Volksverhaal van Midden-Borneo
Toen Bapa Paloi ongeveer vijftig jaar oud was, was hij blind, omdat hij een oogziekte had gehad en niet naar de dokter was gegaan. Daarom bleef hij altijd maar thuis zonder te werken; hij zat en lag, at en dronk. Hun zoon Paloi, die bij andere mensen woonde waar hij werkte en zo de kost verdiende, kon zijn ouders niet helpen. Dus was het Indu Paloi die er op uitging om te werken en inkomsten te zoeken voor het levensonderhoud van zichzelf en Bapa Paloi, die thuisbleef. Daarom had Indu Paloi het zwaar en haar verdiensten waren niet genoeg om eten te kopen. Van haar inkomsten kon ze alleen rijst, zout en trasi kopen. Vis en groente kon zij niet kopen, omdat zij niet genoeg geld had. De groente haalde zij zelf van haar land. Maar soms was de groente van het bouwland op; dan zocht ze iedere dag bladeren van een eetbare slingerplant uit het bos om als bijgerecht te dienen.
Bapa Paloi, die thuisbleef, had steeds meer aanmerkingen; hij vroeg altijd lekkere bijgerechten als het etenstijd was; en hij wou dat Indu Paloi hem liefkoosde en masseerde, zoals het een vrouw betaamt haar man te doen. Maar omdat Bapa Paloi blind was, kon Indu Paloi noodgedwongen juist toen niet veel thuis zijn, omdat ze voor eten voor hen beiden moest zorgen. Maar Bapa Paloi begreep dat niet. Iedere dag, als het etenstijd was, mopperde hij luid dat er geen lekkere bijgerechten waren.
Hij zei: “Wat een vrouw, die Indu Paloi; ze kan niet eens een bijgerecht maken. Elke dag alleen maar gekookte blaadjes van bosplanten met een stukje trasi nog niet zo groot als een pinangvrucht. Was ik vroeger maar met een Javaanse vrouw getrouwd, dan zou ik nu niet aldoor moeilijkheden hebben. Javaanse vrouwen kunnen bijgerechten maken, geroosterde zeevis met sambal van trasi. Zij doen het niet zoals Indu Paloi, die onverschillig en hardvochtig is.”
Indu Paloi zweeg maar als Bapa Paloi zulke dingen zei, want ze wist wel dat Bapa Paloi al kinds begon te worden en dat zijn verstand niet erg helder meer werkte door zijn blindheid. Maar omdat Bapa Paloi voortdurend dagelijks zo sprak, werd ze tenslotte toch woedend. Ze zei tegen Bapa Paloi: “Vooruit, ik zal je naar een boot brengen, om naar die Javaanse vrouw te gaan waar je het over hebt.” Bapa Paloi was blij en stond op om, geleid door Indu Paloi, naar de aanlegsteiger te gaan; hij stapte in de roeiboot en ging zitten. Toen nam Indu Paloi een stuk hout en tikte daarmee tegen de rand van de boot, zodat het klonk of iemand roeide, en van tijd tot tijd liet ze de boot schommelen. Na een poosje liet ze Bapa Paloi weer aan wal gaan en zei: “Kom, ga nu aan boord van het grote schip dat de Javazee oversteekt, want we zijn al in Bandjarmasin. Wees voorzichtig op het schip; de golven zijn hoog en je zou doornat kunnen worden door die hoge golven.” Toen leidde ze Bapa Paloi naar een nog kleinere roeiboot, die ook aan hun steiger vastgebonden lag. Nadat Bapa Paloi was ingestapt, zei Indu Paloi: “Ga maar liggen, anders word je nog zeeziek.” Bapa Paloi ging in de boot liggen en Indu Paloi liet hem erg schommelen, zodat van tijd tot tijd het water binnenkwam en Bapa Paloi, die er in lag, natmaakte. Op Bapa Paloi maakte dat de indruk alsof hij door hoge golven ging, en hij zei: “Wat zijn die golven van de Javazee hoog!”
Na een hele tijd echter duwde Indu Paloi het bootje in de richting van de oever van de rivier. Meteen legde Indu Paloi het bootje vast aan de wal en ze zei in het Maleis tegen Bapa Paloi: “Komaan, lieve man, kom in huis; wat zielig dat je zo moe bent van die lange zeereis.” Zij leidde Bapa Paloi gearmd, zoals de vrouwen in de grote steden dat met hun man doen. Toen zei Bapa Paloi in zichzelf: “Dat is wel wat anders, getrouwd te zijn met een Javaanse vrouw.” Indu Paloi liet hem op een mat zitten en sprak in het Maleis vleiende woorden tegen hem. Daarna kookte zij het eten; ze roosterde een scherf van de aardewerken vuurpot en zei: “Man, houd je van zeevis? Vandaag krijgen wij zeevis om bij onze rijst te eten.” Bapa Paloi glimlachte toen hij dat hoorde en hij dacht niet meer aan Indu Paloi, omdat hij nu iets lekkers zou proeven. Indu Paloi besprenkelde de scherf die ze in het vuur hield verschillende keren met water en het siste zoals het vet van de vis sist als die in het vuur geroosterd wordt. Steeds vrolijker werd Bapa Paloi toen hij dat hoorde, steeds meer verlangend om geroosterde zeevis te eten. Hij zei in zichzelf: “Die vis, die door mijn vrouw geroosterd wordt, is wel vet. Maar wat vreemd dat ik niets ruik.”
Nadat de rijst gaar was en alle andere bijgerechten gereed waren, zette Indu Paloi Bapa Paloi rijst voor met gekookte kangkung als groente, met sambal en met een scherf van de aardewerken vuurpot in plaats van geroosterde zeevis, het eten dat Bapa Paloi van zijn Javaanse vrouw verwachtte. “Hier is de geroosterde zeevis, man!” zei Indu Paloi nog steeds in het Maleis, terwijl ze de scherf op Bapa Paloi’s bord legde. Bapa Paloi greep deze vast, omdat hij blind was, en beet erin met de bedoeling hem op te eten. De aardewerken scherf was natuurlijk hard, zodat de tanden van Bapa Paloi, die aloud waren, begonnen af te brokkelen toen hij ze over de scherf raspte waarvan hij meende dat het geroosterde zeevis was. Toen dacht hij bij zichzelf: “Als het altijd zo is, zullen mijn tanden helemaal afbreken. Deze zeevis is blijkbaar niet lekker, maar hard als een steen, niet zoals wij ze gewend waren te eten.” Iedere dag bood Indu Paloi, als Javaanse vrouw, hem een geroosterde scherf van de vuurpot aan, waarvan ze tegen Bapa Paloi zei dat het geroosterde zeevis was.
Na enige tijd kreeg Bapa Paloi er genoeg van en hij verlangde naar Indu Paloi; hij dacht aan de groentesoep van wilde groenten, waarvan hij gezegd had dat ze niet lekker was, als hij placht te spreken over de kookkunst van Javaanse vrouwen. Daarom vroeg hij op zekere dag om weer teruggebracht te mogen worden naar zijn woonplaats om Indu Paloi te ontmoeten. Toen bracht zijn Javaanse vrouw hem weer naar de steiger, ging aan boord van de boot en maakte het touw van de boot los; terstond liet ze de boot schommelen en ze sprenkelde van tijd tot tijd wat water over Bapa Paloi. Bapa Paloi dacht, dat hij over de zee en de hoge golven ging. Na lange tijd richtte Indu Paloi de boot naar de oever en bracht hem weer aan wal. Indu Paloi ging aan wal vóór Bapa Paloi; ze kwam daarna weer uit huis en begon meteen erg te schelden: “Wat, ben jij weer terug? En waar is je Javaanse vrouw, waar je het steeds over had, toen je nog bij mij at?”
Bapa Paloi zei maar niets en werd door Indu Paloi het huis binnengebracht. Daar vertelde Indu Paloi hem hoe dom en beperkt van inzicht het was, dat hij lekkere dingen wou hebben maar niet dacht aan de moeilijkheden die zij had. Indu Paloi maakte hem duidelijk, dat ook zij graag lekkere bijgerechten voor het eten wilde maken, maar waar moest ze het geld vandaan halen om die te kopen? Evenzo zou Indu Paloi hem wel willen verzorgen zoals de stadse mevrouwen hun echtgenoot verzorgen, iedere dag liefkozen en masseren, maar Indu Paloi had daarvoor nu eenmaal geen gelegenheid: zij moest er op uitgaan om hun levensonderhoud te verdienen.
Toen pas kwam Bapa Paloi weer tot zichzelf; en toen hielp hij mee met het werk, al was hij ook blind. Heel bewonderenswaardig vlocht hij fuiken en manden om vis mee te vangen. Indu Paloi zette ze uit en zij vingen genoeg vis voor hun maaltijden; een gedeelte kon nog worden verkocht, zodat andere dingen, die nodig waren voor de keuken gekocht konden worden. Vanaf die tijd was hun leven wat prettiger dan vroeger. Ze hoefden niet meer elke dag alleen maar wilde groenten als bijgerecht te eten.
A. Klokke-Koster, A.H. Klokke en M. Saha, De slimme en de domme. Ngadju-Dajakse volksverhalen. In Verhandelingen KITLV 79, pp. 118-121. ´s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1976.