SS’ers in Nederlandse dienst tijdens de politionele acties
Nederlandse oud-SS-soldaten zijn na de Tweede Wereldoorlog ‘ter rehabilitatie’ opgenomen in de Koninklijke Landmacht. Uit archiefonderzoek blijkt dat de militaire vaardigheden van deze politieke delinquenten mede de doorslag gaven voor hun opmerkelijke reclassering. De bijdrage van de Duitslandwerkers aan het herstel van ons koloniale gezag.
Door Chris van Esterik
Toen Soekarno op 17 augustus de Republiek Indonesië uitriep, zagen de meeste Nederlandse politici in hem niet anders dan een rabiate volksmenner die, onder de hoede van de Japanse bezetter, wilde proberen om de zachtaardige bevolking van Indonesië op te zwepen tegen de gerechtvaardigde terugkeer van het zo welmenende Nederlandse gezag. De vier jaar durende strijd tot de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 zou weinig invloed hebben op deze bekrompen visie. De progressief klinkende inhoud van Soekarno’s redevoeringen gaven hem zo mogelijk nog demonischer afmetingen: een marionet van Japan en tegelijk een heimelijke knecht van Moskou; in ieder opzicht dus door en door fout. Alleen al uit onbaatzuchtigheid leek de Nederlandse regering gedwongen om met haar leger Indonesië van deze Beëlzebub en zijn trawanten te verlossen. Als we de bioscoopjournaals uit die tijd mogen geloven dan haalden de Indonesiërs de Nederlandse soldaten net zo enthousiast en opgelucht in als wij de Canadezen in 1945. De geschiedschrijving over het optreden van Nederland in Indonesië heeft inmiddels van dit idyllische beeld weinig of niets meer heel gelaten. Een extra macaber trekje van de geschiedenis is dat het Nederlandse leger in Indonesië soldaten bevatte, die nog maar even tevoren hun leven op het spel hadden gezet ter verdediging van het rijk van Adolf Hitler.
Na bijna veertig jaar vertelt de heer Hammelburg, oud-inlichtingenofficier van het KNIL zijn verhaal: “Tijdens de eerste politionele actie was ik als KNIL-militair gedetacheerd bij de 1ste Infanteriebrigadegroep van kolonel Thomson, een onderdeel van de 7-december divisie. Dat waren verse troepen uit Nederland, die nog nooit in Indië hadden gevochten. KNIL-militairen zoals ik, met veel kennis van land en volk, waren aan die troepen toegevoegd om ze wegwijs te maken in Nederlands-Indië. Tijdens die actie, met als einddoel Soekaboemi, kwam ik in de buurt van Tjibadak in contact met een compagnie van het onderdeel Grenadiers en Jagers onder commando van baron Taets van Amerongen. Op een dag zag ik de soldaten van de compagnie bezig met ochtendgymnastiek. Ze stonden daar alleen met hun sportbroekje aan, het bovenlichaam bloot. Toen zag ik bij een aantal van hen een opvallend litteken onder hun oksel. Het viel op omdat het een uitgesproken lelijk litteken was van een wond die door een ondeskundig iemand met naald en draad weer min of meer dichtgenaaid was. Ik vroeg aan een van die jongens wat er toch onder die oksel had gezeten. Hij vertelde dat het het teken van zijn bloedgroep was geweest, dat hij met een scheermes verwijderd had. Ik zei: ´Waarom heb je dat weggehaald? Laat toch zitten, dat is makkelijk, dan weet iedereen het.´ Maar hij ging er niet verder op in. Daarna vroeg ik het aan een vaandrig van de compagnie. Hij zei: ´Weet je dat niet? Die soldaten zijn vroeger bij de Waffen-SS geweest. En alle leden van de Waffen-SS hadden het teken van hun bloedgroep onder hun oksel getatoeëerd.´ Hij wist niet hoe ze bij de compagnie terechtgekomen waren. ´Ze zijn bij ons ingedeeld, maar ze zitten ook op andere plaatsen, niet alleen bij ons. Ze werden in Nederland voor de keus gesteld om geïnterneerd te worden of om als soldaat in Indië te gaan vechten.´ Ik was geschokt. Als joodse Nederlander had ik al mijn familieleden in de Duitse concentratiekampen verloren en nu moest ik samen met soldaten die voor HitIer gevochten hadden tegen de Indonesiërs vechten! Ik ging naar overste Taets van Amerongen. Toen ik hem vertelde wat ik had gehoord, maakte hij zich enorm boos. Daar had ik niets mee te maken, volgens hem, en hij zette me vervolgens de deur uit. Toen ben ik naar een wachtmeester van de marechaussee gegaan. Hij was ook verbaasd en zei het verhaal te zullen doorgeven aan de staf in Buitenzorg. Ongeveer twee weken later kwam er een kapitein van de marechaussee bij me. Hij had mijn verhaal onderzocht en bevestigde dat het klopte. ´Maar wij kunnen daar niets aan doen´, zei hij, ´want het is opdracht van Den Haag. Daar is dat zo geregeld.´ Bij een latere gelegenheid heb ik het nog een keer bij een hoge officier aangekaart, maar ook daar ving ik bot. Velen waren op de hoogte, maar niemand durfde er over te praten.”
Speurtocht
Tot zover het verhaal van de heer Hammelburg. Een eindeloze tocht door bergen militaire en regeringsarchieven vangt aan om te proberen zijn bizarre verhaal met documenten te staven: het zoeken naar een naald in tien hooibergen. Aanvankelijk wordt er niets gevonden, al is er wel een opvallend detail: in een uitgebreid archief met geheime stukken dat later uit Batavia naar Nederland is verscheept ontbreken met een opvallende systematiek een bepaald soort stukken, die nog wel in de inhoudsopgave van het archief vermeld staan.[i] De inhoudsopgave vermeldt stukken over zaken als ´het politieke verleden van de luitenant bij de Infanterie van de Koninklijke Landmacht X´, ´dossier betreffende de gewezen tijdelijke reserve 2de luitenant Y´, ´politieke antecedenten van Z´. Terwijl de inhoudsopgave verder overeenkomt met het archief zelf, zijn deze archiefstukken uit het archief gelicht door onbekenden voordat het archief in het begin van de jaren vijftig bij het Algemeen Rijksarchief zijn plaats van bestemming kreeg. Maar vele archieven verder wordt er plotseling een stukje van de naald gevonden. Het is een memorandum gericht aan de minister-president. Ook hiermee is weer iets bijzonders. Terwijl ieder ander memorandum in de archiefdoos de naam van de opsteller vermeldt — of er door een ijverige ambtenaar in een aparte notitie is bijgevoegd — is dat bij dit stuk niet het geval. Het Memorandum handelt over het probleem welke maatregelen de Nederlandse regering moet nemen inzake de toekomst van de Nederlandse leden van de Waffen-SS.[ii] De opstellers van het stuk maken zich bekend als mensen die “voor en na de capitulatie in aanraking kwamen met tientallen dezer Waffen-SS mensen en dit geeft hen bij de beoordeling van dit probleem een bepaalde kennis van hun mentaliteit.” (…) “Zij (de opstellers, CvE) achten zich uitsluitend geleid door overwegingen van christelijke rechtvaardigheid en door een diepe liefde voor het zich zo langzaam herstellend Nederland.”
RK-geestelijken?
Natuurlijk waren deze SS’ers landverraders, beamen de opstellers. Maar toch moeten ze niet allen over één kam geschoren worden, volgens hen. Er zijn verschillende groepen te onderscheiden, die voor verzachtende omstandigheden in aanmerking komen. “Vooreerst zijn er bij die dachten dat het oude Europa afgedaan had, en dat zij leefden op een kentering der tijden. Zij verwachtten iets nieuws en meenden het te zien in het nieuwe Duitschland. Tot hun groep behoren vele intellectuelen, sommigen voortgekomen uit de jongeren kringen van Brabant en Vlaanderen, dikwijls studenten of afgestudeerden van Leuven en Gent.” Gevoegd bij de christelijke rechtvaardigheid, waaruit de opstellers zeggen te handelen, lijken hier dus rooms-katholieke geestelijken uit het Zuiden des lands aan het woord. “De tweede groep”, zo vervolgt het Memorandum, “vormen zij, die om politieke, sociaal-economische of zelfs religieuze redenen de strijd aanbonden tegen het Bolsjewisme. De antibolsjewistische actie in Nederland voor de oorlog door Kerk, Staat, pers en school, was hier geenszins vreemd aan. Deze groep meende in het oosten een gevaar te zien dreigen voor alle hun dierbare geestelijke waarden. Hoezeer zij ook verkeerd deden, idealisten hebben tenminste de moed gehad voor hun idealen het hoogste te riskeren wat zij bezaten: hun leven.” Het vraagstuk welke “dierbare geestelijke waarden” er te verdedigen vielen in een fascistische staat, wordt door de opstellen niet behandeld. “De derde en grootste groep zijn de avonturiers, die alleen soldaat werden om het avontuur. Van hen kan men alleen zeggen dat zij moed hadden. De gezamenlijke strijd tegen eenzelfde vijand en de behoefte van de frontsoldaat iets te hebben waarvoor hij vecht, desnoods een fictie, gaf hen tenslotte een ideaal.”
Naïeveling
Wat moest er nu met al deze naïeve idealisten – in de ogen van de opstellers – verder gebeuren? De kogel, deportatie, internering, dwangarbeid? “Mag men deze mensen die tenminste de onbaatzuchtigheid bezeten hebben hun leven te riskeren voor hun ideaal, even zwaar of nog zwaarder straffen dan de baantjesjagende NSB’ers, SD-agenten en profiteurs? Mogelijk is dit formeel-juridisch juist, maar voldoet dit aan de eisen van een christelijke rechtvaardigheid?” Als er een straf moet zijn, dan een die hen in staat stelt “goed te maken wat zij misdreven hebben”.
Dan komt de oplossing: “Aan deze SS-soldaten, die met de wapenen zondigden tegen hun volk, zou de gelegenheid gegeven moeten kunnen worden thans met de wapenen dat volk te dienen, en zo zich zelf te rehabiliteren. Deze gelegenheid ligt voor hen in Nederlands Oost-Indië. De deelname zou op basis van vrijwilligheid moeten geschieden en gezien hun soldateske eigenschappen zouden zij gebruikt kunnen worden als stoottroepen. (…) Nederland heeft in de internationale politiek voor prestige doeleinden ten spoedigste een daad van node”, zo stellen de opstellers nuchter vast. “Hier zijn 15.000 misschien 30.000 goed geoefende en ervaren soldaten. Na een training van enkele weken in het hanteren der geallieerde wapenen kunnen zij tot actie overgaan.” Er doet zich nog een klein probleem voor. “De vrees dat de SS-soldaten aan het front niet betrouwbaar zouden zijn in verband met het bondgenootschap Japan-Duitsland is, volgens de ervaring der opstellers, volkomen ongegrond.” (Het Memorandum blijkt dus na de Duitse capitulatie in Nederland geschreven – mei 1945 – en voor de capitulatie van Japan – augustus 1945). “Zij beschouwen Japan evenzeer als een vijand als welke Nederlander dan ook”, constateren de opstellers van het Memorandum.
Kriegsfreiwilligen
Maar een Memorandum is nog geen regeringspolitiek. Dus gaat de speurtocht verder. Op zoek naar de complete namenlijst van alle Nederlanders die ooit in dienst van de SS waren. Een vergelijking van die lijst met de namen van alle soldaten die ooit in Indonesië gevochten hebben kan simpel het verhaal van de heer Hammelburg bevestigen of ontkennen. Maar die lijst met minimaal 15.000 namen blijkt niet te bestaan. De archieven van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie herbergen niet meer dan ongeveer honderd namen. Maar hetzelfde archief blijkt behalve de dossiers een voor dit verhaal onverwacht waardevol levend ver leden te bezitten: zijn archivaris, de heer Zwaan. Hij vertelt: “Tijdens mijn diensttijd heb ik in de zomer van 1946 in Hoensbroek politieke delinquenten bewaakt. Daar zaten ook SS’ers onder. Die werkten daar voor een groot gedeelte op de Staatsmijn Laura. Ik heb toen van verschillende kanten diverse malen gehoord dat er een mogelijkheid voor die mensen bestond om als pionier naar Nieuw-Guinea te gaan. In oktober 1946 ben ik als dienstplichtig militair naar Indië gegaan. Daar hoorde ik van mensen die al langer in Indië zaten dat er inderdaad politieke gedetineerden als pionier op Nieuw-Guinea zaten. Een aantal had zelfs de gelegenheid gekregen om dienst te nemen in het leger, zo vertelden zij. Dat waren geruchten, waarschijnlijk wel waar, maar ik heb het niet gecheckt hoor. Ik geloofde het eerst gewoon niet. Dat ze in het leger werden opgenomen, mijn hemel, dat wilde er bij mij gewoon niet in. Maar langzaam aan werd ik door al die verhalen op andere gedachten gebracht en kwam ik tot de opvatting dat het waarschijnlijk toch wel waar was. In mijn eigen compagnie diende een soldaat een klacht in tegen een sergeant-majoor. Die soldaat zei: ´Ik weet dat hij bij de SS is geweest. Ik heb hem toen gekend.´ Die man is toen uit onze compagnie verdwenen. Zo’n man werd dan verwijderd om de geruchtenstroom stop te zetten. We hebben nooit gehoord of hij berecht is of overgeplaatst. Soms werden ze namelijk overgeplaatst naar onderdelen waar hun verleden niet bekend was.”
Voorlichtingsrapport
Een waardevolle getuigenis. Maar behalve een anoniem Memorandum nog steeds geen documenten. Dan wijst de historicus Peter Romijn mij desgevraagd op een nieuw stuk. Romijn bereidt een proefschrift voor over de geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging, dat is de naoorlogse afrekening met de problemen voortgekomen uit collaboratie en verzet. Het document is een voorlichtingsrapport van het Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging. Het is gedateerd 21 augustus 1946 en bestemd voor alle bijzondere gerechtshoven in het land, die politieke delinquenten moesten berechten. Titel De Nederlandse Kriegfreiwillige.[iii] De toon van het stuk vertoont een opvallende gelijkenis met die van het Memorandum. Omdat, zo redeneert het rapport, de Nederlandse regering naar Londen vluchtte en het leger capituleerde was het Nederlandse volk vanaf die tijd vrij in zijn beslissing welke politiek het wilde voeren. “Van die vrijheid hebben zij (de Kriegsfreiwillige, CvE) gebruik gemaakt op de wijze die hun destijds de beste leek: van vijand tot bondgenoot. Dit laatste met de wapens in de vuist. Het is dus redelijk aannemelijk dat de betreffenden voor zichzelf volkomen oprecht zijn, wanneer zij verzekeren, niet beseft te hebben tegen hun volk de wapens te voeren.” Nederland was een volk zonder staat, zo vervolgt de richtlijn, en de oorlogsvrijwilligers meenden dat zij het waren, “die voor Nederland oorlog voerden en dus degenen, die de Nederlandse oorlogvoering belichaamden. Dit laatste argumenteerden zij revolutionair: de Londense staat-zonder-volk streed ten bate der plutocraten. Zij echter streden voor het nieuwe Nederland.” Velen, die in 1940 al vrijwillig bij de SS gingen, waren geen nationaal-socialisten, aldus de richtlijnenschrijver, “maar lieden die eenvoudig eens kwamen kijken”, wel eens wilden zien hoe een oorlog nu in werkelijkheid was. Er waren communisten onder, maar eenmaal in het gareel van de Waffen-SS en gedrild en geschoold volgens beproefd systeem, waren zij alras niet meer van hun kameraden te onderscheiden.” In termen van rechtspraak zijn dat lichte gevallen, concludeert de opsteller van het stuk.
Waffen-SS
Verderop behandelt de schrijver een andere groep vrijwilligers. “Er zijn in de Waffen-SS mannen gegaan, die in de maatschappij, hetzij hoog hetzij laag een gevestigde positie hadden. Velen hunner hadden een gezin en een goed huwelijksleven. Zij hadden het niet nodig om soldaat te worden, doch zij gingen omdat Mussert hen riep. Geen avonturiers dus, maar mensen die zich in het hoofd hadden gehaald, dat zij hun hoogste plicht vervulden.” Tamelijk doorgewinterde fascisten, denkt de lezer misschien, zware gevallen dus. Maar de opsteller van het voorlichtingsrapport ziet dat geheel anders. “Uit het oogpunt van reclassering zijn zij bij de lichte gevallen. Hun dienst bij de Duitsers begon nadat zij hun karaktervorming al hadden afgesloten. Zij zijn in de Duitse dienst zichzelf gebleven en misschien zelfs meer zichzelf geworden dan zij waren.” Wat dient er nu met deze mensen te gebeuren? Uitvoerig wordt gewaarschuwd voor de nadelen van cellulaire opsluiting, prikkeldraadwaanzin bij internering in een kamp en algeheel moreel verval bij de aangeklaagden. Een veel meer opbouwende straf komt meer in aanmerking: “Het ligt voor de hand dat velen elke gelegenheid zouden willen aangrijpen om het vaderland te bewijzen, dat zij slechts het beste hebben beoogd. Dat er in hun kampen los gefantaseerd wordt over een derde wereldoorlog of over mogelijkheden van een inzet in Indië ligt voor de hand.” Voor de groep ´avonturiers´ onder de SS’ers ziet het rapport dan ook als beste reclasseringsmogelijkheden: “Soldaat worden, zeeman, geplaatst te worden als dienaar van het gezag op een meer afgelegen post in den Indonesische archipel enz. zijn stellig de beste mogelijkheden.” De heer Zwaan: “In die tijd was de tolerantie ten aanzien van politieke delinquenten, althans in het leger, vrij groot. Men tilde er niet zo zwaar aan. Er werd van uit gegaan dat het hele goede militairen waren, omdat ze onder de Duitsers elite-troepen waren geweest.”
Duitslandwerkers
De tocht door de archieven levert nog een opvallend stuk op. Op 12 maart 1946 schrijft M. v.d. Heuvel, majoor der infanterie van het KNIL vanuit het Prinses Juliana Kamp te Kijkduin een verslag dat hij onder andere stuurt naar het Ministerie van Oorlog, het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen en de Chef van de Generale Staf van de Koninklijke Landmacht.[iv] Majoor Van den Heuvel heeft de taak als KNIL-militair (militairen die van oudsher in Indië gelegerd waren) om de troepen die naar Indië verscheept zullen worden te beoordelen op krijgstucht, orde en netheid, moreel en hygiëne. Onderwerp van zijn verslag is het bataljon 11-10 Regiment Infanterie. Van het kader en de officieren is het grootste deel uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, meldt Van den Heuvel. “Van de manschappen daarentegen is gemiddeld hoogstens 3% uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, terwijl gemiddeld 75% in Duitsland heeft gewerkt, weliswaar voor het overgrote deel gedwongen, maar ook gedeeltelijk vrijwillig”, schrijft Van den Heuvel.
Volgens de heer Zwaan moet dat vrijwillig in Duitsland werken in een aantal gevallen nogal ruim worden opgevat: “Er zijn mensen als Oostlandboer of met de Arbeidsinzet naar Duitsland gegaan. Daarna hebben ze in Duitsland dienst genomen bij de SS of een ander militair onderdeel. Aan het einde van de oorlog hebben ze dat pak weer uitgetrokken. Bij de repatriëring ging het nogal chaotisch toe. Ze sprongen maar op een auto richting Nederland en zeiden natuurlijk allemaal dat ze in Duitsland alleen maar gewerkt hadden.”
Over de orde, tucht en netheid in het bataljon is Van den Heuvel zeer te spreken. In andere bataljons schort het daar bijna altijd schromelijk aan, volgens hem. Maar wellicht hadden de Duitsers ook in dit opzicht al gezorgd voor een gedegen vooropleiding. Curieus is nog wat Van Den Heuvel opmerkt over de verhouding in het bataljon tussen BS-ers en degenen die in Duitsland werkten: “Hoewel in dit bataljon dus de zozeer uiteenlopende en dikwijls zelfs vijandig tegenover elkaar staande groepen van BS-ers en vrijwillige Duitslandwerkers zijn verenigd, zij het niet in neven- doch in onderschikte verhoudingen, heeft dit merkwaardigerwijze niet tot conflicten geleid en bestaat er zelfs een grote wederzijdse waardering vooral van de zijde der Duitslandwerkers tegenover de BS-officieren en het BS-kader. Doch ook omgekeerd zijn laatstgenoemden goed over hun ondergeschikten, gewezen Duitslandwerkers, te spreken en maken zij geen enkel verschil tussen hen die wél of niet vrijwillig in Duitsland werkten.”
Ten slotte. Vast lijkt te staan dat een onbekend aantal oud-SS’ers in Indonesië hebben meegevochten. De in de archieven opgespoorde documenten maken niet aannemelijk dat ze allemaal op slinkse wijze zelf door de mazen van het net zijn heen geglipt. Het lijkt aannemelijker dat er ergens op politiek of militair niveau een beslissing genomen moet zijn, die dit soort rehabilitatie voor deze politieke delinquenten mogelijk maakte. Op welk niveau dat gebeurde, door wie en wanneer, dat is vooralsnog onbekend.
Noten
[i] Archief van de Algemene Secretarie Batavia, Eerste Zending. (Nationaal Archief, Den Haag)
[ii] Archief van het Kabinet van de Minister-President 1943-1953, doos 100. (Nationaal Archief, Den Haag)
[iii] Archief Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging doos 13. (Nationaal Archief, Den Haag)
[iv] Archief van de Algemene Secretarie Batavia, Eerste Zending, Kist I no. 3, Bundel 4.
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad, 24 november 1984
Gearchiveerd onder:9. Java Post