Nederlands-Indië is zo veel meer dan de politionele acties en de Indische kwestie. De economische geschiedenis is niet minder belangrijk. Thans onze aandacht voor: het zout.
Door Bert Immerzeel
In Leiden wordt in de Universiteitsbibliotheek een prent bewaard van een pentekening voorstellende de zoutbereiding. De tekst onder de afbeelding: “Het in den pot op het vuur tot eene breiachtige zelfstandigheid uitgedampt zeewater in een koekoesan gegoten, aan welks benedeneinde een takkebosje is vastgemaakt. Men verkrijgt nu drie soorten van zout, nl. a. dat aan het takkebosje zich afzet (fijn wit), b. dat wat in de koekoesan blijft (iets minder wit) en c. dat in den aarden pot onder de koekoesan zich afzet (grijsachtig).”
Uit de Beknopte Encyclopedie van Nederlandsch-Indië (1921) weten we dat “Behalve bij sommige zeer onbeschaafde stammen in de Indische Archipel die het gebruik van het zout niet kennen, het zout een belangrijke rol speelt in de inlandse huishouding en van alle voedsel het een onmisbaar ingrediënt vormt.”
En uit de Geïllustreerde Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, G.F.E. Gonggryp (1934): “Het zoutmonopolie werd tijdens het Engels tussenbestuur onder Raffles in 1813 ingevoerd. Voordien werden de zoutpannen door de regering aan Chinezen verpacht, die het zout met woekerwinsten verkochten aan de bevolking. Dit monopolie dat het Land meer voordeel en de bevolking goedkoper zout gaf, is met geleidelijke uitbreiding van het monopoliegebied, tot op heden gehandhaafd. De dienst der zoutregie welke het monopolie uitoefende werd 31 januari 1931 samengevoegd met die der opiumregie tot een onder het departement van financiën ressorterende nieuwe dienst, de ‘opium- en zoutregie’. Aanmaak van zout, anders dan met vergunning der regering en ten behoeve van het Land, alsmede de invoer van zout binnen het monopoliegebied is verboden. Het zout der regie wordt verkregen door:
- Aankoop van het door de bevolking in vrije arbeid gewonnen zout in de zoutlanden bij Soemenep, Pamekasan en Sampang (bevolkingslanden) op Madoera;
- Winning in eigen beheer in de zoutlanden bij Nembakor-West, Grissee en Gersik Poetih (gouvernementslanden).
- Te Kalianget en te Krampon op Madoera zijn gouvernementsfabrieken die het losse zout voor de verstrekking briketteren en verpakken (tot wering van misbruiken bij het verstreken van los zout aan de bevolking).”
Hier worden dus twee redenen gegeven voor het staatsmonopolie: voordeel voor ´s lands schatkist en lagere consumentenprijzen. Dat voordeel voor de schatkist was niet gering: Zo bedroegen bijvoorbeeld de opbrengsten in 1918 maar liefst 16 miljoen gulden. Het argument van de lagere consumentenprijzen, zo bleek vooral in de crisisjaren, was minder gepast.
Clandestien zout
We weten dus dat zout vrij eenvoudig was te produceren. Daarvoor behoefde men “slechts uitgedampt zeewater in een koekoesan (stoommand – JP) te gieten, aan welks benedeneinde een takkebosje”. De verleiding was dan ook groot het monopolie te omzeilen.
Vanaf 1933 – mede door een verhoging van de zoutprijs eind 1932 – was sprake van een enorme toename van clandestiene zoutproduktie. Zo scheef Het Nieuws van den Dag over Cheribon in 1933: “Het sprokkelen van hout (lees: houtdiefstal) en het verkrijgen van clandestien zout zijn een bijzonder zwak van de bevolking dezer residentie, waartegen door de veldpolitie met de nodige gestrengheid wordt opgetreden. Een Inlander van de desa Belawa, die 6 kilo clandestien zout in zijn bezit had en door de veldpolitie werd betrapt, werd gearresteerd, De zoutmaker werd met het door hem gewonnen product overgegeven aan den assistent-wedana van Lemahabang.”
Uit de vergadering van de Provinciale raad, Soerabaja, 29 maart 1933, zoals weergegeven in De Indische Courant:
“De heer Soekardjo dringt er bij het college op aan, om de regering nadrukkelijk te wijzen op het nadeel, dat uit de gevolgde zoutpolitiek van het gouvernement voor de Provincie is te constateren. Zou de regering de Provincie niet op de een of andere wijze tegemoet kunnen komen? De heer Tabrani dikt dit aan en verklaart, dat de bevolking er toe is overgegaan om clandestien zout te vervaardigen. Het is gewenst en noodzakelijk, dat de regering haar zoutpolitiek wijzigt. Gedeputeerde Wermuth zegt dit toe. De Provincie beschikt thans over voldoende cijfers, welke in de afgelopen 5 maanden werden verzameld. Maandag a.s. vertrekken afgevaardigden van de Provincies naar Bandoeng, om met de dienstleiding van de zoutregie besprekingen over de zoutpolitiek te voeren. De heer Tabrani heeft vernomen, dat de regering goedkoop zout aan Japan verkoopt. De bevolking moet soms uren lopen, om voor 1 cent zout te kunnen kopen. Dit is een schandaal. (De voorzitter hamert.) Gedeputeerde Wermuth verzekert, dat men de zaak gerust aan het college kan overlaten. De voorzitter merkt nog even op, dat het absoluut onjuist is, dat de regering tegen goedkopere prijzen zout aan Japan levert. Punt.”
Enkele maanden later, in het Soerabaijasch Handelsblad: “Reeds jaren hielden zich enige stranddessa’s bezig met het winnen van zout uit de zee, doch op bescheiden schaal. Thans, sinds de zoutprijzen gestegen zijn met enkele centen per briket, is daarin een levendige handel ontstaan. Vooral aan de kuststreken vanaf Bangil tot in het Rembangsche schijnt de zoutfabricage toe te nemen. Het zand wordt uit de zee in krandjangs en tjikars naar de dessa’s vervoerd, waaruit de bevolking het zout, door enige malen opkoken, verwerkt. Het verkregen product wordt echter niet op de openbare passers verkocht, doch in diep liggende, met moeite te bereiken dessa’s, waarheen het in krandjangs vervoerd wordt. Het clandestien gewonnen zout is in afwerking en kleur niet te onderscheiden van het gouvernementszout. Slechts in smaak verschilt het hiervan door een ietwat bittere bijsmaak.”
Vervolging
De regering in Batavia – gealarmeerd door de berichten uit de provincie – boog zich opnieuw over het vraagstuk van de zoutprijs. Zou deze kunnen worden verlaagd? Het oordeel was negatief. Een prijsverlaging zou de clandestiene productie niet elimineren, zo redeneerde men, en, niet onbelangrijk, een gat in de begroting slaan. De prijs bleef wat hij was, 10 cents per katti (1 katti = 617 gram – JP), en de opsporingsdiensten om illegale produktie tegen te gaan werden uitgebreid. Op het aangeven van clandestiene aanmaak of handel werd een premie gezet.
Het gevolg: een lawine van rechtszaken. Het Soerabaijasch Handelsblad: “Sinds er een premie gesteld is op het achterhalen van clandestien zout, worden er heel wat overtreders voor de landrechter gebracht. In de omgeving van de raadkamer scheen het erf herschapen in een kleine pasar. Het stond er vol manden van allerlei vorm, gevuld met mooi wit fijn zout, waarvan de bezitters in den nabijheid zaten. De hoeveelheden varieerden van vijf tot tachtig kattie. De meesten beweerden het product gekocht, dan wel geruild te hebben. Hoe het zij, het feit werd gestraft met één of meerdere dagen hechtenis in verband met de bepaling, dat het hier een fiscaal delict geldt, waarbij slechts een vrijheidsstraf dient te worden toegepast.”
Natuurlijk ontbraken evenmin de leuke nieuwtjes:
“Pamekasan. Een op patrouille zijnde agent der veldpolitie ontmoette een Inlander, die met een zak over zijn schouder liep. Vermoedende, dat er mogelijk clandestien zout in zou zitten, vroeg de agent naar de inhoud van de zak, waarop de eigenaar deze op de grond wierp en er vandoor ging. De inhoud bestond uit een zestal, vermoedelijk van diefstal afkomstige, kippen. De dader wist te ontkomen, zodat de agent alleen met de stukken van overtuiging in de zak zich kwam melden.”
De vervolging hielp niet. De Indische Courant, 28 juni 1934:
“Op de jongste zitting van den landrechter in de kawedanan te Kroja werden wederom tientallen mensen wegens het kopen en verkopen van clandestien zout veroordeeld. Niettegenstaande de zwaar te noemen straffen, blijft de bevolking doorgaan met den clandestiene zoutaanmaak. Aanvankelijk werd een boete opgelegd van ƒ 0,25 en ƒ 0,50, naderhand gevangenisstraf van 3 en daarna 7 dagen en de tientallen overtreders ondergaan gedwee de straffen. Op zo´n zittingsdag kan men zich overtuigen, dat het met den economische toestand van de bevolking buitengewoon slecht is gesteld. Voor het weinigje geld, dat zij uit de aanmaak van clandestien zout verkrijgen, gaan zij de gevangenis in met hun hebben en houden. Dit laatste omvat gescheurde kleren en voor de vele vrouwen nog een slendang met vele knopen, waarin gedragen de zuigelingen. Zo gaan zij dan naar de gevangenis te Tjilatjap om bij honderden de straf uit te zitten, misschien wel blij voor een tijd verzekerd te zijn van een dak en een bordje rijst. De veld- en bestuurspolitie zet onverflauwd de speurtochten voort, getuige de troepen overtreders, die voor de landrechter worden gebracht. Ook het personeel van het pasarwezen van de regentschapsraad heeft strenge orders gekregen om de verkopers van clandestien zout aan te houden en aan de politie over te geven. Naar het blad verneemt, is de politie er in geslaagd, in Soempioeh een hadji te arresteren, die in het bezit was van picols (1 picol = 100 katti – JP) opgekocht clandestien zout en die door de landrechter tot enige maanden gevangenisstraf werd veroordeeld. Er zijn ook personen, die twee en meerdere keren zich aan hetzelfde feit hebben schuldig gemaakt en voor dezulken is de straf een maand gevangenis en meer.”
Op zoek naar een oplossing
Het was duidelijk: de overheid wist zich geen raad met het zoutprobleem. Als de prijs van het officiële zout zou worden verlaagd, zou het land belangrijke inkomsten missen. Als de prijs gelijk bleef werd minder verkocht, en stegen de kosten van vervolging.
In augustus 1936 antwoordde de heer De Bruyn Kops, directeur Departement van Financiën, op vragen aan de regering (Indische Courant, 8 augustus 1936):
“De gemaakte opmerkingen, dat thans de gezondheid der bevolking zou worden geofferd aan den fiscus, doordat zij minder zout gebruikt dan zij fysiek nodig heeft, omdat het haar te duur is geworden, kunnen volgens spreker in haar algemeenheid moeilijk als juist worden aanvaard. Uit de jaarverslagen der Provinciale Zoutbedrijven van 1936 blijkt, dat het gemiddeld zoutverbruik gedurende dat jaar is geweest in West- Java, Midden-Java en Oost-Java ± 5,6 en 6 gram per dag per hoofd der bevolking. In de buitengewesten bedroeg dit 8 gram, in de Vorstenlanden 7 gram. Deze cijfers zijn in geen geval abnormaal laag; van medische zijde is niet geconstateerd, dat zich op Java verschijnselen voordoen, welke zouden wijzen op een zouttekort bij de voeding.
Spreker merkt, voort op, dat indien tot een prijsverlaging van het zout zou worden besloten, het dan doeltreffender is daarbij gelijktijdig tot invoering van een kleinere briketvorm over te gaan dan tot een grotere te besluiten. Reeds eerder zijn bij de dienstleiding der zoutregie de gedachten uitgegaan naar een op 4 cent, geprijsde briket van 250 gram, welke in vieren kan worden onderverdeeld, zodat de kleinste verkoopeenheid tegen de prijs van 1 cent kan worden verkregen.
Tegen de clandestiene zoutaanmaak wordt door Bestuur en Politie met beleid opgetreden. Het ligt daarbij niet in de bedoeling scherper aandacht te schenken aan hen die, door armoede daartoe gedreven, zich schuldig maken aan clandestiene aanmaak voor eigen behoefte. De werkelijk voor voorziening in eigen gebruik bestemde clandestiene aanmaak door de allerarmsten wordt ook in het vervolg – gelijk tot dusver altijd binnen redelijke grenzen het geval is geweest – oogluikend getolereerd.”
Bij dit beleid is het, voor zover we na kunnen gaan, gebleven. De prijzen werden niet verlaagd, maar het aantal aangevingen daalde wel. Vanaf 1937 werd het zoutvraagstuk steeds minder in de pers opgevoerd.
x
x