweten: een onderzoek naar de achtergronden van de Boni-expeditie in 1905’, in: Imperialisme en ethische politiek, werkstuk in het kader van het doctoraalwerkcollege Westeuropese Expansiegeschiedenis o.l.v. Professor M.C. Fasseur (Leiden 1983)
Nypels, Onze politiek ten opzichte van Boni; voordracht 15 november 1905 (Amsterdam 1905)
Tol, R., Een haan in oorlog. Toloqna Arung Labuaja, een Buginees heldendicht (Leiden 1990)
Tol, R., ‘Textual authority. The Toloq Rumpaqna Boné by I Mallaq Daéng Mabéla, Arung Manajéng’, in: Bijdragen tot de taal-, land-, en volkenkunde, vol. 156 (2000) 499-520
IJzerdreef, W.T., De wind en de bladeren: hiërarchie en autonomie in Bone en Polombangkeng (Zuid-Sulawesi) 1850-1940 (Groningen 1994)
Weekblad voor Indië, 1905 (uitgegeven door N.V. Soerabajasch Handelsblad en Drukkerijen)
Zanen, M., Een roeping in Indië (’s-Gravenhage 1989)
Zentgraaff, H.C., Op oude paden (Batavia 1934)
Noten
[i] Bij de spelling van namen van personen en plaatsen is de schrijfwijze overgenomen zoals in de verslagen van de expeditie is toegepast.
[ii] Vier foto’s ontbreken, maar zijn wel beschreven. Van één foto is alleen een kopie bewaard (zie afbeelding 12)
[iii] Kapitein Kooij was de echtgenoot van de bekende schrijfster Marie van Zeggelen die zo indringend het leven op Celebes heeft beschreven.
[iv] Na de Boni expeditie zou Zentgraaff van de journalistiek zijn beroep maken en het uiteindelijk brengen tot hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad in 1929 en in 1932 van de Java Bode.
[v] Groeneveld, 1989 en 2001.
[vi] De naam van de poenggawa was Basoq Pagilingi Abdul Hamid Arung Lita. Tol 1990, 306.
[vii] Locher-Scholten, 149-150.
[viii] Brugman was speciaal ter beschikking gesteld van de gouverneur als reizend ambtenaar. Tol 1990, 334.
[ix] Lochner-Scholten, 158.
[x] IMT Extra Bijlage no. 35, Bijlagen VI en XXXVI.
[xi] Zentgraaff, 87.
[xii] Zentgraaff, 90.
[xiii] Locher-Scholten, 158. In plaats van het vroegere gedetailleerde contract had Van Heutsz besloten dat in Zuid-Celebes de Korte Verklaring, naar Atjeh’s voorbeeld, getekend diende te worden; noot 28: ‘De Korte Verklaring was in 1898 ingesteld onder invloed van de ervaringen in de strijd in Atjeh. Hierin werd van de vorst slechts tekening van drie artikelen verlangd, waarin hij de Nederlandse soevereiniteit erkende, beloofde geen contacten met het buitenland te zullen onderhouden en alle bevelen van de Indische regering te zullen opvolgen.’
[xiv] Zentgraaff, 93. Eilers heeft zelf ook verslag gedaan van de achtervolging, zie literatuurlijst.
[xv] Nypels, 30 en Friedericy, 16.
[xvi] De beschadiging door een kogel moet door Eilers zelf zijn vermeld toen hij in 1914 de voorwerpen in bruikleen gaf aan de ethnografische collectie van de Hoofdcursus in Kampen. In de Almanak van de Hoofdcursus uit 1914 staat een beschrijving van de voorwerpen, met de vermelding beschadigd door een kogel (147). Met dank aan Pauljac Verhoeven.
Dit artikel verscheen eerder in Armamentaria 2006-2007, pp.57-77.