… in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië
Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1949) is structureel extreem geweld gebruikt. In Nederland wilden we liever geloven dat het wel meeviel wat onze soldaten daar uitspookten, zeker vergeleken met wat Duitsland tijdens de oorlog op zijn geweten had. Het verwerken van een duister verleden is moeilijk. Hoe doen andere landen dat? Rémy Limpach zet er enkele naast elkaar.
Door Rémy Limpach
In 1969 deed Indië-veteraan Joop Hueting op de televisie uit de doeken dat Nederlandse militairen, onder wie mannen van zijn eigen eenheid, talloze – in zijn woorden – oorlogsmisdaden hadden gepleegd. De VARA ontving in korte tijd bijna 900 reacties, merendeels van verontwaardigde veteranen die de stellingen van Hueting fel ontkenden. Eén van die reacties luidde: “(…) Nederlandse militairen doen zoiets nu eenmaal niet. Duitsers wel, Fransen en Amerikanen ook wel, (…) maar Nederlanders beslist NIET.” Waarop is dat idee gebaseerd, dat Nederlandse militairen in Indonesië nauwelijks over de schreef gingen, zeker als je het vergeleek met wat andere landen deden? Verliep het dekolonisatieproces elders heel anders?
India, Kenia, Algerije…
De Britten gelden als mogendheid met de meest ‘softe’ aanpak voor de dekolonisatie. Dit zeggen counterinsurgency-deskundigen, specialisten aangaande de reactie van westerse landen op guerillabewegingen en andere ongeregelde opstanden. Dit idee van mildheid vergt echter nuancering, mede omdat er tussen de Britse dekolonisatieconflicten enorme verschillen bestaan. Groot-Brittannië liet India in 1947 vrijwel zonder bloedvergieten los – al leidde de scheiding tussen India en Pakistan die er meteen op volgde tot een volksverhuizing die een miljoen doden kostte – en trad tijdens de zogeheten Malayan Emergency (1948-1960) enigszins terughoudend op. Maar tijdens de Mau Mau opstand in Kenia (1952-1960) waren de Britten veel gewelddadiger. Zo legden ze er een stelsel van interneringskampen en 800 gevangenisdorpen aan, waarin honderdduizenden opstandelingen en hun gezinnen systematisch werden gemarteld. In tegenstelling tot India en Maleisië gaf Kenia een relatief groot aantal Britse kolonisten en planters een thuis, waardoor de Britten nauwelijks geneigd waren politieke concessies te doen en de opstand met extreme methoden poogden de kop in te drukken.
Hetzelfde patroon, maar dan nog bloediger, liet Frankrijk zien, dat eerst de kracht van het nationalisme onderschatte en een gevoelige nederlaag leed in Indochina (1946-1954) en vervolgens in Algerije. Vergeleken met het Nederlandse optreden in Indonesië tussen 1945 en 1949 waren met name de Franse martelingen in de guerrillaoorlog in Algerije talrijker en sterker geïnstitutionaliseerd. In tegenstelling tot Nederland greep Frankrijk voorts naar gedwongen verhuizingen van burgers, een middel dat de Britten al op kleinere schaal in Maleisië hadden toegepast. De Franse autoriteiten interneerden van 1957 tot 1960 maar liefst twee miljoen Algerijnse burgers in militaire kampen, bijna een kwart van de Algerijnse bevolking. In combinatie met executies en martelingen van Algerijnse verdachten door het Franse leger werkte deze vergaande maatregel contraproductief. Na een fanatiek gevoerde strijd werd Algerije in 1962 onafhankelijk.
Pieds noirs
Of (extreem) geweld werd gebruikt, had veel te maken met de aard van de koloniale samenleving. Net als bij de Engelsen in Kenia is een verklaring voor de meedogenloze Franse aanpak de aanwezigheid van een groot contingent blanke kolonisten; meer dan één miljoen in Algerije. De wens om de belangen van deze pieds noirs te beschermen woog zwaar in het koppige Franse vasthouden aan de koloniale heerschappij, net als bij de Britten in Kenia. Veel Fransen zagen Algerije zelfs als een integraal bestanddeel van Frankrijk, zodat het verlies ervan als een amputatie voelde. In andere Franse koloniale regio’s van Afrika ontbrak zo’n kolonistenbevolking en nationale inbedding, en daar verliep de dekolonisatie inderdaad gemakkelijker.
Nederlands-Indië was een exploitatiekolonie en lag wat betreft economische banden met het moederland en zijn koloniale bovenlaag van 250.000 Nederlanders plus Indische Nederlanders (op een bevolking van 70 miljoen) dichter bij het Indiase model dan bij de Franse vestigingskolonie in Algerije. Er zijn echter buiten de bevolkingssamenstelling, economie en gevoelswaarde van de kolonie nog andere verklaringen voor de mate van het geweld bij het dekolonisatieproces. Zo bekleedde de Gordel van Smaragd voor de Nederlanders een relevantere geostrategische positie dan India en Maleisië binnen het enorme Britse koloniale rijk.
Duitsland kampioen in Vergangenheitsbewältigung?
Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland kenden dus alle drie donkere fasen in hun geschiedenis waarin ze (te) veel geweld gebruikten tegen onderdanen die in opstand kwamen tegen het koloniale gezag, dat korte tijd later ten einde kwam. Konden ze bij de verwerking van dat verleden leren van de manier waarop Duitsland is omgegaan met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog? Duitsland geldt als het goede voorbeeld voor het financieel en symbolisch ‘herstellen’ van historisch onrecht, omdat het de fixaties op de eigen raciale en nationale superioriteit heeft losgelaten. Vooral de Duitse omgang met de Holocaust wordt als succes gezien en Duitsland verwierf het imago van Weltmeister der Vergangenheitsbewältigung.
Hoewel dit positieve beeld van Duitsland als kampioen in de omgang met het verleden per saldo klopt, zijn er nuances aan te brengen. Zo waren de aanjagers niet de Duitse autoriteiten. Het waren de geallieerden die in hun bezettingszones na de oorlog de Duitsers confronteerden met de gruwelen in de concentratiekampen. Maar vanaf de jaren ’70 begonnen de media het Duitse oorlogsverleden zelf voortdurend naar voren te halen. Traumatische herinneringen oprakelen en onrecht onthullen, zou zuivering teweegbrengen. De beoogde catharsis volgde evenwel niet altijd. Zo merkte de bekende schrijver Martin Walser in 1998 op dat de ‘Dauerpräsentation unserer Schande’ hem eerder liet wegkijken dan dat deze hem aanzette tot reflectie.
Wat moeten we in dit licht denken van hoe Duitsland, als koloniale mogendheid een laatbloeier, omgaat met zijn koloniale verleden? Die verwerking kwam pas in 2010 goed op gang. Toen verscheen het boek The Kaiser’s Holocaust over het Duitse koloniale verleden in het huidige Namibië, waar de Duitsers begin 20ste eeuw twee volken bijna hebben uitgemoord. Het boek deed veel stof opwaaien. Gezien de ondertitel ‘Duitslands vergeten genocide en de koloniale wortels van het nazisme’ is dat niet verwonderlijk. In 2012 diende de toenmalige sociaaldemocratische oppositieleider Frank-Walter Steinmeier een motie in waarin Duitsland het bloedbad in Zuidwest-Afrika begin 20ste eeuw als genocide erkende. De motie werd aangenomen en Duitsland is nu met die erkenning bezig.
Geen volmondige erkenning
Kampioen historische verwerking Duitsland stelt zich in de koloniale kwestie dus behoudender op dan als het gaat om de grote historische schuld van het nationaalsocialistische bewind. Hoewel Duitsland inmiddels op verschillende manieren heeft erkend dat in Namibië van volkerenmoord sprake was, is dit nog niet gebeurd op het allerhoogste niveau van staatshoofd. Een volmondige erkenning van misdragingen in het koloniale verleden op het allerhoogste niveau heeft overigens ook in Nederland, Engeland en Frankrijk nog niet plaatsgevonden.
Een overeenkomst met de Namibische kwestie is dat Nederland geen moeite had om het bloedige militaire optreden in de Java-oorlog (1825-1830) of Atjehoorlog (1873-1914) officieel te veroordelen, zolang zulke gebaren maar geen financiële consequenties hadden. Benadrukt moet worden dat in het geval van de Nederlandse en Franse koloniale oorlogen in Indonesië, Vietnam (Indochina) en Algerije van genocide geen sprake was. Uitzondering is de volkerenmoord in 1621 op de Banda-eilanden. Die is de laatste jaren wel aanleiding geweest voor controverses rond de monumenten van toenmalig VOC-bestuurder Jan Pieterszoon Coen.
Franse herinneringsoorlogen
Op welke manier kijken Fransen terug op de dekolonisatie? Vooral de kwestie Algerije lag heel lang uiterst gevoelig. Het Franse leger en de overheid hebben de extreme gewelddaden tot eind 20ste eeuw genegeerd, ontkend en verborgen gehouden, maar tegenwoordig krijgen vooral de folteringen wel meer aandacht. Ook wordt de onafhankelijkheidsstrijd, die ook in Frankrijk zelf plaatsvond, nu oorlog genoemd, maar tot 1999 luidde de officiële omschrijving van de Algerijnse oorlog ‘de operaties voor het handhaven van de orde in Noord-Afrika’. Dit eufemistisch taalgebruik lijkt op de versluierende term politionele acties die in Nederlandse schoolboeken, media en officiële verklaringen deels nog steeds gebezigd wordt als het om de dekolonisatieoorlog gaat.
Er zijn nog meer overeenkomsten. Nederland voerde in 1971 een wet in die het onmogelijk maakte Nederlandse militairen strafrechtelijk te vervolgen die in Indonesië gemoord, gemarteld, verkracht en geplunderd hadden. Een Franse wet van 1993 beperkte de geografische reikwijdte van het begrip oorlogsmisdaden tot Europa. Daardoor viel het optreden in Algerije onder een verjaringstermijn. Duitsland daarentegen vervolgt eigen misdaden uit de Tweede Wereldoorlog nog steeds strafrechtelijk.
Nog iets wat Nederland en Frankrijk gemeen hebben: het debat over het controversiële koloniale verleden wordt vaak hartstochtelijk gevoerd. In Frankrijk is zelfs sprake van een guerre des mémoires, die vooral het Algerijnse trauma betreft. Zo’n guerre des mémoires woedde bijvoorbeeld lange tijd omtrent de herdenking van een bloedbad in Parijs in 1961. Toen sloeg de politie een vreedzame demonstratie voor een gelijkwaardiger behandeling van tienduizenden Algerijnen neer, met honderden dodelijke slachtoffers als gevolg. Pas in 2012 veroordeelde de socialistische president François Hollande dit ernstige incident.
Belangrijk voor het begrip van een ‘herinneringsoorlog’ is zich bewust te zijn van het verschil tussen geschiedschrijving en herinnering. Historici pogen het verleden zo objectief mogelijk te onderzoeken, terwijl herinnering veel subjectiever is: ze is onderhevig aan de beperkingen van het geheugen en bedient zich van mythologisering en legenden. Uniek in Frankrijk, vergeleken met Duitsland, Engeland en Nederland, is dat de overheid nog tot kort geleden poogde de nationale terugblik te beïnvloeden. In 2005 voerde het parlement een wet in waardoor leraren voortaan het Franse koloniale verleden, vooral met betrekking tot Noord-Afrika, positief moest beoordelen – mede het resultaat van lobbyen van Harkis, islamitische Algerijnen die als Franse hulptroepen hadden gediend, en pieds noirs. Deze staatsvoogdij en onderwijsbetutteling lokte in Frankrijk hevige kritiek uit in linkse kringen, onder diverse historici en natuurlijk wekte dit ‘revisionistische beleid’ officiële protesten in Algerije. President Jacques Chirac moest de ‘loi colonial’ in 2006 alweer intrekken.
Tienduizenden claims uit Kenia
In Groot-Brittannië wijden geschiedenisboeken en media aandacht aan duistere bladzijden, maar de laatste jaren is steeds meer de rechtbank het podium voor de verwerking van het koloniale geweld. In 2010 kwamen voormalige Mau Mau opstandelingen met een aanklacht wegens marteling tegen de Britse staat. De Britse rechtbank oordeelde in 2012 ten gunste van de eisers en minister van Buitenlandse Zaken William Hague bood officiële excuses aan. Voorts betaalde Groot-Brittannië in 2013 een collectieve ‘compensatie’ voor meer dan 5.000 mensen en bekostigde een monument in Nairobi.
Maar met deze officiële gebaren waren de Britten niet van de claims af, mede doordat er tijdens het proces een geheim, tot dusver onontsloten archief (Hanslope Park) vol belastend materiaal over Brits geweld in 37 voormalige koloniën was opgedoken. Kort geleden hebben meer dan 40.000 Kenianen gezamenlijk een claim ingediend bij de Britse staat. Mogelijk gaat de beerput nog verder open en volgen slachtoffers uit onder meer Malawi, Yemen, Cyprus, Maleisië, Palestina en Noord-Ierland.
Verwerking vindt ook in Nederland steeds meer in de rechtbank plaats. Bewindslieden hier hebben sinds 2011 onder druk van rechtszaken herhaaldelijk excuses voor specifieke misdaden aangeboden en de staat kwam met tientallen individuele financiële schikkingen over de brug. Baanbrekend was de zaak Rawagede: Nederlandse militairen executeerden in 1947 in Rawagede in West-Java 120 mannen (volgens Nederland, 430 volgens Indonesische bronnen) zonder vorm van proces. Negen weduwen klaagden in 2008 de staat voor deze moord aan. De rechter wees de eis toe in 2011. In 2012 volgden rechtszaken over een Nederlandse massamoord in Zuid-Sulawesi. Inmiddels hebben verdere nabestaanden en overlevenden nog meer claims ingediend, rond onrechtmatige executies en onder andere vanwege martelingen en verkrachtingen.
Indisch zwijgen en Hollandse doofheid
Er is veel meer onderzoek nodig, en in het bestek van dit artikel kan lang niet de hele moeizame en slepende verwerking van de internationale dekolonisatie aan de orde komen. Maar laat duidelijk zijn dat in zowel Duitsland, Engeland als Frankrijk autoriteiten als burgers deels wegkeken, vergoelijkten en ontkenden. Dit gebeurde ook in Nederland. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Tussen 1945 en 1962 vond er vanuit Indonesië, hoewel veel minder omvangrijk dan vanuit Algerije naar Frankrijk, een massale migratie van rond 300.000 Nederlanders, Indische Nederlanders en Molukkers – onder wie 125.000 veteranen – naar Nederland plaats. Socioloog Jacques van Doorn noemde hen in zijn Indische lessen (1995), ongeacht de onderling grote verschillen, de ‘Indische generatie’. Deze groep die de oorlog en de dekolonisatie zelf had meegemaakt, ongeveer 4% van de toenmalige Nederlandse bevolking van 10 miljoen, ontwikkelde zich tot postkoloniale gemeenschappen, die volgens historica Elsbeth Locher-Scholten vooral met trots en nostalgie terugblikten: ‘De herinneringen aan de koloniale tijd concentreerden zich op de positieve kanten, zoals de bouw van bruggen of de medische hulpverlening. De schaduwkanten, discriminatie, racisme, geheime diensten of gevangenissen, werden buiten beschouwing gelaten.’
Na de verloren oorlog werd een gordijn van stilte getrokken en het pijnlijke verleden van koloniale oorlog en dekolonisatie genegeerd. Dit hing samen met het gedwongen vertrek, de kille ontvangst in Nederland en het ontbreken van aandacht voor de (oorlogs)ervaringen van de Indische gemeenschap en de Indië-veteranen. Vaak is er wat de dekolonisatieoorlog betreft sprake van een ‘Indisch zwijgen’. Pas de onthullingen van Hueting in 1969 markeerden het begin van een nationaal debat. Maar de Nederlandse regering dempte het vervolgens door uit het ambtelijk onderzoek dat ze naar aanleiding van het tv-interview van Hueting gelastte, de inmiddels achterhaalde conclusie te trekken dat de krijgsmacht in Indonesië zich in haar geheel correct had gedragen. De aandacht voor oorlogsmisdaden was in de volgende decennia meestal weer steeds van korte duur. Er was niet alleen sprake van ‘Indisch zwijgen’, maar ook van ‘Hollandse doofheid’ .
Die desinteresse zien we terug in het handjevol monumenten voor de oorlog in Indonesië (tegen Japan en de Republiek Indonesia) waarmee de Indische generatie het moest doen, in vergelijking met de rond 1.500 die aan de bezetting in Nederland herinneren. Ook in de geschiedschrijving valt het verschil op. Boeken over de Duitse bezetting kwamen er meteen al na 1945; voor koloniale geschiedenis ontstond pas na 1970 gaandeweg belangstelling. Het beeld van het dekolonisatieproces, uitzonderingen daargelaten, was bovendien heel lang behoudend. Publieksboeken daarover waren aanvankelijk vooral afkomstig van veteranen die een rooskleurig beeld schetsten van het Nederlandse optreden. Kritischer waren, nadat Jacques van Doorn en Wim Hendrix het spits afbeten en in 1970 het gezaghebbende Ontsporing van geweld publiceerden, Willem IJzereefs Zuid-Celebes affaire (1984), Ad van Liempts Lijkentrein (1997) en Stef Scagliola’s Last van de Oorlog (2002). Recent publiceerde eerst Gert Oostindie Soldaat in Indonesië (2015) en een jaar later kwam mijn eigen De Brandende kampongs van Generaal Spoor. Langzamerhand bewegen we van doofpotten en ons doof en blind houden, naar kritisch analyseren en ruiterlijk benoemen wat er is gebeurd.
Rol van dader past niet bij zelfbeeld
Essentieel bij dit alles is de manier waarop Nederlanders naar zichzelf keken. We hechtten bijvoorbeeld aan de slachtofferstatus door de Tweede Wereldoorlog. De herinneringen aan de Bezetting wonnen daardoor sneller aan betekenis en populariteit dan de herinneringen aan de verloren koloniale oorlog, die al te sterk met het besef van eigen schuld en met oorlogsmisdaden verbonden waren. Het perspectief dader te zijn geweest, paste volgens Locher-Scholten bovendien niet in het Nederlandse zelfbeeld het ‘geweten van de wereld’ (gidsland) te zijn. Het extreme geweld paste ook niet bij het zelfbeeld van een kleine christelijke handelsnatie en van een koloniale traditie die onder het mom van Ethische Politiek propageerde enkel goede bedoelingen te hebben. De slachtofferstatus maakte het voorts nagenoeg onmogelijk het eigen extreme koloniale geweld publiekelijk te zien als enigszins vergelijkbaar met dat van fascistisch Japan en nazi-Duitsland, terwijl Nederlandse militairen zelf dit in hun brieven en dagboeken juist opvallend vaak deden. Al met al veroorzaakte dit hier een nostalgische, gevoelige en neurotische omgang met het koloniale verleden.
Dit moeizame Nederlandse verwerkingsproces past in het internationale patroon dat elk land normaliter minder moeite heeft zijn slachtofferrol dan zijn daderrol te herdenken. Het is een algemene behoefte om zwarte bladzijden uit de nationale geschiedenis te scheuren of deze desnoods positief bij te kleuren. Informatie die niet binnen de niet-gewelddadige zelfrepresentatie paste werd vaak geëlimineerd en onderdrukt. In 2005 leidde minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot in dit opzicht een belangrijke ommezwaai in. Bot zei dat Nederland van 1945 tot 1949 aan de ‘verkeerde kant van de geschiedenis’ had gestaan, dat de scheiding van de kolonie langer had geduurd en met meer geweld gepaard was gegaan dan achteraf nodig was geweest.
Dit getuigt van inzicht: Nederland zwom met oogkleppen op tegen de moderne stroom van de geschiedenis in. Dekolonisatie was na 1945 internationaal in zwang; in het Atlantisch Handvest was het zelfbeschikkingsrecht der volkeren nota bene ook door Nederland ondertekend. Nederland onderschatte het Indonesische nationalisme en meende paternalistisch dat ‘onze’ planters, bestuurders en militairen onmisbaar waren en de Indonesiërs niet rijp voor zelfbestuur. Er is ook te weinig naar echte politieke in plaats van militaire oplossingen gezocht. De onderhandelingen met Republiek waren in feite een farce. Het is te hopen dat het komende grote Indië-onderzoek, waar de regering eind 2016 geld voor heeft toegezegd, zal helpen een meer open benadering van deze donkere periode in de Nederlandse geschiedenis zal opleveren.
x
Rémy Limpach is onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag.
Dit artikel verscheen eerder in het Geschiedenis Magazine, nr. 4, juni 2017.
Gearchiveerd onder:9. Java Post