De oorlog had zijn sporen nagelaten in Buitenzorg. Alles en iedereen had geleden. De mensen, de huizen, de straten, en ja, zelfs die prachtige plantentuin. Na zijn bevrijding uit het kamp reist Lodewijk de Geer Boers in 1947 terug naar deze eens zo mooie stad, en doet verslag van zijn wandeling door de hortus. De geschiedenis is nooit ver weg.
Door Lodewijk de Geer Boers
Kort na mijn bevrijding uit de Japanse- en Indonesische concentratiekampen, bezocht ik in maart 1947 voor de zoveelste maal in mijn leven de wereldberoemde plantentuin te Buitenzorg (het latere Bogor). Als jongen koesterde ik grote belangstelling voor alles wat betrekking had op botanisch gebied en kwam daardoor geregeld in Buitenzorg om aldaar vele uren door te brengen in de door de Amsterdamse hoogleraar Reinwardt in april 1817 aangelegde botanische tuin.
Grenzend aan het park van het paleis van de Gouverneur Generaal werd begonnen met de eerste aanleg van een grote kruidentuin onder leiding van de hortulanus James Hooper. Deze tuin, welke intussen door Reinwardt verrijkt was met allerlei bijzondere bomen, struiken en andere planten, werd aangelegd in 1822 onder het beheer van de beroemde Dr. Blume, die echter na korte tijd wegens ziekte Java moest verlaten. Door allerlei oorzaken en geldgebrek, leed de tuin een tiental jaren een kwijnend bestaan. Een treurig lot zou de tuin beschoren zijn als niet in 1831 tot hortulanus benoemd zou zijn geworden de beroemde Teysmann, die meer dan een halve eeuw zijn krachten aan de tuin heeft gewijd. Onder de eminente leiding van deze als eenvoudige tuinknecht op een Hollandse buitenplaats begonnen man, groeide de plantentuin uit tot een over de hele wereld bekende botanische inrichting.
In 1837 kreeg Teysmann een assistent hortulanus toegewezen, namelijk Dr. J.K. Hasskarl die echter eveneens na een paar verdienstelijke jaren wegens ziekte in 1843 Indië moest verlaten. Vele tientallen jaren breidde de plantentuin zich uit en steeds meer zeldzame planten, bloemen, orchideeën en vruchtbomen werden aan de reeds grote verzameling toegevoegd, tot in 1881 tot directeur werd benoemd Dr. Melchior Treub. Na hem hebben nog vele uitmuntende botanici de tuin bestuurd en bezochten vele duizenden plantkundigen uit de hele wereld deze enorme verzameling. De plantentuin was voor iedereen toegankelijk en het was een waar genot om door de fraaie met kanariebomen (Canarium Commune of Canarium Amboinensia) beplante lanen te wandelen. Duizenden mensen genoten van de aanblik op de prachtige vijvers waarin de Victoria Regia bloeide. Waterplanten met bladeren met een middenlijn van wel een meter, waarop zelfs een klein kind kon zitten zonder te water te geraken. Als dan op een zonnige dag het helderwitte paleis van de Gouverneur Generaal zich in het glasheldere water weerspiegelde en tussen de blanke lelies van de Victoria Regia de wilde eenden zwommen, waande men zich in een sprookjestuin. Een grote tropische sprookjestuin was het dan. Tegen de bomen bloeiden de fraaiste orchideeën en overal hing de geur van Tjempakka- en Kenangabloemen. Een geur die bij de tropen past.
Alles in puin
Toen ik dan ook op die dag in maart van het jaar 1947 het spoorwegstation Buitenzorg uitkwam, zag ik hoe erg het eens zo lieflijke plaatsje te lijden had gehad van de oorlog en de bezetting van de Japanners. Alles lag er verwaarloosd bij. Alles was kapot, de huizen, de straten en de parken. Een door de Japanners opgericht monument ter herdenking aan hun inval op Java, lag in puin in het grasperk voor het station. De overwinningsroes van de Godenzonen had maar kort geduurd en de bevolking van Buitenzorg smeet dit monument aan diggelen toen de Japanner het loodje moest leggen en de strijd had opgegeven. Monument in puin, maar ook Hiroshima en Nagasaki.
Het Staatsspoorwegstation, eind achttienhonderd nog toebehorend aan de NIS, de Nederlands-Indische Spoorwegmaatschappij, lag er vervallen bij. Het borstbeeld van de grote spoorman Maarschalk dat op het eerste perron stond, was natuurlijk verdwenen en aan de verveloze loketten vochten en drongen marktverkopers en andere reizigers om een derde- of vierde klas kaartje naar ‘Batawi’ (Batavia) om aldaar hun producten aan de man te brengen. Een oude, forsgebouwde Soendanees hield met een zweep de dringende menigte in bedwang. Hij schreeuwde en schold dat het een lust was tegen mensen die bij het anderen van de trein te dicht bij de perronrand kwamen. Menigeen kreeg een klets met de karwats. Er heerste een enorme wanorde en de spoorwegen probeerde met het weinige volk wat voorhanden was nog iets te maken van de treinenloop. In één woord, het was een chaos.
Op de straten was het asfalt nagenoeg verdwenen en overal stonden de gaten in het wegdek vol modder. Hier en daar stonden oude vrachtauto’s met doorgesneden banden langs de straat. Gevechtsvoertuigen van Engelse-Japanse en Nederlandse makelij lagen in greppels. Een stuk afweergeschut stond met uit elkaar gesprongen loop in het hoge gras. Alles was maandenlang maar blijven liggen. Ik zag ergens een stapel Australische legerkisten liggen, half in brand gestoken.
Na de capitulatie van de Jap, waren het de rovende en plunderende benden van de zojuist uitgeroepen ‘repoebliek’ die de nog bestaande toko’s, winkels en hotelletjes leegroofden en vele woningen, destijds bewoond door Europeanen, in krotten veranderden. Uit de fraaie woonhuizen, nog uit de tijd van Daendels, Raffles en andere groten, waren de prachtige marmeren tegels weggebroken, deuren en ramen gesloopt en de daken van de pannen ontdaan. De leegstaande vertrekken lagen vol puin en scherven en bedelaars stookten er hun vuurtjes om zich ‘s nachts te verwarmen. Waar eens de grote voorgalerij was van een herenhuis, groeiden doornige struiken en spichtig alang-alang gras. Het was een ongelooflijke wildernis, het eens zo beroemde Buitenzorg. Hier en daar had een Nederlandse Militaire post de weg afgezet met prikkeldraad en zandzakken, doch op vertoon van mijn spoorwegpas mocht ik zonder moeite passeren.
Schoon vrouwvolk
Een griezelig roodverbrande soldaat, kersvers uit het kille moederland zat puffend op een kist een kam bananen (pisangs) te verorberen en een formidabele berg gele schillen lag aan z’n voeten. Toen hij me aan keek zei hij: “Aan deze dingen kan ik me wel een paar platvoeten eten”. Hij kon het tropenleven best waarderen vertrouwde hij me toe, alleen de Soendanese taal die hier in Buitenzorg werd gesproken, daar wist hij geen raad mee, want met de paar aan boord geleerde Maleise woordjes kon hij hier niet terecht en dat was jammer, want, zo zei hij: “Je wilt toch wel eens met de meissies praten nietwaar?” Nou, de ‘meissies’ verstonden geen stom woord van wat hij zei, maar… schenen hem wel te begrijpen. Een stelletje van die ‘meissies’ wilde door de versperring glippen, maar de pisangeter had hen in de gaten en riep: “Nee juffies, dat zal mooi niet gaan hoor en als de sodem… terug met de geit”. De juffies gingen in keurige baadjes netjes terug en giechelden zoals alleen een Soendanees juffie dat doen kan. De soldaat staarde met verbazing de vrouwtjes na en veegde met z’n duim het zweet van z’n voorhoofd. “Sjonge sjonge wat een schoon vrouwvolk hebben ze hier” riep hij me nog na.
Een emotioneel weerzien
Onder deze omstandigheden zag ik Buitenzorg, het bergplaatsje, zestig kilometer ten zuiden van Batavia, na ongeveer zeven jaar terug. Buitenzorg, dat eens z’n naam met ere droeg.
Voor de ingang van de plantentuin, bij het grote toegangshek, wemelde het van de verkopers. Dat was vroeger al zo. Met verkocht er van alles. Speldjes van opgezette groen-goudkleurige torren tot etenswaren toe kon men er kopen. Ringen van de vruchten van de Canariumboom, verzilverde lepeltjes, snoeperijen zoals dodol en wadjik, pisang goreng en oebie goreng, gebakken grote garnalen, prullerig houten speelgoed en wajangpopppen, alles was aan de ingang van de tuin te koop. Als mieren krioelden de mensen door elkaar en die drukte deed me weer terug denken aan vroeger, vele jaren geleden, toen ik als kind reeds met mijn ouders naar Buitenzorg kwam om even een koude neus te halen vanuit het bloedhete Batavia aan de kust.
Vanaf de ingang van de tuin keek ik door de lange laan op het paleis van de Gouverneur Generaal, een buitenpaleis, want het echte lag aan het Koningsplein in Batavia. De verkopers en verkoopsters prezen om het hardst hun eetwaren aan waarop de nimmer ontbrekende vliegen, de lallers, nooit ontbraken. Op een opengesneden watermeloen zag ik een paar van deze dieren zorgdragen voor de instandhouding van de soort, maar wie let daar op. Tenslotte zorgen wij mensen daar ook voor, alleen niet bovenop een gehalveerde watermeloen. Een man, die me al een tijdje had zien rondscharrelen tussen al die drukte, stormde opeens op me af met een magere haan in een mandje. Het beest was veel te groot voor de verpakking waarin hij was gestopt. Z’n lange, half kaalgeplukte nek, stak een heel eind uit buiten de mand. “Badéh méssér hajam djoeragan?” vroeg de man mij in het zangerige Soendanees hetgeen zoveel wilde zeggen als: “wilt u deze kip van mij kopen mijnheer?”. Daarbij wees hij met z’n duim naar de vreselijk zielig kijkende haan, die stellig gedacht moet hebben: “wat gaat er nu weer gebeuren?” Ik voelde er totaal niets voor om met de haan in het mandje mijn wandeling door de tuin voort te zetten en uiteindelijk met het dier in de trein terug te stappen, dus bedankte ik de man voor zijn aanbod en vervolgde mijn weg door de ‘kebon toewan besar’, zoals de tuin bij de bevolking bekend stond.
Vretende mieren
Direct links in de tuin, vlak achter het ingangshek, zag ik een enorme termietenhoop van wel twee meter hoog. Deze grijsachtige en steenharde berg, vol gangen en holletjes bood minstens al een halve eeuw onderdak aan duizenden vliegende mieren, termieten, bij de bevolking bekend als rajaps, ook wel rinjoes. Als men deze diertjes in huis krijgt zijn ze haast niet uit te roeien en vreten alles op. Hele huizen kunnen instorten als de balken of bamboes door deze dieren zijn aangevreten. Vaak heb ik gezien dat in de bijgebouwen van Europese woningen, schoeisel, koffers, kasten, ja zelfs de houten onderkant van een naaimachine waren verorberd terwijl de beestjes een grote voorkeur hebben voor boeken, wel of niet door auteurs van naam geschreven. Het maakt niets uit, als ze maar dik zijn. Vaak waren deze diertjes de boosdoeners wanneer er in een of ander kas geldelijke tekorten werden aangetroffen. Dan schreef de controlerend- comptabelambtenaar in z’n rapport: “door de witte mieren opgevreten”. Op deze wijze waren het de witte mieren, de rajaps, die menig kassier of dessahoofd uit de gevangenis wisten te houden, want hele stapels bankpapier verorberden de beestjes in enkele uren even graag als oude kranten.
Als men ze in huis kreeg was men de sigaar en een van onze mannelijke huisbedienden, die enkele woordjes Hollands kon spreken en wel eens had gehoord van de uitdrukking ‘dan ben je in de aap gelogeerd’, drukte zich als volgt uit: ‘Als veel vreetmieren in huis, u bent bij een aap aan ‘t logeren’.
Weinig belangstelling
Bij de Inheemse-Chinese en andere oosterlingen ontdekte ik maar weinig belangstelling voor de plantenwereld. Men slenterde maar wat over de paden, was liever ver buiten de omheining gebleven en tussen de verkopers, want wat begreep men nu van al die rare planten met bordjes er bij met rare namen. Ook onder de Europeanen waren er maar weinig die iets van botanie af wisten, laat staan van de geschiedenis van de tuin. Enkele oude, gepensioneerde Hollanders zaten op een bankje en vertelden elkaar allerlei verhalen van hetgeen ze in de Japanse kampen hadden mee gemaakt. Op een afstand heb ik ongemerkt staat luisteren wat die oude heertjes allemaal te vertellen hadden. Het ene verhaal was nog sterker dan het andere, maar over de planten en de tuin werd geen woord gerept. Ach, wat gaf het ook, de oudjes waren levend uit de hel van de kampen gekomen en genoten weer van de vrijheid die echter maar schijn was. Ze zaten te praten over de toekomst. Een toekomst die er op zou uit draaien dat ze binnen korte tijd allemaal op de boot zouden zitten naar Holland en daar in een of ander bejaardenhuis hun laatste levensjaartjes zouden moeten slijten. Maar dat wisten ze toen nog niet en gelukkig maar ook. We waren immers aan de opbouw van Indië bezig, wat is dat nou? Er kon nu niets meer gebeuren. We waren van de Jap verlost. Ja ja, er zou een andere tijd komen. Maar die tijd kwam jammer genoeg niet.
De tuin
Ik wandelde weer door en belande over de hangbrug in de afdeling der orchideeën. Tenminste, het was eens de afdeling waar orchideeën bloeiden met waarden van ver boven de duizend gulden per stuk. Zeldzame planten waren het, maar er was niet veel meer van over. Veel planten waren dood gegaan of gestolen.
In een hoge kamferboom hing een kolossaal bijennest en boven het gegons van de bewoners er van uit, klonk het ruisen van de altijd woest stromende rivier, de Tjiliwoeng. Een boom met onnatuurlijk groenglimmend blad had enkele vuurrode vruchten op het gras laten vallen. Doosvruchten waren het, opengebarsten. De gitzwarte pitten binnenin vormden een prachtig contrast met het vlammende rood op het gras. Prachtig was het om te zien, het leken robijnen op een groen kleed.
Ergens verder op werd mijn aandacht getrokken door een geelgroene vrucht die een vreselijke geur verspreidde. Een geur van dure parfum, maar dan zo vreselijk sterk dat het niet te harden was. De hele omgeving rook er naar en duizenden vliegen zwermden boven de plek waar het ding lag. Breed uitgestoeld groeiden er vele bamboesoorten en voor het eerst zag ik een volslagen bloeiwijze van de bamboe, hoog in de top. De allergrootste bamboe, de bij de Soendanezen bekendstaande awi gombong, ook wel bamboe betoeng genaamd, viel direct op. Het is een bamboe van wel 30 meter hoog met een doorsnede van vaak meer dan 20 centimeter. Het is de dikste jongen uit de familie der bambusa en wordt veel gebruikt bij het bouwen. Vlakbij, half onder het bamboebas verscholen lag een zeer oud en in vervallen staat verkerend kerkhofje. Er stonden nog enkele half weggezakte grafstenen uit de zestiende-zeventiende en achttiende eeuw. De stenen uit de zestiende eeuw waren totaal verweerd en de letters niet meer leesbaar. Volgens een opzichter van de plantentuin moesten er een paar stenen bij zijn geweest met Arabisch- en Portugees opschrift, maar dat kon ik niet ontdekken. Wel las ik op een paar verweerde stenen nog enkele inscripties: ‘Hier rust Joh.Petrus Decl…6 july 1709 te Rotterd… …rleden te Buytensorgh op 9 ap…176.’.
Vooraanstaanden en welgestelden
Toen ik daar stond, in het half duister van het grote bamboebos, waar rijstvogeltjes koelte kwamen zoeken na hun vlucht over de hete rijstvelden, verplaatste ik mij terug in de tijd dat men in een karos, bespannen met twee paarden of karbouwen een uur of twaalf deed over de reis van Batavia naar Buitenzorg. Een reis over wegen vol gaten en keien, waar zo nu en dan van paarden of buffels moest worden verwisseld. Ik zag het voor me: de heren van de driekante steek op het hoofd en de sierlijke lange wandelstok, de kniekousen en de kanten manchetten, gevolgd door een Javaanse jongen met een pajong (zonnescherm) en de nimmer ontbrekende tali-api (een lang stuk touw, een brandend lont) waarmee de toewan besar z’n lange gouwenaar kon aansteken. Ik zag het voor me, de dames met hun hoepelrokken, hun hoge kapsels en de ragfijne parasolletjes. In die jaren waren het voornamelijk vooraanstaanden en welgestelde Europeanen die in Buitenzorg hun rusthuizen en buitenvilla’s hadden.
In de oude vergeelde papieren las ik eens dat in 1739 een enorm huis met marmeren vloeren toe behoorde aan een zekere heer Xaverius Fernandez, leraar aan een Protestante school. Deze man genoot in die tijd een jaarsalaris van achthonderd gulden hetgeen neer kwam op ongeveer zeventig gulden per maand. Voorwaar voor die tijd een vorstelijke beloning.
Ook in die tijd van het Engelse tussenbestuur (1811) zag ik nog enkele grafstenen in het gras liggen. De namen waren niet meer leesbaar. Toen woei voor het fraaie paleis nog de Engelse vlag, de Union Jack. De plantentuin moest toen nog worden aangelegd.
Uit de dikke bamboebladeren op de grond ontsproot een Amorphophallus met haar bloeikolf van groene, rode en gele bessen. De stank van deze slangenplant was ondraaglijk en op grote afstand reeds te ruiken. Bij de bevolking stond deze leliesoort dan ook bekend onder de naam ‘kembang bangkéh’. Lijkenbloem. Een al te lang verblijf in deze geur, kon flauwvallen tot gevolg hebben.
Een lekkernij
Toen ik dit vrij sombere tuindeel verliet en over een smal paadje verder ging, stond ik plotseling op een zonnig plekje aan de oever van de Tjiliwoeng. Enorme steenbrokken lagen hier in de rivierbedding en bruisend en schuimend spoot het rivierwater tussen de granietbonken door. In een damarboom, de Damara alba, uit de hars waarvan vroeger de grammofoonplaten werden gemaakt, zat een fraaie reiger. Plotseling schoot hij van zijn zitplaats naar omlaag en wiekte weer weg met een pas uit de cocon gekomen atlasvlinder in z’n snavel. Een paar Soendanese werklieden wezen mij op een jaar jonge kinaboompjes die vol hingen met de cocons van deze reuzevlinders. De dieren kunnen een afmeting krijgen van wel dertig centimeter en hebben daarbij een lichaam zo dik als een flinke mannenduim. Over het water hingen takken die vol zaten met loerende reigers. Loerend naar de kinaboompjes die zo vol geladen hingen met de door hen begeerde lekkernij, de jonge atlasvlinders.
Een oude man zat weggedoken achter wat heesters en was bezig vogels te vangen, hetgeen natuurlijk niet mocht. Maar ja, er mocht zo veel niet. De bewaking was minimaal en als er een waker was, zat die onder een boom z’n strootje te roken. Wie zal tenslotte de wakers bewaken? Er werden vele ogen dicht geknepen hetgeen weer een gevolg was van de grote hitte.
Duizenden tijgervinkjes, glattiks, muskaatvogeltjes en andere rijstvogeltjes streken tussen de heesters neer en velen lieten zich door de man met het net verschalken. Zo ik al vertelde, waren het duizenden vogeltjes die als een donderende wolk overvlogen, op weg naar de rijpende rijstvelden, waar ze grote schade aanrichtten. Het zijn ware plunderaars van de rijstvelden en indien elk vogeltje per dag 10 gram rijs op zou eten, zou dat neerkomen op 3 ons per maand of ongeveer 4 kilo per jaar, hetgeen weinig genoemd kan worden. Als er dan zwermen van tien- tot twintigduizend van die vogeltjes in de rijstvelden neer zouden strijken, hetgeen geen zeldzaamheid is, verorberen ze met elkaar een berg van zo’n 80.000 kilo en dat is voor de landman een grote schadepost.
Piet van Vliet
In de verte hoorde ik het geluid van de Indische Piet-van-Vliet, de Cacomantis merulinus, de vogel die regen voorspelt. Regen en dood. Van hem werd verteld dat hij op inheemse kerkhoven het haar van pas begraven doden wegpikt en daarvoor lange gangen graaft inde nog rulle bodem. Sinistere verhalen, griezelige vertelsels waaraan Indië zo rijk is, maar toch, boven de vulkaan de Salak en de Gedeh dreven zwarte wolken. De Piet-van-Vliet zei het al toen hij in de verte riep: ‘piet van vliet, piet van vliet, piet van vliet…’ Hoog in de lucht, bijna niet zichtbaar voor het oog, cirkelde een valk. Op zoek naar prooi, diep beneden hem, cirkelde hij rond om op elk geschikt moment naar de diepte te vallen en met een kleine vogel in de klauwen wederom het luchtruim te kiezen.
Een vuurrode specht staakte zijn roffel tegen een doornige kapokboom, de Bomax Malabaricum, toen ik voorbij kwam. De kapokboom, wiens vruchten de vulling leveren voor onze hoofdkussens. De Eucalyptusbomen, met hun witte stammen verspreidde een heerlijke geur, de geur van de kajapoetolie.
Vaarwel
En zo eindigde mijn laatste bezoek aan ‘s werelds belangrijkste botanische tuin, de Hortus Botanicus Bogoriensis, in maart 1947. Enkele jaren later vertrok ik noodgedwongen naar mijn geboorteland, alweer ik nog geregeld in de Amsterdamse Botanische tuin kom en daar enkele van mijn Indische ‘vrienden’ in kassen zie groeien. In één ding was Buitenzorg (Bogor) niet veranderd. Hierin heeft de oorlog en de Japanner geen verandering kunnen brengen. Het was het warme, regenachtige klimaat. De broeiende atmosfeer, die bomen, planten en bloemen uitbundig deed groeien.
De opkomende regenbui die boven de vulkaan hing, dwong mij de tuin vaarwel te zeggen en als een haas het station op de zoeken waar ik, zittend in de wachtkamer achter een warm glas thee, de eerste regendruppels buiten neer zag vallen. De Piet-van-Vliet had ‘t bij het rechte eind.
x
Dit artikel verscheen eerder in Indische verhalen.
Gearchiveerd onder:9. Java Post